Language of document : ECLI:EU:C:2000:38

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

27 januari 2000 (1)

Inhoudsoverzicht

     I - De conclusies van partijen en de resultaten van het deskundigenonderzoek

I - 8

         A - De conclusies in zaak C-104/89

I - 8

         B - De conclusies in zaak C-37/90

I - 10

         C - Resultaten van het deskundigenonderzoek

I - 11

     II - De ontvankelijkheid

I - 12

         A - Te late indiening van de conclusies

I - 13

             1. Te late indiening van de becijferde conclusies

I - 14

             2. Te late indiening van de vorderingen tot betaling van compensatoire interessen

I - 15

         B - De exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende het gezag van gewijsde

I - 19

     III - Grond van de zaak, die beide zaken gemeen hebben

I - 20

         A - De berekening van de inkomstenderving volgens het interlocutoir arrest

I - 20

         B - De beginselen volgens welke de door verzoekers geleden schade dient te worden vergoed

I - 21

             1. De wijze van berekening

I - 22

             2. De statistische gegevens

I - 23

             3. De bewijslast

I - 26

     IV - Zaak C-104/89 ten gronde

I - 26

         A - De voor de schadevergoeding relevante perioden

I - 26

         B - De theoretische inkomsten van verzoekers

I - 28

             1. De theoretische inkomsten uit de levering van melk

I - 28

                 a) De theoretische referentiehoeveelheden

I - 29

                 b) De melkprijs

I - 30

             2. De theoretische inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren

I - 31

         C - De in mindering te brengen variabele lasten

I - 36

             1. De variabele kosten, met uitzondering van de kosten van externe arbeidskrachten

I - 36

                 a) De berekeningen van partijen en de deskundige

I - 36

                 b) Het begrip variabele kosten

I - 38

                 c) Voederkosten

I - 39

                 d) De kostenpost „huur en onderhoud van machines”

I - 40

                 e) Inaanmerkingneming van de productie van melk boven het quotum

I - 41

                 f) De dubbeltelling van de kosten voor inseminatie en andere kosten

I - 42

                 g) De kritiek betreffende de in aanmerking genomen of te nemen oppervlakten

I - 42

                 h) De individuele rentabiliteit

I - 43

             2. De kosten voor externe arbeidskrachten

I - 44

         D - De vervangingsinkomsten

I - 48

             1. De relevantie van de gemiddelde en van de werkelijke vervangingsinkomsten

I - 48

             2. Het inkomen uit vrijgekomen kapitaal

I - 49

             3. Het inkomen uit vrijgekomen grond

I - 54

             4. Het inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd

I - 57

         E - De compensatoire interessen

I - 60

         F - De individuele schadevergoedingen

I - 62

             1. De schadevergoeding van Mulder

I - 62

             2. De schadevergoeding van Brinkhoff

I - 64

             3. De schadevergoeding van Muskens

I - 67

             4. De schadevergoeding van Twijnstra

I - 69

     V - Zaak C-37/90 ten gronde

I - 72

         A - De voor de schadevergoeding relevante periode

I - 72

         B - Het theoretisch inkomen van verzoeker

I - 73

             1. Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren

I - 74

                 a) De theoretische referentiehoeveelheden

I - 74

                 b) De melkprijs

I - 77

                 c) De verkoop van reformkoeien en kalveren

I - 78

             2. De variabele kosten

I - 79

         C - De gemiddelde vervangingsinkomsten

I - 81

             1. Het inkomen uit vrijgekomen kapitaal

I - 81

             2. Het inkomen uit vrijgekomen grond

I - 84

             3. Het inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd

I - 86

         D - De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij

I - 88

         E - De compensatoire interessen

I - 91

         F - De schadevergoeding van Heinemann

I - 91

     VI - De kosten

I - 93

„Extra heffing op melk - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Schadevergoeding en waardering van schade”

In de gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90,

J. M. Mulder,

W. H. Brinkhoff,

J. M. M. Muskens,

T. Twijnstra,

vertegenwoordigd door H. J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage, en E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekers in zaak C-104/89,

en

O. Heinemann, vertegenwoordigd door M. Düsing, advocaat te Münster, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Lambert, Dupong en Konsbruck, advocaten aldaar, Rue des Bains 14a,

verzoeker in zaak C-37/90,

tegen

Raad van de Europese Unie, in zaak C-104/89 vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, en G. Houttuin, lid van zijn juridische dienst, en in zaak C-37/90 door A. Brautigam, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, in zaak C-104/89 vertegenwoordigd door T. van Rijn, juridisch adviseur, als gemachtigde, en in zaak C-37/90 vertegenwoordigd door D. Booß, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende verzoeken om schadevergoeding krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting en de twee addenda daarbij,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 28 mei 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 1998,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij op 19 mei 1992 in onderhavige gevoegde zaken gewezen interlocutoir arrest (Jurispr. blz. I-3061; hierna: „interlocutoir arrest”) heeft het Hof de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, veroordeeld om de schade te vergoeden die verzoekers hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), voor zover in deze verordeningen niet werd voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1).

2.
    Het Hof verklaarde voor recht, dat over de bedragen van de verschuldigde vergoedingen met ingang van de dag van de uitspraak van het interlocutoir arrest rente dient te worden betaald op de voet van 8 % per jaar in zaak C-104/89 en van 7 % in zaak C-37/90. De beroepen zijn voor het overige verworpen.

3.
    Volgens de punten 4 en 5 van het dictum van het interlocutoir arrest dienden de partijen binnen twaalf maanden na de datum van uitspraak van het arrest de in gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, over te leggen, en, indienzij niet tot overeenstemming konden komen, binnen diezelfde termijn hun berekeningen aan het Hof te doen toekomen. De uitspraak over de kosten is aangehouden.

4.
    Na dit interlocutoir arrest hebben partijen onderhandeld over de waardering van de schade. Deze onderhandelingen hebben binnen de gestelde termijn geen resultaat opgeleverd. Daarop hebben verzoekers hun becijferde conclusies neergelegd op 19 juni 1993 in zaak C-104/89 en op 30 juni daaraanvolgend in zaak C-37/90, terwijl de gemeenschappelijke conclusies van de Raad en de Commissie in beide zaken zijn neergelegd op respectievelijk 3 november en 29 oktober 1993.

5.
    Teneinde ten behoeve van alle betrokken producenten de consequenties uit het interlocutoir arrest te trekken, heeft de Raad op 22 juli 1993 verordening (EEG) nr. 2187/93 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6), vastgesteld. Deze verordening is aangevuld bij verordening (EEG) nr. 2648/93 van de Commissie van 28 september 1993 houdende bepalingen voor de uitvoering van verordening nr. 2187/93 (PB L 243, blz. 1).

6.
    Krachtens deze verordeningen, in het bijzonder eerstgenoemde verordening, bood de Commissie alle betrokken producenten een forfaitaire vergoeding aan, die voornamelijk was berekend op basis van de hoeveelheid melk en de voor de schadevergoeding relevante periode. Ter bepaling van het bedrag van de verschuldigde forfaitaire vergoeding stelt verordening nr. 2187/93 een berekeningsmethode vast en bepaalt zij de criteria daarvoor. In de bijlage bij de verordening wordt per melkprijsjaar en voor drie categorieën van bedrijfsomvang een forfaitair bedrag in groene ecu per 100 kg melk vermeld.

7.
    Krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2187/93 verstreek de termijn voor de indiening van een aanvraag om schadevergoeding op 30 september 1993. Aangezien verzoekers hun becijferde conclusies vóór de inwerkingtreding van deze verordeningaan het Hof hadden doen toekomen, hebben zij geen gebruik gemaakt van dit vergoedingsaanbod.

I - De conclusies van partijen en de resultaten van het deskundigenonderzoek

A - De conclusies in zaak C-104/89

8.
    In zaak C-104/89 vorderen verzoekers in hun verzoekschrift de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

-    Mulder    533 937 NLG,

-    Brinkhoff    288 473 NLG,

-    Muskens    448 099 NLG,

-    Twijnstra    787 366 NLG,

alles te vermeerderen met wettelijke rente à 8 % per jaar tot aan het moment van voldoening en onverminderd nog te lijden schade.

9.
    Vervolgens hebben zij de door hen gevorderde schadevergoeding een eerste keer in hun repliek en vervolgens na de uitspraak van het interlocutoir arrest verhoogd. Na de uitspraak van dat arrest vorderden zij de navolgende bedragen aan inkomstenderving: 1 159 000 NLG (Mulder), 1 166 000 NLG (Brinkhoff), 778 500 NLG (Muskens) en 1 069 000 NLG (Twijnstra).

10.
    Wat de rente betreft vorderden verzoekers in hun repliek „rente à 8 % per jaar over de periode vanaf 30 maart 1989 tot aan de dag der voldoening”, om vervolgens in hun na de uitspraak van het interlocutoir arrest ingediende memorie „rente à 8 % per jaar over de periode vanaf de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest in onderhavige zaak, dat wil zeggen vanaf 19 mei 1992, tot aan de dag van algehele voldoening” te vorderen.

11.
    Verzoekers vorderden, dat de Gemeenschap in de kosten wordt veroordeeld, doch ook dat in deze kosten „de kosten verbonden aan de opstelling van de schadeberekeningen van verzoekers” worden begrepen.

12.
    In hun antwoord in memorie op het deskundigenrapport concluderen verzoekers tot toekenning van de navolgende bedragen aan schadevergoeding:

-    Mulder    703 090 NLG,

-    Brinkhoff    570 020 NLG,

-    Muskens    535 762 NLG,

-    Twijnstra    751 141 NLG,

te vermeerderen met compensatoire rente over de periode tot de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest conform het rendement op staatsleningen, zoals door de Nederlandse overheid is toegepast. Verzoekers concluderen eveneens tot veroordeling van de Raad en de Commissie in de kosten van het geding, met inbegrip van de kosten verbonden aan de opstelling van hun schadeberekening.

13.
    De Raad gaat akkoord met de door de Commissie ingediende cijfers en argumenten, doch verklaart zich subsidiair bereid, een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 aan te bieden.

14.
    Volgens de Commissie, die bij de bepaling van het bedrag van de door verzoekers geleden schade zo veel mogelijk uitgaat van hun individuele situatie, bedraagt deze schade:

-    Mulder    50 579,15 NLG,

-    Brinkhoff    109 675,55 NLG,

-    Muskens    120 090,83 NLG,

-    Twijnstra    137 299,20 NLG.

15.
    Voor zover de Commissie zich bereid verklaart om subsidiair een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 te aanvaarden, begroot zij de verschuldigde vergoedingen evenwel op de navolgende bedragen:

-    Mulder    377 240,60 NLG,

-    Brinkhoff    308 241,20 NLG,

-    Muskens    291 121,49 NLG,

-    Twijnstra    393 014,95 NLG.

16.
    De Raad en de Commissie concluderen, dat verzoekers in zoverre in de kosten worden verwezen als hun vordering wordt afgewezen.

B - De conclusies in zaak C-37/90

17.
    In zijn verzoekschrift vorderde Heinemann, dat de Raad en de Commissie hoofdelijk worden veroordeeld, hem een bedrag van 52 652 DEM aan schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente à 7 % per jaar met ingang van de datum van instelling van het beroep. In zijn repliek concludeerde hij tot verwijzing van de verwerende instellingen in de kosten.

18.
    In zijn na de uitspraak van het interlocutoir arrest neergelegde memorie vordert Heinemann enerzijds een schadevergoeding van 71 826 DEM, vermeerderd met moratoire interessen à 7 % vanaf 19 mei 1992, en anderzijds een extra bedrag van 4 000 DEM als compensatie voor de inkomstenbelasting tegen het hogere tarief die zal worden geheven over de schadevergoeding die hem zal worden toegekend.

19.
    De Raad verklaart zich bereid, een overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 2187/93 berekende schadevergoeding aan te bieden.

20.
    De Commissie verklaart zich akkoord met een vergoeding van 1 239 DEM aan verzoeker, doch verklaart subsidiair niet tegen een vergoeding conform verordening nr. 2187/93 te zijn.

21.
    De Raad en de Commissie concluderen, dat verzoeker in zoverre in de kosten wordt verwezen als zijn vordering wordt afgewezen.

C - Resultaten van het deskundigenonderzoek

22.
    Bij beschikking van 12 juli 1996 heeft het Hof een deskundigenonderzoek gelast na voordien op 20 mei 1996 een informele hoorzitting te hebben georganiseerd. De deskundige heeft zijn rapport op 27 februari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd. In dit deskundigenrapport wordt het gederfde inkomen van iedere verzoeker begroot en worden de verschillende factoren voor de berekening van de schade bepaald, waarover het Hof vragen heeft gesteld.

23.
    In zaak C-104/89 stelt de deskundige de navolgende bedragen aan te vergoeden inkomstenderving voor:

-    Mulder    475 767 NLG,

-    Brinkhoff    386 891 NLG,

-    Muskens    318 938 NLG,

-    Twijnstra    517 186 NLG.

24.
    In zaak C-37/90 blijkt uit het deskundigenrapport, dat het aan Heinemann verschuldigde bedrag aan inkomstenderving afhankelijk is van de verschillende kortingspercentages die moeten worden toegepast op de referentiehoeveelheden waarop verzoeker bij een normale gang van zaken recht zou hebben gehad. Naargelang een korting van 2 %, 4 % of 7 % voor de gehele periode wordt toegepast, dan wel een zogenoemde „progressieve” korting - namelijk 2 % voor de eerste drie melkprijsjarenen 7,5 % voor de laatste twee -, bedraagt het door de deskundige begrote bedrag van de schade respectievelijk 13 096 DEM, 11 648 DEM, 13 325 DEM of 17 167 DEM.

II - De ontvankelijkheid

25.
    In zaak C-104/89 werpen de Commissie en de Raad een exceptie van niet- ontvankelijkheid op, op grond dat de uiteindelijk aan gederfde inkomsten gevorderde bedragen (hierna: „becijferde conclusies”) zijn verhoogd en derhalve hoger zijn dan de in het verzoekschrift gevorderde bedragen.

