Language of document : ECLI:EU:C:1992:34

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. SAGGIO

van 10 december 1998 (1)

Voorlopige tekst

Gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90

Mulder e.a.

tegen

Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Heinemann

tegen

Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Extra heffing op melk - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Schadevergoeding - Waardering van schade”

Inhoudsoverzicht

     Toepasselijke voorschriften en feiten van de zaak

I - 4

         De bestreden verordeningen

I - 4

         De feiten

I - 7

         Het arrest van 19 mei 1992 en het vervolg van de procedure

I - 8

         Verordening nr. 2187/93 van de Raad

I - 11

         De afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding

I - 13

     Ontvankelijkheid

I - 15

     Ten gronde

I - 16

         De berekening van schade in het algemeen

I - 16

     Zaak C-104/89

I - 18

         De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode

I - 19

         Het theoretisch inkomen

I - 21

             -    De referentiehoeveelheden betreffende de theoretische melkproductie gedurende de jaren 1984-1989

I - 21

             -    Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk

I - 24

             -    Het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren

I - 28

             -    De variabele kosten

I - 31

             -    Voederkosten

I - 38

             -    Loonkosten

I - 43

         De berekening van de vervangingsinkomsten

I - 47

             -    De factor kapitaal

I - 50

             -    De factoren grond en arbeid

I - 54

         Differentiatie van de afzonderlijke nationale grondgebieden

I - 58

         De vordering betreffende bijkomende schade in verband met a) de tariefprogressie van de nationale belastingen, b) de geldontwaarding en c) de compensatoire interessen tot aan de datum van voldoening van de schadevergoedingen

I - 59

         -    De schade van Mulder

I - 63

         -    De schade van Brinkhoff

I - 68

         -    De schade van Muskens

I - 72

         -    De schade van Twijnstra

I - 71

     Zaak C-37/90

I - 81

         Het theoretisch inkomen

I - 81

             -    De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode

I - 82

             -    De referentiehoeveelheid en het kortingspercentage

I - 83

             -    Het inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van kalveren en reformkoeien

I - 86

             -    De variabele kosten

I - 87

         De vervangingsinkomsten

I - 90

             -    De theoretische vervangingsinkomsten

I - 90

         De factor kapitaal

I - 91

         De factor grond

I - 93

         De factor arbeid

I - 96

             -    De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij gedurende de jaren 1984-1989

I - 98

         De vordering van bijkomende schade in verband met de tariefprogressie van de nationale belastingen en de vordering van compensatoire interessen

I - 102

             -    De schade van Heinemann

I - 103

     Kosten

I - 106

Toepasselijke voorschriften en feiten van de zaak

De bestreden verordeningen

1.
    Bij verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand(2), is eenstelsel ingevoerd van premies voor het gedurende een periode van vijf jaar niet in de handel brengen van melk of zuivelproducten (artikelen 1 en 2).

2.
    Bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten(3), is een extra heffing ingevoerd, die wordt geheven over de geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde referentiehoeveelheid overschrijden (zie artikel 1, waarbij een nieuwe bepaling, artikel 5 quater, wordt ingevoegd in de basisverordening van 1968). Deze referentiehoeveelheid wordt vastgesteld op basis van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten.(4) De referentiehoeveelheid is ten hoogste gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die gedurende het kalenderjaar 1981 door een producent is geleverd of door een koper is gekocht, vermeerderd met 1 % (artikel 2, lid 1). De lidstaten kunnen evenwel bepalen, dat op hun grondgebied de referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de aan elke lidstaat gegarandeerde hoeveelheid, die in lid 3 van artikel 5 quater uitdrukkelijk wordt vermeld, niet wordt overschreden (artikel 2, lid 2). De uitvoeringsbepalingen betreffende deze heffing, ten slotte, zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984.(5)

3.
    In zijn arresten van 28 april 1988, Mulder(6) en Von Deetzen(7), heeft het Hofverordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel, „voor zover zij niet voorziet in toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, ter uitvoering van een op grond van verordening nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 aangegane verbintenis, gedurende het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hebben geleverd”.(8)

4.
    Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad op 20 maart 1989 verordening (EEG) nr. 764/89 vastgesteld, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten.(9) Bij deze verordening is aan verordening nr. 857/84 een nieuw artikel 3 bis toegevoegd, volgens hetwelk aan een producent die gedurende het referentiejaar geen melk heeft geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening nr. 1078/77, onder bepaalde voorwaarden vanaf 29 maart 1989 een specifieke referentiehoeveelheid kan worden toegewezen (artikel 3 bis, lid 1), „gelijk aan 60 % van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling” (artikel 3 bis, lid 2).

5.
    In het arrest van 11 december 1990, Spägl, verklaarde het Hof bovendien artikel 3 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 857/84 ongeldig, voor zover enerzijds bij lid 1 „producenten voor wie de periode van niet-levering of omschakeling krachtens een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis vóór 31 december, respectievelijk vóór 30 september 1983 ten einde liep, van detoewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid worden [...] uitgesloten”, en anderzijds bij lid 2 „de in deze bepaling bedoelde specifieke referentiehoeveelheid [wordt] beperkt tot 60 % van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent, die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden, voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling”, welke bij genoemde verordening nr. 1078/77 is ingesteld.(10)

De feiten

6.
    Verzoekers in zaak C-104/89, J. M. Mulder, W. H. Brinkhoff, J. M. M. Muskens en T. Twijnstra, die een verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, hadden gedurende een periode van vijf jaar, waaronder het kalenderjaar 1983 - het door Nederland gekozen referentiejaar voor de toepassing van de regeling inzake de extra heffing van de verordening nrs. 856/84 en 857/84 - geen melk geproduceerd en kwamen derhalve niet in aanmerking voor de in 1984 ingevoerde quotaregeling. Mulder, Brinkhoff en Twijnstra hadden na de genoemde arresten van het Hof van 28 april 1988 waarbij verordening nr. 857/84 ongeldig werd verklaard, de melkproductie hervat. Muskens daarentegen had de hervatting van de melkproductie uitgesteld totdat hij een specifieke referentiehoeveelheid als bedoeld in verordening nr. 764/89, ontving.

7.
    Verzoeker in zaak C-37/90, O. Heinemann, is een Duitse landbouwer, die een verbintenis tot niet-levering was aangegaan voor de periode tussen 1979 en 1984. Op 20 november 1984 en 16 december 1985 vroeg hij een referentiehoeveelheid aan op grond van de verordeningen nrs. 856/84 en 857/84. Deze aanvragen werden op grond van de bovengenoemde bepalingen afgewezen. Na de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening nr. 764/89 werd Heinemannevenwel een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid toegekend, waarna hij op 29 augustus 1989 de levering van melk hervatte.

8.
    In hun beroepen krachtens artikel 178 van het Verdrag, die zijn ingesteld op 31 maart 1989 (zaak C-104/89) en 7 februari 1990 (zaak C-37/90), concludeerden alle verzoekers, dat het den Hove behage te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de toepassing van de genoemde ongeldig verklaarde verordeningen, en vorderden zij bovendien, dat de Raad en de Commissie worden veroordeeld om hun een schadevergoeding te betalen.

9.
    Beide zaken zijn gevoegd bij beschikking van 9 juli 1991.

Het arrest van 19 mei 1992 en het vervolg van de procedure

10.
    In het op 19 mei 1992 in beide beroepen gewezen interlocutoir arrest (hierna: „arrest van 1992”)(11) verklaarde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de door verzoekers geleden schade en veroordeelde het de Raad en de Commissie om deze schade te vergoeden.

11.
    In het dictum van dit arrest wordt verklaard:

„1)    Verstaat dat verweerders gehouden zijn, de schade te vergoeden die verzoekers hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984, voor zover in deze verordeningen niet werd voorzien in de toekenning van een representatieve referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverdkrachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977.

2)    Verstaat dat over de bedragen van de verschuldigde vergoedingen met ingang van de dag van de uitspraak van dit arrest rente dient te worden betaald op de voet van 8 % per jaar in zaak C-104/89 en van 7 % in zaak C-37/90.

3)    Verwerpt de beroepen voor het overige.

4)    Verstaat dat partijen binnen twaalf maanden na de datum van de uitspraak van dit arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, zullen overleggen.

5)    Verstaat dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Hof zullen doen toekomen.

6)    Houdt de uitspraak inzake de kosten aan.”

12.
    Met betrekking tot de berekening van het bedrag van de schadevergoeding verklaart het Hof in punt 26 van het arrest, dat de schade gelijk is aan het verschil tussen de inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken zouden hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij zouden hebben geleverd „gedurende het tijdvak tussen 1 april 1984 - de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 - en 29 maart 1989 - de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 -”, indien zij een referentiehoeveelheid hadden ontvangen, en de inkomsten die zij daadwerkelijk hebben behaald niet alleen uit de gedurende dit tijdvak geleverde hoeveelheden melk, doch ook uit eventuele vervangingsactiviteiten.

13.
    Volgens het Hof dient voor de referentiehoeveelheden te worden uitgegaan van de hoeveelheid melk die door hen gedurende een representatief tijdvak vóór hun periode van niet-levering is geleverd, zoals de hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de premie voor niet-levering (punt 28).

14.
    Verder verklaart het Hof, dat deze laatste hoeveelheid door analoge toepassing van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 857/84 dient te worden vermeerderd met 1 %, teneinde te verzekeren dat verzoekers, in vergelijking met de producenten wier referentiehoeveelheden overeenkomstig dit artikel 2 zijn vastgesteld, geen enkele specifieke beperking te dulden hebben. Op de referentiehoeveelheid moet evenwel een kortingspercentage worden toegepast dat representatief is voor de kortingspercentages die gelden voor de in artikel 2 bedoelde producenten (punt 29).

15.
    Met betrekking tot de berekening van de theoretische inkomsten preciseerde het Hof, dat de rentabiliteit van een bedrijf dat representatief is voor het soort bedrijf van elk van verzoekers, als berekeningsgrondslag dient te worden genomen, mede in aanmerking genomen dat een onderneming die haar eigen bedrijf weer hervat, gedurende het begin van de inbedrijfstelling een geringere rentabiliteit heeft (punt 32).

16.
    Ten slotte stelt het Hof met betrekking tot de inkomsten uit eventuele vervangingsactiviteiten, dat als zodanig niet enkel moeten worden aangemerkt de inkomsten die verzoekers daadwerkelijk uit vervangingsactiviteiten hebben behaald, doch ook de inkomsten die zij zouden hebben kunnen behalen indien zij in de mate van het redelijke dergelijke activiteiten hadden ondernomen. Eventuele bedrijfsverliezen die verzoekers bij de uitoefening van dergelijke vervangingsactiviteiten hebben geleden, kunnen niet aan de Gemeenschap worden toegeschreven, wanneer deze verliezen niet hun oorsprong vinden in de werking van de gemeenschapsregeling (punt 33).

17.
    Na de uitspraak van het arrest zijn partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de bedragen welke aan de producenten toekwamen en hebben zij derhalve de procedure hervat, waarbij zij hebben medegedeeld, welke schadevergoeding zij vorderden, respectievelijk aanboden.

18.
    Bij beschikking van 12 juli 1996 heeft het Hof op basis van artikel 22 van 's Hofs Statuut en artikel 49, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een deskundigenonderzoek bevolen om het bedrag van de schade te bepalen.

19.
    De deskundige heeft zijn deskundigenrapport op 27 februari 1997 ter griffie van het Hof neergelegd.

Verordening nr. 2187/93 van de Raad

20.
    Na de uitspraak van het arrest stelde de Raad op 22 juli 1993 verordening (EEG) nr. 2187/93 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen(12), vast.

21.
    In deze verordening stelt de Raad criteria voor de berekening van het bedrag van de vergoeding vast en bepaalt hij daartoe de theoretische en werkelijke inkomsten van de producenten die deze vergoeding zouden moeten ontvangen. In het bijzonder bepaalt de Raad in artikel 6, dat het theoretische inkomen moet worden vastgesteld op basis van de jaarlijkse hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de op grond van verordening nr. 1078/77 toegekende premie, verhoogd met 1 % en verminderd met een percentage dat representatief is voor de kortingen die in elke lidstaat zijn toegepast op de referentiehoeveelheden van de producenten die niet van de extra heffing in de zin van verordening nr. 856/84 hebben kunnen profiteren. In artikel 9 wordt verderbepaald, dat de vergoeding voor de betrokken periode wordt verlaagd met de hoeveelheden die reeds zijn geleverd of rechtstreeks verkocht boven de referentiehoeveelheid waarover de producent eventueel kon beschikken vóór die toewijzing, met uitzondering van de hoeveelheden, bedoeld in artikel 3 bis, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 857/84.

22.
    Het bedrag van de vergoeding wordt berekend op basis van de hoeveelheid en de periode waarvoor de vergoeding wordt toegekend en aan de hand van een aantal bedragen die voor elk productiejaar zijn vastgesteld (zie artikel 11 van verordening nr. 2187/93 en de bijlage bij deze verordening). In deze bijlage, die hierna wordt weergegeven, worden de vergoedingen aangegeven per afzonderlijk melkprijsjaar en naar gelang van de omvang van het bedrijf.

BIJLAGE

Krachtens artikel 11 aan te bieden vergoeding

(in groene ecu per 100 kg melk)

Jaar

Omvang van het bedrijf volgens de melkproductie
< 50.000 kg < 120.000 kg > 120.000 kg
1990/1991

1989/1990

1988/1989

1987/1988

1986/1987

1985/1986

1984/1985

7,9

8,8

8,3

6,5

6,2

6,9

5,7

8,8

9,7

9,2

7,4

7,1

7,8

6,6

9,7

10,7

10,2

8,3

8,0

8,7

7,6

De afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding

23.
    Verzoekers in zaak C-104/89 vorderden in hun beroepschrift, dat de Raad en de Commissie werden veroordeeld tot betaling van de navolgende bedragen:

- 533 997 HFL aan Mulder;

- 288 473 HFL aan Brinkhoff;

- 448 099 HFL aan Muskens;

- 787 366 HFL aan Twijnstra;

te vermeerderen met wettelijke rente à 8 % per jaar tot aan het moment van voldoening.

24.
    In repliek vorderden zij de volgende bedragen aan schadevergoeding:

- 841 734,60 HFL voor Mulder;

- 578 957,20 HFL voor Brinkhoff;

- 407 713,40 HFL voor Muskens;

- 916 084,40 HFL voor Twijnstra;

althans zodanige bedragen als het Hof in redelijkheid en billijkheid zou vermenen te behoren, een en ander telkens te vermeerderen met rente à 8 % per jaar over de periode van 30 maart 1989 tot aan de dag van voldoening.

25.
    In hun memories die zij hebben ingediend na de uitspraak van het interlocutoir arrest, vorderden zij de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

- 1 159 000 HFL voor Mulder;

- 1 166 000 HFL voor Brinkhoff;

- 778 500 HFL voor Muskens;

- 1 069 000 HFL voor Twijnstra;

althans zodanige bedragen als het Hof in goede justitie zou vermenen te behoren, een en ander vermeerderd met rente à 8 % per jaar over de hoofdsom over de periode vanaf de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest in onderhavige zaak, dat wil zeggen vanaf 19 mei 1992, tot aan de dag van algehele voldoening.

26.
    In hun memorie van 4 juni 1997, welke is ingediend nadat het deskundigenrapport op 27 februari 1997 was overgelegd, vorderen verzoekers de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

- 703 090 HFL voor Mulder;

- 570 020 HFL voor Brinkhoff;

- 535 762 HFL voor Muskens;

- 751 141 HLF voor Twijnstra;

te vermeerderen met compensatoire rente over de periode tot de dag van uitspraak van het interlocutoir arrest van 19 mei 1992 „conform de door de Nederlandse overheid toegepaste methode”.

27.
     In de opmerkingen die de Raad na het interlocutoir arrest heeft ingediend, verklaarde hij zich bereid, een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 aan te bieden.

28.
    De Commissie begrootte de vergoeding die haars inziens aan verzoekers verschuldigd was, op de navolgende bedragen:

- 50 579,15 HFL voor Mulder;

- 109 675,55 HFL voor Brinkhoff;

- 120 090,83 HFL voor Muskens;

- 137 299,20 HLF voor Twijnstra.

29.
    Verzoeker in zaak C-37/90, Heinemann, concludeerde in zijn verzoekschrift, dat de Raad en de Commissie werden veroordeeld om hem een bedrag van 52 652 DM te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente van 7 % per jaar met ingang van de datum van instelling van het beroep.

30.
    In de memorie die hij op 17 november 1993 na de uitspraak van het interlocutoir arrest heeft ingediend, vorderde Heinemann een bedrag van 71 826 DM aan schadevergoeding, vermeerderd met 7 % rente vanaf 19 mei 1992,in welk bedrag de door verzoeker over dit bedrag verschuldigde inkomstenbelasting, geraamd op 4 000 DM, was begrepen.

31.
    In de opmerkingen die de Raad na het interlocutoir arrest heeft ingediend, verklaarde hij zich bereid, een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 aan te bieden.

32.
    De Commissie bood het bedrag van 1 238 DM aan schadevergoeding aan.

Ontvankelijkheid

33.
    In zaak C-104/89 stelt de Commissie, dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, voor zover de gevorderde schadevergoeding hoger is dan het in het beroepschrift vermelde bedrag.

34.
    In zaak C-37/90 stellen de Raad en de Commissie, dat het door verzoeker voor het eerst in zijn memorie van 28 juni 1993 geformuleerde verzoek, waarbij hij moratoire interessen over het tijdvak vóór de uitspraak van het arrest van 1992 vordert, niet-ontvankelijk is. Volgens verweerders moet deze vordering als een nieuwe vordering worden beschouwd, die derhalve niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

35.
    Hiertegen brengen verzoekers in, dat het Hof in het arrest Kampffmeyer(13) heeft verklaard, dat correcties of verhogingen van het in het verzoekschriftgevorderde bedrag in de loop van het geding geen nieuwe vorderingen in de zin van artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering zijn.

36.
    Dienaangaande wil ik slechts opmerken, dat de verzoeker in de loop van een procedure betreffende een schadevergoedingsactie normaliter het recht heeft om het in de conclusies van het beroepschrift gevorderde totale bedrag te wijzigen. Het is vaste rechtspraak, dat de vermelding van het bedrag van de schadevergoeding na de indiening van het beroepschrift in feite „als een geoorloofde verdere uitwerking van het reeds in het verzoekschrift gevorderde kan worden beschouwd” in de zin van de relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering.(14)

Ten gronde

De berekening van schade in het algemeen

37.
    In de huidige stand van de procedure wordt het Hof verzocht het bedrag van de schadevergoeding te bepalen die de Gemeenschap aan een groep melkproducenten moet betalen ingevolge het arrest van 1992. In dit arrest heeft het Hof tamelijk omstandig uiteengezet, welke methode bij de berekening van dit bedrag moet worden gevolgd: de schade zou worden gevormd door het verschil tussen de inkomsten, door partijen omschreven als theoretisch inkomen, die zij zouden hebben behaald uit de levering van melk - ingeval hun een leveringsquotum was toegewezen - en de inkomsten die zij hebben behaald of hadden kunnen behalen uit vervangingsactiviteiten, door partijen omschreven als vervangingsinkomen.

38.
    De grootste moeilijkheid bij het bepalen van de omvang van het bedrag is een gevolg van het feit dat deze onmogelijk rechtstreeks uit de beschikbare feitelijke gegevens kan worden afgeleid, zodat een beroep moet worden gedaan op vooronderstellingen en de billijkheid. Het bewijs via vooronderstellingen is voornamelijk om twee redenen nodig: in de eerste plaats omdat het voor de berekening van het inkomen uit de theoretische levering van melk noodzakelijk is gebleken, met betrekking tot nagenoeg alle factoren voor de berekening van het inkomen uit te gaan van gemiddelde statistische gegevens betreffende de regio waarin de landbouwer is gevestigd, en de periode van niet-levering waarvoor hij recht op schadevergoeding heeft; in de tweede plaats omdat voor de berekening van het vervangingsinkomen de door partijen verstrekte feitelijke gegevens meestentijds duidelijk ontoereikend zijn, zodat ook voor deze berekening zowel de gelaedeerden als de verwerende instellingen algemene statistische gegevens gebruiken welke als premisse voor een bewijs via vooronderstelling zijn aangevoerd.

39.
    In de loop van de procedure hebben partijen principieel overeenstemming bereikt over een aantal posten - van inkomsten en uitgaven - die voor de betrokken berekening in aanmerking moeten worden genomen. Verzoekers in het bijzonder hebben de factoren van hun oorspronkelijke berekening gewijzigd, waarbij zij in grote lijnen de methode volgden die door de Raad in verordening nr. 2187/93 is aangegeven en die hiervoor in algemene termen is beschreven.

40.
    Het is niet gemakkelijk hier te beoordelen of een dergelijke methode juist is, dat wil zeggen of de keuze van de in aanmerking genomen afzonderlijke factoren en van de statistische gegevens die voor de waardering van de invloed van elke factor zijn gebruikt, juist is. Bij dit onderzoek is wel bemoedigend, dat er veel ramingen zijn die niet of slechts op ondergeschikte punten van het algemene schema afwijken, en derhalve methoden volgen die enigszins vergelijkbaar zijn.

41.
    Dan wil ik thans bezien, waarin deze berekeningsmethode concreet bestaat. Voor de bepaling van het theoretisch inkomen gaan partijen uit van twee bronnen van inkomsten: de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien (dat wil zeggen koeien die niet voor de melkproductie bestemd zijn) en kalveren; van deze inkomsten trekken zij vervolgens alleen de variabele kosten af, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, doch niet de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die de landbouwer ook moet dragen wanneer deze productie wordt gestaakt. Het vervangingsinkomen wordt daarentegen bepaald op basis van de berekening van de inkomsten uit drie productiefactoren die zijn vrijgekomen als gevolg van de staking van de melkproductie: kapitaal, grond en arbeid. De aanvaarding van een systeem van vooronderstellingen voor de berekening van de vervangingsinkomsten is niet onproblematisch; dit zijn namelijk werkelijke inkomsten en niet theoretische, die in beginsel rechtstreeks op basis van specifieke feitelijke gegevens zouden moeten worden vastgesteld. Evenwel hebben partijen, zoals reeds is opgemerkt, geen toereikende bewijsmateriaal verstrekt, waardoor van abstracte statistische gegevens moet worden uitgegaan. Dienaangaande merken de verwerende instellingen op, dat met behulp van de abstracte berekeningen in elk geval een inkomen kan worden bepaald dat minimaal kan worden behaald, zodat kan worden vastgesteld of het door elke verzoeker opgegeven inkomen al dan niet overeenkomt met het inkomen dat hij met de vereiste inspanning had kunnen behalen.