26.
    Volgens de Commissie is in deze zaak eveneens de vordering tot vergoeding van de drie bijkomende schadefactoren die verzoekers na de uitspraak van het interlocutoir arrest hebben aangevoerd (hierna: „bijkomende schade”), niet-ontvankelijk. Deze vordering strekt namelijk tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de progressiviteit van de belasting (hierna: „belastingnadeel”), van het koopkrachtverlies als gevolg van de geldontwaarding en van de weigering van het Hof om moratoire interessen toe te kennen over de periode vóór de uitspraak van het interlocutoir arrest. De Commissie stelt, dat deze bijkomende schade voor het eerst is aangevoerd na de uitspraak van het interlocutoir arrest.

27.
    De beide verwerende instellingen voeren om dezelfde reden een exceptie van niet-ontvankelijkheid aan tegen de conclusies waarmee verzoekers in hun laatste memories compensatoire interessen vorderen.

28.
    In zaak C-37/90 werpen de Raad en de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, hoofdzakelijk op grond dat de becijferde conclusies een bijkomende vordering tot compensatoire interessen over de periode vóór de uitspraak van het interlocutoir arrest bevatten, welke niet in de oorspronkelijke conclusie voorkomt. De Commissie stelt verder, dat de vordering tot vergoeding van een schade die veroorzaakt zou zijn door de progressie van het tarief van de inkomstenbelasting, niet-ontvankelijk is.

29.
    Daarnaast stelt de Raad in de beide zaken nog, dat verzoekers het gezag van gewijsde van het interlocutoir arrest niet eerbiedigen, aangezien het Hof slechts moratoire interessen heeft toegewezen met ingang van 19 mei 1992, en het beroep voor het overige heeft verworpen.

30.
    In beide zaken brengen verzoekers hiertegen in, dat de precieze bedragen en de samenstelling van de door hen geleden schade nog niet in geding zijn geweest, voor zover het Hof slechts heeft beslist dat de Gemeenschap inderdaad aansprakelijk is. Zij verwijzen naar het arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad (56/74-60/74, Jurispr. blz. 711), volgens hetwelk een wijziging van het bedrag van de gevorderde schadevergoeding tijdens de procedure niet onder de werkingssfeer van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zou vallen. Ter rechtvaardiging van hun recht op compensatoire interessen verwijzen zij naar het arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C-271/91, Jurispr. blz. I-4367).

31.
    In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de verwerende instellingen, die in beide zaken verzoekers verwijten dat zij hebben gehandeld in strijd met het verbod van artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering om in de loop van het geding nieuwe middelen aan te voeren, bij wege van exceptie stellen, dat alle nieuwe conclusies van verzoekers te laat zijn ingediend.

32.
    In de tweede plaats beroept de Raad zich enkel met betrekking tot de conclusie tot betaling van compensatoire interessen op het gezag van gewijsde.

33.
    Bijgevolg dienen de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende de te late indiening van de conclusies en de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende de niet-inachtneming van het gezag van gewijsde afzonderlijk te worden onderzocht.

A - Te late indiening van de conclusies

34.
    Duidelijkheidshalve dienen de becijferde conclusies afzonderlijk te worden behandeld van de andere vorderingen tot schadevergoeding.

35.
    In zaak C-104/89 hebben verzoekers om te beginnen hun becijferde conclusies na de uitspraak van het interlocutoir arrest verhoogd, door daarin een bedrag op te nemen dat zij, zij het ontoereikend gepreciseerd, vorderen bij wege van bijkomende schade. Het bedrag van de gevorderde vergoedingen is eveneens gewijzigd om rekening te houden met de in het interlocutoir arrest vastgestelde en tijdens de procedure gepreciseerde wijze van berekening; verder is deze wijziging een gevolg van het feit dat voor de vaststelling van dit bedrag andere statistieken zijn gebruikt, zoals de statistieken welke in het deskundigenrapport in aanmerking zijn genomen.

36.
    In zaak C-37/90 daarentegen heeft Heinemann zijn becijferde conclusies voornamelijk verhoogd om daarin een bedrag aan gekapitaliseerde compensatoire interessen op te nemen.

37.
    Gelet hierop, dient eerst enkel de ontvankelijkheid van de becijferde conclusies in zaak C-104/89 te worden onderzocht, voor zover deze uitsluitend zijn verhoogd op grond van het feit dat de wijze van berekening en de statistieken zijn gewijzigd. Vervolgens dient het vraagstuk van de ontvankelijkheid van de becijferde conclusies tot vergoeding van de bijkomende schade in zaak C-104/89 tezamen met de conclusies betreffende de toekenning van compensatoire interessen te worden behandeld, te meer daar in zaak C-104/89 de bijkomende schade identiek blijkt aan de schade waarover compensatoire interessen worden gevorderd.

1. Te late indiening van de becijferde conclusies

38.
    De exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende de te late indiening van de becijferde conclusies in zaak C-104/89 kan niet worden aanvaard, voor zover deze conclusies zijn gewijzigd om rekening te houden met de in het interlocutoir arrest bepaalde wijze vanberekening van de schade, en zij zijn gebaseerd op de door de deskundige gebruikte statistische gegevens.

39.
    De aldus gewijzigde conclusies, die zijn ingediend nadat het deskundigenrapport was neergelegd, kunnen namelijk niet als te laat ingediend worden beschouwd. Gelet op het arrest van 15 juli 1963, Plaumann (25/62, Jurispr. blz. 207), moeten zij worden aangemerkt als een geoorloofde, zelfs noodzakelijke, verdere uitwerking van het reeds in het verzoekschrift gevorderde, voor zover enerzijds het Hof de voor de berekening van de schade benodigde factoren voor het eerst in zijn interlocutoir arrest heeft vastgesteld, en anderzijds de precieze samenstelling van de schade en wijze van berekening van de verschuldigde vergoedingen nog niet waren behandeld.

40.
    Het Hof had partijen in het dictum van zijn interlocutoir arrest overigens verzocht om becijferde conclusies over te leggen ingeval zij niet erin zouden slagen de hoogte van de schade in gemeen overleg vast te stellen. Dit verzoek zou zinledig zijn, indien partijen na de uitspraak van dit arrest geen conclusies mochten indienen die verschilden van de conclusies in hun verzoekschrift.

2. Te late indiening van de vorderingen tot betaling van compensatoire interessen

41.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat met betrekking tot beide zaken enkel de conclusies behoeven te worden onderzocht, waarmee verzoekers compensatoire interessen vorderen. Deze conclusies vallen namelijk samen met de becijferde conclusies die zijn verhoogd om vergoeding van bijkomende schade te verkrijgen. Aangezien beide reeksen conclusies één zelfde strekking hebben, namelijk voornamelijk vergoeding van een door verzoekers als financieel aangemerkte schade, is de verhoging van de becijferde conclusies namelijk te verklaren door de vordering tot vergoeding van bijkomende schade door de toekenning van compensatoire interessen.

42.
    Weliswaar zijn de door verzoekers ter precisering van de aard, de inhoud en de omvang van deze bijkomende schade gegeven verklaringen niet altijd even duidelijk, doch bij een redelijke uitlegging van de conclusies blijkt deze schade, hoewel daarin ook eventuele fiscale consequenties zijn opgenomen, voornamelijk te worden gevormd door compensatoire interessen en een bedrag voor geldontwaarding.

43.
    De in beide zaken gevorderde compensatoire interessen strekken namelijk tot vergoeding van een financiële schade die niet alleen zou zijn te wijten aan de geldontwaarding, maar ook aan de omstandigheid dat de opbrengst uit de melkproductie niet beschikbaar was.

44.
    Gelet op deze uitlegging, behoeft enkel met betrekking tot de uiteindelijke conclusies van verzoekers in zaak C-104/89 de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende hun te late indiening te worden onderzocht.

45.
    In zaak C-37/90 vordert Heinemann eveneens compensatoire interessen door zijn becijferde conclusies met het desbetreffende bedrag te verhogen, zonder dienaangaande uitdrukkelijk conclusies te formuleren.

46.
    Bijgevolg behoeft in de beide zaken, het fiscale nadeel in zaak C-37/90 daargelaten, enkel de ontvankelijkheid van de conclusies tot betaling van compensatoire interessen te worden onderzocht.

47.
    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder in gedingen betreffende de te late aanpassing van de bezoldiging van de ambtenaren (zie, bijvoorbeeld, arresten van 15 januari 1985, Battaglia/Commissie, 737/79, Jurispr. blz. 71, punt 13, en Roumengous Carpentier/Commissie, 158/79, Jurispr. blz. 39, punt 14), dat aanvullende conclusies betreffende de toekenning van compensatoire interessen niet-ontvankelijk zijn, wanneer zij voor het eerst in de loop van het geding, en meer in het bijzonder na de uitspraak van een interlocutoir arrest, worden ingediend. Deze rechtspraak is gebaseerd op de bepalingen van artikel 19 van 's HofsStatuut-EG en artikel 38 van het Reglement voor de procesvoering, die de toevoeging van nieuwe vorderingen in de loop van het geding uitsluiten, terwijl artikel 42, lid 2, van dit Reglement slechts met zoveel woorden het voordragen van nieuwe middelen verbiedt.

48.
    Niettemin kunnen de grieven betreffende de te late indiening van de conclusies tot betaling van compensatoire interessen in zaak C-104/89 niet worden aanvaard, op grond dat het hier niet om nieuwe conclusies gaat. Uit de bijlagen - getiteld „Schadeberekening verzoeker” - bij het op 30 maart 1989 ingeschreven verzoekschrift, blijkt namelijk, dat de door verzoekers op die datum ingediende becijferde conclusies reeds een bedrag aan moratoire interessen omvatten, die waren gekapitaliseerd over het tijdvak waarover de schadevergoeding werd gevorderd. Bijgevolg behoeft niet meer te worden onderzocht, wat precies de strekking was van de eerste conclusies betreffende „de wettelijke rente à 8 % per jaar” die verzoekers in hun verzoekschrift aan het Hof hebben voorgelegd en in hun repliek hebben gepreciseerd; in het bijzonder behoeft evenmin te worden onderzocht, of deze laatste conclusies althans gedeeltelijk een vordering omvatten betreffende dit soort van interessen met ingang van de datum waarop de schade aan het licht is getreden.

49.
    Daarentegen moet de vordering betreffende de toekenning van compensatoire interessen in zaak C-37/90 worden afgewezen, aangezien deze te laat is ingediend. Heinemann heeft in zijn verzoekschrift namelijk uitdrukkelijk verklaard, dat hij niet van plan was compensatoire interessen te vorderen, aangezien de proceskosten daardoor hoger dreigden uit te vallen, ofschoon het duidelijk is, dat hij op de datum van deze verklaring op de hoogte was van het verband tussen het recht op compensatoire interessen en de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid.

50.
    Het is vaste rechtspraak dat een verzoeker enkel op compensatoire interessen aanspraak kan maken, indien, wat hem betreft, aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan (zie arresten Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad, enRoumengous Carpentier/Commissie, reeds aangehaald; arrest Gerecht van 26 februari 1992, Brazzelli e.a./Commissie, T-17/89, T-21/89 en T-25/89, Jurispr. blz. II-293, punt 35, en arrest Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 42).

51.
    Evenwel zij opgemerkt dat volgens het arrest van 3 februari 1994, Grifoni/EGA (C-308/87, Jurispr. blz. I-341, punt 40), de schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid het vermogen van de gelaedeerde zo veel mogelijk dient te herstellen. Wanneer aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan, kunnen derhalve de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding in weerwil van deze uitdrukkelijke verklaring van verzoeker niet buiten beschouwing blijven, voor zover rekening dient te worden gehouden met de geldontwaarding.

52.
    De wijziging van de becijferde conclusies in verband met de vordering tot betaling van compensatoire interessen wegens geldontwaarding - welke is ingediend na de uitspraak van het interlocutoir arrest waarbij de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vastgesteld - lijkt derhalve een noodzakelijke aanpassing.

53.
    Daarentegen moet de verhoging van de becijferde conclusies wegens het niet kunnen beschikken over de eventuele opbrengst uit de melkproductie niet-ontvankelijk worden verklaard, evenals de conclusies tot vergoeding van het fiscale nadeel.

B - De exceptie van niet-ontvankelijkheid betreffende het gezag van gewijsde

54.
    Voor zover de vordering tot toekenning van compensatoire interessen niet te laat zou zijn ingediend, voert de Raad tegen de vordering van verzoekers de exceptie van het gezag van gewijsde aan. Volgens hem heeft het Hof, door moratoire interessen toe te kennen met ingang van de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest, uitspraakgedaan over alle interessen in geding en heeft hij in het bijzonder geweigerd verzoekers compensatoire interessen toe te kennen.

55.
    Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof, met name in gedingen betreffende de te late aanpassing van de bezoldiging van ambtenaren, dat de moratoire interessen moeten worden onderscheiden van de compensatoire interessen (arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., reeds aangehaald, punt 35). De beslissing betreffende de moratoire interessen is dus niet van invloed op het vraagstuk van de compensatoire interessen.

56.
    Bijgevolg dient de met betrekking tot de compensatoire interessen aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het gezag van gewijsde, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

57.
    In antwoord op alle grieven betreffende de niet-ontvankelijkheid van de uiteindelijk aan het Hof voorgelegde conclusies dient in zaak C-104/89 te worden vastgesteld, dat geen van de door de verwerende instellingen aangevoerde excepties kan worden aanvaard en dat bijgevolg de laatste conclusies van verzoekers ontvankelijk zijn (zie punten 38-40, alsmede 48 en 56 van dit arrest).

58.
    Daarentegen zijn de becijferde conclusies van Heinemann in zaak C-37/90, voor zover deze het aanvankelijk gevorderde bedrag te boven gaan, slechts ontvankelijk voor zover deze zijn verhoogd om rekening te houden met de gekapitaliseerde interessen wegens geldontwaarding. Voor het overige zijn de verhoogde conclusies alsmede de conclusies waarmee verzoeker een vergoeding voor een gestelde fiscaal nadeel vordert, niet-ontvankelijk (zie punten 53 en 56 van dit arrest).

III - Grond van de zaak, die beide zaken gemeen hebben

A - De berekening van de inkomstenderving volgens het interlocutoir arrest

59.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat overeenkomstig het interlocutoir arrest de in beide zaken te vergoeden schade overeenkomt met de werkelijke inkomstenderving van ieder der verzoekers gedurende de periode waarover schadevergoeding dient te worden betaald.

60.
    Volgens punt 26 van het interlocutoir arrest bestaat de inkomstenderving in het verschil tussen enerzijds de inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken zouden hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij zouden hebben geleverd indien zij gedurende het tijdvak tussen 1 april 1984, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 857/84, en 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2), de referentiehoeveelheden hadden ontvangen waarop zij recht hadden (hierna: „theoretische inkomsten”), en anderzijds de inkomsten die zij daadwerkelijk hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij in dit tijdvak buiten elke referentiehoeveelheid hebben geleverd, vermeerderd met de inkomsten die zij gedurende dezelfde periode uit eventuele vervangende activiteiten hebben behaald of hadden kunnen behalen (hierna: „vervangingsinkomsten”).

61.
    Na een nadere precisering betreffende de bepaling van de referentiehoeveelheid in de punten 28 tot en met 31 van het interlocutoir arrest, verklaart het Hof in punt 32, dat voor de berekening van de theoretische inkomsten de rentabiliteit van een bedrijf dat representatief is voor het soort bedrijf van ieder van verzoekers, als berekeningsgrondslag dient te worden genomen, met dien verstande, dat hierbij rekening kan worden gehouden met de geringere rentabiliteit die kenmerkend is voor een dergelijk bedrijf gedurende de periode waarin de melkproductie wordt opgestart.

62.
    Volgens punt 33 van het interlocutoir arrest omvatten de vervangingsinkomsten de daadwerkelijk uit vervangingsactiviteiten behaalde inkomsten (hierna: „werkelijke vervangingsinkomsten”), doch eveneens de inkomsten die verzoekers zouden hebben kunnen behalen indien zij in de mate van het redelijke dergelijke activiteiten hadden ondernomen (hierna: „gemiddelde vervangingsinkomsten”).

B - De beginselen volgens welke de door verzoekers geleden schade dient te worden vergoed

63.
    Zoals reeds is vastgesteld in punt 51 van dit arrest, is het vaste rechtspraak dat de schadevergoeding ertoe strekt, het vermogen van een door een onrechtmatige daad van de gemeenschapsinstellingen gelaedeerde zo veel mogelijk te herstellen (zie arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, punt 40). Om een gelaedeerde weer in de toestand te brengen waarin hij zich zou hebben bevonden indien de onrechtmatige handeling zich niet had voorgedaan, moet in eerste instantie de werkelijk geleden schade worden vergoed. De winstderving moet derhalve zo veel mogelijk worden begroot op basis van individuele gegevens en cijfers waarin de werkelijke situatie van iedere verzoeker en zijn bedrijf tot uiting komt.

64.
    Een dergelijke op individuele en concrete gegevens gebaseerde begroting levert in casu evenwel structurele en feitelijke problemen op bij zowel de theoretische inkomsten als de vervangingsinkomsten.

65.
    Zoals uit het interlocutoir arrest blijkt, zijn de inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken - dat wil zeggen bij een melkproductie overeenkomende met de referentiehoeveelheden waarop zij recht hadden - uit melkleveringen zouden hebben behaald, theoretische inkomsten. Bijgevolg kunnen deze naar hun aard slechts worden vastgesteld met behulp van gemiddelde statistische gegevens voor - zoals het interlocutoir arrest voorschrijft - een bedrijf dat representatief is voor het soort bedrijf van iedere verzoeker.

66.
    Een dergelijke methode moet eveneens worden gevolgd voor de vervangingsinkomsten, voor zover deze overeenkomstig punt 33 van het interlocutoir arrest de gemiddelde vervangingsinkomsten omvatten die verzoekers hadden kunnen behalen indien zij in de mate van het redelijke vervangingsactiviteiten hadden ondernomen.

1. De wijze van berekening

67.
    Gelet op deze moeilijkheden, zijn partijen het eens geworden over de beginselen volgens welke de inkomstenderving moet worden berekend. De overeenstemming betreft voornamelijk de verschillende factoren van de theoretische inkomsten en de vervangingsinkomsten. Deze factoren voor de vaststelling van de betrokken inkomsten zijn grotendeels de door de verwerende instellingen voorgestelde factoren. Ook in het door het Hof gelaste deskundigenonderzoek is deze berekeningswijze gevolgd.

68.
    Ter bepaling van de theoretische inkomsten hebben partijen naast de inkomsten uit theoretische melkleveringen rekening gehouden met de theoretische inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren.

69.
    Aangezien bepaalde kosten bij elke melkproductie worden gemaakt, zijn partijen overeengekomen, op de bruto theoretische inkomsten de variabele kosten in mindering te brengen, dat wil zeggen de kosten die wegvallen bij de beëindiging van de melkproductie (hierna: „variabele kosten” of „variabele lasten”). Daarentegen worden de vaste kosten niet in mindering gebracht, omdat de landbouwer deze ook draagt wanneer hij de melkproductie staakt.

70.
    Weliswaar wordt het beginsel van de aftrek van de variabele kosten als zodanig in beide zaken aanvaard, doch in zaak C-104/89 worden wel de samenstelling en bepaalde bestanddelen daarvan betwist.

71.
    In die zaak wordt vooral kritiek geleverd op de aftrek van de kosten van inschakeling van externe arbeidskrachten als een van de bestanddelen van de variabele kosten, dan wel als afzonderlijke factor. Tussen partijen is wat dit betreft zowel het beginsel van de aftrekbaarheid als de vraag of dergelijke kosten werkelijk bestaan, een punt van geschil.

72.
    Ter bepaling van het vervangingsinkomen van ieder van hen hebben verzoekers, met uitzondering van Heinemann, uiteindelijk het gebruik van gemiddelde vervangingsinkomsten aanvaard, berekend op basis van de drie productiefactoren die door de staking van de melkproductie zijn vrijgekomen en voor andere economische activiteiten konden worden ingezet, namelijk kapitaal, grond en arbeid.

2. De statistische gegevens

73.
    Partijen hebben eveneens overeenstemming bereikt over de in beide zaken relevante bronnen van cijfers en gegevens. Uiteindelijk aanvaarden zij de cijfers en gegevens die de deskundige voor zijn berekeningen heeft gebruikt. De gebruikte statistieken, cijfers en gegevens zijn afkomstig van de bevoegde gespecialiseerde staatsinstellingen: in zaak C-104/89 het Landbouw Economisch Instituut (hierna: „LEI”) en in zaak C-37/90 vooral de Landwirtschaftskammer Hannover.

74.
    Niettemin verzetten de verwerende instellingen, die hun voorkeur beklemtonen voor het gebruik van werkelijke cijfers, zich tegen een combinatie van statistische gegevens en van werkelijke cijfers, waarvan zij de juistheid betwisten. Volgens hen is het risico van een dergelijke combinatie, dat een vals beeld wordt gegeven van de schade die iedere verzoeker werkelijk heeft geleden.

75.
    Opgemerkt zij, dat de verwerende instellingen weliswaar kritiek hebben op de combinatie van statistische gegevens en werkelijke cijfers, doch dat zij tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 een aantal daarvan, bijvoorbeeld de melkprijs die werd betaald door de zuivelfabrieken waaraan zou zijn geleverd, als juist en relevant hebben aanvaard. Evenmin kunnen zij voorbijgaan aan het feit dat het gebruik van statistische gegevens onontkoombaar is, wanneer theoretische activiteiten moeten worden gewaardeerd.

76.
    Aangezien zowel de theoretische inkomsten als de vervangingsinkomsten die op basis van statistische gegevens worden bepaald, slechts de gemiddelde situatie weergeven van de categorie van bedrijven waartoe de bedrijven van verzoekers behoren, kan met het gebruik van werkelijke cijfers, voor zover beschikbaar, evenwel de individuele situatie van iedere verzoeker nauwkeuriger worden benaderd.

77.
    Niettemin kan niet worden voorbijgegaan aan het door de verwerende instellingen vermelde risico, waarop ook de deskundige ter terechtzitting heeft gewezen. Enerzijds kan namelijk niet worden uitgesloten, dat een gelijktijdig gebruik van statistische gegevens en werkelijke cijfers de berekening van de schadevergoeding inderdaad vervalst en onjuiste resultaten oplevert. Om de werkelijk door verzoekers geleden schade zo veel mogelijk te herstellen, kunnen de beschikbare werkelijke cijfers niet volledig buiten beschouwing worden gelaten, tenzij de verwerende instellingen of iedere partij die zich door deze methode van begroting van de schade benadeeld mocht voelen, aantoont in hoeverre de berekening door het gebruik van de werkelijke cijfers wordt vervalst.

78.
    Anderzijds garandeert het gebruik van gemiddelde inkomsten evenmin, dat de economische situatie van iedere verzoeker correct wordt gewaardeerd, wanneer geen rekening wordt gehouden met de bijzondere economische kenmerken van elk bedrijf.

79.
    Beklemtoond zij, dat in de onderhavige zaken de inkomstenderving niet wordt verkregen door een eenvoudige mathematische berekening, doch het resultaat is van een begroting en waardering van ingewikkelde economische gegevens. Het Hof dient aldus economische activiteiten te waarderen die grotendeels een theoretisch karakter hebben. Evenals de nationale rechter beschikt het derhalve over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de in aanmerking te nemen statistische cijfers en gegevens, vooral ten aanzien van het gebruik daarvan voor de berekening en waardering van de schade.

80.
    Het betoog van verzoekers in zaak C-104/89 betreffende het ontbreken van differentiatie, althans van een toereikende differentiatie, per land of per regio is niet meer relevant, aangezien de statistieken waarop de berekeningen van de schade berusten, betrekking hebben op de gebieden waar de bedrijven van de betrokkenen zijn gevestigd. Zo worden ten aanzien van Mulder, Brinkhoff en Twijnstra de gegevens betreffende het Noordelijk Klei- en Veenweidegebied en ten aanzien van Muskens de gegevens betreffende het Westelijk Weidegebied toegepast.

81.
    Voor zover verzoekers in zaak C-104/89 zich in dit verband beklagen over een kennelijke strengheid van de regionalisering van de gegevens, dient deze klacht te worden afgewezen, op grond dat zij niet voldoende is gesubstantieerd. Muskens in het bijzonder voert geen enkel gegeven aan om aan te tonen, dat zijn situatie beter zou worden beoordeeld door toepassing van de gegevens betreffende de andere regio.

3. De bewijslast

82.
    Wanneer geen overeenstemming bestaat omtrent de feitelijke gegevens en de bestanddelen van de schade, dienen verzoekers in de beide zaken de werkelijkheid van de geleden schade, alsmede de bestanddelen en de omvang daarvan te bewijzen. In casu is het bestaan van de schade vastgesteld bij het interlocutoir arrest, zodat verzoekers enkel de verschillende bestanddelen en de omvang van deze schade behoeven aan te tonen.

83.
    Wanneer de verwerende instellingen de door verzoekers aangevoerde gegevens en cijfers betwisten, is het voor hen niet voldoende om het bestaan van deze gegevens of de juistheid van deze cijfers te ontkennen. Zij dienen in het bijzonder hun kritiek nader te adstrueren.

84.
    Gelet op het voornamelijk theoretische karakter van de begroting van de gederfde inkomsten, speelt overigens het deskundigenrapport een overwegende rol, wanneergeen van de partijen in staat is het bewijs van de juistheid van de door haar aangevoerde gegevens of cijfers te leveren en wanneer deze worden betwist.

IV - Zaak C-104/89 ten gronde

A - De voor de schadevergoeding relevante perioden

85.
    Overeenkomstig punt 26 van het interlocutoir arrest dient voor de bepaling van de te vergoeden schade te worden uitgegaan van het tijdvak tussen 1 april 1984 en 29 maart 1989, gedurende hetwelk verzoekers bij een normale gang van zaken inkomsten zouden hebben behaald uit de levering van melk indien zij de referentiehoeveelheden hadden ontvangen waarop zij recht hadden.

86.
    De individuele vergoedingsperiode van iedere verzoeker begint op de datum waarop zijn niet-leveringsverbintenis is verstreken. Vaststaat dat deze data zijn: 1 oktober 1984 voor Mulder, 5 mei 1984 voor Brinkhoff, 22 november 1984 voor Muskens en 10 april 1985 voor Twijnstra.

87.
    De vergoedingsperiode eindigt overeenkomstig hetzelfde punt 26 van het interlocutoir arrest uiterlijk op 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89. De Commissie stelt evenwel, dat alle verzoekers, en in het bijzonder Brinkhoff en Muskens, hun productie vóór 31 december 1988 hebben hervat en dat zij deze datum als het eind van de in aanmerking te nemen periode lijken te beschouwen. Ten aanzien van Brinkhoff heeft de Commissie ter terechtzitting van 28 mei 1998 verwezen naar een inlichting van het Nederlandse Ministerie van Landbouw, volgens welke deze verzoeker zijn productie op 25 december 1988 had hervat.

88.
    Met uitzondering van Muskens, ten aanzien van wie niets de conclusie rechtvaardigt dat hij de melkproductie vroeger heeft hervat, wordt een dergelijke hervatting ten aanzien van de drie andere verzoekers bevestigd. Uit de repliek blijkt namelijk, dat Mulder de productie op 10 juli 1988 heeft hervat en Twijnstra op 1 mei 1988.Brinkhoff heeft ter terechtzitting van 28 mei 1998 zelf de datum van 31 december 1988 aangevoerd.

89.
    Voor Mulder, Brinkhoff en Twijnstra eindigt de relevante periode voor de schadevergoeding derhalve op de dag waarop zij hun melkproductie - voortijdig - metterdaad hebben hervat, ook al werd in het interlocutoir arrest verklaard dat deze periode uiterlijk op 29 maart 1989 verstreek.

90.
    Weliswaar liep de periode van totale uitsluiting feitelijk af op de dag van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, die de betrokken producenten (hierna: „SLOM-producenten”) de mogelijkheid bood om na toekenning van de specifieke referentiehoeveelheid waarop zij recht hadden, de melkproductie te hervatten, doch deze periode kon vóór deze datum eindigen door een feitelijke hervatting van de melkproductie wanneer deze in overeenstemming was met de extraheffingregeling en de rechtspraak van het Hof ter zake. Het interlocutoir arrest heeft namelijk betrekking op de schadevergoeding van verzoekers over de periode gedurende welke zij van de oorspronkelijke extraheffingregeling en bijgevolg van elke melkproductie waren uitgesloten. In casu hebben verzoekers, zodra de voorwaarden vervuld waren, de melkproductie kunnen hervatten op de dag na de uitspraak van de arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355).