42.
    Dan zal ik thans de afzonderlijke inkomensposten onderzoeken die door partijen in elk van de beide gevoegde zaken zijn opgegeven.

Zaak C-104/89

43.
    Zoals ik reeds heb opgemerkt, moet voor de berekening van het theoretisch inkomen de winstmarge worden bepaald: deze wordt verkregen door van de bedragen uit de verkoop van zowel melk als kalveren en reformkoeien gedurende de periode waarin verzoekers onrechtmatig is belet om melk te leveren, devariabele kosten af te trekken. In de hierna volgende uiteenzetting zal ik eerst ingaan op de bepaling van de periode die voor de waardering van de schade in aanmerking moet worden genomen, en vervolgens zal ik de bestanddelen van het theoretisch inkomen en van het vervangingsinkomen onderzoeken.

De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode

44.
    In punt 26 van het arrest van 1992 heeft het Hof vastgesteld, dat als de voor de berekening van de te vergoeden schade in aanmerking te nemen periode moet worden aangemerkt: „het tijdvak tussen 1 april 1984 - de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 - en 29 maart 1989 - de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89”. Volgens het door de Raad aangevoerde arrest Birra Wührer(15) dient hieraan te worden toegevoegd, dat de relevante periode voor de vaststelling van de schade het tijdvak is dat loopt van de datum van het einde van niet-leveringsverbintenis die elke afzonderlijke verzoeker uit hoofde van verordening nr. 1078/77 is aangegaan - dat wil zeggen de dag waarop verzoekers feitelijk onrechtmatig is belet om hun melkproductie te hervatten - tot de dag waarop uitdrukkelijk een nieuwe productiehoeveelheid is aangeboden, dat wil zeggen 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, waarbij uitdrukkelijk een referentiehoeveelheid is aangeboden aan de producenten die, zoals verzoekers in onderhavige zaak, krachtens verordening nr. 1078/77 een niet-leveringsverbintenis waren aangegaan.

45.
    De data waarop de niet-leveringsverbintenissen van verzoekers afliepen, zijn: 1 oktober 1984 voor Mulder, 5 mei 1984 voor Brinkhoff, 22 november 1984 voor Muskens en ten slotte 10 april 1985 voor Twijnstra.

46.
    Blijkens de door verzoekers in bijlage bij het verzoekschrift (bijlagen 1 tot en met 4) overgelegde gegevens, zou de melkproductie door Mulder zijn hervat op 1 augustus 1988 en door Brinkhoff op 31 december 1988. Muskens verklaart, dat hij de productie eind 1989 heeft hervat (blz. 34 van bijlage 35 bij de repliek). Twijnstra noemt als kalenderjaren die voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking moeten worden genomen de jaren 1984 tot en met 1988, zodat de drie maanden van 1989 in het laatste melkprijsjaar voor de toewijzing van een nieuw melkquotum uit hoofde van verordening nr. 764/89 buiten beschouwing blijven. Desalniettemin verklaart de deskundige, dat Twijnstra zijn melkproductie op 30 april 1988 heeft hervat. Deze datum wordt niet betwist door verzoeker of de gemeenschapsinstellingen. Hieruit blijkt dus, dat drie verzoekers namelijk Mulder, Brinkhoff en Twijnstra, de melkproductie vóór 29 maart 1989 hebben hervat. Bijgevolg moet worden uitgemaakt, of dit de datum is waarop de relevante periode voor de berekening van de schadevergoeding eindigt. De Commissie stelt dat het jaar 1989 voor de berekening van de schade buiten beschouwing moet blijven, aangezien verzoekers allen hun productie in 1988 hebben hervat.

47.
    Op dit punt is er geen reden om af te wijken van hetgeen het Hof in het arrest van 1992 heeft verklaard. Bijgevolg eindigt het recht op schadevergoeding dat daarin wordt erkend met betrekking tot de schade als gevolg van het feit dat geen melkproductiequotum als bedoeld in verordening nr. 857/84 is toegewezen, op het tijdstip waarop weer een productiequotum werd toegewezen, dat wil zeggen pas op 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. De eventuele hervatting van de melkproductie vóór deze datum levert een bron van inkomsten op, die bij de waardering van de schade in aanmerking moeten worden genomen. Dit is slechts anders indien het behaalde inkomen hoger is dan het inkomen dat verzoekers zouden hebben behaald bij toewijzing van eenmelkquotum, in welk geval er geen reden is tot schadevergoeding, terwijl in het omgekeerde geval verzoekers enkel recht zouden hebben op het verschil tussen het theoretische en het werkelijke inkomen. Ik ga er derhalve van uit, dat de voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode ingaat op de door partijen aangegeven dag waarop de niet-leveringsverbintenis is geëindigd, en afloopt op 29 maart 1989.

48.
    Aangezien het evenwel moeilijk is, op basis van de gegevens van partijen en in het bijzonder van verzoekers, het precieze bedrag van de schade te berekenen voor de periode na de hervatting van de melkproductie en -levering, lijkt het redelijk en billijk om - zoals ook door de deskundige is gedaan - deze periode van het melkprijsjaar 1988/1989 bij de algemene berekening van het bedrag van de schadevergoeding buiten beschouwing te laten.

Het theoretisch inkomen

49.
    Voor de berekening van het theoretisch inkomen dienen eerst de theoretische productiehoeveelheden van verzoekers voor de relevante melkprijsjaren te worden bepaald, waarna de beide specifieke bronnen van inkomsten uit de melkproductie (de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren) en de desbetreffende variabele kosten worden onderzocht.

-    De referentiehoeveelheden betreffende de theoretische melkproductie gedurende de jaren 1984-1989

50.
    In punt 28 van het arrest van 1992 heeft het Hof verklaard, dat ter bepaling van de referentiehoeveelheden waarop verzoekers gedurende de jaren 1984-1989 recht hadden, dient te worden uitgegaan „van de hoeveelheid melk die door hen gedurende een representatief tijdvak vóór hun periode van niet-levering is geleverd,zoals de hoeveelheid die als grondslag heeft gediend voor de berekening van de premie voor niet-levering”, bedoeld in verordening nr. 1078/77.

51.
    De referentiehoeveelheid van verzoekers was:

Mulder 463 577 kg
Brinkhoff 296 507 kg
Muskens 300 340 kg
Twijnstra 591 905 kg

52.
    Partijen zijn het erover eens, om deze hoeveelheden als theoretische productiequota voor de melkprijsjaren 1984-1989 te beschouwen.

53.
    Vervolgens heeft het Hof in het arrest van 1992 (punt 29) verklaard, dat deze hoeveelheid door analoge toepassing van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 857/84 dient te worden vermeerderd met 1 %, teneinde te verzekeren dat verzoekers, in vergelijking met de producenten wier referentiehoeveelheden overeenkomstig dit artikel 2 zijn vastgesteld, geen enkele specifieke beperking te dulden hebben; deze hoeveelheid moet evenwel worden verminderd met de kortingspercentages die gelden voor de in artikel 2 bedoelde producenten, teneinde te voorkomen dat verzoekers ten onrechte worden bevoordeeld ten opzichte van deze laatste categorie van producten. Deze laatste kortingspercentages worden door de lidstaten vastgesteld, wanneer de nationale autoriteiten voor de bepaling van de extra heffing als bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening nr. 804/68 niet als berekeningsgrondslag de in het kalenderjaar 1981 geleverde of gekochte melk nemen, doch die welke in de jaren 1982 of 1983 is geleverd of gekocht. Dit maakt het mogelijk om niet de aan elke afzonderlijke lidstaatgegarandeerde hoeveelheid te overschrijden, die in lid 3 van artikel 5 quater uitdrukkelijk wordt vermeld.(16)

54.
    In de loop van het geding hebben partijen overeenstemming bereikt om als kortingspercentages de percentages te hanteren die normaliter door de Nederlandse overheid werden toegepast bij de berekening van de in verordening nr. 2187/93 bedoelde vergoedingen. Deze percentages zijn de navolgende:

1984/1985 2,05 %
1985/1986 3,03 %
1986/1987 3,03 %
1987/1988 4,97 %
1988/1989 7,34 %
1989/1990 7,34 %

55.
    Bijgevolg kan ervan worden uitgegaan dat de productiehoeveelheden voor de afzonderlijke melkprijsjaren de hoeveelheden zijn, waarover partijen overeenstemming hebben bereikt, behoudens de eventuele verlagingen als gevolg van het feit dat slechts een gedeelte van het melkprijsjaar en niet met het gehele melkprijsjaar in aanmerking is genomen (bijvoorbeeld voor het melkprijsjaar1984/1985 van Mulder zal de referentiehoeveelheid worden verlaagd naar verhouding van het aantal dagen van dit melkprijsaar dat voor de berekening van de schade buiten beschouwing blijft: de voor deze berekening relevante periode bedraagt aldus 122 dagen voor het jaar 1984/1985, zodat de desbetreffende referentiehoeveelheid 49 % van het totaal bedraagt).

-    Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk

56.
    Verzoekers hebben geen specifieke gegevens betreffende hun productie verstrekt, op basis waarvan het theoretisch inkomen voor de inaanmerking genomen periode kan worden vastgesteld, doch hebben de schade voor elk melkprijsjaar berekend op basis van een reeks statistieken betreffende de inkomsten van representatieve bedrijven in hun bedrijfstak. Zowel de Raad als de Commissie betwisten dat op een dergelijke basis het theoretisch inkomen van de bedrijven van verzoekers kan worden vastgesteld, en hebben de door de Raad in verordening nr. 2187/93 gevolgde methode als berekeningsmethode aangegeven, behoudens „de eventuele correcties” welke door het Hof zijn gesuggereerd. Volgens verzoekers bedraagt het totale theoretisch inkomen per 100 kg melk volgens de DELAR-methode, dat wil zeggen de door de Nederlandse overheid gebruikte methode(17):

Jaar Mulder Brinkhoff Muskens Twijnstra
84/85 62 59 68 -
85/86 65 64 57 48
86/87 65 75 58 50
87/88 70 64 63 54
88/89 77 67 68 61
89/90
90/91

De Raad en de Commissie zijn het niet eens met deze gegevens en merken in de eerste plaats op, dat het door verzoekers opgegeven inkomen per 100 kg melk gemiddeld ongeveer 62 HFL bedraagt, terwijl in verordening nr. 2187/93 een bedrag van 45 HFL is vastgesteld; in de tweede plaats stellen zij, dat deze gegevens aan verzoekers waren verstrekt door een privaatrechtelijke commerciële organisatie, die het inkomen bepaalt op basis van statistische gegevens - de DELAR-methode - die geenszins als representatief voor de productie van de landbouwbedrijven in Nederland kunnen worden beschouwd. Op deze gegevens is volgens hen derhalve geen enkele controle mogelijk. De Commissie geeft als nationale gemiddelden voor het inkomen uit de verkoop van melk gedurende de melkprijsjaren 1984-1989 de navolgende bedragen per 100 kg op:

Jaar Commissie
84/85 39,83
85/86 41,01
86/87 44,96
87/88 49,40
88/89 53,43
89/90 54,94
90/91 49,81

57.
    In de loop van de procedure hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de melkprijs en derhalve over de winstmarge. Zij zijn evenwel overeengekomen om niet uit te gaan van algemene statistieken op basis van de nationale gemiddelen, doch van de werkelijk melkprijs die werd toegepast door de melkfabrieken waaraan gewoonlijk werd geleverd. Aan de deskundige is derhalve verzocht, om te bepalen welke melkprijs iedere verzoeker bij zijn melkfabriek had kunnen krijgen en welke zijn desbetreffende netto-inkomen was. Op pagina 18 van het deskundigenrapport zijn, zoals in de beide volgende tabellen weergegeven, de prijzen inclusief belasting vermeld, welke door elke afzonderlijke melkfabriek werden betaald (tabel A), alsmede de desbetreffende inkomsten van iedere verzoeker gedurende de jaren 1984 tot en met 1989 (tabel B).

Tabel A

Twee Provinciën (oud) (1)

ct/kg

Noord-Nederland (2)

ct/kg

Nestlé Ned. Friesland (3)

ct/kg

Campina (4)

ct/kg

De Goede

Verwachting (5)

ct/kg

1984 77,87 77,39 77,94 76,73 79,58
1985 78,97 79,06 80,03 77,09 79,56
1986 78,77 78,34 80,06 78,63 79,78
1987 80,55 79,34 81,05 79,57 81,28
1988 85,63 84,90 87,11 82,12 85,83
1989 84,35 80,36 86,22 86,32 85,40

1) Mulder 2) Brinkhoff 3) Brinkhoff 4) Muskens 5) Twijnstra

Tabel B

Mulder Brinkhoff Muskens Twijnstra
totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg
1984/85 177 582 (1) 77,87 206 031 (3) 77,67 80 978 (5) 76,73 0 (7) 79,58
1985/86 358 536 78,97 230 997 79,55 226 762 77,09 449 845 79,56
1986/87 357 628 78,77 229 995 79,20 231 292 78,63 462 493 79,78
1987/88 358 393 80,55 228 226 80,20 229 374 79,57 461 762 81,28
1988/89 101 779 (2) 85,63 201 386 (4) 86,01 230 821 (6) 82,12 39 078 (8) 85,83

(1) van 01/10/84 (2) tot 09/07/88

(3) van 05/05/84 (4) tot 02/02/89

(5) van 22/11/84 (6) tot 31/03/89

(7) van 10/04/85 (8) tot 30/04/88

58.
    Verzoekers erkennen in het algemeen de juistheid van de door de deskundige aangegeven prijzen. Onder verwijzing naar de opmerkingen van het LEI (Landbouw Economisch Instituut) betreffende dit deskundigenrapport - in bijlage overgelegd bij hun memories van 4 juni 1997 - verklaren zij evenwel, dat bij de deskundige het bedrag van het inkomen ongeveer 10 000 HFL lager uitvalt, omdat hij uitgaat van kalenderjaren in plaats van melkprijsjaren, die elk jaar op 1 april beginnen.

59.
    Deze bezwaren doen niet af aan de betrouwbaarheid van de gegevens van de deskundige. In elk geval heeft hij ter terechtzitting gegevens betreffende de inkomens verstrekt, die zijn berekend op basis van de gemiddelde prijs van melk voor elk melkprijsjaar. Uit deze tabellen blijkt, dat het verschil in jaarlijkse inkomsten beperkt blijft tot een betrekkelijk geringe verhoging van het totale inkomen. Ook de kritiek van de Commissie, dat de deskundige zich heeft vergist door ten aanzien van verzoeker Twijnstra de gegevens betreffende de jaarlijkse melkprijs van de melkfabriek „De Goede Verwachting” te geven en niet van de melkfabriek „Twee Provinciën”, die door verzoeker als de melkfabriek is opgegeven waaraan hij normaliter levert, lijkt niet gefundeerd. Dienaangaandevolstaat de opmerking, dat de deskundige heeft verduidelijkt, dat de eerste melkfabriek, De Goede Verwachting, de tweede heeft overgenomen, zodat in theorie de door Twijnstra geleverde melk aan haar is geleverd. Op grond van de tot dusver uiteengezette overwegingen acht ik het derhalve redelijk en billijk om voor de berekening van het (theoretisch) inkomen uit de verkoop van melk uit te gaan van de hierboven vermelde gegevens van de deskundige. Dit geldt evenwel niet voor het inkomen betreffende het melkprijsjaar 1988/1989, dat, zoals reeds is opgemerkt, door de deskundige is vastgesteld op basis van gegevens die onjuist zijn gebleken.

-    Het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren

60.
    Voor de berekening van het theoretisch inkomen moet worden uitgegaan van de verkoop van zogenoemde „reformkoeien” (dat wil zeggen voor de slacht bestemde koeien) en kalveren. Deze factor is door de Commissie specifiek ingevoerd in de berekening van het vergoedingsaanbod dat is gedaan na het arrest van 1992, ofschoon partijen aan deze post in de rapporten die zij in de loop van de schriftelijke procedure voor de uitspraak van dit arrest hebben overgelegd, daaraan geen zelfstandig belang hadden gehecht. Verzoekers zijn dan ook uitgegaan van de jaarlijkse inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren opgegeven. Zij hebben bovendien opnieuw de bedragen van deze inkomsten aangevoerd, die zijn ontleend aan de statistieken van het LEI (zie bijlage 1 bij de memorie van 22 december 1993, tabel 1) en zijn weergegeven in de navolgende tabel:

1984 1985 1986 1987 1989
Omzet en aanwas per koe*

LEI

DELAR

%-afwijking

710

745

+ 4.9 %

790

840

+ 6.3 %

685

760

+ 10.9 %

815

890

+ 9.2 %

940

990

+ 5.3 %

* indicatief inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren per 100 kg melk.

De Commissie harerzijds heeft prijzen van kalveren en koeien opgegeven (zie navolgende tabel) die, naar zij zelf stelt, gedeeltelijk hoger zouden zijn dan die waarvan verzoekers zijn uitgegaan.

1984/85
1985/86
1986/87
1987/88
1988/89
Prijs kalf
385
395
418
440
465
Restwaarde melkkoe
1 600
1 650
1 700
1 750
1 800

Partijen hebben zich akkoord verklaard met de door de Commissie verstrekte cijfers betreffende de prijs van reformkoeien en kalveren in voorgaande tabel.

61.
    Voor de bepaling van het theoretisch inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren gaat de deskundige, hoewel hij de door de Commissie opgegeven prijzen per eenheid als grondslag voor zijn berekening neemt, uit van de premisse dat het aantal stuks vee afwijkt van het aantal waarvan partijen zijn uitgegaan, omdat rekening moet worden gehouden met het totale aantal dat nodig is voor de zelfvernieuwing van de veestapel en derhalve om de melkproductie op een constant niveau te houden. Het totale aantal stuks vee waaruit een veestapel met 100 melkkoeien bestaat, zou in tabel A zijn aangegeven. De inkomsten uit deverkoop van reformkoeien en kalveren van elke verzoeker afzonderlijk in de vijf relevante melkprijsjaren zijn weergegeven in tabel B. Opgemerkt zij, dat de deskundige het aantal koeien en kalveren in alle gevallen waarin de berekening een breuk in plaats van een volledige eenheid vee opleverde, naar boven heeft afgerond.

Tabel A

Begin jaar

Geboorte Verlies Verkoop Vervanging Einde jaar
- +
Melkkoeien 100 -- (1) (25) -- 26 100
Vaarzen + 2 jaar 12 -- -- -- (12) 12 12
Vaarzen 1-2 jaar 26 -- -- -- (26) 26 26
Vaarzen 0-1 jaar 27 -- (1) -- (26) 27 27
Koekalveren 0 50 (6) (17) (27) 0 0
Stierkalveren 50 (7) (43) -- 0 0
Totaal 165 100 (15) (85) (91) 91 165

Tabel B

1984/1985 1985/1986 1987/1987 1987/1988 1988/1989
Mulder
inkomsten koeien en kalveren 29 024 62 840 62 606 52 012 49 498
Brinkhoff
inkomsten koeien en kalveren 34 976 38 949 39 677 33 373 27 349
Muskens
inkomsten koeien en kalveren 13 737 38 949 34 239 37 075 33 090
Twijnstra
inkomsten koeien en kalveren 0 78 076 79 467 65 984 5 114

Zowel de instellingen als verzoekers zijn het niet eens met deze berekeningen en betogen, zakelijk weergegeven, dat de afronding van de cijfers naar boven een wijziging van het eindbedrag oplevert. In het bijzonder stelt de Commissie op basis van de opmerkingen van het LEI betreffende het deskundigenrapport, dat hoewel bij de berekening van het gemiddelde aantal koeien dat in een bedrijf melk produceert, decimalen van eenheden vee kunnen overblijven waarmee rekening moet worden gehouden, een afronding er evenwel toe kan leiden, dat van 5 000 of 6 000 kg melk meer wordt uitgegaan dan feitelijk per jaar is geproduceerd.

62.
    Afgezien van deze eerder marginale kritiek, hebben partijen de algemene gegevens betreffende de samenstelling van de veestapel evenwel niet betwist, noch hebben zij alternatieve modellen voorgesteld voor deze wijze van vaststelling van het aantal stuks vee. Onder die omstandigheden is het redelijk en billijk om de berekening van de deskundige te volgen, die overigens uitgaat van de „gemiddelde prijs” van de reformkoeien en kalveren waarover partijen overeenstemming hebben bereikt.

-    De variabele kosten

63.
    Voor de berekening van de kosten betreffende de melkproductie houden de Raad en de Commissie enkel rekening met de variabele kosten, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, en niet eveneens met de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die verzoekers ook zonder melkproductie bleven dragen. Naar de variabele kosten wordt verwezen in de dertiende overweging van verordening nr. 2187/93, waarin wordt gepreciseerd dat het theoretisch inkomen wordt bepaald doordat van de inkomsten „alleen de variabele kosten worden afgetrokken die onmiddellijk wegvallen wanneer de melkproductie wordt stopgezet, en niet de vaste kosten van grond, arbeid en kapitaal”. Ofschoon de Raad in deze verordening de post „arbeid” niet tot de variabele kosten had gerekend, hebben deze instelling en de Commissie het in het kader van onderhavige procedure noodzakelijk geacht om naast de overige variabele kosten ook de kosten van „theoretische” externe arbeidskrachten in aanmerking te nemen. Aldus is deze post, tezamen met de andere hoofdpost van uitgaven, dat wil zeggen die betreffende de voederkosten, de kern van de punten betreffende de berekening van de variabele kosten, waarover verschil van mening bestaat.

Gegevens van de Commissie

Variabele kosten 1984 1985 1986 1987
Muskens - 18.10 - 35.63 - 35.30 - 34.72
Mulder - 27.34 - 29.56 - 28.91 - 26.16
1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988
Brinkhoff - 42.92 - 36.38 - 32.98 - 31.92
Twijnstra -- - 42.41 - 40.21 - 39.31

Gegevens van verzoekers

Variabele kosten, vooral voeder 1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988/1989
Mulder 52.65 53.37 48.58 42.55 --
Brinkhoff 49.07 49.74 45.28 39.66 38.14
Muskens 50.18 50.87 46.30 40.56 39.01
Twijnstra 38.27 38.79 30.93 29.75

64.
    Anders dan partijen heeft de deskundige de diverse uitgavenposten gespecificeerd en heeft hij de gegevens in de hierna weergegeven tabellen opgegeven. Deze tabellen hebben betrekking op twee regio's in Nederland. Voor elke regio worden twee verschillende groepen van kosten in aanmerking genomen.

Gegevens betreffende het Noordelijk klei- en veenweidegebied

Eerste tabel

Jaar Voer Andere variabele kosten Totale

variabele kosten

Aantal Totaal var/ha Totaal 2 Totaal
HFL/stuk HFL/stuk HFL/stuk stuk/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha
84/85 1391 207 1598 2.03 3244 2050 5294
85/86 1398 217 1615 2.02 3262 2093 5355
86/87 1319 268 1587 1.88 2984 2084 5068
87/88 1129 304 1433 1.79 2565 1955 4520
88/89 1142 322     1464 1.68 2460 1786 4246

Tweede tabel

Jaar Energie Kosten verbouw Oogst-opbrengsten en andere Loonwerk Huur en onderhoud machines Onderhoud gebouwen Voer van andere dieren Totaal 2
HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha
84/85 194 595 -196 298 1083 87 -11 2050
85/86 186 679 -292 290 1149 88 -7 2093
86/87 139 651 -360 272 1285 104 -7 2084
87/88 137 537 -546 357 1357 121 -8 1955
88/89 127 498 -608 304 1339 135 -9 1786

Gegevens betreffende het Westelijk weidegebied van Nederland

Eerste tabel

Jaar Voer Andere variabele kosten Totale

variabele kosten

Aantal Totaal var/ha Totaal 2 Totaal
HFL/stuk HFL/stuk HFL/stuk stuk/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha
84/85 1622 248 1870 2.32 4338 1948 6287
85/86 1589 226 1815 2.2 3993 2017 6010
86/87 1517 243 1760 2.06 3626 2181 5806
87/88 1286 303 1589 1.87 2971 1907 4879
88/89 1229 279 1508 1.81 2729 1845 4574

Tweede tabel

Jaar Energie Kosten verbouw Oogst-opbreng-sten en andere Loon-werk Huur en onder-houd

machines

Onder-houd gebou-wen Voer van andere dieren Totaal 2
HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha HFL/ha
84/85 194 477 -208 240 1149 116 -20 1948
85/86 186 535 -204 262 1159 103 -24 2017
86/87 139 521 -188 240 1361 124 -16 2181
87/88 137 401 -433 345 1357 123 -23 1907
88/89 127 386 -443 319 1342 138 -24 1845

Met betrekking tot deze gegevens hebben verzoekers en de verwerende instellingen kritiek uitgeoefend op het punt van zowel de keuze van de afzonderlijke uitgavenposten als van de waardering van de desbetreffende bedragen. Volgens verzoekers, die naar het LEI-rapport in bijlage bij hun opmerkingen van 4 juni 1997 verwijzen, kan het grootste gedeelte van de kosten in de tweede tabel op bladzijde 33 van het deskundigenrapport (energie, kosten verbouw, voer voor andere dieren dan voor de melkproductie worden gebruikt, kosten betreffende de huur en vooral het onderhoud van machines en gebouwen, waarbij deze laatste kosten in verhouding tot de andere zeer relevant zijn) niet als variabele kosten worden aangemerkt, omdat het kosten voor activiteiten zijn die ook moeten worden verricht wanneer geen melk wordt geproduceerd. In zijn rapport stelt het LEI in het bijzonder, dat de kosten van arbeid, mechanisatie en gebouwen, alsmede de kosten betreffende het gebruik van water en elektrische energie, niet als variabele kosten kunnen worden aangemerkt, ofschoon zij van invloed zijn op het inkomen dat in het algemeen uit de melkproductie wordt behaald. Het LEI trekt deze laatste kosten derhalve af, zonder dat dit inkomen evenwel merkbaar daalt, aangezien deze kosten volgens het LEI zeer laag zijn. Het LEI merkt ook op, dat de kosten voor zaaizaad en gewasbescherming dubbel zijn meegenomen, zoals blijkt uit het feit dat deze in de tweede kolom van zowel de eerste als de tweede tabel voorkomen. Ten slotte acht het op de kostenberekening de door de Commissie bijbeschikking nr. 85/377(18) aangegeven regeling van toepassing, en met betrekking tot de diverse in deze beschikking vermelde posten geeft het de kosten op, welke in de navolgende tabel voorkomen. Deze gegevens gelden voor de productie van 100 kg melk/jaar en omvatten zowel de variabele kosten (tabel A) als, in mindere mate, de vaste kosten (tabel B):

Tabel A

Boekjaar Variabele kosten excl. meststoffen (blz. 33

deskundigen-rapport, tab. 1, „totaal var/ha”, na correctie voedergewas)

Meststoffen

(Melkvee 1975-1995, blz. 110, bijlage 1a)

Totaal variabele kosten per hectare cultuurgrond
1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89
3.191

3.192

2.914

2.471

2.373
605

680

642

529

487
3 796

3 872

3 556

3 000

2 860

Tabel B

Wegvallende niet-variabele kosten
Jaar Brandstoffen Huur machi-nes e.d. Loonwerk Water Elektrici-teit Materialen Totaal Totaal variabele kosten Totaal wegval-lende kosten
84/85

85/86

86/87

87/88

88/89

110

117

89

81

79
78

83

82

67

64
297

290

273

355

304
62

54

64

59

55
157

152

104

101

93
129

133

144

142

151
833

829

756

805

746
3 796

3 872

3 556

3 000

2 860
4 629

4 701

4 312

3 805

3 606

Op basis van deze gegevens berekent het LEI de kosten van de (theoretische) melkproductie van verzoekers in de melkprijsjaren 1984-1989 als volgt:

Mulder
Brinkhoff
Muskens
Twijnstra
Totaal /100 kg Totaal /100 kg Totaal /100 kg Totaal /100 kg
84/85 96 382 42,26 113 422 42,76 38 975 36,93 0
85/86 190 843 42,03 121 022 41,67 111 115 37,77 236 077 40,72
86/87 174 300 38,39 112 377 38,70 102 577 34,87 222 462 38,37
87/88 148 802 33,44 95 658 33,61 97 657 33,88 189 190 33,30
88/89 39 984 33,64 79 685 34,03 91 654 32,61 15 346 33,71

65.
    De deskundige heeft ter terechtzitting opgemerkt, dat het LEI in feite zelf de huur en het onderhoud van machines, brandstof, elektriciteit en water tot de variabele kosten heeft gerekend, en hij heeft toegegeven ook rekening te hebben gehouden met uitgavenposten die niet in de berekeningen van partijen voorkomen, doch die door hen als bronnen van vervangingsinkomen zijn beschouwd en derhalve in elk geval op het totaalbedrag van het theoretisch inkomen in mindering zijn gebracht. Bij vergelijking van de cijfers van het LEI met die van het deskundigenrapport, zou volgens de deskundige tot ongeveer hetzelfde resultaat worden gekomen, waarbij het enige verschil een gevolg is van de verschillendewaardering (die van het LEI is lager) van de kosten betreffende de uitgaven voor onderhoud van machines.

66.
    Het door de deskundige gegeven overzicht is zeer gedetailleerd, doch niet duidelijk. Er worden namelijk meer uitgavenposten vermeld dan rechtstreeks verband lijken te houden met de melkproductie. Aangezien een dergelijke aanpak de bedrijfen die reeds schade hebben geleden, slechts ten onrechte kan benadelen, dient mijns inziens bij de berekening van de van het theoretisch inkomen af te trekken kosten daarentegen enkel rekening te worden gehouden met die kosten die niet slechts marginaal verband houden met de melkproductie. Derhalve is het door de deskundige opgestelde overzicht van de kosten mijns inziens niet geheel betrouwbaar. Daarentegen kunnen de gegevens van het LEI, die voorkomen in het door verzoekers overgelegde document en waarmee zij het derhalve naar verwachting eens zijn, en die overigens door de Commissie niet zijn betwist, wel een betrouwbare referentiebasis opleveren. Het LEI baseert zich namelijk op officiële gegevens van de Nederlandse overheid en houdt zich in grote lijnen aan de definitie van variabele kosten in beschikking 85/337 van de Commissie.

67.
    Na het algemene onderzoek van de bestanddelen van de productiekosten is een gedetailleerd onderzoek van de beide hoofdbestanddelen van deze kosten gewenst: de aankoop van voeder en de inschakeling van externe arbeidskrachten.

-    Voederkosten

68.
    Bij de bepaling van de voederkosten rijzen twee problemen: het eerste is het aantal koeien dat in de jaren 1984-1989 noodzakelijk was voor de productie van de hoeveelheden melk die eerder met betrekking tot iedere verzoeker afzonderlijk zijn vermeld; het tweede betreft daarentegen het probleem, of het mogelijk is om deze kosten ook in relatie tot de omvang van de bedrijfsoppervlakte te bepalen.

69.
    1) Met betrekking tot de voederkosten lopen de door verzoekers en de Commissie opgegeven cijfers sterk uiteen: verzoekers stellen dat de cijfers waarvan zij uitgaan, tussen 26 en 37 HFL/100 kg melk schommelen (zie het rapport van het LEI in bijlage bij de memorie van 22 december 1993), terwijl de cijfers waarvan de Commissie uitgaat, schommelen tussen 60 en 70 HFL/100 kg melk. Dit verschil zou een gevolg zijn van het verschil in raming van het aantal koeien dat nodig is voor de melkproductie in elk afzonderlijk melkprijsjaar. Volgens de Commissie en de Raad moet worden aangenomen, dat het aantal koeien in de voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking genomen jaren ongewijzigd is gebleven, zodat zou moeten worden uitgegaan van het aantal koeien dat verzoekers hadden aan het begin van de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen in 1978. Volgens verzoekers daarentegen moet in verband met een productiviteitsstijging van de landbouwbedrijven in geheel Europa, welke statistisch zou zijn bewezen, de gemiddelde melkproductie van de bedrijven in Nederland in de periode 1984-1989 als basisgegeven worden aangehouden. Dienaangaande merkt de Commissie op, dat de productiviteit van ten minste drie van de vier verzoekers reeds laag was, vergeleken met het gemiddelde van de periode vóór de niet-leveringsverbintenis, en dat derhalve het gegeven van de productiecapaciteit van de individuele bedrijven niet kan worden ondergewaardeerd.

70.
    De deskundige ontkent daarentegen, evenals verzoekers, dat bij de berekening van de voederkosten kan worden geabstraheerd van de gemiddelde productiviteit van de landbouwbedrijven die, zoals is aangetoond, een stijgende tendens te zien geeft. Hij verbindt daaraan de, vanzelfsprekende, conclusie dat verzoekers' productiviteit moet worden bepaald op basis van de algemene gegevens betreffende de regio's waarin de bedrijven zijn gevestigd. De algemene statistieken betreffende de productiviteit in de westelijke en noordelijk regio van Nederland zijn volgens de deskundige:

Noord West
1984/1985 5 410 kg/jaar 5 455 kg/jaar
1985/1986 5 600 kg/jaar 5 660 kg/jaar
1986/1987 6 000 kg/jaar 6 015 kg/jaar
1987/1988 6 390 kg/jaar 6 120 kg/jaar
1988/1989 6 435 kg/jaar 6 155 kg/jaar

Op basis van deze gegevens komt de deskundige tot de conclusie, dat voor de productie van de referentiehoeveelheid (vergoedbare hoeveelheid) van iedere verzoeker in de jaren 1984-1989 het volgende aantal koeien noodzakelijk was:

aantal koeien 1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988/1989
MULDER

vergoedbare hoeveelheid

productiviteit

aantal koeien

458604

5410

85

454015

5600

82

454015

6000

76

444932

6390

70

433836

6435

68

BRINKHOFF

vergoedbare hoeveelheid

productiviteit

aantal koeien

293333

5410

55

290398

5600

52

290398

6000

49

284588

6390

45

277491

6435

44

MUSKENS

vergoedbare hoeveelheid

productiviteit

aantal koeien

297125

5455

55

294152

5660

52

294152

6015

49

288267

6120

48

281078

6155

46

TWIJNSTRA

vergoedbare hoeveelheid

productiviteit

aantal koeien

585569

5410

109

579710

5600

104

579710

6000

97

568112

6390

89

553944

6435

87

Nog steeds volgens de deskundige zouden de voederkosten per koe in het Noordelijk klei- en veenweidegebied, respectievelijk het Westelijk weidegebied bedragen:

Noordelijk klei- en veenweidegebied

Voer HFL/stuk
1984/1985 1391
1985/1986 1398
1986/1987 1319
1987/1988 1129
1988/1989 1142

Westelijk weidegebied

Voer HFL/stuk
1984/1985 1622
1985/1986 1589
1986/1987 1517
1987/1988 1286
1988/1989 1229

71.
    De uitgangspunten van de deskundige kunnen worden aanvaard. Het is namelijk redelijk en billijk om voor de reconstructie van de theoretische ontwikkeling van elk individueel bedrijf uit te gaan van de gemiddelde nationale waarden. Het is namelijk onmogelijk om deze ontwikkeling uitsluitend op basis van(theoretische) gegevens betreffende elk individueel bedrijf te reconstrueren, omdat dergelijke gegevens variëren naar gelang van een groot aantal interne en externe factoren, waarvan moeilijk op basis van vermoedens de invloed op de productieomvang kan worden bepaald. In deze benadering gaat de deskundige bij zijn onderzoek weliswaar uit van een individueel gegeven, namelijk de referentiehoeveelheid van elke producent, die stellig een aanwijzing geeft omtrent de capaciteit en de omvang van het bedrijf, doch bewerkt hij dit cijfer vervolgens met de ontwikkeling van de gemiddelde nationale productiviteit: het enige aanknopingspunt voor de reconstructie van de ontwikkeling van een bedrijf.

72.
    2) Bij het onderzoek van het tweede aspect van het probleem van de vaststelling van de voederkosten, moet worden opgemerkt, dat de Commissie ook rekening houdt met de omvang van elk landbouwbedrijf. Zij rechtvaardigt deze keuze op basis van zowel de door het LEI vermelde officiële berekeningsmethoden, als op grond van het vereiste dat de productiviteit op basis van de omvang van elk individueel bedrijf moet worden berekend. Bij de door haar gevolgde methode wordt het aantal hectaren van elk bedrijf gedeeld door het aantal koeien en de hoeveelheid geproduceerde melk in kg. Verzoekers zijn het niet eens met de berekeningen van de Commissie en verklaren dat de gegevens waarop deze worden gebaseerd, haaks staan op de werkelijkheid, omdat zij geen rekening houden met de omstandigheid dat de variabele kosten van de melkproductie omgekeerd evenredig zijn aan de omvang van de bedrijfsoppervlakte: naarmate de oppervlakte groter is, wordt de invloed daarvan op de totale productiekosten geringer. Volgens de berekeningsmethode van de Commissie zouden de kosten evenwel evenredig aan de omvang van de bedrijfsoppervlakte stijgen.

73.
    Op dit punt volstaat het te verwijzen naar de kritische opmerkingen van de deskundige, die opmerkt dat de Commissie, door de bedrijfsomvang als een van de factoren in de beschouwing te betrekken op basis waarvan de voederkosten worden bepaald, in feite bij deze berekening kosten (voor voer en veterinaire kosten) heeft meegerekend die ook voor andere dieren op de boerderij kunnen worden gemaakt.Deze overweging bevestigt dat de door de Commissie vermelde gegevens niet voor de berekening van de variabele kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

-    Loonkosten

74.
    Verzoekers verklaren allen, dat zij in de periode na de staking van de melkproductie geen externe arbeidskrachten hebben ingeschakeld. Niettemin moet, aangezien in casu een theoretisch inkomen moet worden berekend, worden nagegaan of ook met deze uitgavenpost rekening moet worden gehouden bij de berekening van de totale productiekosten en, op basis daarvan, van het (theoretisch) inkomen van de ondernemer, dat wil zeggen of voor de (theoretische) productie van de referentiehoeveelheid ook de (theoretische) uitgaven voor externe arbeidskrachten moeten worden meegerekend.

De Commissie heeft besloten de loonkosten voor alle verzoekers mee te rekenen en geeft dienaangaande de navolgende cijfers:

Kosten van arbeidskrachten
1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988/1989
Mulder 21.87 22.15 22.16 22.41 23.11
Brinkhoff 12.80 12.97 12.97 13.11 13.53
Muskens 12.08 12.23 12.24 12.37 12.76
Twijnstra 19.23 19.47 19.48 19.69 20.31

Verzoekers zijn het volstrekt oneens met deze berekeningswijze en ontkennen dat de loonkosten op het theoretisch inkomen in mindering moeten worden gebracht. Zij merken dienaangaande op, dat volgens de statistieken van het LEI in de landbouwbedrijven in Nederland normaliter het aantal arbeidskrachten inloondienst niet boven de 4 % van het totaal van de in het bedrijf werkzame arbeidskrachten uitkomt. Verder merken zij op, dat de Commissie in beschikking 85/377, alsmede in het voorstel van 21 april 1993 voor een verordening inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen(19), bij de berekening van het theoretisch inkomen geen rekening heeft gehouden met de loonkosten. Zij hebben ook bezwaar tegen de gegevens op basis waarvan het loon is berekend waarnaar de Commissie in haar verweerschrift verwijst: terwijl volgens de verklaringen van de Commissie 60 arbeidsuur/koe/jaar nodig is, zou volgens verzoekers 35 uur/koe/jaar voldoende zijn.

75.
    Volgens de deskundige moet voor de melkproductie niet alleen rekening worden gehouden, zoals verzoekers en de Commissie doen, met de arbeid die rechtstreeks door het bedrijfshoofd wordt geleverd, doch ook met de arbeid van gezinsleden. Hij verklaart, dat het bedrijfshoofd 2 496 uur per jaar aan de melkproductie besteedt (gelijk aan 8 uur per dag), en dat de door de gezinsleden aan deze werkzaamheden bestede tijd (volgens de statistieken van het LEI waarnaar hij verwijst) gemiddeld 80 % van de tijd van het bedrijfshoofd bedraagt, dat wil zeggen gemiddeld 1 996 uur per jaar, waardoor het totaal van de arbeidstijd van het bedrijfshoofd en van de gezinsleden op 4 492 uur per jaar komt. Voor de berekening van de kosten wordt enkel rekening gehouden met de arbeidstijd die de arbeidstijd van het bedrijfshoofd en de gezinsleden te boven gaat. Op basis van de theoretische productie van verzoeker zou het algemene overzicht van de kosten van externe arbeid volgens de deskundige er als volgt uit zien:

Mulder     Brinkhoff Muskens Twijnstra
totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg
1984/1985 -- -- -- -- -- -- -- --
1985/1986 -- -- -- -- -- -- 7 658 1.35
1986/1987 -- -- -- -- -- -- -- --
1987/1988 -- -- -- -- -- -- -- --
1988/1989 -- -- -- -- -- -- -- --

76.
    Zoals reeds is opgemerkt bij het onderzoek van deze uitgavenpost, moet eerst worden uitgemaakt of deze wel bij de berekening van het theoretisch inkomen moet worden meegerekend. Weliswaar kan het bedrijfshoofd namelijk altijd externe arbeidskrachten inschakelen, doch op basis van algemene statistische gegevens is het mijns inziens niet aannemelijk dat deze inschakeling onvermijdelijk is. Bijgevolg dient te worden vastgesteld, of deze onkostenpost automatisch in de berekening van het theoretisch inkomen moet worden opgenomen, uitgaande van de voor de productie van hun melkhoeveelheid benodigde arbeidsuren en van de aangenomen arbeidsuren van het bedrijfshoofd en eventueel ook van zijn gezinsleden - zoals door de deskundige is verklaard -, dan wel of de feitelijke situatie van elk bedrijf moet worden onderzocht en moet worden vastgesteld of in de perioden vóór en na de staking van de productie normaliter externe arbeidskrachten werden ingeschakeld. De omvang van deze onkostenpost kan namelijk niet zonder een onderzoek van de feitelijke bedrijfssituatie worden bepaald, aangezien de inschakeling van externe arbeidskrachten verband houdt met zeer persoonlijke beslissingen van het bedrijfshoofd, zoals bijvoorbeeld de arbeidsverdeling tussen de gezinsleden. Uit statistische gegevens kan evenwel in de regel geen vermoeden van een dergelijke inschakeling worden afgeleid.

77.
    Aangezien in casu niet wordt betwist, dat verzoekers niet - of slechts sporadisch - beroep op externe arbeidskrachten hebben gedaan, hetgeen betekent dat niet met betrekking tot alle verzoekers het positieve bewijs is geleverd dat zij immer externe arbeidskrachten hebben ingeschakeld, kan evenwel niet uit als statistische gemiddelden beschouwde, abstracte gegevens worden afgeleid, dat bijhet onderzoek van deze theoretische kosten geen rekening moet worden gehouden met de - niet door enig bewijs van het tegendeel weerlegde - verklaringen van verzoekers. Indien deze verklaringen ook zonder bewijs van het tegendeel als ongefundeerd werden beschouwd, zou in feite op verzoekers de bewijslast betreffende een negatief feit (het niet inschakelen van externe arbeidskrachten) komen te rusten, welke bewijslast volgens de algemene rechtsbeginselen niet op de eiser kan worden gelegd (negativa non sunt probanda). Bij de berekening van het theoretisch inkomen kan derhalve niet worden uitgegaan van de kosten voor externe arbeidskrachten, tenzij blijkt dat gedurende de periode waarin melk is geproduceerd, normaliter extern personeel in dienst was. Wordt dit feitelijk gegeven betwist, dan rust op de instellingen de last van het bewijs dat inderdaad niet tot het gezin behorend personeel is ingeschakeld of beslist moest worden ingeschakeld. In casu is dit bewijs niet geleverd; integendeel, zoals zojuist is verklaard, wordt door partijen niet betwist en wordt bovendien door de deskundige bevestigd, dat op de bedrijven van verzoekers normaliter geen extern personeel werd ingeschakeld. Bijgevolg dient deze onkostenpost mijns inziens in casu niet tot de variabele kosten van verzoekers te worden gerekend. Overigens wijkt deze conclusie in elk geval niet af van die waartoe (met uitzondering van het melkprijsjaar 1985/1986 betreffende Twijnstra) de deskundige zelf komt volgens de methode waarbij hij uit algemene statistieken afgeleide abstracte cijfers toepast.