91.
    Uit het voorgaande volgt, dat de vergoedingsperiode voor Mulder loopt van 1 oktober 1984 tot en met 10 juli 1988 (dat wil zeggen 182 dagen gedurende het melkprijsjaar 1984/1985, 365 dagen gedurende de drie volgende melkprijsjaren en 100 dagen gedurende het melkprijsjaar 1988/1989), voor Brinkhoff van 5 mei 1984 tot en met 31 december 1988 (dat wil zeggen 331 dagen gedurende het melkprijsjaar 1984/1985, 365 dagen gedurende de drie volgende melkprijsjaren en 275 dagen gedurende het melkprijsjaar 1988/1989), voor Muskens van 22 november 1984 tot en met 29 maart 1989 (dat wil zeggen 130 dagen gedurende het melkprijsjaar 1984/1985 en 365 dagengedurende de vier volgende melkprijsjaren), en voor Twijnstra van 10 april 1985 tot en met 1 mei 1988 (dat wil zeggen 356 dagen gedurende het melkprijsjaar 1985/1986, 365 dagen gedurende de twee volgende melkprijsjaren en 30 dagen gedurende het melkprijsjaar 1988/1989).

B - De theoretische inkomsten van verzoekers

1. De theoretische inkomsten uit de levering van melk

92.
    De inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken uit de levering van melk zouden hebben behaald, worden berekend door de hoeveelheden melk die zij gedurende de voor de vergoeding in aanmerking te nemen periode zouden hebben kunnen leveren, te vermenigvuldigen met de melkprijs. In eerste instantie dienen derhalve de referentiehoeveelheden te worden bepaald waarop verzoekers gedurende deze periode recht zouden hebben gehad (hierna: „theoretische referentiehoeveelheden”).

a) De theoretische referentiehoeveelheden

93.
    Overeenkomstig de punten 28 tot en met 32 van het interlocutoir arrest moeten de theoretische referentiehoeveelheden worden berekend op basis van de hoeveelheden die als grondslag hebben gediend voor de bepaling van de niet-leveringspremie. Niet wordt betwist, dat deze hoeveelheden zijn: 463 566 kg voor Mulder, 296 507 kg voor Brinkhoff, 300 340 kg voor Muskens en 591 905 kg voor Twijnstra.

94.
    Op deze hoeveelheden moeten het verhogingspercentage van 1 % en de in de punten 29 tot en met 31 van het interlocutoir arrest aangegeven kortingspercentages worden toegepast. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening omtrent de verschillende per melkprijsjaar toepasselijke kortingspercentages. Wanneer een melkprijsjaar evenwel slechts voor een gedeelte in aanmerking kan worden genomen - omdat de niet-leveringsperiode in de loop van een melkprijsjaar eindigt of de verzoeker de melkproductie gedurende een melkprijsjaar heeft hervat - wordt dereferentiehoeveelheid naar evenredigheid verlaagd. Wat de werkelijke quota per melkprijsjaar betreft, bedragen de theoretische referentiehoeveelheden volgens de ramingen van de deskundige dan ook:

-    228 049 kg melk voor het melkprijsjaar 1984/1985, 454 015 kg melk voor de melkprijsjaren 1985/1986 en 1986/1987, 444 932 kg melk voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 118 859 kg melk voor het melkprijsjaar 1988/1989, wat Mulder betreft;

-    265 282 kg melk voor het melkprijsjaar 1984/1985, 290 398 kg melk voor de melkprijsjaren 1985/1986 en 1986/1987, 284 588 kg melk voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 209 069 kg melk voor het melkprijsjaar 1988/1989, wat Brinkhoff betreft;

-    105 536 kg melk voor het melkprijsjaar 1984/1985, 294 152 kg melk voor de melkprijsjaren 1985/1986 en 1986/1987, 288 267 kg melk voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 281 078 kg melk voor het melkprijsjaar 1988/1989, wat Muskens betreft, en

-    565 416 kg melk voor het melkprijsjaar 1985/1986, 579 710 kg melk voor het melkprijsjaar 1986/1987, 568 112 kg melk voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 45 530 kg melk voor het melkprijsjaar 1988/1989, wat Twijnstra betreft.

b) De melkprijs

95.
    De melkprijs voor de aldus aangehouden theoretische referentiehoeveelheden is onderwerp van discussie geweest; deze wordt door de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie weergegeven.

96.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 zijn partijen overeengekomen om uit te gaan van de prijzen die gedurende de vergoedingsperiode werkelijk werden betaald door de zuivelfabrieken waaraan verzoekers vóór, en voor de meesten van hen ook na, hun niet-leveringsverbintenis leverden. Op grond daarvan heeft de deskundige op bladzijde 18 van zijn rapport een tabel opgesteld met de prijzen, inclusief BTW, in NLG per 100 kg melk per zuivelfabriek. Deze prijzen zijn door de advocaat-generaal in „tabel A” in punt 57 van zijn conclusie overgenomen.

97.
    Vermenigvuldiging van deze prijzen met de theoretische referentiehoeveelheden die iedere verzoeker bij een normale gang van zaken zou hebben geleverd, geeft na correctie van een aantal rekenfouten en rekening houdend met de voor iedere verzoeker vastgestelde vergoedingsperiode, de navolgende totale inkomsten:

-    Mulder    1 353 918 NLG,

-    Brinkhoff    1 075 069 NLG ,

-    Muskens    1 002 178 NLG,

-    Twijnstra    1 399 748 NLG.

98.
    Overeenkomstig hetgeen de Raad en de Commissie in antwoord op het deskundigenrapport hebben gesteld, moeten voor Twijnstra de prijzen van de zuivelfabriek Twee Provinciën worden genomen en niet die van de zuivelfabriek De Goede Verwachting. Verzoeker zelf heeft namelijk verklaard dat hij aan dezelfde zuivelfabriek leverde als Mulder. Weliswaar heeft de zuivelfabriek De Goede Verwachting de eerste overgenomen, doch zij bleef haar eigen prijzen toepassen, zoals blijkt uit het geval Mulder. Bovendien heeft de deskundige noch de betrokkene iets overgelegd dat rechtvaardigt waarom deze laatste theoretisch bij een andere zuivelfabriek aangesloten zou moeten zijn dan waaraan hij leverde.

99.
    Daarentegen kan de kritiek van verzoekers dat de deskundige prijzen had moeten toepassen die betrekking hebben op een melkprijsjaar en niet op een kalenderjaar, niet worden aanvaard. De door de betrokken zuivelfabrieken meegedeelde prijzen zijngemiddelde prijzen die niet in een prijs per melkprijsjaar kunnen worden omgezet. Zo komt bij een melkproductie die in 1984 is aangevangen, een prijsverhoging die wordt aangehouden per 1 januari 1985, de producent reeds in het melkprijsjaar 1984/1985 ten goede, terwijl de verhoging bij een niet per kalenderjaar, doch per melkprijsjaar berekende prijs geen invloed zou hebben gehad op dit melkprijsjaar 1984/1985.

2. De theoretische inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren

100.
    Voor de vaststelling van de theoretische inkomsten van verzoekers dienen als tweede factor de inkomsten uit de verkoop van reformkoeien, dat wil zeggen voor de slacht bestemde koeien, en van kalveren in aanmerking te worden genomen.

101.
    Verzoekers, die hebben ingestemd met het beginsel dat met deze inkomsten rekening wordt gehouden, komen in hun berekeningstabellen „Begroting inkomstenschade” in bijlage bij hun memorie van 18 juni 1993 tot lagere inkomsten dan de Commissie in haar berekeningstabellen „calcul du dommage” in bijlage bij haar memorie van 28 oktober 1993.

102.
    Zo geven verzoekers bijvoorbeeld, om enkel het geval Mulder te nemen, onder de post „omzet en aanwas” een inkomen op van 13,24 NLG/100 kg melk voor 1984, 13,99 NLG/100 kg melk voor 1985, 11,84 NLG/100 kg melk voor 1986 en 13,51 NLG/100 kg melk voor 1987, terwijl de overeenkomstige bedragen die door de Commissie worden vermeld onder de post „recettes = vente du veau et de la vache”, zijn: 18,11 NLG/100 kg melk voor het melkprijsjaar 1984/1985, 18,63 NLG/100 kg melk voor het melkprijsjaar 1985/1986, 19,46 NLG/100 kg melk voor het melkprijsjaar 1986/1987, 20,27 NLG/100 kg melk voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 21,12 NLG/100 kg melk voor het laatste melkprijsjaar. Dit verschil is onder meer te verklaren door het feit dat verzoekers door een particuliere organisatie opgestelde statistieken hebben gebruikt.

103.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 hebben partijen overeenstemming bereikt over de prijzen van reformkoeien, die zijn vastgesteld op 1 600 NLG voor 1984/1985, 1 650 NLG voor 1985/1986, 1 700 NLG voor 1986/1987, 1 750 NLG voor 1987/1988 en 1 800 NLG voor 1988/1989, alsmede over de prijzen van kalveren, die zijn vastgesteld op 385 NLG voor 1984/1985, 395 NLG voor 1985/1986, 418 NLG voor 1986/1987, 440 NLG voor 1987/1988 en 465 NLG voor 1988/1989.

104.
    De inkomsten uit de verkoop van reformkoeien en kalveren zijn ook afhankelijk van het aantal dieren dat iedere verzoeker per melkprijsjaar zou hebben kunnen verkopen. Dienaangaande zijn partijen het erover eens geworden, dat ieder jaar 25 % van de melkkoeien in een melkveebestand bestemd is voor de slacht en 90 % daarvan kalveren voortbrengt die kunnen worden verkocht.

105.
    Deze overeenstemming van partijen over de bovengenoemde prijzen en over het percentage reformkoeien en kalveren die binnen ieder melkveebestand had kunnen worden verkocht, stelt het Hof evenwel nog niet in staat om het precieze aantal verkochte dieren vast te stellen. De omvang zelf van het melkveebestand, of preciezer het aantal melkkoeien dat iedere verzoeker nodig heeft om de theoretische referentiehoeveelheden voor ieder melkprijsjaar te kunnen produceren, is nog steeds omstreden.

106.
    Zo blijft de Commissie bij het standpunt dat, omdat de rentabiliteit van de bedrijven van verzoekers onder het Nederlandse gemiddelde zou liggen, het totale aantal melkkoeien bekend moet zijn, dat iedere verzoeker op de datum van aanvang van zijn niet-leveringsverplichting hield. Daarentegen zijn verzoekers, onder verwijzing naar de ontwikkeling van de melkopbrengst per koe, van oordeel dat hun behoefte aan koeien veel geringer was.

107.
    Op basis van de door partijen aangegeven prijzen stelt de deskundige daarentegen, dat voor de vaststelling van het aantal voor de verkoop beschikbare reformkoeien en kalveren rekening moet worden gehouden met de noodzakelijke aanpassing van hetaantal melkkoeien aan de per melkprijsjaar variërende referentiehoeveelheden, de ontwikkeling van de gemiddelde melkopbrengst van een koe, de noodzaak om verkochte reformkoeien te vervangen, de verliezen ten gevolge van sterfte en de aanpassing van het melkveebestand om zelf-vernieuwing te bereiken.

108.
    Voor de vaststelling van het aantal reformkoeien en kalveren die binnen het melkveebestand van iedere verzoeker kan worden verkocht, stelt de deskundige ook eerst de ontwikkeling van de gemiddelde productiviteit per koe vast op basis van de statistische gegevens betreffende de beide betrokken regio's.

109.
    Uitgedrukt in kg melk per koe en per melkprijsjaar geven de gemiddelde hoeveelheden, zoals vermeld in de eerste tabel in punt 70 van de conclusie van de advocaat-generaal, slechts het deel van de werkelijk geproduceerde gemiddelde hoeveelheden weer, dat aan de zuivelfabrieken kan worden geleverd. De geleverde melk bedraagt tussen 95,51 % en 97,54 % van de geproduceerde melk, terwijl de rest van de productie bestemd is voor het voederen van de kalveren, eigen consumptie en andere doeleinden.

110.
    Na op basis van de gemiddeld per koe en per melkprijsjaar geleverde hoeveelheid melk het aantal melkkoeien te hebben vastgesteld dat iedere verzoeker had moeten houden - zie de tweede tabel in punt 70 van de conclusie van de advocaat-generaal - en na de totale omvang van ieder melkveebestand met inachtneming van de behoefte aan zelfvernieuwing te hebben bepaald, komt de deskundige tot het precieze aantal reformkoeien en kalveren dat kan worden verkocht.

111.
    Op basis van het aldus vastgestelde aantal reformkoeien en kalveren en van de prijzen waarover partijen het eens zijn geworden, komt de deskundige tot de navolgende totale inkomsten: 255 980 NLG voor Mulder, 174 324 NLG voor Brinkhoff, 157 090 NLG voor Muskens en 228 641 NLG voor Twijnstra.

112.
    Zowel verzoekers als de verwerende instellingen hebben kritiek op deze resultaten, onder meer omdat de deskundige het aantal voor de productie van de toegekende hoeveelheden benodigde koeien tot gehele eenheden naar boven heeft afgerond in plaats van zijn berekening te baseren op „tienden van dieren”, overeenkomende met het voor de productie benodigde precieze aantal. Afronding van de cijfers zou volgens de Commissie ertoe kunnen leiden dat 5 000 of 6 000 liter melk boven het quotum wordt meegerekend en kan volgens verzoekers nadelen van meerdere duizenden guldens opleveren.

113.
    Dit argument betreffende het verschil tussen de feitelijke situatie van elk van de bedrijven en de statistieken kan niet worden aanvaard. Zonder echt de juistheid van de afronding van het aantal koeien naar boven - waardoor per verzoeker en per melkprijsjaar een koe meer wordt gerekend - te betwisten, verschillen partijen voornamelijk van mening omtrent de nadelen waartoe deze te hoge raming van de melkproductie leidt. Zonder in detail te treden volstaat evenwel een verwijzing naar de punten 137 tot en met 139 van dit arrest, waarin wordt gepreciseerd dat de deskundige met deze te hoge raming rekening heeft gehouden bij de variabele kosten, zodat de hoeveelheden die als boven het quotum geproduceerd worden beschouwd, een nadeel noch een voordeel voor een van de partijen vormen.

114.
    De Commissie herhaalt bovendien haar kritiek betreffende de geringe rentabiliteit van de bedrijven van verzoekers en verwijt de deskundige, dat hij niet het individuele rentabiliteitsniveau van elk bedrijf heeft vastgesteld en niets zegt over de structurele problemen waarmee zij te kampen hebben. Zij stelt met name, dat de rentabiliteit van verzoekers' bedrijven, met uitzondering van dat van Twijnstra, lager ligt dan de gemiddelde rentabiliteit van een vergelijkbaar bedrijf.

115.
    De argumenten van de Commissie kunnen niet worden aanvaard. Voor de beoordeling van de ontwikkeling van een theoretische melkproductie kan de ontwikkeling van de productiviteit, omdat er in het geheel geen specifieke gegevens betreffende de situatie van iedere verzoeker beschikbaar zijn, slechts worden gereconstrueerd met behulp vanstatistische gegevens die de gemiddelde progressie laten zien welke kenmerkend is voor dezelfde categorie van bedrijven als de bedrijven van verzoekers in de beide regio's waar deze gelegen zijn. Bovendien voert de Commissie geen gesubstantieerde, precieze gegevens aan op basis waarvan tot een geringere rentabiliteit kan worden geconcludeerd.

116.
    Uit het voorgaande volgt, dat het Hof, omdat partijen de algemene gegevens betreffende de samenstelling van het melkveebestand niet betwisten en zich niet gesubstantieerd tegen de wijze van vaststelling van het aantal reformkoeien en kalveren voor elk bedrijf verzetten, de ramingen van de deskundige dient aan te houden.

C - De in mindering te brengen variabele lasten

1. De variabele kosten, met uitzondering van de kosten van externe arbeidskrachten

a) De berekeningen van partijen en de deskundige

117.
    Ofschoon zij het eens zijn over het beginsel dat de variabele kosten in mindering moeten worden gebracht (zie punt 69 van dit arrest), verschillen partijen daarentegen van mening over verschillende punten, in het bijzonder of deze kosten moeten worden berekend op basis van de toegekende referentiehoeveelheden, dan wel op basis van de omvang van elk bedrijf; over bepaalde bestanddelen welke tot deze kosten dienen te worden gerekend - zoals in het bijzonder de kosten van externe arbeidskrachten -, en over de berekening van een aantal bestanddelen van de variabele kosten, zoals de kosten voor voeder.

118.
    De verschillende resultaten waartoe partijen zijn gekomen - welke door de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie worden uiteengezet - zijn vooral te verklaren door het verschil van mening omtrent het aantal melkkoeien dat nodig is om de toegewezen theoretische referentiehoeveelheden te produceren, terwijl partijen hetdaarentegen wel eens lijken te zijn over het beginsel dat de voederkosten, als belangrijkste bestanddeel van de variabele kosten, juist moeten worden bepaald op basis van het aantal koeien dat nodig is om de theoretische referentiehoeveelheden te produceren. Zoals in punt 106 van dit arrest is vermeld, hechten de Raad en de Commissie meer belang aan het melkveebestand dat iedere verzoeker aan het begin van een niet-leveringsperiode had, terwijl verzoekers in verband met de ontwikkeling van de melkopbrengst per dier van een lager aantal koeien uitgaan.

119.
    Verzoekers hebben eveneens kritiek op de berekeningswijze van de Commissie, voor zover zij uitgaat van het bedrag van de variabele kosten per hectare. Volgens verzoekers neemt de Commissie, door de variabele kosten te relateren aan de oppervlakte, ten onrechte aan, dat de variabele kosten per kilo melk toenemen naarmate de productie per hectare afneemt. Naarmate het bedrijf groter is, zou de omvang daarvan minder invloed hebben op de kosten van de totale productie.

120.
    Bovendien zijn verzoekers het niet eens met de uitgavenposten voor het voer van pluimvee en varkens. Zonder te ontkennen dat deze dieren vaak op landbouwbedrijven en ook in hooggespecialiseerde melkveebedrijven voorkomen, merken zij op dat de inkomsten uit de pluimvee- en varkenshouderij hoger zijn dan de kosten voor het voer van deze dieren.

121.
    In afwijking van de door partijen aangevoerde cijfers, legt de deskundige twee berekeningstabellen voor de variabele kosten over, die zijn gebaseerd op het verschil in productiviteit dat kenmerkend is voor de beide regio's waarin de bedrijven van verzoekers gelegen zijn.

122.
    Uit de tabellen in het deskundigenrapport, die de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft overgenomen, blijkt, mede gelet op de door de deskundige tijdens de terechtzitting verstrekte toelichtingen, dat het bij de bestanddelen van de variabele kosten enerzijds gaat om statistische gegevens in NLG per dier en anderzijds om doorde deskundige in aanmerking genomen bestanddelen in NLG per hectare die hij zelf heeft berekend.

123.
    De eerste categorie van bestanddelen wordt blijkens de eerste twee posten van de beide tabellen gevormd door „voer” en „andere variabele kosten”. Tot de tweede categorie behoren de navolgende posten: „energie”, „kosten verbouw”, „oogstopbrengsten en andere”, „loonwerk”, „huur en onderhoud machines”, „onderhoud gebouwen” en „voer van andere dieren”.

124.
    Het totaalbedrag van de door de deskundige in aanmerking genomen variabele kosten is eveneens in NLG per hectare uitgedrukt.

125.
    Gelet op het aantal en het belang van de bezwaren van partijen tegen de berekening van de variabele kosten, dienen deze afzonderlijk te worden behandeld.

b) Het begrip variabele kosten

126.
    Verzoekers hebben voornamelijk kritiek op het begrip variabele kosten, zoals dit door de deskundige wordt gebruikt. Naar het voorbeeld van de methode die de verwerende instellingen hebben gekozen in het kader van verordening nr. 2187/93, karakteriseren zij deze kosten onder verwijzing naar de definities in bijlage I bij beschikking 85/377/EEG van de Commissie van 7 juni 1985 houdende invoering van een communautaire typologie van de landbouwbedrijven (PB L 220, blz. 1). Op grond van deze beschikking stellen zij op basis van een door het LEI opgesteld rapport vast, dat geen van de door de deskundige vermelde kostenposten precies overeenkomt met de definitie van variabele kosten. Dit is in het bijzonder het geval bij de kostenposten voor energie, onderhoud, loonwerk en meer in het bijzonder ook met de kosten voor „huur en onderhoud van machines”, ten aanzien waarvan de definities van deze kosten niet in acht zouden zijn genomen. Bijgevolg zijn verzoekers van mening, dat te rade dientte worden gegaan bij de in beschikking 85/377 aanvaarde definities van variabele kosten.

127.
    Daarnaast is het volgens hen aangewezen om op de bruto theoretische inkomsten niet alleen de variabele kosten voor meststoffen in mindering te brengen, maar ook een bepaald aantal andere niet-variabele kosten die wegvallen bij het staken van de melkproductie. Tot deze laatste kosten behoren volgens hen de kosten voor „brandstoffen”, „huur van machines”, „loonwerk” en kosten betreffende „water en elektriciteit” en „materialen”, zoals blijkt uit de tabellen A en B die eveneens door de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie zijn overgenomen.

128.
    In antwoord op de kritiek van verzoekers betreffende dit begrip variabele kosten heeft de deskundige ter terechtzitting opgemerkt, dat de uiteenlopende definities van deze kosten niet van belang zijn, voor zover verzoekers, onafhankelijk van het onderscheid dat zij maken tussen „variabele kosten” en „andere wegvallende niet-variabele kosten”, eveneens voorstellen dezelfde kostenposten in mindering te brengen op de theoretische inkomsten.

c) Voederkosten

129.
    Overeenkomstig hetgeen blijkt uit de punten 122 en 123 van dit arrest heeft de deskundige zich ertoe bepaald de voederkosten per koe in NLG aan te geven, die komen uit de statistieken betreffende elke regio. Anders dan partijen berekent hij niet een totaalbedrag aan voederkosten per melkprijsjaar en per melkveebestand om zich niet voor een dergelijke berekening behoeven te baseren op het totaal aantal koeien die het melkveebestand uitmaken, dat nodig is om de aan iedere verzoeker toegewezen hoeveelheden te produceren. Per stuk vee bedragen de voederkosten aldus voor de noordelijke regio: 1 391 NLG in 1984/1985, 1 398 NLG in 1985/1986, 1 319 NLG in 1986/1987, 1 129 NLG in 1987/1988 en 1 142 NLG in 1988/1989, en voor de westelijke regio: 1 622 NLG in 1984/1985, 1 589 NLG in 1985/1986, 1 517 NLG in 1986/1987, 1 286 NLG in 1987/1988 en 1 229 NLG in 1988/1989.

130.
    Aangezien de klacht van verzoekers betreffende het ontbreken van een differentiatie van de gegevens per regio, zoals in punt 80 van dit arrest is verklaard, niet meer relevant is, is er geen enkele reden om deze cijfers niet als billijk en redelijk te beschouwen.

d) De kostenpost „huur en onderhoud van machines”

131.
    Verzoekers stellen, dat de omschrijving van de post „huur en onderhoud van machines” niet correct is. Deze post omvat de kosten voor het complete machinepark, zoals trekkers, maaimachines, stalinrichting, melkmachines en koeltanks.

132.
    De kritiek van verzoekers op de berekening van deze kosten kan evenwel niet worden aanvaard, ook al bestaat er een groot verschil tussen de door hen en de door de deskundige opgegeven bedragen voor deze post.

133.
    Volgens de verklaringen die de deskundige ter terechtzitting heeft verstrekt, is het verschil in resultaat niet te verklaren door het feit dat voor de variabele kosten verschillende bestanddelen in aanmerking zijn genomen, doch door het feit dat hij, anders dan het geval is bij de door verzoekers gebruikte bronnen, bij deze bestanddelen de uitgaven voor respectievelijk afschrijvingen en kosten in verband met de financiering van de machines heeft opgenomen. Hiervoor geeft hij als reden, dat hij bij de berekening van de vervangingsinkomsten geen bedrag aan vrijgekomen kapitaal betreffende de machines en installaties heeft aangehouden.

134.
    Vastgesteld dient te worden, dat deze wijze van begroting van de kosten voor deze post logisch is in het kader van de methode die de deskundige heeft gekozen om het vrijgekomen kapitaal te bepalen. Deze berust in het bijzonder op het uitgangspunt dat het vrijgekomen kapitaal slechts bestaat in de bedragen die nodig zijn om het melkveebestand weer op te bouwen bij de hervatting van de productie. Daarentegen blijkt uit zijn verklaringen, dat het staken van de melkproductie voor verzoekers eenbesparing van de kosten van huur en onderhoud van machines en installaties oplevert. Bijgevolg houdt de deskundige met deze kosten geen rekening bij de begroting van het vrijgekomen kapitaal, doch bij de begroting van de variabele kosten.

135.
    Niet kan worden betwist, dat dergelijke economische beoordelingen logisch zijn en lijken te corresponderen met de economische werkelijkheid van de bedrijven van verzoekers. Overigens hebben verzoekers ter zake van deze beoordelingen geen gesubstantieerde kritiek geleverd.

e) Inaanmerkingneming van de productie van melk boven het quotum

136.
    Terwijl verzoekers stellen dat zij de door de deskundige in aanmerking genomen lasten voor „oogstopbrengsten en andere” niet kunnen aanvaarden, betoogt de Commissie, dat het cijfer van de niet binnen het bedrijf verbruikte „oogstopbrengsten en andere” moet worden vervangen door het cijfer betreffende de „productiekosten van deze oogsten”.

137.
    Volgens de deskundige omvat deze post „oogstopbrengsten en andere” bedragen waarmee hij probeert te begroten, welke economische gevolgen een zekere te hoge raming van de melkproductie heeft. Zoals reeds in punt 113 van dit arrest is gebleken, is deze raming te verklaren door het feit dat de deskundige het aantal voor de productie van de toegestane hoeveelheden melk benodigde koeien tot gehele eenheden naar boven heeft afgerond. Terwijl deze post, naar hij verklaart, verkocht voeder, overschotten melk na geleverde en zelf verbruikte hoeveelheden en eventuele subsidies in het kader van de verlaging van de melkquota omvat, wordt met de post „voer van andere dieren” geprobeerd forfaitair het voordeel te begroten dat iedere verzoeker behaalt uit de zelf verbruikte hoeveelheden, alsmede uit het voeder dat bestemd is voor de andere dieren die zich op een melkveebedrijf bevinden.

138.
    De bedragen voor deze beide posten dienen volgens de deskundige in mindering te worden gebracht op de variabele kosten. Naar eigen zeggen houdt hij daarin namelijkrekening met bijkomende economische voordelen in verband met de theoretische melkproductie.

139.
    Dat deze bedragen van de variabele kosten dienen te worden afgetrokken, lijkt aannemelijk, gelet op hetgeen de deskundige heeft uiteengezet met betrekking tot het verschil tussen de geleverde en de geproduceerde hoeveelheden melk. Voor zover verzoekers economische voordelen behalen uit hun productie van melk die de theoretische referentiehoeveelheden - de enige hoeveelheden waarvoor een schadevergoeding kan worden toegekend - te boven gaan, vormen dergelijke voordelen namelijk een economische waarde die gelijk is aan een extra theoretisch inkomen, dan wel aan bespaarde uitgaven.

140.
    Overigens kan de post „voer van andere dieren” niet worden betwist, omdat verzoekers erkennen dat zelfs in sterk op de melkproductie gespecialiseerde bedrijven andere dieren, in het bijzonder dieren van de hoenderhof, aanwezig zijn.

141.
    Bijgevolg is er geen enkele reden waarom een dergelijke vermindering van de lasten betreffende de melkproductie niet in aanmerking zou kunnen worden genomen.

f) De dubbeltelling van de kosten voor inseminatie en andere kosten

142.
    Naar aanleiding van het feit dat verzoekers hebben verklaard dat de kosten voor zaaizaad en gewasbescherming dubbel waren meegenomen, een eerste keer als „andere variabele kosten” en een tweede keer als „kosten verbouw”, heeft de deskundige ter terechtzitting verklaard dat de eerste post de kosten inseminatie, gezondheidszorg, zaaizaad en pootgoed, gewasbescherming en strooisel omvat, terwijl de tweede post de uitgaven aan meststoffen omvat.