78.
    Op grond van al hetgeen tot nu toe is verklaard, lijkt het redelijk en billijk om in casu de kosten te berekenen volgens de door het LEI uiteengezette methode. Bijgevolg zal geen rekening moeten worden gehouden met de kosten van het onderhoud van de machines of met de kosten betreffende externe arbeidskrachten.(20) Afgezien van deze beide punten komt de door het LEI voorgestane berekeningsmethode, die ik voorstel te volgen, enige kleine verschillen daargelaten, overeen met de berekening van de deskundige.

De berekening van de vervangingsinkomsten

79.
    Vooropgesteld zij, dat terwijl het voor de berekening van het theoretisch inkomen juist was om [behalve voor het inkomen uit de (theoretisch) verkoop van melk] uit te gaan van de nationale gemiddelden in de statistieken betreffende de betrokken periode - de zojuist geformuleerde reserves betreffende de waardering van de invloed van de arbeidskosten daargelaten - kunnen voor de berekening van de vervangingsinkomsten, dat wil zeggen de netto-inkomsten uit activiteiten in plaats van de melkproductie, niet bij voorbaat de feitelijk op de bedrijven van verzoekers verrichte werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten. Zoals ik hiervoor heb gezegd, hebben verzoekers na de beëindiging van de melkproductie namelijk allerhande alternatieve activiteiten verricht.

80.
    Vervolgens dienen dan de criteria te worden bepaald, volgens welke de vervangingsinkomsten moeten worden berekend. Daarvoor moet het arrest van 1992 als uitgangspunt worden genomen, volgens hetwelk wanneer blijkt dat het inkomen van partijen uit activiteiten in plaats van de melkproductie lager is dan het minimum dat het bedrijf vermoedelijk met de melkproductie zou hebben behaald, de omstandigheid dat dit inkomen lager uitvalt dan de minimumwaarden, moet worden toegeschreven aan nalatigheid van de gelaedeerde, zodat een daarmee overeenkomend bedrag op de totale schadevergoeding in mindering moet worden gebracht. Het behoeft geen betoog, dat de last van het bewijs, al was het maar bij wege van vermoeden (zoals in casu is gebeurd), van de nalatigheid van het bedrijfshoofd op de verwerende instellingen berust, aangezien dit een omstandigheid is die de vergoedingsverplichting geheel of gedeeltelijk vermindert. Zonder een dergelijk bewijs kan het theoretisch inkomen evenwel niet worden verlaagd met een bedrag dat hoger is dan het werkelijk gedurende de betrokken periode behaalde vervangingsinkomen.

81.
    In de zaak Mulder e.a., die thans wordt behandeld, hebben verzoekers zich ertoe bepaald te verklaren, zonder evenwel enig bewijs aan te voeren, dat zij minimale inkomsten hebben behaald wegens de moeilijkheid die vooral Mulder en Twijnstra hadden, om hun bedrijf voor andere activiteiten dan de melkproductie om te schakelen. Zo heeft Mulder zich beziggehouden met het houden van schapen, stieren en zoogkoeien en met het inscharen van vee, terwijl Twijnstra zich heeft toegelegd op het kweken van snijbloemen en de verkoop van ruwvoer voor vee. Daarentegen zou de situatie van Brinkhoff, die arbeid in loondienst heeft verricht, en Muskens, die zijn eigen grond voor de teelt van akkerbouwgewassen heeft gebruikt, anders zijn.

82.
    Verweerders betogen, dat verzoekers niet voldoende bewijzen hebben geleverd omtrent het inkomen uit de vervangingsactiviteiten en in elk geval veel te lage vervangingsinkomsten hebben opgegeven. Zij stellen voor, de abstracte berekeningsmethode te volgen die in grote lijnen in verordening nr. 2187/93 is vastgelegd. Deze methode abstraheert van de werkelijke vervangingsinkomsten, welke, zoals hiervoor is gezegd, worden bepaald op basis van het inkomen uit elk van de drie productiefactoren (kapitaal, grond en arbeid) die door het staken van de melkproductie zijn vrijgekomen. Gebruikmaking van deze methode voert volgens de instellingen tot de conclusie, dat wanneer een landbouwondernemer bewijst alternatieve productieactiviteiten te hebben verricht en uit deze activiteiten een lager inkomen heeft behaald dan op basis van deze berekeningsmethode is bepaald, zijn schadevergoedingsvordering moet worden afgewezen voor het gedeelte dat overeenkomt met het verschil tussen het werkelijke vervangingsinkomen en het op basis van het abstracte systeem bepaalde theoretische vervangingsinkomen. In dat geval zo moet volgens de instellingen voor de berekening van de premisse moeten worden uitgegaan, dat dit bedrijf niet de „nodige inspanningen” heeft geleverd om de omvang van de schade te beperken.

83.
    Na de vaststelling van verordening nr. 2187/93 hebben verzoekers de toepassing van een dergelijke berekeningsmethode als mogelijkheid aanvaard enhebben zij eveneens de respectieve (theoretische) vervangingsinkomsten aangegeven die specifiek volgens deze methode zijn bepaald (zie in het bijzonder verzoekers' memorie van 22 december 1993 en het in bijlage bij deze memorie neergelegde rapport van het LEI). Met dezelfde methode komen zij evenwel tot heel andere uitkomsten. Zo zijn verzoekers' gegevens betreffende hun vervangingsinkomsten alsmede die van de Commissie opgenomen in de hierna volgende tabel:

Saldo alternatieve activiteiten*
Jaar Mulder Brinkhoff Muskens Twijnstra Commissie
84/85 12 31 32 - 19,66
85/86 13 32 16 12 19,39
86/87 16 27 24 14 18,46
87/88 13 11 12 10 18,41
88/89 73 ** 15 ** 15 39 ** 18,73

*    Alle bedragen in HFL/100 kg.

**    Inkomsten uit hervatte melkproductie inbegrepen.

84.
    Onder deze omstandigheden is het gemakkelijk vast te stellen, dat de verschillen betreffende de bepaling van het vervangingsinkomen in de huidige stand van de procedure niet de vraag betreffen of het mogelijk is om in het algemeen verzoekers' werkelijk inkomsten als de maatstaf voor het theoretisch inkomen te nemen dat aan de drie vrijgekomen productiefactoren kan worden toegerekend, op basis waarvan het minimuminkomen wordt berekend dat elk bedrijf uit „vervangingsactiviteiten” had moeten behalen. Aangezien in het algemeenonmogelijk elk belang aan de werkelijke inkomsten kan worden ontzegd bij de berekening van de vervangingsinkomsten, moeten eerst de theoretische vervangingsinkomsten worden berekend en dient pas in een tweede stadium te worden gekeken of deze hoger zijn dan de werkelijke inkomsten. De werkelijke inkomsten zullen derhalve enkel in aanmerking worden genomen, indien zij hoger zijn dan de theoretische.

85.
    Dan zal ik thans de afzonderlijke factoren onderzoeken, waarvan in verschillende mate de bepaling van de vervangingsinkomsten afhangt: namelijk de „factor kapitaal”, de „factor grond” en de „factor arbeid”.

-    De factor kapitaal

86.
    Met betrekking tot het inkomen uit kapitaal is de Commissie van mening, dat dit niet alleen moet worden berekend op basis van het kapitaal dat wordt verkregen door de verkoop van vee na het staken van de productie, doch ook op basis van het kapitaal dat vrijkomt door de lagere onderhoudskosten (stallen, silo's en landbouwinstallaties), welke ongeveer 50 % lager zullen zijn dan wanneer de onderneming haar productieactiviteiten uitoefent. Dit kapitaal wordt door de Commissie in totaal berekend op een gemiddeld bedrag van 6 700 HFL per koe, waaraan de jaarlijkse rente van ongeveer 5,5 % (= 368,50 HFL/koe) dient te worden toegevoegd.

87.
    Verzoekers zijn het in meerdere opzichten niet eens met deze berekeningen van de Commissie. In de eerste plaats hebben zij bezwaar tegen het feit dat de kosten van het onderhoud van bedrijfsmiddelen, zoals gebouwen en inkuilinstallaties, zijn meegerekend, omdat de ondernemingen deze hoe dan ook hadden moeten onderhouden voor hun alternatieve activiteiten op het bedrijf. Zij voegen daaraan toe, dat zelfs indien deze installaties waren verkocht, de marktwaarde zeer gering zou zijn geweest en derhalve veel lager dan de waarde welke zij voor dezelfde ondernemer zouden hebben gehad in geval van opnieuwgebruik bij hervatting van de melkproductie. Dienaangaande preciseert de Commissie, dat zij rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat deze installaties voor andere doeleinden dan de melkproductie worden gebruikt en om die reden de onderhoudskosten slechts voor 50 % in de vervangingsinkomsten heeft meegeteld. Bovendien vraagt zij zich af, of deze zelfde installaties, zoals verzoekers stellen, nog altijd na een lange periode waarin de melkproductie gestaakt was, opnieuw kunnen worden gebruikt.

88.
    In de tweede plaats betogen verzoekers, dat de berekening van de marktwaarde van de verkochte koeien door de Commissie is gebaseerd op de marktprijzen die in het midden van de jaren tachtig golden, terwijl zou moeten worden uitgegaan van de jaren 1978 en 1979: dit zijn namelijk de jaren vóór de niet-leveringsverbintenis waarin de koeien feitelijk zijn verkocht. Het prijsverschil zou groot zijn: de gemiddelde marktwaarde van een koe bedroeg in de jaren 1978 en 1979 namelijk 3 100 HFL tegen 6 700 HFL volgens de Commissie. De Commissie brengt hiertegen in, dat zij dit bedrag van 6 700 HFL niet enkel heeft bepaald op basis van de specifieke waarde van een koe, doch ook op basis van de kosten per koe van de bij de melkproductie gebruikte installaties en machines. De voor de berekening in aanmerking genomen waarde van de koe zou in werkelijkheid 1 800 HFL bedragen, tegen 3 500 HFL welke door verzoekers zijn opgegeven op basis van de gegevens van het LEI.

89.
    Ten slotte maken verzoekers bezwaar tegen het feit dat bij de berekening van de inkomsten uit kapitaal rekening is gehouden met rente, ervan uitgaande dat het eventueel uit de verkoop van koeien verkregen kapitaal geheel of gedeeltelijk zou zijn ingezet bij de uitoefening van vervangende activiteiten; in elk geval kan volgens hen bij deze berekening geen post inkomen uit kapitaal worden meegerekend die niet als een van de bronnen van het theoretisch inkomen wordt beschouwd.

90.
    De door de Commissie verstrekte gegevens wekken enige verbazing. De vraag is gerechtvaardigd, hoe het bedrag van de verlaging van de onderhoudskosten voor installaties als rentedragend kapitaal kan worden beschouwd. Ofschoon deze kosten door de staking van de melkproductie ongetwijfeld lager uitvielen, is het evenwel niet gemakkelijk deze verlaging vast te stellen en het bedrag ervan te bepalen, wanneer, zoals reeds is opgemerkt, de invloed van de staking van de melkproductie op het eventuele intensievere gebruik van deze installaties voor andere activiteiten dan de melkproductie niet kan worden gekwantificeerd. In ieder geval zijn de kosten van de installaties betreffende de (theoretische) melkproductie in de jaren 1984-1989 reeds bij de berekening van het theoretisch inkomen in aanmerking genomen. Bijgevolg zou de verlaging van de onderhoudskosten voor de installaties, indien deze als een van de bronnen van inkomsten uit kapitaal werd beschouwd, twee keer worden gerekend: een keer als uitgavenpost en een tweede keer als bestanddeel van het vervangingsinkomen.

91.
    Ook de deskundige stelt, evenals verzoekers, dat bij de berekening van het vervangingsinkomen uit kapitaal enkel de opbrengst van de verkoop van melkkoeien in aanmerking moet worden genomen. De installaties, zoals bijvoorbeeld de koelinstallaties, zouden namelijk enkel als variabele kosten kunnen worden gerekend. Hij volgt dan ook de navolgende berekeningsmethode: uitgegaan wordt van de marktwaarde van het aantal koeien dat nodig was bij de geplande hervatting van de productieactiviteiten, dat wil zeggen in 1985; bij dit bedrag worden vervolgens de renteopbrengsten tegen het voor de betrokken jaren door de plaatselijke spaarbanken aangeboden rentetarief opgeteld en verminderd met het inflatiepercentage in deze jaren. De gemiddelde prijs van een koe in de hier van belang zijnde perioden bedroeg volgens de deskundige 2 358 HFL, een bedrag dat overeenkomt met het gemiddelde van de prijzen van de koeien in de verschillende lactatiestadia. Met betrekking tot iedere verzoeker afzonderlijk en de verschillende relevante perioden komt de deskundige dan tot de bedragen in de navolgende tabel:

Mulder Brinkhoff Muskens Twijnstra
Kapitaal (HFL) 200 430 129 690 129 690 245 232
1984/1985 4 256 1,87 5 008 1,89 1 967 1.86 0 1,87
1985/1986 8 478 1,87 5 486 1,89 5 486 1.86 10 118 1,79
1986/1987 12 367 2,72 8 002 2,76 8 002 2.72 15 131 2,61
1987/1988 13 108 2,95 8 482 2,98 8 482 2.94 16 038 2,82
1988/1989 3 646 3,07 7 267 3,10 8 611 3.06 1 338 2,94

92.
    De Commissie is het niet eens met deze berekeningsmethode. Haars inziens kan het inflatiepercentage niet van het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken worden afgetrokken, aangezien verzoekers in elk geval uit dit kapitaal andere inkomsten zouden hebben behaald, die de verliezen als gevolg van de stijging van de consumptieprijzen zouden hebben gecompenseerd.

93.
    Het lijkt mij redelijk en billijk om in casu de door de deskundige voorgestelde methode voor de berekening van het vervangingsinkomen uit kapitaal te volgen, welke methode, zoals wij reeds hebben gezien, is gebaseerd op de marktprijs van het aantal koeien uit de desbetreffende veestapel op het moment waarop deze vermoedelijk hadden moeten worden gekocht, dat wil zeggen op het moment van de waarschijnlijke hervatting van de melkproductie. Zoals wij hebben gezien, rekent de deskundige bij de inaanmerkingneming te nemen runderen ook de vaarzen en de koeien in de verschllende lactatiestadia mee; hij houdt dus rekening met al het vee dat bijdraagt tot de melkproductie. Ook het opnemen van dit laatste element in de berekening lijkt mij juist.

94.
    Ik ben het eens met de door de deskundige voorgestelde methode, volgens welke op het kapitaal het door de plaatselijke spaarbanken aangebodenrentepercentage wordt toegepast, aangezien dit het percentage is dat het percentage dat verzoekers naar alle waarschijnlijkheid werkelijk zouden hebben ontvangen, vrij goed benadert. Het lijkt mij daarentegen niet dat, zoals de deskundige oppert, ook rekening moet worden gehouden met het effect van de inflatie op het (theoretisch) inkomen uit kapitaal en dat derhalve het rentepercentage met deze inflatie moet worden verminderd. Indien van het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken het inflatiepercentage wordt afgetrokken, komt het verschil in koopkracht van het geld ten laste van de bezitter van het kapitaal, en worden verzoekers, die recht hebben op schadevergoeding, zonder rechtvaardiging benadeeld. Het is een feit, dat het inkomen uit kapitaal, gelet op de constante nominale waarde en de stijging van de consumptieprijzen, afneemt met de daling van de koopkracht van het geld.

-    De factoren grond en arbeid

95.
    a) Het inkomen uit de factor grond is het inkomen uit de grond die niet voor melkvee wordt gebruikt. Volgens de Commissie moet dit worden berekend op basis van de gemiddelde pachtprijs per hectare van weideland in het land van vestiging van het landbouwbedrijf. Dienaangaande heeft de Commissie de navolgende gegevens verstrekt:

1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
435 443 468 490 478

Verzoekers maken tegen deze gegevens geen bezwaar. Opgemerkt zij, dat de cijfers van de Commissie nagenoeg volledig overeenstemmen met die van het LEI, op basis van welke cijfers verzoekers hun vorderingen rechtvaardigen. De deskundige daarentegen is van mening, dat bij de bepaling van het inkomen uit de grond die is vrijgekomen als gevolg van het staken van de melkproductie, niet alleen rekeningmoet worden gehouden met de inkomsten uit de pacht van het weideland, doch ook met de inkomsten uit de pacht van de gebouwen. Voor iedere verzoeker zijn de inkomsten uit de vrijgekomen grond en de daarop gevestigde gebouwen weergegeven in de navolgende tabel:

Mulder

42 ha
Brinkhoff

24 ha
Muskens

24 ha
Twijnstra

54 ha
totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg totaal /100 kg
1984/1985 13 367 5,86 15 731 5,93 4 530 4,29 0 5,89
1985/1986 26 508 5,84 16 764 5,79 13 153 4,48 32 701 5,80
1986/1987 26 640 5,87 17 129 5,91 12 525 4,27 33 909 5,87
1987/1988 27 335 6,14 17 525 6,17 13 542 4,71 34 660 6,12
1988/1989 7 596 6,39 15 097 6,47 14 624 5,22 2 908 6,40
Totaal 101 446 82 246 60 374 104 178

96.
    Op deze wijze van berekening van het inkomen uit de „vrijgekomen grond” is kritiek geuit door zowel de Commissie, die beklemtoont dat niet duidelijk is op welke basis de deskundige de pachtprijs voor de grond heeft vastgesteld, als door verzoekers, die opmerken dat indien ervan wordt uitgegaan dat zonder melkproductie ook de gebouwen zijn verpacht, een op zichzelf niet erg waarschijnlijke omstandigheid als gegeven wordt beschouwd, namelijk dat de landbouwers elders zouden zijn gaan wonen om uit hun onroerende goederen een alternatief inkomen te behalen, nog naargelaten dat hiermee geen rekening zou worden gehouden met de kosten voor alternatieve woonruimte.

97.
    b) Het inkomen uit de factor arbeid ten slotte komt overeen met de arbeidstijd die zou zijn vrijgekomen na de staking van de melkveehouderij. Voor de berekening van dit inkomen gaat de Commissie uit van het aantal uren dat nodig zou zijn geweest voor het verzorgen van de veestapel die bestond op hetmoment van de beëindiging van de melkproductie, en trekt zij vervolgens van dit cijfer het aantal arbeidsuren van het bedrijfshoofd voor de verzorging van elke individuele koe af, dat zij stelt op 2 496 uur per jaar. Deze berekening is gebaseerd op het aantal uren dat het bedrijfshoofd gewoonlijk aan de verzorging besteed en op het uurloon van een landarbeider in de betrokken periode, dat destijds tussen 14 en 16 HFL lag, zoals blijkt uit de navolgende tabel:

1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
14,80 15,14 15,46 15,62 15,88

Al deze gegevens worden door verzoekers niet betwist. De deskundige is daarentegen van mening, dat bij de berekening van het inkomen uit arbeid ook rekening moet worden gehouden met de arbeid die theoretisch wordt verricht door de gezinsleden. Op basis hiervan en op basis van de door de Commissie aangegeven gemiddelde arbeidsuren komt de deskundige tot het navolgende inkomen uit kapitaal.

84/85 85/86 86/87 87/88 88/89
Mulder
exploitant (uren) 1 241 2 496 2 496 2 496 684
gezin (uren) 788 1 276 848 514 117
inkomsten (HFL) 30 027 57 108 51 698 47 016 12 721
HFL/100 kg 13,17 12,58 11,39 10,57 10,70
Brinkhoff
exploitant (uren) 2 257 2 392 2 156 1 935 1 597
gezin (uren) 130 -- -- -- --
inkomsten (HFL) 35 336 36 215 33 332 30 225 25 353
HFL/100 kg 13,32 12,47 11,48 10,62 10,83
Muskens
exploitant (uren) 887 2 496 2 496 2 352 2 162
gezin (uren) 286 364 101 0 0
inkomsten (HFL) 17 348 43 300 40 150 36 738 34 333
HFL/100 kg 16,44 14,72 13,65 12,74 12,21
Twijnstra
exploitant (uren) 0 2 434 2 496 2 496 205
gezin (uren) 0 1 947 1 772 1 331 102
inkomsten (HFL) 0 66 332 65 983 59 778 4 883
HFL/100 kg 11,35 11,73 11,38 10,52 10,72

98.
    De Commissie merkt op, dat de cijfers op basis waarvan de deskundige het (theoretisch) inkomen uit arbeid heeft bepaald, verschillen van die waarover partijen overeenstemming hebben bereikt. Verzoekers op hun beurt betwisten, dat voor de berekening rekening kan worden gehouden met de arbeid van gezinsleden. De deskundige heeft volgens hen ten onrechte hun gezinssituatie buiten beschouwing gelaten. Aldus heeft hij geen rekening gehouden met het feit dat de kinderen van Mulder, Brinkhoff en Muskens destijds te jong waren om buitenshuis te werken en dat de echtgenoten slechts gedurende enkele uren per dag meehielpen bij de productieactiviteiten, zodat het ondenkbaar is dat zij buiten het bedrijf zouden kunnen werken en een zelfstandig inkomen zouden kunnen behalen, en dat Twijnstra ten slotte in de betrokken periode geen gezin had.

99.
    De berekening van de Commissie betreffende het inkomen uit de factor arbeid en de factor grond is tussen partijen niet in geschil, zodat het niet noodzakelijk en evenmin dienstig lijkt om iets over de bepaling van deze inkomsten te zeggen, zodat slechts akte behoeft te worden genomen van de door de Commissie verstrekte algemene gegevens betreffende deze inkomsten (betreffendehet gemiddelde loon van een landarbeider per maand en de gemiddelde pachtprijs voor weideland gedurende de betrokken periode). Ik acht het evenwel gewenst om iets te zeggen over de door de deskundige gevolgde methode. Vooral met betrekking tot de factor grond ben ik het eens met de redenering van de deskundige, volgens wie niet alleen de grond maar alle op de grond staande bedrijfsgebouwen als verpacht zouden moeten worden beschouwd. Het is namelijk redelijk om aan te nemen, dat verzoekers, zoals iedere andere onderneming in een vergelijkbare situatie, deze gebouwen voor andere activiteiten hebben gebruikt. Het is derhalve billijk om in het inkomen uit de factor grond niet alleen de grond doch ook de daarop staande gebouwen mee te rekenen. De post inkomen uit arbeid daarentegen lijkt door de deskundige niet correct te zijn geraamd. Hij heeft bij de berekening namelijk ook de inkomsten meegerekend die de gezinsleden van de eigenaar van het bedrijf uit activiteiten buiten dit bedrijf zouden hebben kunnen behalen; daarbij heeft hij geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in casu, gelet op de hiervoor reeds beschreven bijzonderheden van de gezinssituaties van verzoekers, niet via vermoedens uit statistische gegevens betreffende een specifieke situatie tot externe arbeid van de gezinsleden kon worden geconcludeerd.

Differentiatie van de afzonderlijke nationale grondgebieden

100.
    Verzoekers verwijten de Raad en de Commissie, dat zij bij de berekening van het theoretisch inkomen geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat de productiviteit, en derhalve de rentabiliteit, van de individuele ondernemers verschilt naar gelang van de lidstaat waarin zij zijn gevestigd, en derhalve dat deze instellingen het vergoedingsaanbod niet voor elk nationaal grondgebied hebben gedifferentieerd, doch enkel van de bedrijfsomvang zijn uitgegaan. Zij betogen dat de berekeningsmethode van de instellingen in het bijzonder de Nederlandse bedrijven benadeelt, omdat hun productiviteit veel hoger is dan het Europees gemiddelde. De Raad herinnert eraan, dat het Hof zelf in het interlocutoir arrest van 1992 heeft vastgesteld, dat de berekening van de vergoeding dient te geschieden op basis van de rentabiliteit van een representatief bedrijf endat voor deze berekening derhalve voornamelijk dient te worden uitgegaan van de omvang van de onderneming. Volgens de Raad zijn de verschillen tussen de lidstaten in elk geval ook binnen de afzonderlijke nationale grondgebieden terug te vinden, aangezien er regio's zijn met een hogere rentabiliteit dan andere.

101.
    Ik ben het eens met de opmerkingen van de Raad en voeg daaraan toe, dat bij de tot dusver uiteengezette berekeningen, waar nodig (zie voorgaande analyse betreffende de melkprijzen en de variabele kosten), rekening is gehouden met de rentabiliteitsindex van de regio waarin verzoekers gevestigd zijn, en het element grondgebied derhalve een niet onbelangrijke factor was bij de berekening van verzoekers' inkomen.

De vordering betreffende bijkomende schade in verband met a) de tariefprogressie van de nationale belastingen, b) de geldontwaarding en c) de compensatoire interessen tot aan de datum van voldoening van de schadevergoedingen

102.
    In de na het interlocutoir arrest van 1992 ingediende memories vorderen verzoekers dat het hun aan schadevergoeding verschuldigde bedrag wordt verhoogd om rekening te houden met a) het nadeel als gevolg van het feit dat het tarief van de belasting over het gehele bedrag van de schadevergoeding hoger zal zijn dan het tarief dat zou zijn toegepast indien zij gedurende de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen van 1984 tot 1989, regelmatig inkomen hadden genoten; b) het economisch verlies als gevolg van de geldontwaarding van de gulden vanaf 1984, het jaar waarin verzoekers bij verordening nr. 857/84 van de Raad onrechtmatig werd verhinderd melk te verkopen, en ten slotte c) het verlies als gevolg van het niet beschikbaar zijn van het kapitaal.

103.
    Volgens de Commissie is deze vordering, ertoe strekkende dat bij de bepalingen van het bedrag van de schadevergoedingen de hierboven onder a), b) en c) genoemde factoren in aanmerking worden genomen, niet-ontvankelijk.Aangezien deze vordering niet uitdrukkelijk is geformuleerd in het verzoekschrift, is dit haars inziens een nieuwe vordering, die als zodanig niet-ontvankelijk is in de zin van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. De Commissie en de Raad voeren ook een tweede grond voor niet-ontvankelijkheid aan en betogen dat het Hof in het arrest van 1992 de interessen reeds had toegewezen voor het tijdvak na de datum van dit arrest, en dat het derhalve onmogelijk moet worden geacht om nog bijkomende interessen toe te wijzen voor de periode tussen de datum waarop de schade is ontstaan en die van het arrest.

De exceptie is niet gegrond. Anders dan de instellingen verklaren, hebben verzoekers in het inleidend verzoekschrift in zaak C-104/89 „rente ad 8 % per jaar tot aan de dag van voldoening” gevorderd, waarmee zij hebben verwezen naar de periode vóór de uitspraak van het arrest en derhalve vóór de voldoening van de schadevergoeding. Verder acht ik ook de exceptie van de verwerende instellingen ongegrond, volgens welke het Hof in het arrest van 1992 dergelijke vorderingen reeds zou hebben afgewezen. In het arrest van 1992 heeft het Hof dunkt mij enkel uitspraak gedaan over de vertragingsrente (de in punt 35 uitdrukkelijk genoemde moratoire interessen) en niet over de overigens wel ingediende vordering betreffende de interessen over de voorgaande periode. Het is derhalve niet uitgesloten om andere wettelijke interessen toe te wijzen, welke geen verband houden met de vertraging in de betaling van de vergoedingen waartoe de Gemeenschap is veroordeeld, doch juist met het vereiste om de reële waarde te garanderen van het bedrag waarop verzoekers recht hebben.

104.
    De vorderingen zal ik derhalve elk afzonderlijk op hun merites beoordelen. De eerste vordering, sub a, betreft het eventuele nadeel als gevolg van de progressie van het tarief van de belasting die over het bedrag van de schadevergoeding zal worden geheven, en welk tarief hoger zal zijn dan het tarief dat op het (theoretisch) inkomen van de jaren 1984-1989 had moeten worden toegepast. Dit verschil zou een gevolg zijn van de omstandigheid dat in normale omstandigheden, dat wil zeggen indien de inkomsten in de tijd gespreid warenbehaald, het tarief - dat evenredig is aan het inkomen - had moeten worden berekend op basis van de in de verschillende perioden behaalde delen van het inkomen, terwijl het tarief bij een vergoeding die de gehele periode 1984-1989 dekt en in één keer wordt uitbetaald, wordt berekend op basis van dit hogere bedrag, waardoor de belasting hoger uitvalt dan de belastingen betreffende de afzonderlijke jaren. Deze opvatting kan ik niet delen. De eventuele verliezen als gevolg van de heffing van de in de verschillende nationale rechtsstelsels voorziene belastingen kunnen in feite niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag van de schadevergoeding uit hoofde van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, aangezien deze verliezen niet zijn veroorzaakt door het onrechtmatig gedrag van de instellingen, doch zijn toe te schrijven aan het gedrag van de nationale autoriteiten.(21)

105.
    De vorderingen sub b en c betreffen de schade als gevolg van de geldontwaarding en de compensatoire interessen, waarvoor verzoekers toepassing van een rentetarief van 5,5 % vanaf 1984 vorderen. Dienaangaande zij opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof op het gebied van schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid de gelaedeerde recht heeft op een volledig herstel van het vermogen. Wanneer, zoals in casu, het totaalbedrag van de schadevergoedingen wordt bepaald met betrekking tot het tijdstip van het schadeveroorzakende feit, moet rekening worden gehouden met de invloed van de verstrijkende tijd op de vordering van de gelaedeerde. Het nominale bedrag van de schadevergoeding moet dan ook worden verhoogd om rekening te houden met de eventuele geldontwaarding in de periode die is verstreken tussen hetschadebrengende feit en de voldoening van deze vergoeding.(22) Dit kan geschieden door de gelaedeerden interessen over de hoofdsom toe te kennen vanaf de dag waarop het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en tot de datum van uitspraak van het arrest waarin deze wordt vastgesteld. In casu zijn in het arrest van 1992 de moratoire interessen reeds aan verzoekers toegewezen vanaf de datum van dit arrest tot de daadwerkelijke voldoening.

Voor de vaststelling en de toepassing van de rentevoet in onderhavige zaak merk ik op, dat de prijsindex in Nederland in de jaren 1984-1988 volgens Eurostat gemiddeld 1,85 % per jaar is gestegen. Het lijkt mij evenwel redelijk en billijk om, aangezien het totaalbedrag van de schadevergoedingen voor de financiële verliezen die verzoekers geleidelijk hebben geleden in de loop van alle melkprijsjaren waarvoor hun geen melkquotum is toegewezen, dat wil zeggen geleidelijk in de loop van de jaren 1984-1989, de interessen op een lager percentage vast te stellen dan het gemiddelde, waarmee specifiek rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de verliezen van verzoekers in de tijd waren gespreid. Ik acht het derhalve billijk om het basisbedrag te verhogen met de interessen tegen een percentage dat forfaitair wordt vastgesteld op 1,3 %, en wel met ingang van de datum waarop onrechtmatig een productiequotum voor melk is geweigerd, welke datum samenvalt met die waarop de verbintenis tot niet-levering van verzoekers is geëindigd - dat wil zeggen 1 oktober 1984 voor Mulder, 1 mei 1984 voor Brinkhoff, 1 januari 1985 voor Muskens en 1 januari 1985 voor Twijnstra - tot 19 mei 1992, de datum vanuitspraak van het interlocutoir arrest, vanaf wanneer de moratoire interessen, zoals het Hof heeft vastgesteld, tegen een voet van 8 % lopen.

De aldus bij gebreke van een volledig bewijs op basis van billijkheidcriteria vastgestelde verhoging compenseert niet enkel de gevolgen van de geldontwaarding, doch ook de eventuele verliezen als gevolg van het niet beschikbaar zijn van het kapitaal. Deze verhoging moet evenwel worden geacht, de compensatoire interessen te omvatten die verzoekers uitdrukkelijk hebben gevorderd.

-    De schade van Mulder

106.
    In de memorie van 4 juni 1997 stelt Mulder het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 703 090 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

107.
    Met betrekking tot de vervangingsinkomsten in de jaren 1984-1988 zonder melkproductie verklaart verzoeker, mede onder overlegging van een desbetreffend rapport (zie bijlage 1 bij de op 18 juni 1993 ingediende opmerkingen), dat hij de voor 1984 opgebouwde melkveestapel tegen een veel lagere prijs heeft verkocht en dat hij zich vervolgens na de weigering van een melkquotum voor de jaren 1984-1988 heeft beziggehouden met het opfokken van een vleesveestapel: schapen, koeien en stieren. In de na de uitspraak van het arrest van 1992 ingediende memories geeft verzoeker als algemene gegevens betreffende de alternatieve inkomsten de gegevens in de navolgende tabel op:

MULDER
1984
1985
1986
1987
Gerealiseerd alternatief
Opbrengsten

Kosten

22.21

- 10.04

24.38

- 11.00

36.04

- 11.43

22.03

- 9.18

SALDO 12.17 13.38 16.40 12.85

108.
    De door de Commissie aan verzoeker Mulder aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 50 579,15 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

MULDER 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
1. Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

= verkoop kalveren en reformkoeien

Totale inkomsten

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

= loon arbeiders (3 924 u)

Brutomarge

73,47

18,11

91,58

52,65

21,87

17,06

73,98

18,63

92,61

53,37

22,15

17,09

74,36

19,46

93,82

48,58

22,16

23,08

76,69

20,27

96,96

42,55

22,41

32,00

79,93

21,12

101,05

40,92

23,11

37,02

2. Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

= grond

= arbeid

Totaal inkomen uit factoren

8,51

4,41

7,86

20,78

8,51

4,49

8,15

21,15

8,51

4,74

8,32

21,57

8,51

4,97

8,41

21,89

8,51

4,85

8,55

21,91

3. Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

1,51

10,11

15,11

4. Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over -(+)/onder -(-) vergoeding per 100 kg melk

--

--

+17,42

+9,23

+8,79

109.
    Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Mulder toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 475 767 HFL, berekend op basis van de navolgende gegevens:

Mulder 84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

177 582

29 024

206 606

(110 228)

--

96 378

(4 256)

(13 367)

(30 027)

(47 650)

48 728

358 536

62 840

421 376

(217 393)

--

203 983

(8 478)

(26 508)

(57 108)

(92 094)

111 889

357 628

62 606

420 234

(204 859)

--

215 375

(12 367)

(26 640)

(51 698)

(90 705)

124 670

358 393

52 012

410 405

(176 763)

--

233 642

(13 108)

(27 335)

(47 016)

(87 459)

146 183

101 779

13 561

115 340

(47 080)

--

68 260

(3 646)

(7 596)

(12 721)

(23 963)

44 297

817.638

(341.871)

475.767

110.
    Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(23), blijkt dat hettotaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 1 oktober 1984 tot 1 augustus 1988, 630 416 HFL bedroeg, en wel op basis van de gegevens in de navolgende tabel

MULDER
1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89 2 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Theoretisch inkomen

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

178 207 1

29 024

207 231

96 382

110 849

7 512

14 470

18 366

40 348

70 501

358 311 1

62 840

421 151

190 843

230 308

12 947

30 038

38 588

81 573

148 735

359 648 1

62 606

422 254

174 300

247 954

12 747

30 314

37 789

80 850

167 104

364 043 1

52 012

416 055

148 802

267 253

11 965

32 154

39 987

83 106

184 147

126 909 1

17 310

144 219

55 929

88 290

4 894

10 398

13 069

28 361

59 929

630 416

    

(1)    Juist bedrag volgens gegevens van deskundige ter terechtzitting (voor 1988/89 is de aftrek gebaseerd op een forfaitair berekend bedrag)

(2)    De bedragen van de deskundige en, wat de variabele kosten betreft, van het LEI zijn correct, gelet op hetgeen is opgemerkt betreffende de periode van het melkprijsjaar 1988/89 die bij deze berekening in aanmerking is genomen. Deze periode wijkt af van die welke is aangegeven door de deskundige, waarop ook de berekening van het LEI is gebaseerd.

Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen wordt bij de berekening van de schadevergoeding geen rekening gehouden met het bedrag dat verzoeker alsfeitelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, aangezien dit lager is dan het theoretisch vervangingsinkomen. Het totale bedrag van dit vervanginginkomen is derhalve, gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, gelijk aan 630 416 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 1 oktober 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

-    De schade van Brinkhoff

111.
    In memorie van 4 juni 1997 stelt Brinkhoff het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 570 020 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

112.
    Brinkhoff verklaart in de na de uitspraak van het arrest van 1992 ingediende memories, dat hij in de relevante periode voor de bepaling van de schadevergoeding, dat wil zeggen de jaren 1984-1989, meerdere activiteiten heeft uitgeoefend: hij heeft jongvee ingeschaard, ruwvoer verkocht, was vrachtwagenchauffeur en heeft een loonwerkbedrijf opgestart. Met al deze werkzaamheden heeft hij gedurende de jaren 1984, 1985 en 1986 een hoger inkomen behaald dan het theoretisch inkomen dat is berekend op basis van de door de verwerende instellingen aangegeven methode. De Commissie is derhalve van mening, dat met betrekking tot de eerste drie jaar rekening moet worden gehouden met de werkelijke vervangingsinkomsten, terwijl voor de melkprijsjaren 1987-1988 en 1988-1989 de gegevens betreffende het „theoretisch” vervangingsinkomen dienen te worden toegepast. Met betrekking tot de laatste twee melkprijsjaren merkt verzoeker op, dat het lagere inkomen gedurende de jaren 1987 en 1988 te wijten was aan een samenloop van omstandigheden: a) het feit dat de gekweekte mais was weggerot, hetgeen bevestigt dat zijn grond niet geschikt was voor akkerbouw, doch enkel voor veeteelt; b) het feit dat door de invoering van de extraheffing het aantal stuks melkvee op demelkveehouderijbedrijven daalde, waardoor de vraag naar jongvee en voeder daalde, en c) het feit dat voor het loonwerkbedrijf na het opstarten vernieuwing en uitbreiding van het machinepark noodzakelijk was, waarvoor hij evenwel niet over voldoende kapitaal beschikte. Volgens de gegevens die verzoeker in zijn memories na het arrest van 1992 heeft overgelegd, zou het totaalbedrag van de vervangingsinkomsten voor de jaren 1984-1987 overeenkomen met de bedragen in navolgende tabel:

BRINKHOFF
1984/85
1985/86
1986/87
1987/88
Gerealiseerd alternatief
Opbrengsten

Kosten

41.40

- 10.60
38.76

- 7.14
36.04

- 9.18
17.69

- 6.93
SALDO
30.80
31.62
26.86
10.76

113.
    De door de Commissie aan verzoeker Brinkhoff aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 109 675,55 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

BRINKHOFF 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
1. Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

= verkoop kalveren en reformkoeien

Totale inkomsten

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

= loon arbeiders

Brutomarge

73,47

16,15

89,62

49,07

12,80

27,75

73,98

16,60

90,58

49,74

12,97

27,87

74,36

17,34

91,70

45,28

12,97

33,45

76,69

18,06

94,75

39,66

13,11

41,98

79,93

18,82

98,75

38,14

13,53

47,08

2. Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

= grond

= arbeid

Totaal inkomen uit factoren

7,58

4,11

12,29

23,98

7,58

4,18

12,74

24,50

7,58

4,42

13,01

25,01

7,58

4,63

13,15

25,36

7,58

4,51

13,37

25,46

3. Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

3,77

3,37

8,44

16,62

21,62

4. Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over -(+)/onder -(-) vergoeding per 100 kg melk

+15,39

+18,26

+10,49

+2,72

+2,28

114.
    Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Brinkhoff toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 386 891 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Brinkhoff 84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

206 031

34 976

241 007

(129 716)

111 291

(5 008)

(15 731)

(35 336)

(56 075)

55 216

230 997

38 949

269 946

(137 859)

132 087

(5 486)

(16 764)

(36 215)

(58 465)

73 622

229 995

39 677

269 672

(132 080)

137 592

(8 002)

(17 129)

(33 332)

(58 463)

79 129

228 226

33 373

261 599

(113 633)

147 966

(8 482)

(17 525)

(30 225)

(56 232)

91 734

201 386

27 349

228 735

(93 828)

134 907

(7 267)

(15 097)

(25 353)

(47 717)

87 190

663 843

(276 952)

386 891

115.
    Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(24), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 5 mei 1984 tot 31 december 1988, 363 908 HFL bedroeg. Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor de eerste drie melkprijsjaren, dat wil zeggen de jaren 1984-1987, aangezien deze inkomsten hoger zijn dan het theoretisch vervangingsinkomen, terwijl voor de laatste twee melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekendevervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

BRINKHOFF
84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 2 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Werkelijke vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

207 279 1

34 976

242 255

113 422

128 833

8 928

15 600

33 403

57 931

82 237

46 596

230 699 1

38 949

269 648

121 022

148 626

8 377

17 631

36 214

62 222

92 927

55 699

230 718 1

39 677

270 395

112 377

158 018

8 248

17 793

33 331

59 372

76 548

81 470

232 360 1

33 373

265 733

95 658

170 075

7 742

18 873

30 224

56 839

113 236

160 994 1

20 505

181 499

64 212

117 287

6 525

18 495

25 360

50 380

66 907

363 908

(1)    Juist bedrag volgens gegevens van deskundige ter terechtzitting (voor 1988/89 is de aftrek gebaseerd op een forfaitair berekend bedrag)

(2)    De bedragen van de deskundige en, wat de variabele kosten betreft, van het LEI zijn correct, gelet op hetgeen is opgemerkt betreffende de periode van het melkprijsjaar 1988/89 die bij deze berekening in aanmerking is genomen. Deze periode wijkt af van die welke is aangegeven door de deskundige, waarop ook de berekening van het LEI is gebaseerd.

Het totale bedrag van het vervangingsinkomen is derhalve, gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, gelijk aan 363 908 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 5 mei 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

-    De schade van Muskens

116.
    In de memorie van 4 juni 1997 stelt Muskens het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 570 020 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen.