143.
    Deze verklaring is overtuigend. Bijgevolg kunnen de argumenten van verzoekers betreffende het dubbel meetellen van bepaalde posten, zoals de kosten van inseminatie, niet worden aanvaard.

g) De kritiek betreffende de in aanmerking genomen of te nemen oppervlakten

144.
    Voor zover verzoekers kritiek hebben op het feit dat rekening is gehouden met de kosten per hectare voedergewas en de kosten per hectare cultuurgrond, op grond dat de oppervlakte voedergewas, de enige die volgens hen in aanmerking dient te worden genomen, niet overeenkomt met de totale oppervlakte cultuurgrond, kan deze kritiek niet worden aanvaard. Door verzoekers wordt namelijk niet gesubstantieerd gepreciseerd, in hoeverre dit verschil van invloed kan zijn op de uitkomsten waartoe de deskundige is gekomen.

145.
    Volgens de Commissie kan het ontbreken van gegevens omtrent het aantal hectaren per categorie voedergewas van iedere verzoeker van invloed zijn op de vaststelling van de variabele kosten, zonder evenwel gesubstantieerd te preciseren, hoe groot deze invloed is.

146.
    Bijgevolg dient meteen al te worden vastgesteld, dat deze kritiek niet kan worden aanvaard.

h) De individuele rentabiliteit

147.
    Voor zover de kritiek van de Commissie dat de deskundige niet het individuele rentabiliteitsniveau van elk bedrijf heeft onderzocht, relevant is in het kader van de variabele kosten, volstaat de verwijzing naar de punten 114 tot en met 116 van dit arrest.

148.
    Uit alle voorgaande overwegingen volgt, dat de door de deskundige verstrekte verklaringen betreffende de bepaling van de bedragen van de variabele kosten redelijken billijk lijken, in het bijzonder wat de wijze van berekening van deze kosten betreft, die afwijkt van de berekeningswijze van partijen. Bijgevolg dienen de cijfers van de deskundige te worden aangehouden, vooral omdat verzoekers tegen een dergelijke berekeningswijze geen doorslaggevend bezwaar aanvoeren en geen argument of middel aanvoeren dat de methode van de deskundige kan invalideren.

149.
    De totale variabele kosten die verzoekers bij een normale gang van zaken zouden hebben moeten dragen, bedragen derhalve: 756 323 NLG voor Mulder, 607 116 NLG voor Brinkhoff, 574 588 NLG voor Muskens en 773 196 NLG voor Twijnstra.

2. De kosten voor externe arbeidskrachten

150.
    Partijen zijn het oneens over de juistheid en het belang van de kosten voor het inschakelen van arbeidskrachten in loondienst. Vaststaat dat hieronder niet vallen de kosten voor loonwerk, dat seizoensgebonden en van korte duur is.

151.
    De Commissie stelt, dat als aan variabele kosten verwante kosten rekening moet worden gehouden met de productiekosten die een gevolg zijn van het feit dat een bepaald aantal arbeidsuren door arbeidskrachten in loondienst zou zijn gewerkt. Zij gaat daarbij per verzoeker en melkprijsjaar uit van de bedragen die door de advocaat-generaal worden genoemd in punt 74 van zijn conclusie. De cijfers zouden berusten op een arbeidstijd van 60 uur per koe per jaar, vermenigvuldigd met het aantal koeien op ieder bedrijf aan het begin van de niet-leveringsperiode; van dit totale aantal aan het melkveebestand bestede uren, trekt zij 2 496 uur af, die de eigenaar zelf wordt geacht daaraan te besteden, terwijl de overige uren arbeidsuren van arbeidskrachten in loondienst zijn.

152.
    Verzoekers verklaren, dat zij nooit arbeidskrachten in loondienst hebben ingeschakeld. Zij zijn het niet eens met het beginsel om rekening te houden met de kosten van externe arbeidskrachten, vooral omdat in Nederland normaliter het aantalarbeidskrachten in loondienst niet boven de 4 % van het totaal van de in het bedrijf werkzame arbeidskrachten uitkomt. Dienaangaande betogen zij, dat de Commissie zelf dergelijke loonkosten niet in aanmerking heeft genomen in haar beschikking 85/377, noch in haar op 13 mei 1993 ingediend voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen [COM(93) 161 def., PB C 157, blz. 11], dat na een aantal door de Raad daarin aangebrachte wijzigingen verordening nr. 2187/93 is geworden.

153.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 hebben verzoekers het door de Commissie voorgestelde cijfer van 60 arbeidsuren per koe per jaar aanvaard.

154.
    Anders dan in het bijzonder de Commissie, is de deskundige van oordeel dat voor de vaststelling van het beschikbare aantal uren van de houder van een theoretische referentiehoeveelheid niet alleen rekening moet worden gehouden met de arbeid die rechtstreeks door het bedrijfshoofd zelf wordt verricht, doch ook met de arbeid van gezinsleden. Op basis van de statistieken van het LEI gaat hij voor zijn berekening uit van 2 496 arbeidsuren per jaar (dat wil zeggen 312 dagen à 8 uur per dag), die het bedrijfshoofd zelf aan zijn bedrijf besteedt, waarboven op naar zijn zeggen een arbeidstijd van de gezinsleden komt, die op 80 % van de arbeidstijd van het bedrijfshoofd moet worden geraamd. Aldus zouden het bedrijfshoofd en zijn gezin over 4 492 arbeidsuren per jaar beschikken.

155.
    Volgens de deskundige behoeven pas externe arbeidskrachten te worden ingeschakeld, wanneer voor het bedrijf een arbeidstijd van meer dan deze 4 492 uur van het bedrijfshoofd en zijn gezin nodig is. De voor ieder bedrijf benodigde arbeidstijd zou worden bepaald door de omvang van het melkveebestand.

156.
    Na door middel van een zogenoemde standaardbedrijfseenheid de per koe en per jaar benodigde arbeidstijd te hebben bepaald, stelt de deskundige enkel met betrekking tot het bedrijf van Twijnstra en alleen voor het melkprijsjaar 1985/1986 een behoefte aanexterne arbeidskrachten vast, die, zoals uit de door de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie overgenomen tabel blijkt, 1,35 NLG per 100 kg geleverde melk bedraagt.

157.
    Ofschoon verzoekers zich akkoord verklaren met het resultaat waartoe de deskundige komt door de gezinsleden in zijn raming op te nemen, herhalen zij evenwel hun kritiek door gesubstantieerd te betwisten dat arbeidskrachten werden ingeschakeld of gezinsleden meewerkten. Het aantal arbeidsuren per koe zou meer afhangen van de omvang en de exploitatie van het bedrijf dan van de regio waarin het is gevestigd. Bovendien zou het een bedrijfshoofd vrijstaan, meer uren te werken dan de deskundige aangeeft.

158.
    De Commissie gaat uit van het compromis dat tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 is bereikt en volgens hetwelk Mulder en Twijnstra 60 uur per koe per jaar hebben gewerkt en Brinkhoff en Muskens 65 uur.

159.
    Opgemerkt zij, dat de door de deskundige gekozen statistische benadering berust op de hypothese dat gedurende de betrokken periode gezinsleden van verzoekers zouden hebben meegewerkt bij de activiteiten in verband met de melkproductie. Deze veronderstelde medewerking zou het verzoekers, met uitzondering van Twijnstra gedurende één melkprijsjaar, mogelijk hebben gemaakt om af te zien van de inschakeling van arbeidskrachten in loondienst.

160.
    In de redenering van de deskundige dient deze hypothese met betrekking tot de vervangingsinkomsten tot gevolg te hebben, dat het inkomen dat de gezinsleden worden geacht gedurende de periode van staking van de melkproductie uit andere betaalde bezigheden te hebben behaald, dwingend bovenop de vervangingsinkomsten van iedere verzoeker komt. Zijns inziens zou, indien dit niet gebeurde, de economische benadering niet coherent zijn.

161.
    Ter terechtzitting heeft de deskundige niet verzoekers' conclusie weersproken, dat zijn methode op basis van statistische gegevens betreffende de inschakeling van externe arbeidskrachten niet uitsluit dat zij de voor hen in aanmerking genomen hoeveelheden hebben kunnen produceren zonder dergelijke arbeidskrachten in te schakelen. De deskundige heeft evenmin de verklaringen van verzoekers weerlegd, dat zij in feite nooit arbeiders in loondienst in dienst hebben gehad, en de uitkomsten van het deskundigenrapport geven slechts een gemiddelde aan en geven niet exact de specifieke situatie van ieder van hen weer.

162.
    Niettemin zijn deze verklaringen toch niet geheel duidelijk. Verzoekers zijn namelijk van mening, dat de door hen benodigde arbeidstijd per koe per jaar hoger is dan de deskundige aangeeft, terwijl zij tegelijkertijd verklaren, dat zij alleen, zonder medewerking van gezinsleden of inschakeling van arbeidskrachten in loondienst, een hogere arbeidslast aankunnen.

163.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat op grond van de resultaten waartoe de deskundige op basis van de statistische gegevens komt, niet kan worden aangenomen dat externe arbeidskrachten zijn ingeschakeld, noch verzoekers' verklaring kan worden afgewezen, dat geen leden van hun gezin hebben meegewerkt. Voor zover het gebruik van statistische gegevens niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft, dat wordt geabstraheerd van de werkelijke omstandigheden waaronder verzoekers hun beroepsactiviteiten verrichten, zal derhalve met deze laatste gegevens rekening moeten worden gehouden.

164.
    Zoals de advocaat-generaal evenwel in punt 77 van zijn conclusie opmerkt, voert de Commissie, die enerzijds dient te motiveren waarom de kosten van externe arbeidskrachten in de variabele kosten dienen te worden opgenomen, en de omvang daarvan dient aan te tonen, en die anderzijds dient te bewijzen dat verzoekers inderdaad arbeidskrachten in loondienst hebben ingeschakeld, geen enkel argument aan op grond waarvan de kosten van externe arbeid in aanmerking zouden moeten worden genomen, en voert zij geen enkel concreet gegeven aan dat de conclusie rechtvaardigtdat arbeidskrachten in loondienst zijn ingeschakeld. Bovendien zij eraan herinnerd, dat de Commissie zelf met deze berekeningsfactor geen rekening heeft gehouden in haar voorstel voor een verordening.

165.
    Zo gezien worden verzoekers' verklaringen dat zij nooit arbeiders in loondienst hebben ingeschakeld, niet ontkracht door een statistische benadering, noch worden deze verklaringen door de argumenten van de Commissie weerlegd, zodat er voor het Hof termen aanwezig zijn om de lasten in verband met de inschakeling van arbeidskrachten in loondienst van de variabele kosten uit te sluiten.

166.
    Bijgevolg dienen enkel de variabele kosten, zoals vastgesteld in punt 149 van dit arrest, in mindering te worden gebracht op de theoretische inkomsten.

D - De vervangingsinkomsten

1. De relevantie van de gemiddelde en van de werkelijke vervangingsinkomsten

167.
    In beginsel zijn de vervangingsinkomsten, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie opmerkt, werkelijke inkomsten uit feitelijk verrichte werkzaamheden. Rekening dient derhalve te worden gehouden met alle bedragen die verzoekers werkelijk uit dien hoofde hebben ontvangen, in het bijzonder omdat enkel de werkelijk geleden schade dient te worden vergoed.

168.
    Op grond van het in punt 33 van het interlocutoir arrest in herinnering gebrachte algemene beginsel, dat de benadeelde zich redelijke inspanningen moet getroosten om de omvang van de schade te beperken, omvat het vervangingsinkomen het inkomen dat een verzoeker zou hebben kunnen behalen indien hij in de mate van het redelijke dergelijke vervangingsactiviteiten had verricht. Dit beginsel leidt er toe, dat in elk geval de gemiddelde vervangingsinkomsten ter zake dienend zijn, voor zover de werkelijke inkomsten niet hoger zijn.

169.
    Verzoekers betwisten niet, dat zij zelf hun vervangingsinkomsten voornamelijk op basis van statistische gegevens bepalen en dat, voor zover zij gegevens en cijfers betreffende werkelijk verrichte activiteiten overleggen, deze onvolledig en bijna niet gesubstantieerd zijn.

170.
    Bijgevolg dienen eerst de gemiddelde vervangingsinkomsten te worden vastgesteld die verzoekers uit de verschillende productiefactoren zouden hebben kunnen behalen, om deze vervolgens te vergelijken met de bedragen die zij stellen uit de werkelijk verrichte activiteiten te hebben behaald. Om het zowel door de verwerende instellingen als de deskundige genoemde risico van vervalsing van de bestanddelen van deze vergelijking te voorkomen, dienen de voor de gehele vergoedingsperiode geldige totale bedragen te worden vergeleken en niet alleen de desbetreffende bedragen per melkprijsjaar.

2. Het inkomen uit vrijgekomen kapitaal

171.
    Om te beginnen betwisten verzoekers het beginsel om rente als inkomen uit theoretisch kapitaal te beschouwen. Volgens hen zou het kapitaal uit de verkoop van koeien in alternatieve activiteiten zijn geherinvesteerd. In elk geval zou in het algemeen slechts rekening kunnen worden gehouden met rente, wanneer deze ook in het kader van het theoretisch inkomen als zodanig wordt meegerekend.

172.
    Verder zijn partijen het niet eens kunnen worden over de totale bedragen die als vrijgekomen kapitaal moeten worden meegerekend, noch over de bestanddelen daarvan. Tijdens de mondelinge behandeling is met name gebleken, dat zij het niet eens zijn over de prijs van de koeien, over de vraag of het juist is om rekening te houden met bepaalde andere bestanddelen van het vrijgekomen kapitaal, en evenmin over het rentepercentage dat van toepassing is op het in aanmerking genomen kapitaal.

173.
    De Raad en de Commissie begroten het inkomen dat iedere verzoeker uit het door de beëindiging van de melkproductie vrijgekomen kapitaal had kunnen behalen, op 6 700 NLG per koe. Volgens de preciseringen van de Commissie valt dit bedrag uiteenin 3 800 NLG voor het kapitaal betreffende gebouwen, silo's en landbouwinstallaties, 1 100 NLG voor het kapitaal van melkmachines en koelinstallaties en 1 800 NLG voor de prijs van een melkkoe.

174.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat dit op het tijdstip van staking van de melkproductie vrijgekomen kapitaal van 6 700 NLG per koe tot aan de hervatting van de melkproductie beschikbaar moet blijven en gedurende deze periode een rente van 5,5 % kan opbrengen. Zo gezien, zou het inkomen 368,50 NLG per koe per jaar bedragen.