117.
    Muskens heeft zijn grond voor de teelt van verschillende akkerbouwgewassen gebruikt, waarmee hij in de jaren 1984-1986 gemiddeld een omzet van 8 000 à 9 000 HFL per maand behaalde. Volgens de Commissie moet voor 1984 derhalve bij de berekening van de schadevergoeding rekening worden gehouden met het werkelijke inkomen en niet met het theoretische inkomen, aangezien het eerste hoger is dan het tweede. Muskens is het niet eens met deze berekeningsmethode, aangezien volgens hem de in aanmerking genomen cijfers de omzet weergeven en niet het inkomen van de drie betrokken jaren. In de na de uitspraak van het interlocutoir arrest overgelegde memories geeft hij als vervangingsinkomsten van de afzonderlijke melkprijsjaren de bedragen in de navolgende tabel op:

MUSKENS
1984
1985
1986
1987
Gerealiseerd alternatief
Opbrengsten

Kosten

48.79

- 14.51

35.30

- 19.31

44.29

- 20.31

33.65

- 21.25

SALDO 34.28 15.99 23.98 12.40

118.
    De door de Commissie aan verzoeker Muskens aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 120 090,83 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Muskens 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
1. Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

= verkoop kalveren en reformkoeien

Totale inkomsten

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

= loon arbeiders

Brutomarge

73,47

15,68

89,15

50,18

12,08

26,89

73,98

16,12

90,10

50,87

12,23

27,00

74,36

16,84

91,20

46,30

12,24

32,66

76,69

17,54

94,23

40,56

12,37

41,30

79,93

18,28

98,21

39,01

12,76

46,44

2. Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

= grond

= arbeid

Totaal inkomen uit factoren

7,36

4,20

12,13

23,69

7,36

4,49

12,58

24,43

7,36

4,74

12,85

24,95

7,36

4,97

12,98

25,31

7,36

4,49

13,20

25,05

3. Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

3,20

2,57

7,71

15,99

21,42

4. Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over -(+)/onder -(-) vergoeding per 100 kg melk

+15,96

+19,06

+11,22

+3,35

+2.48

119.
    Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan Muskens toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 318 938 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Muskens 84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

80 978

13 737

94 715

(52 935)

--

41 780

(1 967)

(4 530)

(17 348)

(23 845)

17 935

226 762

38 949

265 711

(142 055)

--

123 656

(5 486)

(13 153)

(43 300)

(61 939)

61 717

231 292

34 239

265 531

(138 118)

--

127 413

(8 002)

(12 525)

(40 150)

(60 677)

66 736

229 374

37 075

266 449

(125 222)

--

141 227

(8 482)

(13 542)

(36 738)

(58 762)

82 465

230 821

33 090

263 911

(116 258)

--

147 653

(8 611)

(14 624)

(34 333)

(57 568)

90 085

581 729

(262 791)

318 938

120.
    Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(25), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 24 november 1984 tot 29 maart 1989, 445 563 HFL bedroeg. Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor het melkprijsjaar 1986/1987, aangezien deze hoger zijn dan het theoretisch vervangingsinkomen,terwijl voor de laatste drie melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekende vervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

MUSKENS
1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Werkelijke vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

81 073 1

13 737

94 810

38 975

55 835

3 472

5 460

13 127

22 059

33 776

227 895 1

38 949

266 844

111 115

155 729

8 377

16 182

37 789

62 348

93 381

231 983 1

34 239

266 222

102 577

163 645

8 248

15 312

38 588

62 148

70 596 2

93 094

231 213 1

37 075

268 288

97 657

170 631

7 742

15 341

36 738

59 821

110 810

233 773 1

33 090

266 863

91 654

175 209

9 597

16 733

34 332

60 662

114 547

445 563

(1)    Juist bedrag volgens gegevens van deskundige ter terechtzitting (voor 1988/89 is de aftrek gebaseerd op een forfaitair berekend bedrag)

(2)    Verzoeker geeft de vervangingsinkomsten per kalenderjaar op. Om billijkheidsredenen is het beter om het gegeven betreffende 1986 over te nemen voor de berekening van de schadevergoeding voor het melkprijsjaar 1986/1987

Het totale bedrag van het vervangingsinkomen is derhalve, gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, gelijk aan 445 563 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 22 november 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

-    De schade van Twijnstra

121.
    In de memorie van 4 juni 1997 stelt Twijnstra het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 751 141 HFL. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgaven van andere bedragen. Twijnstra verklaart, dat hij op zijn bedrijf verschillende gewassen heeft verbouwd en een gemiddelde omzet van 9 000 HFL per maand heeft behaald, hetgeen hem het volgende totale inkomen heeft opgeleverd:

Twijnstra
1985/1986
1986/1987
1987/1988
Gerealiseerd alternatief
Opbrengsten

Kosten

- 18.59

- 6.59

- 18.25

- 4.39

- 15.34

- 6.20

SALDO 12.00 13.86 9.14

122.
    De door de Commissie aan verzoeker Twijnstra aangeboden schadevergoeding bedraagt in totaal 317 299,20 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Twijnstra 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 1988/89
1. Inkomsten uit melkproductie

Inkomsten:

= verkoop melk aan melkfabriek

= verkoop kalveren en reformkoeien

Totale inkomsten

Minus:

= variabele kosten, vooral voer

= loon arbeiders

Brutomarge

73,47

15,25

88,72

38,27

19,23

31,22

73,98

15,68

89,66

38,79

19,47

31,40

74,36

16,38

90,74

35,31

19,48

35,95

76,69

17,06

93,75

30,93

19,69

43,13

79,93

17,78

97,71

29,75

20,31

47,65

2. Inkomen uit vervangingsactiviteiten uitgedrukt in inkomen uit ingezette productiefactoren

= kapitaal

= grond

= arbeid

Totaal inkomen uit factoren

7,16

3,20

6,16

16,52

7,16

3,26

6,38

16,80

7,16

3,44

6,52

17,12

7,16

3,60

6,59

17,35

7,16

3,51

6,70

17,37

3. Te vergoeden bedrag na aftrek van inkomen uit factoren van brutoproductiemarge onder 1

14,70

14,60

18,83

25,78

30,28

4. Door Raad aangeboden schadevergoeding

19,16

21,63

18,93

19,34

23,90

Over -(+)/onder -(-) vergoeding per 100 kg melk

+4,46

+7,03

+0,10

-6,44

-6,38

123.
    Het totaalbedrag van de aan Twijnstra toekomende schadevergoeding bedraagt volgens de deskundige 517 186 HFL, en wel op basis van de navolgende gegevens:

Twijnstra 84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 Totaal
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Kosten extern personeel

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

--

--

--

--

--

--

--

--

--

--

--

449 845

78 076

527 921

(268 920)

(7 658)

251 343

(10 118)

(32 701)

(66 332)

(109 151)

142 192

462 493

79 467

541 960

(261 465)

--

280 495

(15 131)

(33 909)

(65 983)

(115 023)

165 472

461 762

65 984

527 746

(224 741)

--

303 005

(16 038)

(34 660)

(59 778)

(110 476)

192 529

39 078

5 114

44 192

(18 070)

--

26 122

(1 338)

(2 908)

(4 883)

(9 129)

16 993

860 965

(343 779)

517 186

124.
    Op basis van hetgeen tot dusverre is opgemerkt en van de conclusies waartoe ik ben gekomen met betrekking tot de afzonderlijke bestanddelen van het theoretisch inkomen en het (theoretisch) vervangingsinkomen(26), blijkt dat het totaalbedrag van de inkomsten in de betrokken periode, dat wil zeggen van 10 april 1985 tot 30 april 1988, 709 791 HFL bedroeg. Op grond van de hiervoor uiteengezette overwegingen zal het bedrag dat verzoeker als werkelijke vervangingsinkomsten heeft opgegeven, enkel van belang zijn voor de eerste drie melkprijsjaren, dat wil zeggen de jaren 1984-1987, aangezien deze inkomsten hogerzijn dan het theoretisch vervangingsinkomen, terwijl voor de laatste twee melkprijsjaren rekening wordt gehouden met de theoretisch berekende vervangingsinkomsten. De algemene gegevens betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren worden weergegeven in de navolgende tabel:

TWIJNSTRA
85/86 86/87 87/88 88/89 2 Totale
Verkoop van melk

Verkoop koeien en kalveren

Inkomsten

Variabele kosten

Winstmarge over melkveehouderij

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

450 156 1

78 076

528 232

236 077

292 155

15 841

35 262

36 850

87 953

204 202

464 668 1

79 467

544 135

222 462

321 673

15 596

35 586

38 588

89 770

231 903

468 225 1

65 984

534 209

189 190

345 019

14 640

37 746

38 987

91 373

253 646

38 075 1

4 976

43 051

15 346

27 705

1 451

2 959

3 255

7 665

20 040

709 791

(1)    Juist bedrag volgens gegevens van deskundige ter terechtzitting (voor 1988/89 is de aftrek gebaseerd op een forfaitair berekend bedrag)

(2)    De bedragen van de deskundige en, wat de variabele kosten betreft, van het LEI zijn correct, gelet op hetgeen is opgemerkt betreffende de periode van het melkprijsjaar 1988/89 die bij deze berekening in aanmerking is genomen. Deze periode wijkt af van die welke is aangegeven door de deskundige, waarop ook de berekening van het LEI is gebaseerd.

Het totale bedrag van het vervangingsinkomen is derhalve, gelet op het verschil tussen de theoretische en de alternatieve inkomsten betreffende de afzonderlijke melkprijsjaren, gelijk aan 709 791 HFL, vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,3 % vanaf 10 april 1984 tot 19 mei 1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 8 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

Zaak C-37/90

125.
    Ter bepaling van het bedrag van de schadevergoeding waarop Heinemann recht heeft, moet volgens de bekende methode te werk worden gegaan: eerst worden de inkomsten uit de theoretische melkproductie berekend en vervolgens de inkomsten uit de vervangingsactiviteiten voor deze productie.

Het theoretisch inkomen

126.
    Ik breng in herinnering, dat partijen ter bepaling van het theoretisch inkomen uitgaan van twee bronnen van inkomsten: de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien (dat wil zeggen niet voor de melkproductie bestemde koeien) en kalveren; vervolgens worden van deze inkomsten enkel de variabele kosten afgetrokken, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie, doch niet de vaste kosten, dat wil zeggen de kosten die de ondernemer ook draagt wanneer deze producties wordt gestaakt.

127.
    Verder merk ik op, dat Heinemann vier deskundigenrapporten heeft overgelegd, waaronder drie van de heer Wortmann en een van de heer Spandau. Op uitdrukkelijk verzoek van de rechter-rapporteur heeft verzoeker verklaard, dat de rapporten van de eerste deskundige (twee zijn er vóór het arrest van 1992 neergelegd in bijlage bij respectievelijk het beroepsschrift en de repliek, en een na dit arrest in bijlage bij de memorie van 23 december 1993) specifiek zijn overgelegd om de methode die is gevolgd voor de bepaling van het bedrag van de gevorderde schadevergoeding aan te passen aan de aan het Hof verstrekte algemene gegevens. Het deskundigenrapport Spandau, dat is neergelegd in bijlage bij de memorie van 25 juni 1993, is daarentegen gebaseerd op de berekeningsmethode die in verordening nr. 2187/93 van de Raad is gevolgd. Verzoeker heeft evenwel verklaard, dat hij zijn vordering enkel baseerde op de gegevens van de laatste deskundige, dat wil zeggen van Spandau.

-    De voor de waardering van de schade in aanmerking te nemen periode

128.
    Heinemann vordert schadevergoeding voor de niet-leveringsperiode, dat wil zeggen de periode van 1 april 1984, de dag waarop hij de melkproductie had moeten hervatten, tot 28 augustus 1989, de dag waarop hij deze productie werkelijk heeft hervat. De Raad en de Commissie zijn het niet eens met de begindatum van de vergoedingsperiode, op grond dat verzoeker een niet-leveringsverbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 was aangegaan die op 20 november 1984 afliep. Bijgevolg zou het melkprijsjaar 1984-1985 voor Heinemann niet op 1 april 1984 moeten ingaan, doch op 20 november van dat jaar, en zou het niet in zijn geheel voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking kunnen worden genomen. De Commissie merkt met betrekking tot de datum van het begin van de inaanmerking genomen periode bovendien nog op, dat het Hof in het interlocutoir arrest van 1992 had vastgesteld, dat de voor de schadevergoeding relevante niet-leveringsperiode loopt van 1 april 1984 tot 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. Verzoeker zou derhalve geen schadevergoeding over een latere periode - in casu van 29 maart 1989 tot 28 augustus 1989 - kunnen vorderen. Vanaf 29 maart 1989 zou verzoeker de financiële consequenties van de verlate hervatting van de melkproductie zelf moeten dragen. Tijdens de schriftelijke behandeling stemde verzoeker ermee in om de door de Commissie aangegeven datum van 20 november 1984 als dies a quo (van de relevante periode voor de schadevergoeding) te beschouwen. Hij blijft het evenwel oneens met de door de Commissie aangegeven einddatum, en betoogt dat in de periode na 29 maart 1989 geen enkele Duitse melkveehouder in feite een quotum heeft ontvangen op basis waarvan hij de melkproductie kon hervatten. Het feit dat hij zijn activiteiten in augustus daaraanvolgend is begonnen, zou derhalve te wijten zijn aan de omstandigheid dat het voor die datum onmogelijk was om een melkquotum te verkrijgen.

129.
    Zoals ik reeds had opgemerkt in zaak C-104/89, moet de schadevergoeding worden berekend met betrekking tot de periode van feitelijke verhindering van demelklevering, zodat de in punt 26 van het arrest van 1992 aangegeven begin- en einddatum van deze periode als een aanwijzing moeten worden beschouwd voor het tijdsverloop tussen de handeling voor welke onrechtmatigheid de Gemeenschap tot schadevergoeding is veroordeeld, en de datum van het herstel van het recht op melkquota. Het feit dat de verordening van 1989 op grond waarvan de partijen bij de nationale autoriteiten om toewijzing van het quotum moesten verzoeken, niet de onmiddellijke hervatting van de productie mogelijk maakte, brengt dunkt mij voor de Gemeenschap overigens niet de verplichting mee om ook over de periode na deze datum de weggevallen productie te vergoeden, aangezien de eventuele niet-levering van melk gedurende die periode niet aan het gedrag van de instellingen is te wijten, doch eventueel aan het gedrag van de nationale autoriteiten. Ten aanzien van Heinemann is de voor de waardering van de schadevergoeding in aanmerking te nemen niet-leveringsperiode dan ook de periode van 20 november 1984 tot 29 maart 1989.

-    De referentiehoeveelheid en het kortingspercentage

130.
    Partijen zijn het eens over de referentiehoeveelheid waarvan voor de berekening van het theoretisch inkomen moet worden uitgegaan. Deze hoeveelheid is gelijk aan de referentiehoeveelheid die aan Heinemann was toegewezen toen hij in 1979 de niet-leveringsverbintenis aanging, dat wil zeggen 36 705 kg. Op grond van hetgeen het Hof in zijn arrest van 1992 heeft vastgesteld, moet deze hoeveelheid worden verhoogd met 1 % en moet vervolgens een percentage, gelijk aan het op de in 1984 in Duitsland toegewezen melkquota toegepaste kortingspercentage (artikel 2, lid 2, van verordening nr. 856/84), worden afgetrokken. De vaststelling van dit laatste percentage is nog in geschil. Volgens Heinemann bepaalt de Milchgarantiemengen-Verordnung (hierna: „MGV”) dat het nationale kortingspercentage, dat 4 % bedraagt, voor een geringe melkproductie, zoals die van verzoeker, niet hoger mag zijn dan 2 %. Volgens de Raad en de Commissie wordt in de Duitse regeling evenwel niet in de toepassing van een lagerpercentage dan het algemene kortingspercentage van 4 % voorzien. Ook merkt de Commissie nog op, dat voor de melkprijsjaren na 1984/85 in Duitsland een kortingspercentage van 7,5 % is toegepast, zodat het door de instellingen voorgestelde percentage van 4 % gunstiger zou zijn dan het algemene percentage van de nationale regeling. Aangezien partijen op dit punt niet tot overeenstemming zijn kunnen komen, heeft het Hof de deskundige gevraagd om te bepalen, welke de oorspronkelijke referentiehoeveelheid van Heinemann was en om vervolgens het kortingspercentage aan te geven. De deskundige heeft in reactie daarop verklaard, dat in casu een gedifferentieerd kortingspercentage van toepassing is. In het bijzonder is voor de eerste drie melkprijsjaren - van 1984 tot begin 1987 - het kortingspercentage van 2 % van toepassing, aangezien § 4, leden 2 en 3, van de MGV in een uitzondering op de toepassing van het kortingspercentage van 4 % voorziet voor de bedrijven, zoals dat van Heinemann, waarvan de melkproductie minder dan 161 000 kg bedraagt. Volgens de deskundige zou vervolgens voor de jaren 1987-1989 het door de Duitse autoriteiten gehanteerde kortingspercentage van 7,5 % moeten worden toegepast. Voor de verschillende melkprijsjaren zouden de kortingspercentage er dan als volgt uitzien:

1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

- 2 %

- 2 %

- 2 %

- 7,5 %, dat wil zeggen - 2 % + - 5,5 %

- 7,5 %, dat wil zeggen - 2 % + - 5,5 %

Verzoeker betwist deze gegevens niet. Hij merkt enkel op, dat de betrokken nationale regeling voor de jaren 1987 en 1988, dat wil zeggen de jaren waarin de ondernemingen niet alle op uniforme wijze werden behandeld, in een vergoedingvoor geringe hoeveelheden melk voorzag.(27) Aangezien verzoekers referentiehoeveelheid 36 705 kg bedroeg en deze hoeveelheid recht op deze vergoeding gaf, had Heinemann voor de melkprijsjaren 1987/88 en 1988/89 aanspraak op een vergoeding van 440 DM per jaar. Dienaangaande wil ik slechts opmerken, dat de deskundige bij de berekening van het inkomen uit de melkverkoop de vergoeding waarop verzoeker verklaart recht te hebben, heeft meegerekend. Een van de bestanddelen van het inkomen uit de melkverkoop is namelijk de vergoeding van 600 DM voor het melkprijsjaar 1987/88 en van 482 DM voor het melkprijsjaar 1988/1989 (zie tabel op blz. 52 van het deskundigenrapport). De Commissie daarentegen aanvaardt het voorstel van de deskundige niet en beperkt zich tot een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft verklaard tot staving van haar interpretatie van de Duitse regeling.

131.
    Ofschoon het natuurlijk niet aan de gemeenschapsrechter staat om het nationale recht uit te leggen, zij niettemin opgemerkt, dat ook de kritiek van de Commissie betreffende de door de deskundige bedoelde uitlegging van de Duitse regeling niet kan worden gedeeld, aangezien het om een algemene, niet gemotiveerde kritiek gaat. Bijgevolg zal voor de berekening van de referentiehoeveelheid worden uitgegaan van de gegevens van de deskundige.

-    Het inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van kalveren en reformkoeien

132.
    Met betrekking tot de verkoop van melk hebben partijen prijzen opgegeven die niet sterk verschillen. Het enige verschil is, dat terwijl verzoeker uitgaat van statistieken betreffende de regio Hannover, waaruit Heinemann afkomstig is, de Raad en de Commissie zich op gemiddelde gegevens voor het gehele nationale grondgebied baseren. Tijdens de schriftelijke procedure zijn partijen het eens geworden, in dier voege dat verweerders verzoekers gegevens betreffende zowel de melkprijs als de prijs van kalveren en reformkoeien hebben aanvaard. Deze prijzen worden weergegeven in de navolgende tabel, waarin de prijs van reformkoeien en kalveren wordt weergegeven onder de post „nevenproductie”:

Melkprijsjaar Melkproductie

kg/jaar

Melkprijs

DM/kg

Nevenproductie

DM/kg

Variabele kosten

DM/kg

Brutomarge

DM/kg

1984/85 4 664 0,671 0,159 0,460 0,370
1985/86 4 764 0,701 0,154 0,420 0,435
1986/87 4 828 0,693 0,140 0,390 0,443
1987/88 4 509 0,693 0,130 0,380 0,443
1988/89 5 117 0,752 0,141 0,390 0,503
1989/90 5 070 0,743 0,144 0,394 0,493

133.
    Op basis van de gegevens waarover tussen partijen overeenstemming bestaat, komt de deskundige tot het navolgende totale inkomen uit de melkproductie:

Heinemann

84/85

Heinemann

85/86

Heinemann

86/87

Heinemann

87/88

Heinemann

88/89

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

37 072

36 705

365

37 072

36 705

365

37 072

36 705

365

37 072

36 705

363

37 072

36 705

Totale inkomsten (DM/kg) 0.830 0.855 0.833 0.823 0.893
Korting 2 %*

vergoede hoeveelheden inkomsten

2 %

13 139

10 905

2 %

36 331

31 063

2 %

36 331

30 263

2 %

36 331

29 900

2 %

36 132

32 265

134 397

Korting 4 %**

vergoede hoeveelheden

inkomsten

4 %

12 871

10 683

4 %

35 589

30 429

4 %

35 589

29 646

4 %

35 589

29 290

4 %

35 394

31 607

131 654

Korting 7.5%

vergoede hoeveelheden

inkomsten

7.5 %

12 401

10 293

7.5 %

34 292

29 319

7.5 %

34 292

28 565

7.5 %

34 292

28 222

7.5 %

34 104

30 455

126 854

Progressieve korting

vergoede hoeveelheden

inkomsten + subsidie

inkomsten per kg melk

2.0 %

13 139

10 905

0.830

2.0 %

36 331

31 063

0.855

2.0 %

36 331

30 263

0.833

7.5 %

34 292

28 822

0.840

7.5 %

34 104

30 937

0.907

131 990

*    door verzoeker voorgestaan kortingspercentage

**    door Commissie voorgestaan kortingspercentage

134.
    Gelet op de overeenstemming betreffende de afzonderlijke posten en op hetgeen is opgemerkt betreffende de bepaling van het kortingspercentage, ben ik van mening, dat voor de bepaling van het theoretisch inkomen voor de eerste drie melkprijsjaren van het netto-inkomen in de laatste kolom van het kader met het kortingspercentage van 7,5 % moet worden uitgegaan en voor de laatste twee melkprijsjaren van het netto-inkomen in de laatste kolom van de voorgaande tabel van het kader met het kortingspercentage van 2 %.