175.
    Daarentegen zijn verzoekers in eerste instantie van oordeel, dat de boekhoudkundige waarde van een melkkoe gemiddeld 3 100 NLG bedraagt. De slachtwaarde van een dergelijke koe, die volgens hen juister is voor de bepaling van de vervangingsinkomsten, zou eind jaren zeventig 1 630 NLG hebben bedragen. Dit gegeven omzettend in productie-uitval per kilogram melk op basis van rente à 5,5 % per jaar en van een productiviteit van 5 500 kg melk per koe en per jaar, komen zij tot een bedrag van 1,63 NLG per 100 kg. Volgens hen zou het inkomen uit vrijgekomen kapitaal in geen geval meer dan 3,10 NLG per 100 kg melk dienen te bedragen.

176.
    Ten slotte voeren verzoekers tegen de bestanddelen die volgens de verwerende instellingen het vrijgekomen kapitaal uitmaken, drie bezwaren aan, zoals de advocaat-generaal in de punten 87 tot en met 89 van zijn conclusie heeft uiteengezet. In de eerste plaats zijn zij het niet eens met het feit dat bedrijfsmiddelen, zoals gebouwen, melkmachines en koelinstallaties, als representatief vrijgekomen kapitaal zijn meegerekend; in de tweede plaats stellen zij, dat de marktwaarde van een aan het begin van hun niet-leveringsverbintenis verkochte koe veel lager was dan de door de Commissie aangehouden waarde; in de derde plaats zijn zij het niet eens met de bij de berekening van het inkomen uit het vrijgekomen kapitaal gehanteerde rente.

177.
    Met betrekking tot de bedrijfsmiddelen betogen verzoekers, dat zij de installaties, anders dan de Commissie denkt, hebben moeten onderhouden voor andere activiteiten en daaruit geen inkomen hebben behaald. Bij verkoop van de installaties zou de marktwaarde daarvan zeer gering zijn geweest.

178.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat zij met een gebruik van deze installaties voor andere economische doeleinden rekening heeft gehouden, door de onderhoudskosten slechts voor 50 % mee te rekenen.

179.
    Met betrekking tot de waarde van een koe gaan verzoekers naar eigen zeggen uit van de prijs die werd betaald toen hun niet-leveringsperiode is ingegaan. Naar aanleiding van het verschil tussen het cijfer van verzoekers van 3 100 NLG en het cijfer van de Commissie van 6 700 NLG herinnert deze laatste eraan, dat in dit bedrag ook de kosten voor de melkproductie per koe zijn opgenomen. Met betrekking tot de slachtwaarde van het dier stelt de Commissie vast, dat het verschil tussen het door verzoekers aangehouden cijfer van 1 630 NLG per koe en het door haar aangehouden cijfer van 1 800 NLG betrekkelijk onbeduidend is.

180.
    De begroting door de deskundige, op basis van een vrijgekomen kapitaal van 2 358 NLG per koe, van het aantal koeien dat nodig was bij de geplande hervatting in 1984 of 1985 en van de renteopbrengst van dit kapitaal, verminderd met het inflatiepercentage of verhoogd met het deflatiepercentage, komt uit op de inkomsten in de tabel die door de advocaat-generaal is overgenomen in punt 91 van zijn conclusie.

181.
    Ter verklaring van deze cijfers wijst de deskundige op de economische redenen waarom hij enkel rekening heeft gehouden met het kapitaal uit de verkoop van koeien. Volgens hem moet het bedrijfshoofd via boekhoudkundige afschrijvingen en de verkoop van het melkveebestand bij de staking van de productie het voor de wederopbouw van het melkveebestand benodigde kapitaal hebben gespaard. Bijgevolg gaat de deskundige - voor de begroting van het benodigde kapitaal - uit van een waarde die enerzijdswordt gevormd door het kapitaal dat de landbouwer heeft verkregen uit de verkoop van de koeien, en anderzijds door de op de datum van de staking van de productie gecumuleerde afschrijvingen, welke waarde overeenkomt met de kosten van aankoop van de melkkoeien op die datum.

182.
    De deskundige hanteert niet dezelfde prijs per koe als de Commissie, op grond dat de landbouwer om zijn melkproductie op te starten in een melkveebestand dient te investeren dat is samengesteld uit 25 % koeien van het eerste lactatiestadium, 25 % koeien van het tweede lactatiestadium, 25 % koeien van het derde lactatiestadium en 25 % koeien van het vierde lactatiestadium. Uitgaande van een dergelijke samenstelling van het melkveebestand, komen zijn berekeningen tot een gemiddelde aankoopprijs van 2 358 NLG per koe.

183.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat een dergelijke samenstelling van het melkveebestand niet adequaat is; volgens haar had de deskundige niet alleen met het aantal melkkoeien, doch ook met het aantal vaarzen van twee jaar of ouder en het aantal vaarzen jonger dan twee jaar rekening moeten houden; zij geeft een prijs van 2 390 NLG voor een melkkoe en van 2 265 NLG voor een vaars van twee jaar of ouder aan.

184.
    Er zij aan herinnerd, dat de deskundige de beide andere bestanddelen waarop de Commissie haar berekening baseert - namelijk de melkmachines en de koelinstallaties enerzijds en de gebouwen en silo's anderzijds - in zijn berekening opneemt onder de variabele kosten, zoals de uitgaven voor afschrijvingen en kosten in verband met de financiering van machines en installaties of voor de huur daarvan (zie punt 133 van dit arrest), dan wel in de inkomsten uit vrijgekomen grond, zoals de gebouwen en silo's.

185.
    Het opbrengstpercentage dat de deskundige toepast op de per koe gerekende waarde, is het door de lokale spaarbanken aangeboden rentepercentage, verminderd met het inflatiepercentage.

186.
    De Commissie is het er niet mee eens dat van de rentepercentages die van toepassing zijn op het vrijgekomen kapitaal, het inflatiepercentage wordt afgetrokken.

187.
    Opgemerkt zij, dat de door de deskundige gebruikte berekeningsmethode redelijk en overtuigend lijkt, met uitzondering evenwel van de aftrek van het inflatiepercentage.

188.
    Enerzijds blijkt uit de preciseringen van de deskundige ter terechtzitting, dat de omstandigheid dat enkel rekening wordt gehouden met de koeien die op het tijdstip van beëindiging van de productie deel uitmaken van het melkveebestand, op zichzelf de berekening van het kapitaal uit de verkoop van koeien niet vervalst. Om dit melkveebestand te reconstrueren op het tijdstip van de hervatting van de productie, wordt enkel rekening gehouden met de koeien die nodig zijn voor de productie van het toegewezen melkquotum. Gelet op de ontwikkeling van de melkopbrengst per koe, is dit laatste aantal koeien lager dan het aantal dat op het tijdstip van de staking van de melkproductie werd verkocht.

189.
    Anderzijds kan evenmin de kritiek van de Commissie betreffende de verschillende categorieën van koeien voor de samenstelling van het melkveebestand worden aanvaard, aangezien, naar ter terechtzitting is verklaard, met deze categorieën rekening is gehouden.

190.
    Daarentegen moet haar kritiek betreffende de aftrek van het inflatiepercentage van het rentepercentage worden aanvaard, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie opmerkt. Gelet op de constante nominale waarde van het geld en de stijging van de consumptieprijzen, neemt het inkomen uit kapitaal af met de daling van de koopkracht van het geld. Om deze daling ten nadele van de houder van het kapitaal tegen te gaan, dient het rentepercentage, dat in zekere zin het inkomen daaruit vormt, daarmee rekening te houden. Gebeurde dit niet, dan zouden de nadelen ten gevolge van de inflatie ten laste komen van degenen die de schadevergoeding vorderen, dat wil zeggen ten laste van verzoekers.

191.
    Gelet op een en ander en met toepassing van de door de deskundige gehanteerde rentepercentages vóór aftrek van het inflatiepercentage, namelijk 7,65 % voor 1984/1985, 6,46 % voor 1985/1986, 6,36 % voor 1986/1987, 5,97 % voor 1987/1988 en 7,4 % voor 1988/1989, dient het totale inkomen dat Mulder uit het vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, te worden begroot op 49 370 NLG, het totale inkomen van Brinkhoff op 40 596 NLG, het totale inkomen van Muskens op 37 499 NLG en het totale inkomen van Twijnstra op 47 179 NLG.

3. Het inkomen uit vrijgekomen grond

192.
    Verzoekers stellen, dat zij hun grond tijdens de onderbreking van de melkproductie niet hebben verpacht, en verklaren zich derhalve principieel tegen de methode van de Commissie, waarbij deze categorie van inkomsten wordt berekend op basis van de gemiddelde pachtprijs per hectare weiland in de regio's waar de respectieve bedrijven gevestigd zijn.

193.
    Na de hoorzitting van 20 mei 1996 hebben verzoekers evenwel geen bezwaar meer tegen de door de Commissie aangehouden pachtprijzen per hectare: 435 NLG voor het melkprijsjaar 1984/1985, 443 NLG voor het melkprijsjaar 1985/1986, 468 NLG voor het melkprijsjaar 1986/1987, 490 NLG voor het melkprijsjaar 1987/1988 en 478 NLG voor het melkprijsjaar 1988/1989, welke prijzen zijn berekend op basis van de gemiddelde pachtprijs per hectare van weiland in de regio waar het betrokken bedrijf is gevestigd.

194.
    Ondanks de overeenstemming over de pachtprijzen, gebruikt de deskundige deze niet als zodanig, omdat zij de verpachting van de gebouwen uitsluiten. Door de pachtprijs te verhogen met de pachtwaarde van de gebouwen komt de deskundige tot de navolgende pachtprijzen per hectare voor de noordelijke regio: 642 NLG in 1984/1985, 653 NLG in 1985/1986, 659 NLG in 1986/1987, 699 NLG in 1987/1988 en 685 NLG in 1988/1989, en voor de westelijk regio: 538 NLG in 1984/1985, 558 NLG in1985/1986, 528 NLG in 1986/1987, 529 NLG in 1987/1988 en 577 NLG in 1988/1989.

195.
    Volgens de deskundige vormen de tijdens de onderbreking van de productie vrijgekomen gebouwen geen beschikbaar kapitaal, doch kunnen zij met de vrijgekomen grond worden verpacht. Bijgevolg zou de waarde van de gebouwen in het vervangingsinkomen uit de vrijgekomen grond moeten worden opgenomen, door de gemiddelde pachtprijs van de grond, inclusief gebouwen, te nemen.

196.
    Vervolgens berekent de deskundige het totaalbedrag van het inkomen uit de verpachting van grond, inclusief opstallen, door de pachtprijs te vermenigvuldigen met het aantal hectaren die iedere verzoeker nodig zou hebben gehad om de theoretisch toegewezen hoeveelheden te produceren, dat, naar zij zelf zeggen, van melkprijsjaar tot melkprijsjaar verschilt naar gelang van het voor de melkproductie benodigde aantal koeien.

197.
    Volgens de verwerende instellingen behoort deze waarde van de gebouwen tot het inkomen uit kapitaal, zoals reeds is gezegd in punt 173 van dit arrest. Bovendien ontleent de Commissie een argument aan de onzekere herkomst van deze pachtprijzen voor grond en gebouwen. Verzoekers betogen, dat zij bij de door de deskundige gevolgde methode gedwongen zouden zijn geweest om alternatieve woonruimte te zoeken, hetgeen kosten zou hebben veroorzaakt die van het inkomen uit vrijgekomen grond zouden moeten worden afgetrokken.

198.
    Çet is duidelijk, en wordt overigens door partijen niet betwist, dat de door de onderbreking van de melkproductie vrijgekomen gebouwen in het kader van vervangingsactiviteiten dienst hebben kunnen doen en moeten doen. Het hergebruik daarvan vormt een meerwaarde waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de gemiddelde vervangingsinkomsten. Terwijl de Commissie van oordeel is dat met deze meerwaarde rekening moet worden gehouden bij de berekening van het vrijgekomen kapitaal, houdt de deskundige daarmee rekening als bestanddeelvan het inkomen uit de factor grond en motiveert hij deze methode overtuigend met economische redenen. Aangezien niets tegen deze methode spreekt, dient zij te worden aanvaard.

199.
    Met betrekking tot de berekening van de totale bedragen aan inkomen uit de verpachting van grond en gebouwen dient te worden vastgesteld, dat de aanpassing van de oppervlakten per melkprijsjaar aan het benodigde aantal koeien voor de deskundige geen aanleiding vormde om te preciseren, hoeveel hectare per verzoeker en per melkprijsjaar volgens hem noodzakelijk is. Uit de tabel betreffende deze inkomsten, die de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft overgenomen, blijkt enkel dat hij uitgaat van een gemiddelde oppervlakte per verzoeker, die voor Mulder 42 ha bedraagt, voor Brinkhoff en Muskens ieder 24 ha en voor Twijnstra 54 ha.

200.
    De gegevens van verzoekers in hun „schaderapporten” in bijlage bij hun repliek lijken - met uitzondering van de gegevens van Twijnstra - evenwel beter te corresponderen met de werkelijkheid, temeer daar het aantal melkkoeien dat verzoekers in dit kader als noodzakelijk beschouwen, ongeveer gelijk is aan het aantal dat de deskundige aangeeft. Bijgevolg lijkt het billijker om, zoals de advocaat-generaal in voetnoot 22 van zijn conclusie heeft gedaan, uit te gaan van de navolgende oppervlakten: voor Mulder 46 ha in 1984, 43,5 ha in 1985, 41,5 ha in 1986, 38 ha in 1987 en 36 ha in 1988; voor Brinkhoff 27 ha in 1984, 1985 en 1986, 25 ha in 1987 en 23 ha in 1988; voor Muskens 29 ha in 1984, 28 ha in 1985, 26,5 ha in 1986, 24,5 ha in 1987 en 23,5 ha in 1988, en voor Twijnstra 54 ha van 1984 tot en met 1988.

201.
    Met betrekking tot de categorie van inkomsten uit vrijgekomen grond is er, rekening houdend met de in het vorige punt gepreciseerde correcties die met betrekking tot de oppervlakten dienen te worden aangebracht, niets in het dossier dat twijfel rechtvaardigt omtrent de resultaten waartoe de deskundige komt. Bijgevolg dient het totaalbedrag van de vervangingsinkomsten uit vrijgekomen grond te worden begrootop 103 796 NLG voor Mulder, 80 746 NLG voor Brinkhoff, 61 692 NLG voor Muskens en 110 764 NLG voor Twijnstra.