-    De variabele kosten

135.
    Met betrekking tot de variabele kosten zijn partijen het eens over de berekeningsmethode, omdat verzoeker, die zijn aanvankelijk ingenomen standpunt heeft gewijzigd, zijn methode heeft aangepast aan die welke is vastgesteld in verordening nr. 2187/93 van de Raad. Partijen blijven het evenwel oneens over de statistische gegevens die voor de berekening moeten worden gebruikt. Verzoeker baseert zich namelijk enkel op de statistieken betreffende Westfalen-Lippe, terwijl verweerders uitgaan van de gegevens betreffende de gemiddelde productie van het gehele nationale grondgebied. Dienaangaande merkt de deskundige op, dat de gegevens waarop Heinemann zich baseert, betrekking hebben op enige bedrijven met een zeer hoge productiviteit, waarvan de productiekosten derhalve betrekkelijk laag zijn. Na een vergelijking van de statistieken van de regio Hannover met die van de regio Westfalen-Lippe is de deskundige tot de conclusie gekomen, dat het beter is om de variabele kosten van de melkproductie van Heinemann te bepalen op basis van de gegevens van de regio Hannover waarin - het zij herhaald - verzoekers bedrijf is gevestigd. De gegevens betreffende Westfalen-Lippe en de specifiek verzoeker betreffende gegevens staan in de eerste tabel, terwijl de gegevens betreffende de variabele kosten per koe voor de regio Hannover in de tweede tabel staan:

Cijfers Westfalen-Lippe Verzoeker
Variabele kosten per koe Productiviteit Westfalen Lippe Variabele kosten per 100 kg Variabele kosten per 100 kg quotum volgens verzoeker aantal benodigde koeien variabele kosten per koe volgens verzoeker
84/85 2 612 5 586 46,76 46 36 331 8 2 089
85/86 2 466 5 838 42,24 42 36 331 8 1 907
86/87 2 362 6 028 39,18 39 36 331 8 1 771
87/88 2 308 6 041 38,20 38 36 331 9 1 534
88/89 2 512 6 320 39,74 39 36 331 8 1 771

1984/85 2 199 (categorie 4 280 - 4 750 kg)
1985/86 2 265 (categorie 4 750 - 5 250 kg)
1986/87 2 217 (categorie 4 770 - 5 250 kg)
1987/88 2 267 (categorie 5 260 - 5 750 kg)
1988/89 2 242 (categorie 5 270 - 5 740 kg)

136.
    Op basis van deze gegevens zouden de variabele kosten van Heinemann voor de jaren 1984-1989, nog steeds volgens de deskundige, bedragen:

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Variabele kosten DM/koe
2 199
2 265
2 217
2 267
2 242
Korting 2%

aantal koeien

variabele kosten prorata

variabele kosten DM/100kg

2%

9

7 157

54,47
2%

8

18 120

49,88
2%

8

17 736

48,82
2%

9

20 403

56,16
2%

8

17 838

49,37

81 254

Korting 4%

aantal koeien

variabele kosten prorata

variabele kosten DM/100kg

4%

8

6 362

49,43

4%

8

18 120

50,91

4%

8

17 736

49,84

4%

9

20 403

57,33

4%

8

17 838

50,40

80 459

Korting 7.5%

aantal koeien

variabele kosten prorata

variabele kosten DM/100kg

7.5%

8

6 362

51,30

7.5%

8

18 120

52,84

7.5%

8

17 736

51,72

7.5%

8

18 136

52,89

7.5%

7

15 608

45,77

75 962

Progressieve korting

aantal koeien

variabele kosten prorata

variabele kosten DM/100kg

2.0%

9

7 157

54,47

2.0%

8

18 120

49,88

2.0%

8

17 736

48,82

7,5%

8

18 136

52,89

7,5%

7

15 608

45,77

76 757

137.
    Met betrekking tot deze berekening merkt de Commissie enkel op, dat de deskundige voor de vaststelling van de geleidelijke productiviteitstijging van Heinemann is uitgegaan van de gemiddelden betreffende Nederland, in plaats van de gegevens betreffende de regio waarin verzoekers bedrijf is gevestigd. Deze kritiek is evenwel onjuist. Ofschoon de deskundige uitdrukkelijk heeft verklaard (blz. 13 van het deskundigenrapport), dat ook voor de vaststelling van de schadevergoeding van verzoeker dient te worden uitgegaan van de procentuele productiviteitsstijging in Nederland, blijkt namelijk duidelijk (uit de hier weergegeven tabellen) dat hij zich voor nagenoeg alle gegevens heeft gebaseerd op de statistieken betreffende ondernemingen in de regio Hannover, waarin verzoeker is gevestigd en dat derhalve - zoals de deskundige zelf heeft opgemerkt - het gebruik van de cijfers betreffende de productiviteit in Nederland in de totale berekening een zeer geringe invloed heeft. Voor de berekening van de variabele kosten kunnen dan ook de gegevens van de deskundige worden gevolgd. Zoals bekend, heb ik mij in de zaak Mulder e.a. voor de bepaling van de kosten van de theoretische melkproductie niet op de berekening van de deskundige gebaseerd, en wel voornamelijk om twee redenen: omdat de kosten voor het onderhoud van installaties te hoog waren begroot en omdat enige in aanmerking genomen uitgavenposten niet juist bleken. Aangezien partijen in casu geen kritiek op de door de deskundige in aanmerking genomen kosten hebben geuit en mede gelet op de betrekkelijk geringe melkproductie van Heinemann en derhalve op de geringe invloed van de kosten die in de conclusie in de zaak Mulder e.a. zijn aangemerkt als kosten die niet in de algemene berekening konden worden opgenomen, kan worden geconcludeerd, dat voor de berekening van de variabele kosten hier de gegevens van de deskundigen moeten worden aangehouden.

De vervangingsinkomsten

-    De theoretische vervangingsinkomsten

138.
    Zoals bekend, wordt het theoretisch vervangingsinkomen bepaald op basis van de berekening van de inkomsten uit de drie productiefactoren die bij de staking van de melkproductie zijn vrijgekomen: kapitaal, grond en arbeid.

De factor kapitaal

139.
    Verzoeker geeft als totaalbedrag aan vrijgekomen kapitaal het bedrag van 6 200 DM op, dat gelijk zou zijn aan de helft van de nieuwwaarde van een stalplaats (geraamd op 8 000 DM), vermeerderd met de gemiddelde aankoopprijs van een vaars (2 200 DM). Dit bedrag van 6 200 DM wordt door verweerders niet betwist. De Commissie merkt enkel op, dat verzoeker geen rekening heeft gehouden met het vereiste bedrag voor de aankoop van nieuwe machines en installaties waarmee hij de melkproductie in 1984 had kunnen hervatten, en meer in het bijzonder dat hij geen rekening heeft gehouden met de latere kosten van de aanschaf van een nieuwe melkinstallatie, welke de onderneming had moeten kopen, onafhankelijk van de staat van de reeds op het bedrijf aanwezige installaties.

140.
    Over dit kapitaal had volgens verzoeker rente ad 3,5 % per jaar moeten worden berekend, welk percentage is bepaald op basis van de statistische gegevens van de Duitse overheid betreffende de landbouw. Volgens hem kan deze rente niet worden aangeslagen voor het hogere bedrag dat in de regel geldkapitaal opbrengt. De Raad en de Commissie zijn daarentegen van mening, dat het rentepercentage ongeveer 5,5 % per jaar zou moeten bedragen. De deskundige op zijn beurt gaat niet uit van de waarde van de (vrijgekomen) stalplaats, doch van de aankoopprijs van het vee op het moment van de (theoretische) hervatting van de productie en berekent vervolgens het kapitaal dat is bespaard omdat deze productie niet is hervat. Hij is van mening, dat het bedrag dat in 1984 noodzakelijk was voor de aankoop van de acht à negen vaarzen die de productie van het melkquotum van Heinemann konden verzekeren, 19 800 DM bedroeg. Op dit kapitaal zou vervolgens, nog steeds volgens de deskundige, het algemene rentepercentage vande plaatselijke spaarbanken dienen te worden toegepast, verminderd met het jaarlijkse stijgings- of dalingspercentage van het prijsindexcijfer van de gezinshuishoudingen. Verzoekers inkomen zou dan ook op basis van de percentages in de navolgende tabel moeten worden berekend:

jaar
Inflatie
Percentages spaartegoeden banken
Percentage opbrengst kapitaal
1984/85

1985/86

1986/87

1987/88

1988/89

3,39%

3,25%

2,78%

2,38%

2,25%

2,40%

2,00%

(0,10)%

0,20%

1,30%

+ 0,99%

+ 1,25%

+ 2,88%

+ 2,18%

+ 0,95%

Zowel verzoeker als de Commissie en de Raad zijn het oneens met deze conclusies. De instellingen verklaren, dat het totale kapitaal niet op basis van de prijs van enkel de vaarzen zou moeten worden bepaald, doch op basis van de prijs van de dwarsdoorsnede van een melkveestapel op de dag van hervatting van de melkproductie, aangezien vaststaat dat de melkveestapel zowel vaarzen als koeien en kalveren omvat. Met betrekking tot het inkomen uit kapitaal betwisten alle partijen, dat van de rentepercentages van de plaatselijke spaarbanken het inflatiepercentage moet worden afgetrokken. Volgens de Commissie is het in feite onredelijk om deze aftrek enkel bij de inkomsten uit kapitaal toe te passen en niet eveneens bij de andere inkomsten. Verzoeker merkt daarentegen op, dat een dergelijke berekeningsmethode, gelet op de rentetarieven van de openbare spaarbanken, een nulstelling van het eventuele inkomen zal opleveren, omdat de aftrek van de beide percentages normaliter een negatieve uitkomst zal hebben, zodat geen enkel inkomen uit kapitaal zou worden behaald.

141.
    De door de Commissie geuite bezwaren betreffende de in aanmerking te nemen veestapel en de aftrek van het inflatiepercentage kan ik gedeeltelijk aanvaarden. Met betrekking tot het in aanmerking te nemen aantal runderen blijkt duidelijk uit het deskundigenrapport, dat de berekening van het inkomen uit kapitaal in de zaak Mulder e.a. afwijkt van die welke met betrekking tot Heinemann is gevolgd. In het eerste geval heeft de deskundige namelijk de gemiddelde prijs van een rund in de melkveestapel vastgesteld op basis van de prijzen van de koeien in de verschillende lactatiestadia, terwijl in deze zaak enkel is uitgegaan van de algemene prijs van de vaarzen. Desalniettemin lijkt het mij, aangezien gegevens over de gemiddelde prijs voor de dwarsdoorsnede van een melkveestapel ontbreken, redelijk en billijk om voor de berekening van het inkomen uit kapitaal uit te gaan van de gegevens van de deskundige. Het lijkt mij in ieder geval geoorloofd om ervan uit te gaan, dat de deskundige een eenvoudigere berekening heeft gevolgd dan in de zaak Mulder e.a. (door de prijzen voor de verschillende runderen niet te differentiëren) wegens de geringe melkproductie van Heinemann. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten, dat Heinemann in zijn voor de melkproductie bestemde veestapel enkel vaarzen had en niet andere runderen. Wat vervolgens de opmerkingen van de Commissie betreffende de aftrek van het inflatiepercentage betreft, deze verdienen te worden gevolgd. Op dit punt volstaat een verwijzing naar mijn opmerkingen in de zaak Mulder e.a. Concluderend ben ik van mening, dat voor de berekening van het inkomen uit kapitaal van Heinemann op het door de deskundige aangegeven totale kapitaal het rentepercentage van de plaatselijke spaarbanken moet worden toegepast.

De factor grond

142.
    Verzoeker berekent het inkomen uit de factor grond op basis van de gemiddelde pachtprijs voor landbouwgrond, zoals weergegeven in de statistiekenvan de Landwirtschaftskammer Hannover. Hij verstrekt de gegevens in de navolgende tabel:

Melkprijsjaar
Melkproductie

kg/jaar
Voederareaal

ha/koe
Pachtprijs

DM/ha
Pacht

DM/kg
1984/85
4 664
0,43
358
0,033
1985/86
4 764
0,44
308
0,028
1986/87
4 828
0,41
383
0,033
1987/88
4 509
0,40
366
0,032
1988/89
5 117
0,43
283
0,024
1989/90
5 070
0,37
379
0,028

Volgens de Commissie, die niet de statistieken van Hannover gebruikt, waar verzoeker is gevestigd, doch die van Westfalen-Lippe, zijn de in deze tabel weergegeven inkomsten veel te laag: daarin zou in het bijzonder geen rekening worden gehouden met de oppervlakte die in elke melkveehouderij bestemd is voor de productie van voeder, welke gelijk zou zijn aan 0,5 ha per koe. Volgens de Commissie zou derhalve ervan moeten worden uitgegaan, dat Heinemann een voederareaal van 4,5 ha had, omdat hij gewoonlijk negen koeien voor de melkproductie gebruikte.

Melkprijsjaar DM/ha ha (x) DM/jaar
1984/85 (223 dagen) 429 4,5 1 179
1985/86 426 4,5 1 917
1986/87 446 4,5 2 007
1987/88 472 4,5 2 124
1988/89 (301 dagen) 495 4,5 1 837
Totaal 9 064

143.
    De deskundige volgt, nog steeds op basis van de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover, een andere berekeningsmethode, waarbij niet enkel rekening wordt gehouden met het inkomen uit de pacht van grond, doch ook uit de pacht van op de grond gevestigde gebouwen. Teneinde te bepalen, welk gedeelte van het bedrijf van Heinemann voor de melkproductie bestemd was, gaat de deskundige uit van de totale melkveestapel van deze producent. Deze berekening levert het navolgende resultaat op:

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Progressieve korting

vrijgekomen grond (ha)

inkomsten grond prorata

inkomsten grond DM/100kg

2,0%

5,06

1 026

7,81

2,0%

4,74

2 463

6,78
2,0%

4,46

3 289

9,05
7,5%

4,26

2 585

7,58
7,5%

12 112

144.
    Verzoeker is het om twee redenen niet met deze cijfers eens. In de eerste plaats heeft hij in het algemeen kritiek op het feit dat de inkomsten uit de verpachting van de gebouwen bij die van de inkomsten uit de verpachting van de grond worden geteld, en in de tweede plaats merkt hij op, dat de enige grond die voor hem inkomen kon opleveren, de grond was die niet bestemd was voor de stiermesterij, dat wil zeggen 16 % van de totale oppervlakte. Met dit bezwaar ben ik het niet eens. Het volstaat te verwijzen naar hetgeen hierover reeds in de voorgaande punten is gezegd. Ik ben evenwel niet van mening, dat van deberekeningen van de Commissie kan worden uitgegaan, omdat zij zich baseert op de statistieken betreffende Westfalen-Lippe en niet op die betreffende de regio Hannover, alwaar verzoeker is gevestigd. Concluderend dient het inkomen uit de factor grond te worden berekend op basis van de door de deskundige aangegeven pachtprijs voor de grond.

De factor arbeid

145.
    De factor arbeid wordt gevormd door het arbeidsvermogen dat is vrijgekomen door het staken van de melkproductie. Voor de bepaling van het bedrag van het inkomen uit deze productiefactor moet volgens verzoeker worden uitgegaan van het aantal arbeidsuren die voor de melkveehouderij noodzakelijk zijn, welke na het staken van de melkproductie het bedrijfshoofd voor andere productieactiviteiten kan inzetten. In casu zou dus rekening moeten worden gehouden met de arbeidsuren die Heinemann aan de melkveestapel heeft besteed. Volgens verzoeker zelf was dit anderhalf uur per dag en dus een totaal van 547,5 uur per jaar, en kon deze tijd, gezien de beperkte omvang ervan, niet voor andere activiteiten worden ingezet. De Commissie stelt daarentegen, dat het totaal aantal uren voor een melkveestapel 80 arbeidsuren per jaar per koe is, en dat Heinemann derhalve 720 uur per jaar aan zijn negen koeien zou hebben besteed. Op basis van deze arbeidstijd berekend, zou het totale inkomen 25 390 DM bedragen, zoals blijkt uit navolgende tabel:

Melkprijsjaar Gemiddeld loon landarbeiders

DM/uur

x    720 uur = vervangings-inkomen per jaar
1984/85 (223 dagen) 9,39 x    720 uur 4 131
1985/86 8,15 x    720 uur 5 868
1986/87 8,82 x    720 uur 6 350
1987/88 4,50 x    720 uur 3 240
1988/89 (301 dagen) 9,77 x    720 uur 5 801
Totaal 25 390

De deskundige gaat voor zijn berekening uit van de premisse, dat de door verzoeker aan de negen melkkoeien van zijn bedrijf bestede arbeidstijd de door hem zelf opgegeven tijd was, dat wil zeggen 68,44 uur per koe per jaar. Op basis van de gegevens betreffende het gemiddelde loon van een landarbeider in de jaren 1984-1989 berekent de deskundige het arbeidsinkomen van Heinemann op de volgende wijze:

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Tijd/koe

Uurloon

70

9,67

70

9,97

70

10,17

70

10,40

70

10,55

Progressieve korting

vrijgekomen tijd (uren)

vrijgekomen tijd prorata

vrijgekomen tijd DM/100kg

2,0%

227,84

2 203

16,77

2,0%

560,00

5 583

15,37
2,0%

560,00

5 695

15,68

7,5%

560,00

5 826

16,98
7,5%

487,32

5 141

15,08

24 447

Volgens verzoeker is dit inkomen te hoog. De Commissie is het daarentegen niet eens met het feit dat de deskundige het inkomen uit arbeid heeft berekend zonder rekening te houden met de tijd die nodig is voor andere werkzaamheden die nietdirect verband houden met de koeien, zoals de oogst en opslag van voedergewassen, welke werkzaamheden in het algemeen door de producent zelf worden verricht. Wanneer ook deze activiteiten worden meegerekend, zou men uitkomen op de 80 uur arbeid per koe per jaar welke door de Commissie is aangegeven.

146.
    Op basis van de door partijen verstrekte gegevens is het mijns inzien redelijk om ervan uit te gaan, dat de deskundige rekening heeft gehouden met alle activiteiten van de productie en derhalve ook met de eventuele activiteiten in verband met de oogst van voedergewassen. Anders dan de Commissie stelt, kan dan ook de deskundige worden gevolgd, wanneer hij in overeenstemming met verzoeker zelf verklaart, dat de aan de negen koeien van zijn bedrijf bestede arbeidstijd 68,44 uur per koe per jaar bedroeg. Bijgevolg kunnen voor de bepaling van het inkomen uit de factor arbeid de berekeningen van de deskundige worden aangehouden.

-    De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij gedurende de jaren 1984-1989

147.
    De vervangingsactiviteit die verzoeker in de periode 1984-1989 werkelijk heeft verricht, is de stiermesterij. Dit feitelijk gegeven wordt niet betwist, ofschoon er nog verschil van mening bestaat omtrent het aantal runderen dat door Heinemann is gehouden. Verzoeker verklaart, zonder enig bewijs te verstrekken, dat hij negen stieren heeft gehouden, hetgeen het maximum aantal is dat het hiertoe bestemde gedeelte van de stal kon bevatten. Het totaal aantal stieren zou derhalve gelijk zijn aan het voordien gehouden aantal melkkoeien van verzoeker. De Commissie is het niet eens met deze berekening en acht het niet juist om het inkomen uit deze beide activiteiten te relateren aan het voor de melkproductie bestemde gedeelte van de stal. Op basis van de door verzoeker verstrekte gegevens betreffende het gemiddelde inkomen uit de stiermesterij gedurende de melkprijsjaren 1984-1989 (zie verzoekers memorie van 30 juni 1993, blz. 8), komtde Commissie tot de conclusie, dat Heinemann in feite in het geheel geen schade heeft geleden, of dat zijn financieel verlies miniem was, aangezien de door hem zelf uitgeoefende vervangingsactiviteiten een hoger inkomen hebben opgeleverd dan de eventuele melkproductie zou hebben gedaan. De Commissie voert op basis van de gegevens van de deskundige Wortmann haar eigen berekeningen uit, die in de navolgende tabel zijn weergegeven:

Melkprijsjaar Inkomen uit melkproductie (DM) - Werkelijk inkomen

(DM)

= Schade (DM)
1984/85 (223 dagen) 5 653 9 303 0
1985/86 11 388 15 227 0
1986/87 12 456 15 227 0
1987/88 13 168 15 227 0
1988/89 12 326 12 557 0
     Totale schade 0

148.
    De Commissie, die verklaart zich te baseren op de gegevens van de deskundige Wortmann (zonder overigens aan te geven in welke van de door verzoeker overgelegde deskundigenrapporten deze gegevens zouden voorkomen), stelt verder, dat het verschil tussen de inkomsten uit de theoretische productie van melk en de vervangingsinkomsten slechts 4 739 DM zou bedragen. Terwijl het theoretisch inkomen uit de melkproductie volgens dit deskundigenrapport namelijk 54 991 DM bedroeg, zou verzoekers werkelijke inkomen in de jaren 1984-1989 50 252 DM hebben bedragen, zoals blijkt uit de navolgende tabel:

Melkprijsjaar Brutomarge/stier x 35 = Inkomen DM
1984/85 (223 dagen) 317 6 779
1985/86 335 11 725
1986/87 476 16 660
1987/88 328 11 480
1988/89 (301 dagen) 125 3 608
Totaal 50 252

Verder zouden op dezelfde wijze de gegevens uit het door verzoeker in bijlage bij de memorie van 25 juni 1993 overgelegde deskundigenrapport, nog steeds volgens de Commissie, een schadebedrag opleveren, dat kan worden begroot op 12 435 DM. Dit bedrag zou (zoals uit navolgende tabel blijkt) worden gevormd door het verschil tussen het theoretisch inkomen, geraamd op 69 820 DM, en het vervangingsinkomen, geraamd op 57 286 DM; daarvan zou vervolgens een bedrag van 3 500 DM moeten worden afgetrokken, dat gelijk is aan de premie voor het houden en vetmesten van stieren, welke kon worden verleend ingevolge verordening (EEG) nr. 467/87 van de Raad van 10 februari 1987 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, alsmede van de premieregelingen in die sector(28).

Melkprijsjaar Brutomarge

per kg melk

Inkomen melk Brutomarge

per stier

Inkomen

35 stieren

1984/85 (223 dagen) 0,370 8 045 356 7 613
1985/86 0,435 15 481 340 11 900
1986/87 0,443 15 766 432 15 120
1987/88 0,443 15 766 325 11 375
1988/89 (301 dagen) 0,503 14 762 389 11 278
Totaal 69 820 57 286

149.
    De deskundige is daarentegen van mening, dat uit de door verzoeker verstrekte gegevens betreffende het aantal voor de melkproductie bestemde runderen en de feitelijke omvang van de stal kan worden afgeleid, dat Heinemann in de betrokken periode 21 stieren had kunnen houden. Door dit aantal te vermenigvuldigen met het gemiddelde inkomen uit de verkoop van elke stier, dat door verzoeker zelf is aangegeven in zijn memorie van 25 juni 1993 en door de verwerende instellingen niet wordt betwist, komt men tot een totaal bedrag dat hoger is dan het bedrag dat verzoeker zelf heeft aangegeven, en wel op basis van de berekeningsfactoren in de navolgende tabel:

Melkprijsjaar Brutomarge per stier x 35 = Inkomen DM
1984/85 (223 dagen) 356 2 242
1985/86 340 7 140
1986/87 432 9 072
1987/88 325 6 825
1988/89 (301 dagen) 389 8 169
Totaal 33 448

150.
    Deze berekening behoeft niet op haar merites te worden beoordeeld om de navolgende twee algemene redenen. In de eerste plaats levert deze berekening dezelfde nuluitkomsten op als de berekening betreffende de vaststelling van de inkomsten uit de drie productiefactoren (kapitaal, grond en arbeid) die door destaking van de melkproductie zijn vrijgekomen. De berekening betreffende het aantal stieren berust evenals de berekening betreffende de inkomsten uit de verkoop daarvan op statistische gegevens en kan derhalve niet als de begroting van de werkelijke inkomsten van Heinemann worden beschouwd. In de tweede plaats valt het volgens deze methode vastgestelde totale bedrag enigszins lager uit dan het bedrag dat wordt verkregen na berekening van de (theoretische) inkomsten uit de drie vrijgekomen productiefactoren. Bijgevolg lijkt het redelijk en billijk om de berekeningsmethode van de deskundige aan te houden.

De vordering van bijkomende schade in verband met de tariefprogressie van de nationale belastingen en de vordering van compensatoire interessen

151.
    Verzoeker vordert vergoeding van de nationale belasting die over de totale schadevergoeding zou moeten worden betaald. Dienaangaande stelt hij, zonder enig overzicht van de relevante nationale belastingbepalingen te verstrekken, dat het belastingtarief hoger zal zijn dan de (minieme of zelf nul-)belasting die zou hebben gedrukt op de inkomsten die gedurende de voor de waardering van de schade in aanmerking genomen afzonderlijke melkprijsjaren 1984-1989 zijn behaald.

152.
    Terzake verwijs ik naar mijn opmerkingen hiervoor betreffende de vergelijkbare vordering van verzoekers in zaak C-104/89. Ik herinner er enkel aan, dat de financiële schade ten gevolge van de hogere nationale belastingtarieven geen schade is die - zij het indirect - aan een onrechtmatig gedrag van de instellingen is te wijten en derhalve niet bij de schade moet worden meegerekend.

153.
    Verder vordert verzoeker, dat het totaalbedrag wordt verhoogd met interessen(29) tegen de voet van 7 %. Ook voor deze vordering verwijs ik naar de opmerkingen betreffende de zaak Mulder e.a., op grond waarvan kan wordenverklaard, dat verzoeker recht heeft op interessen met ingang van de dag van het schadebrengende feit, dat wil zeggen de dag waarop zijn niet-leveringsverbintenis afliep, tot de dag van de vaststelling van de schade, dat wil zeggen tot de dag van uitspraak van het interlocutoir arrest van 1992. Met betrekking tot het percentage van deze rente blijkt uit de gegevens van Eurostat, dat de prijsindex in Duitsland in de jaren 1984-1992 in Duitsland gemiddeld met 2,1 % per jaar is gestegen. Ervan uitgaande dat Heinemann het financiële verlies geleidelijk heeft geleden, aangezien de schade zich in de loop van de jaren 1984 tot 1989 heeft voorgedaan, dient van dit gemiddelde percentage een percentage te worden afgetrokken dat rekening houdt met de spreiding in de tijd van de schade. Op grond daarvan is het redelijk en billijk om het op het totale bedrag van de schadevergoeding toe te passen rentepercentage te stellen op 1,5 %.

-    De schade van Heinemann

154.
    In de memorie van 25 juni 1993 stelt Heinemann het aan schadevergoeding gevorderde bedrag op 71 826 DM. Er moet van worden uitgegaan, dat deze opgave in de plaats komt van de voorgaande opgave van een ander bedrag.

155.
    De door de Commissie aangeboden schadevergoeding bedraagt 1 239 DM in totaal.

156.
    Ten slotte bedraagt het totaalbedrag van de aan verzoeker toekomende schadevergoeding volgens de deskundige 17 167 DM, wanneer in de berekening van de referentiehoeveelheid melk het gedifferentieerde kortingspercentage (2 % voor de eerste drie melkprijsjaren en 7,5 % voor de laatste twee melkprijsjaren) wordt toegepast, en wel op basis van de navolgende algemene gegevens:

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Progressieve korting

bruto marge

bruto marge DM/100kg

bruto marge (controle)

2,0%

3 748

28,53

28,53

2,0%

12 943

35,62

35,62

2,0%

12 527

34,48

34,48

7,5%

10 686

31,16

29,41

7,5%

15 329

44,95

43,53

55 233

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Progressieve korting vervangingsinkomsten

vervangingsinkomsten DM/100kg

2,0%

3 300

25,11
2,0%

8 294

22,83

2,0%

9 555

26,30

7,5%

9 005

26,26

7,5%

7 913

23,20

38 066

Heinemann

1984/1985

Heinemann

1985/1986

Heinemann

1986/1987

Heinemann

1987/1988

Heinemann

1988/1989

Totaal
Dagen

Basishoeveelheid

Vermeerdering 1%

132

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

365

36 705

37 072

363

36 705

37 072

Progressieve korting

inkomstenderving

inkomstenderving DM/100kg

inkomstenderving (controle)

2,0%

448

3,41

3,41
2,0%

4 649

12,80

12,80
2,0%

2 973

8,18

8,18
7,5%

1 681

4,90

3,15
7,5%

7 416

21,74

20,33

17 167

157.
    Op basis van al hetgeen tot dusver is opgemerkt(30), ben ik van mening dat het totaalbedrag van de schadevergoeding waarop Heinemann recht heeft, 16 517 DM bedraagt, en wel op basis van de gegevens in de navolgende tabel:

HEINEMANN (1)
84/85 85/86 86/87 87/88 88/89 Totaal
Theoretisch inkomen

Vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

Totale vervangingsinkomsten

Inkomstenderving

4 543

214

956

2 203

3 373

1 170

12 943

572

2 509

5 583

8 664

4 279

12 527

648

3 350

5 695

9 693

2 834

10 686

418

2 800

5 824

9 042

1 644

15 329

396

2 638

5 141

8 739

6 590

16 517

(1)    Alle bedragen zijn gecorrigeerd overeenkomstig de verklaringen van de deskundige ter terechtzitting.

Het totaalbedrag van de schadevergoeding moet worden vermeerderd met interessen tegen de voet van 1,5 % per jaar vanaf 20 november 1984 tot 19 mei1992, met ingang van welke datum de moratoire interessen 7 % per jaar bedragen tot de datum van daadwerkelijke betaling.

Kosten

158.
    Zowel in zaak C-104/89 als in zaak C-37/90 vorderen verzoekers dat de verwerende instellingen in de kosten worden verwezen. Deze kosten omvatten mede het honorarium van de deskundige die, zoals bekend, als invorderbare kosten ten laste van partijen kunnen worden gebracht krachtens artikel 73, sub a, van het Reglement voor de procesvoering.(31)

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Verder bepaalt artikel 69, lid 3, dat het Hof de proceskosten geheel of gedeeltelijk over partijen kan verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Het staat buiten kijf, dat in casu partijen op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, hetzij met betrekking tot de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, welke enkel voortvloeit uit de onwettigheid van de melkquotaregeling van 1984 en niet eveneens uit de onwettigheid van de regeling van 1989, ofschoon verzoekers deze hadden gesteld(32), hetzij met betrekking tot de waardering van de schade. Derhalve ben ik van mening, dat elke partij haar eigen kosten moet dragen.

Het honorarium betreffende het deskundigenrapport van de deskundige kan bovendien voor eenderde van het totaalbedrag door het Hof worden gedragen,terwijl de resterende tweederde ten laste van partijen blijft. Met betrekking tot dit laatste gedeelte lijkt het redelijk en billijk om de helft daarvan ten laste van de instellingen en de andere helft hoofdelijk ten laste van de vijf verzoekers in de beide gevoegde zaken te brengen.

159.
    Gelet op een en ander, geef ik het Hof dan ook in overweging te verklaren:

1)    In zaak C-104/89 worden de verwerende instellingen veroordeeld tot betaling:

    aan J. M. Mulder van een bedrag van 630 416 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 1 oktober 1984 tot 19 mei 1992;

    aan W. H. Brinkhoff van een bedrag van 363 908 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 5 mei 1984 tot 19 mei 1992;

    aan J. M. Muskens van een bedrag van 445 563 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 22 november 1984 tot 19 mei 1992;

    aan T. Twijnstra van een bedrag van 709 791 HFL, vermeerderd met interessen ad 1,3 % vanaf 10 april 1985 tot 19 mei 1992;

2)    In zaak C-37/90 worden de verwerende instellingen veroordeeld tot betaling aan O. Heinemann van een bedrag van 16 517 DM, vermeerderd met interessen ad 1,5 % vanaf 20 november 1984 tot 19 mei 1992;

3)    Elk der partijen zal haar eigen kosten dragen. Het honorarium van de deskundige komt voor eenderde ten laste van de kas van het Hof, vooreenderde ten laste van de verwerende instellingen en ten slotte voor eenderde ten laste van de vijf verzoekers.


1: Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2: -     PB L 131, blz. 1.


3: -     PB L 90, blz. 10.


4: -     PB L 90, blz. 13.


5: -     PB L 132, blz. 11.


6: -     Zaak 120/86 (Jurispr. blz. 2321).


7: -     Zaak 170/86 (Jurispr. blz. 2355).


8: -     Zie de dicta van de arresten Mulder (in het bijzonder punt 2) en Von Deetzen.


9: -     PB L 84, blz. 2.


10: -     C-189/89, Jurispr. blz. I-4539; zie eveneens arrest van dezelfde dag, Pastäter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).


11: -     Jurispr. blz. I-3061.


12: -     PB L 196, blz. 6.


13: -     In het arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer (56-60/74, Jurispr. blz. 711), heeft het Hof een beroep tot schadevergoeding ontvankelijk verklaard, waarin verzoeksters zich het recht hadden voorbehouden om het bedrag van de schadevergoeding in de loop van het geding aan te geven. In deze zaak betrof het beroep schade die was geleden gedurende een verkoopseizoen dat nog niet was afgesloten op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld, en derhalve heeft het Hof het beroep ontvankelijk verklaard, ofschoon het bedrag niet in de conclusies van het inleidend verzoekschrift was gespecificeerd.


14: -     Zie in het bijzonder arrest van het Hof van 15 juli 1963 (Plauman/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207). Ik vestig de aandacht op een van deze rechtspraak afwijkende praktijk in een aantal arresten van het Gerecht van eerste aanleg in ambtenarenzaken, waarin vorderingen tot schadevergoeding waarin het totale bedrag van de gevorderde schade niet was gespecificeerd, niet-ontvankelijk zijn verklaard: zie laatstelijk arrest van 16 september 1998, S. K. Jouhki/Commissie (T-215/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


15: -     In punt 10 van het arrest van 27 januari 1982, Birra Wührer/Raad en Commissie (256, 257, 265, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85), heeft het Hof verklaard, dat „de verjaringstermijn voor de aansprakelijkheidsactie tegen de Gemeenschap niet kan ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en met name niet voordat de schade waarvan vergoeding wordt verlangd, zich heeft geconcretiseerd”, en dat „in gevallen waarin de aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit een normatieve handeling voortvloeit, de verjaringstermijn derhalve niet kan ingaan alvorens de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan, en in het onderhavige geval derhalve niet vóór het tijdstip waarop kwam vast te staan dat verzoeksters, nadat deze handelingen hadden verricht die hun aanspraak gaven op de restituties, schade leden”.


16: -     Artikel 2 van verordening nr. 857/84 bepaalt: „De in artikel 5 quater, lid 1, van verordening [(EEG) nr. 804/68] bedoelde referentiehoeveelheid is gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die door de producent tijdens het kalenderjaar 1981 is geleverd (formule A), of aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die tijdens het kalenderjaar 1981 door een koper is gekocht (formule B), in beide gevallen verhoogd met 1 %” (lid 1). Verder bepaalt het: „De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat op hun grondgebied de in lid 1 bedoelde referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 omschreven gegarandeerde hoeveelheid niet wordt overschreden” (lid 2).


17: -     Zie bijlage I bij de rapporten in bijlage bij de memorie van 18 juni 1990, blz. 24 van het origineel.


18: -     Bijlage 1 bij beschikking 85/377/EEG van 7 juni 1985 houdende invoering van een communautaire typologie van de landbouwbedrijven (PB L 220, blz. 1) bepaalt in punt c: „Voor de berekening van de BSS [bruto standaardsaldi] worden volgende specifieke kosten van de totaalopbrengst afgetrokken: 1. bij de plantaardige productie: - zaaizaad en plantgoed (aangekocht en voortgebracht op het eigen bedrijf); - aangekochte meststoffen; - gewasbeschermingsmiddelen; - diverse specifieke kosten, die het volgende omvatten: - irrigatiewater, - verwarming, -drogen, -specifieke kosten voor afzet (b.v. sorteren, reinigen, verpakken) en verwerken, - specifieke verzekeringskosten, - ander specifieke kosten.”


19: -     Zie COM(93) 161 def.


20: -     Voetnoot niet relevant voor het Nederlands.


21: -     Dit vraagstuk is overigens niet nieuw. Reeds in het arrest van 8 juni 1995, Siemens/Commissie (T-459/93, Jurispr. blz. II-1675), heeft het Gerecht in een zaak betreffende de terugbetaling van onwettige staatssteun verklaard, dat de Commissie niet de fiscale effecten op het terug te vorderen steunbedrag mag berekenen, aangezien die berekening binnen de werkingssfeer van het nationale recht valt, doch alleen het terug te vorderen brutobedrag mag aangeven (punt 83).


22: -     Zie arrest van 3 februari 1994, Grifoni/EGA (C-308/87, Jurispr. blz. I-341). Opgemerkt zij, dat ofschoon het een beginsel is dat de lidstaten gemeen hebben, dat teneinde het geleden vermogensverlies goed te maken ook rekening moet worden gehouden met de schade die is veroorzaakt door het niet beschikbaar zijn van het kapitaal vanaf de dag van het schadeveroorzakende feit, de voorwaarden voor een dergelijk herstel op uiteenlopende wijze zijn geregeld: in sommige staten zijn de betaling van interessen en de datum met ingang waarvan zij verschuldigd zijn, overgelaten aan het discretionaire oordeel van de rechter, in andere stelsels is deze datum de dag van ingebrekestelling van de schuldenaar of de dag van de rechterlijke uitspraak, of verschilt hij naar gelang van het voorwerp van die interessen (zie conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij het arrest van 19 mei 1982, Dumortier/Raad, 64 en 113/76, 167 en 239/78, 27, 28 en 45/79 (Jurispr. blz. 1733) en de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in de zaak Grifoni/EGA, reeds aangehaald).


23: -     Voor de waardering van de afzonderlijke posten met behulp waarvan de schadevergoeding wordt bepaald, zij in het kort gewezen op de bronnen waaruit de voor de bepaling van de schade in aanmerking genomen bedragen afkomstig zijn.

    a) Het theoretisch inkomen:

    - voor het (bruto)inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren zijn de gegevens van de deskundige (zie blz. 20 en 28 van het deskundigenrapport) overgenomen, afgezien van een aantal wijzigingen van louter cijfermatige aard op grond van een aantal factoren: a) voor het melkprijsjaar 1984/1985 van Mulder heeft de deskundige, ofschoon hij oorspronkelijk een correct gegeven aangaf, het aantal dagen van het eerste melkprijsjaar verkeerd berekend, dat niet 100, doch 122 zou bedragen. Dit leidt tot een verschil in hoeveelheden melk die bij de berekening in aanmerking zijn genomen, en derhalve tot een verschil in theoretisch inkomen; b) voor het melkprijsjaar 1988/1989 van Brinkhoff noemt de deskundige een datum voor de feitelijke hervatting van de melkproductie - en derhalve voor het einde van de voor de schadevergoeding in aanmerking genomen periode - die niet overeenkomt met die waarvan in de onderhavige conclusie is uitgegaan (zie blz. 20 van het deskundigenrapport); c) voor het melkprijsjaar 1988/1989 van Twijnstra is een rekenfout gemaakt met betrekking tot het aantal dagen dat werkelijk geen melk is geproduceerd, aangezien de deskundige weliswaar 30 dagen opgeeft, een aantal dat juist is, doch vervolgens de melkhoeveelheid heeft berekend voor een ander aantal dagen,

    - met betrekking tot de variabele kosten zijn de gegevens van het LEI in het rapport in bijlage bij verzoekers' memorie van 4 juni 1997 overgenomen, met cijfermatige wijzigingen op grond van het feit dat het LEI de totale gegevens van de afzonderlijke melkprijsjaren heeft berekend op basis van de opgaven van de deskundige betreffende de referentiehoeveelheden en derhalve op de zojuist genoemde rekenfouten.

    b) De vervangingsinkomsten:

    In beginsel zijn de door de deskundige verstrekte gegevens in aanmerking genomen, waarop evenwel een aantal correcties zijn aangebracht telkens wanneer wordt afgeweken van de door de deskundige zelf gevolgde berekeningsmethode. In het bijzonder is bij de berekening van de inkomsten uit alle factoren betreffende het eerste en het laatste voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking genomen melkprijsjaar het totale inkomen telkens verlaagd met een percentage dat evenredig is aan het aantal van deze periode uitgesloten dagen van de afzonderlijke melkprijsjaren. Bovendien is:

    - met betrekking tot de factor kapitaal van het door de plaatselijke spaarbanken aangeboden rentepercentage (het percentage dat, als bekend, op het basiskapitaal wordt toegepast om het inkomen uit dit kapitaal te bepalen) niet het percentage van de stijging van de consumptieprijzen in de jaren 1984-1989 afgetrokken;

    - met betrekking tot de factor arbeid geen rekening gehouden met de theoretische inkomsten van de gezinsleden, waarvoor het gemiddelde uurloon, waarover partijen overigens overeenstemming hebben bereikt, enkel is vermenigvuldigd met het aantal uren arbeidstijd van het bedrijfshoofd;

    - met betrekking tot de factor grond rekening gehouden met de door de deskundige op blz. 41 opgegeven gemiddelde pachtprijzen die zijn vermenigvuldigd met het aantal voor de melkproductie bestemde hectaren grond, welke door verzoekers Mulder, Brinkhoff en Muskens zijn opgegeven op blz. 4 van de in bijlage bij de memorie van 18 juni 1993 overgelegde rapporten. Wat Twijnstra betreft lijkt de door verzoeker opgegevengrondoppervlakte (30 ha) onwaarschijnlijk wegens de totale productie van het bedrijf, en is derhalve uitgegaan van de opgave van de deskundige (54 ha).


24: -     Zie terzake voetnoot 22.


25: -     Zie terzake voetnoot 22.


26: -     Zie terzake voetnoot 22.


27: -    Terzake merk ik op, dat het Hof in het arrest Kamp, dat Heinemann overigens tot staving van zijn betoog aanvoert, heeft verklaard dat artikel 3 bis, lid 2, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1639/91, aldus moet worden uitgelegd, dat bij de berekening van de van de extra heffing op melk vrijgestelde referentiehoeveelheden die moeten worden toegekend aan de melkproducenten die hun leveringen uit hoofde van de bij verordening nr. 1078/77 ingevoerde regeling inzake de premies voor het niet in de handel brengen of voor omschakeling hebben opgeschort, van de basishoeveelheid - die overeenstemt met het niveau van de productie vóór de niet-leveringsperiode - een percentage moet worden afgetrokken dat gelijk is aan de som van het percentage dat representatief is voor alle in de betrokken lidstaat op de referentiehoeveelheden toegepaste verminderingen enerzijds, en het percentage dat overeenkomt met de basisvermindering die als tijdelijke schorsing van een gedeelte van de referentiehoeveelheden, ingevoerd bij verordening nr. 775/87, op alle producenten van de Gemeenschap is toegepast, anderzijds (arrest van 5 mei 1994, C-21/92, Jurispr. blz. I-1619).


28: -     PB L 48, blz. 1.


29: -     In zijn opmerkingen van 25 juni 1993 (blz. 12 van het origineel) spreekt verzoeker van „compensatoire” interessen.


30: -     Voor de waardering van de afzonderlijke posten met behulp waarvan de schadevergoeding wordt bepaald, zij in het kort gewezen op de bronnen waaruit de voor de bepaling van de schade in aanmerking genomen bedragen afkomstig zijn.

    a) Het theoretisch inkomen: weergegeven zijn de gegevens van de deskundige.

    b) De vervangingsinkomsten:

    steeds de gegevens van de deskundige, waarop een aantal correcties zijn aangebracht telkens wanneer hij van zijn in het deskundigenrapport gevolgde berekeningsmethode is afgeweken. In het bijzonder is bij de berekening van de inkomsten uit alle factoren betreffende het eerste en het laatste voor de berekening van de schadevergoeding in aanmerking genomen melkprijsjaar het totale inkomen telkens verlaagd met een percentage dat evenredig is aan het aantal van deze periode uitgesloten dagen van de afzonderlijke melkprijsjaren. Bovendien is

    - met betrekking tot de factor kapitaal van het door de plaatselijke spaarbanken aangeboden rentepercentage niet het percentage van de stijging van de consumptieprijzen in de jaren 1984-1989 afgetrokken;

    - met betrekking tot de factor grond rekening gehouden met de door de deskundige aangegeven gemiddelde pachtprijzen voor landbouwgrond.


31: -     Het door de deskundige gevorderde honorarium is door alle partijen in rechte betwist en bijgevolg zal het Hof bij beschikking krachtens artikel 74 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak over dit honorarium moeten doen.


32: -     Het Hof heeft de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor de vaststelling van verordening nr. 764/89 namelijk uitgesloten, omdat door deze verordening weliswaar het vertrouwensbeginsel is geschonden, doch deze schending „niet als voldoende gekwalificeerd kan worden aangemerkt” om een recht op schadevergoeding krachtens artikel 215, lid 2, van het Verdrag te doen ontstaan (punten 18-20 van het arrest van 1992).