4. Het inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd

202.
    De Commissie is van oordeel, en verzoekers betwisten niet, dat het inkomen uit de door staking van de melkproductie vrijgekomen arbeidstijd het inkomen is dat het bedrijfshoofd alleen had kunnen verdienen door een of meer andere werkzaamheden te verrichten. Daarentegen zijn in haar berekening niet de gezinsleden van het bedrijfshoofd opgenomen.

203.
    Voor de bepaling van dit inkomen gaat de Commissie, evenals voor de berekening van de kosten van externe arbeidskrachten, uit van een jaarlijkse arbeidstijd van 2 496 uur. Dit cijfer wordt vervolgens vermenigvuldigd met het gemiddelde uurloon van landarbeiders per melkprijsjaar, dat wil zeggen 14,80 NLG voor 1984/1985, 15,14 NLG voor 1985/1986, 15,46 NLG voor 1986/1987, 15,62 NLG voor 1987/1988 en 15,88 NLG voor 1988/1989. Door het resultaat van deze berekening te delen door de aan iedere verzoeker toegewezen referentiehoeveelheid en de uitkomst hiervan te vermenigvuldigen met 100, komt de Commissie tot een loon in NLG/100 kg melk.

204.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 hebben verzoekers de cijfers en de berekeningen van de Commissie aanvaard. Niettemin hebben zij gewezen op hun werkelijke situatie zoals deze is beschreven in hun memorie die is ingediend na de uitspraak van het interlocutoir arrest.

205.
    Met betrekking tot het theoretisch inkomen dat het bedrijfshoofd alleen verdient, gaat de deskundige uit van hetzelfde aantal arbeidsuren per jaar en hetzelfde gemiddelde uurloon als in punt 203 zijn aangegeven en waarover partijen het eens zijn.

206.
    Daarentegen is hij van mening, dat naast het vervangingsinkomen dat het bedrijfshoofd alleen verdient door zijn vrijgekomen arbeidstijd voor andere werkzaamheden in tezetten, ook rekening moet worden gehouden met de inkomsten die de gezinsleden ontvangen door andere werkzaamheden te verrichten. Hij herinnert eraan, dat het enkel gerechtvaardigd is om bij de variabele kosten geen rekening te houden met de gewerkte uren van de gezinsleden, indien deze uren in de berekening van de vervangingsinkomsten worden opgenomen.

207.
    Vastgesteld dient te worden, dat deze methode, die ertoe leidt dat bij de berekening van de inkomstenderving rekening wordt gehouden met de waarde van het meewerken van de gezinsleden van het bedrijfshoofd, niet kan overtuigen. Bijgevolg kan in het inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd geen bedrag worden opgenomen voor eventueel door gezinsleden ontvangen vervangingsinkomsten.

208.
    Zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie opmerkt, is niet aangetoond, dat de gezinsleden van verzoekers in aanzienlijke mate hebben meegewerkt. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de gedetailleerde en niet betwiste gegevens betreffende hun gezinssituatie die verzoekers in reactie op het deskundigenrapport hebben verstrekt, ook al kan op basis van deze gegevens niet worden uitgesloten, dat de een of andere verzoeker gedurende bepaalde perioden op een zekere medewerking van gezinsleden op het bedrijf zou hebben kunnen rekenen.

209.
    Zelfs indien gezinsleden van een landbouwer in feite bepaalde taken op zich plegen te nemen en gewoonlijk bij bepaalde werkzaamheden een handje helpen, rechtvaardigt niets de conclusie, dat deze medewerking als een echte baan kan worden aangemerkt of op dezelfde wijze wordt voortgezet wanneer het bedrijfshoofd andere werkzaamheden verricht of zijn grond op andere wijze exploiteert.

210.
    Bovendien is het niet aannemelijk dat de gezinsleden, wanneer zij ander werk buiten het landbouwbedrijf verrichten, het inkomen dat zij persoonlijk verdienen, aan het bedrijfshoofd zullen afdragen. Zij kunnen daarentegen vrij over het inkomen uit dergelijke werkzaamheden beschikken.

211.
    Indien de gezinsleden volledig vrijwillig mochten besluiten om hun inkomen ter beschikking te stellen van het bedrijfshoofd en aldus tot het gezinsinkomen bij te dragen, zou dit bovendien een strikt persoonlijke keuze zijn, die niet van invloed kan zijn op de bevinding dat de eventuele inkomsten van de gezinsleden niet bij de berekening van de inkomstenderving kunnen worden meegenomen.

212.
    Gelet op het voorgaande dient de tabel van de deskundige die de advocaat-generaal aan het eind van punt 97 van zijn conclusie heeft overgenomen, aldus te worden gewijzigd, dat alleen rekening wordt gehouden met de arbeidstijd van verzoekers.

213.
    Wanneer - overeenkomstig het akkoord van partijen - alleen rekening wordt gehouden met het vervangingsinkomen dat verzoekers zelf uit hun vrijgekomen arbeidstijd hebben behaald, dient dit inkomen te worden begroot op 144 591 NLG voor Mulder, 158 532 NLG voor Brinkhoff, 160 575 NLG voor Muskens en 117 680 NLG voor Twijnstra.

E - De compensatoire interessen

214.
    Het onderzoek van de verschillende conclusies in de punten 41 tot en met 45 van dit arrest heeft aan het licht gebracht, dat verzoekers compensatoire interessen vorderen voor de periode vóór de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest. Deze interessen dienen het nadeel te vergoeden dat zij enerzijds lijden door de geldontwaarding sedert de schade zich heeft voorgedaan, en anderzijds doordat zij niet de beschikking hadden over de winsten die zij bij een normale gang van zaken uit de melkveehouderij hadden kunnen behalen. Zij stellen dat deze interessen met ingang van de datum waarop de schade zich heeft voorgedaan, moeten worden berekend overeenkomstig het rendement op Nederlandse staatsleningen: 7,91 % voor het melkprijsjaar 1984/1985, 7,08 % voor het melkprijsjaar 1985/1986, 6,36 % voor het melkprijsjaar 1986/1987, 6,30 % voor het melkprijsjaar 1987/1988, 6,39 % voor het melkprijsjaar 1988/1989, 7,66 % voor het melkprijsjaar 1989/1990, 8,94 % voor het melkprijsjaar 1990/1991 en 8,63 % voor het melkprijsjaar 1991/1992.

215.
    Met betrekking tot de vergoeding van het nadeel als gevolg van de geldontwaarding volstaat een verwijzing naar punt 51 van dit arrest, alsmede naar punt 40 van het arrest Grifoni/EGA (reeds aangehaald), en de vaststelling dat deze conclusie gerechtvaardigd is.

216.
    Met betrekking tot de schade die is veroorzaakt door het niet beschikbaar zijn van de winst uit de melkproductie, dient, zoals de advocaat-generaal terecht heeft gedaan in punt 105 van zijn conclusie, te worden gewezen op het beginsel, dat de lidstaten gemeen hebben, van het volledig herstel van het vermogen van de gelaedeerde, dat eveneens in punt 40 van het arrest Grifoni/EGA (reeds aangehaald) in herinnering wordt gebracht. Krachtens dit beginsel komt enkel de werkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking.

217.
    Dienaangaande bepalen verzoekers zich ertoe, te stellen dat zij de winsten uit hun melkveehouderij op een bankrekening zouden hebben geplaatst. Daarentegen heeft de deskundige, die daarin wordt gevolgd door de advocaat-generaal, ter terechtzitting verklaard, dat de inkomsten uit de melkveehouderij - alsook trouwens de vervangingsinkomsten - voor de consumptie bestemde inkomsten zijn en geen inkomsten die op een bank kunnen worden geplaatst.

218.
    Gelet op zowel de verklaringen van de deskundige als de conclusie van de advocaat-generaal, dient vanzelfsprekend te worden aanvaard, dat de inkomsten die verzoekers uit de melkveehouderij zouden hebben behaald, voornamelijk hadden dienen te voorzien in de dagelijkse behoefte van henzelf en hun gezin. Verzoekers hebben niets aangevoerd dat dit zou kunnen weerleggen.

219.
    Zelfs indien niet geheel kan worden uitgesloten dat een - al was het zeer klein - deel van het inkomen beschikbaar is om op een bank te worden geplaatst of voor een andere spaarvorm, kan daarmee geen rekening worden gehouden, aangezien verzoekers, opwie de bewijslast ter zake rust, geen gesubstantieerde gegevens dienaangaande hebben verstrekt.

220.
    Uit het voorgaande volgt, dat verzoekers de met het inflatiepercentage overeenkomende rente kunnen vorderen over de periode vanaf de datum waarop de schade zich heeft voorgedaan, tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest. In genoemd punt 105 van zijn conclusie merkt de advocaat-generaal op, dat in de jaren 1984 tot en met 1992 volgens de gegevens van Eurostat dit percentage gemiddeld 1,85 % bedroeg. Dit percentage komt overeen met het percentage dat kan worden afgeleid uit de gegevens van de deskundige.

221.
    Het lijkt ook redelijk en economisch adequaat om - ter compensatie van het nadeel als gevolg van de geldontwaarding - over de totale vergoeding waarop verzoekers aanspraak kunnen maken, rente ad 1,85 % per jaar toe te passen, met ingang van de datum waarop eenieder van hen bij een normale gang van zaken de melkproductie had kunnen hervatten, tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

F - De individuele schadevergoedingen

222.
    Gelet op het voorgaande, dient de individuele berekening van de inkomstenderving van iedere verzoeker te worden opgesteld en daarbij dienen de gemiddelde vervangingsinkomsten te worden aangepast, wanneer de werkelijke vervangingsinkomsten hoger blijken, aangezien deze laatste in dat geval als enige relevant zijn.

1. De schadevergoeding van Mulder

223.
    Ten aanzien van Mulder dient te worden uitgegaan van de prijzen van de zuivelfabriek Twee Provinciën waaraan hij levert. Deze prijzen bedragen per 100 kg melk: 77,87 NLG in 1984, 78,97 NLG in 1985, 78,77 NLG in 1986, 80,55 NLG in 1987, 85,63 NLG in 1988 en 84,35 NLG in 1989. Gelet op deze gegevens, dient het totaleinkomen dat Mulder uit de theoretische levering van melk zou hebben behaald, overeenkomstig de berekening van de deskundige te worden vastgesteld op 1 353 918 NLG (zie punt 97 van dit arrest).

224.
    De verkoop van reformkoeien en kalveren zou, zoals in punt 111 van dit arrest is verklaard, het totale bedrag van 255 980 NLG hebben opgeleverd, hetgeen overeenkomt met het door de deskundige vastgestelde bedrag.

225.
    Op deze bedragen komen in mindering de variabele kosten, die volgens hetgeen in punt 149 van dit arrest is verklaard, overeenkomen met de door de deskundige aangehouden variabele kosten. De variabele kosten zouden in totaal 756 323 NLG hebben bedragen.

226.
    Wat de drie productiefactoren betreft die het gemiddelde vervangingsinkomen vormen: het inkomen dat Mulder uit vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, dient te worden bepaald op 49 370 NLG, het inkomen uit vrijgekomen grond op 103 796 NLG en het inkomen uit vervangende arbeid op 144 591 NLG (zie, respectievelijk, punten 191, 201 en 213 van dit arrest).

227.
    Gelet op het beginsel dat de werkelijk geleden schade volledig moet worden vergoed, dient voor de berekening van de verschuldigde schadevergoeding van de werkelijke vervangingsinkomsten te worden uitgegaan, wanneer deze hoger zijn dan het bedrag van de gemiddelde vervangingsinkomsten.

228.
    Met betrekking tot zijn werkelijke vervangingsinkomsten blijkt uit de opmerkingen van Mulder zelf, dat hij in 1984 na de weigering van een melkquotum een melkveebestand van 70 melkkoeien en 10 vaarzen heeft verkocht. Niet wordt betwist dat hij deze koeien en vaarzen tegen ongunstige voorwaarden heeft moeten verkopen. Uit zijn opmerkingen blijkt verder, dat hij vanaf 1985 met 68 schapen een schapenbestand heeft opgebouwd van 463 dieren in 1988. Ook heeft hij vleesstieren gehouden waarvan hetaantal varieerde - namelijk tussen 2 in 1985 en 49 een jaar later -, alsmede zoogkoeien, kalveren en vaarzen.

229.
    Hoewel deze gegevens bevestigen dat Mulder werkelijke vervangingsinkomsten heeft gehad en hij de aard en de omvang van deze inkomsten dient te preciseren, heeft hij het Hof geen gegevens verstrekt die nauwkeurig genoeg zijn om het in staat te stellen om vast te stellen dat zijn werkelijke vervangingsinkomsten hoger zouden zijn geweest dan de gemiddelde vervangingsinkomsten, en deze buiten beschouwing te laten teneinde op basis van het beginsel van de volledige vergoeding van de geleden schade rekening te houden met de werkelijke vervangingsinkomsten.

230.
    Bijgevolg dient de individuele schadeberekening van Mulder te worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen in de navolgende tabel:

Totaal (in NLG)
Verkoop van melk

Verkoop van koeien en kalveren

Som (bruto theoretisch inkomen)

Variabele kosten

1 353 918

255 980

1 609 898

756 323
Theoretisch inkomen
853 575
Gemiddelde vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

49 370

103 796

144 591
Som van gemiddelde vervangingsinkomsten
297 757
Inkomstenderving
555 818

231.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de Raad en de Commissie hoofdelijk te worden veroordeeld om aan Mulder wegens gederfde inkomsten een totale schadevergoeding te betalen van 555 818 NLG, vermeerderd met interessen ad 1,85 %per jaar vanaf 1 oktober 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

232.
    Over dit bedrag zullen moratoire interessen worden betaald ad 8 % per jaar vanaf deze laatste datum tot aan de datum van feitelijke voldoening.

2. De schadevergoeding van Brinkhoff

233.
    Ten aanzien van Brinkhoff dient te worden uitgegaan van de prijzen van de zuivelfabrieken Noord Nederland en Nestlé Nederland Friesland waaraan hij levert. Deze prijzen bedragen per 100 kg melk: 77,66 NLG in 1984, 79,55 NLG in 1985, 79,20 NLG in 1986, 80,20 NLG in 1987, en 86 NLG in het laatste jaar. Gelet op deze gegevens, dient het totale inkomen dat Brinkhoff uit de theoretische levering van melk zou hebben behaald, overeenkomstig de berekening van de deskundige te worden vastgesteld op 1 075 069 NLG (zie punt 97 van dit arrest).

234.
    De verkoop van reformkoeien en kalveren zou, zoals in punt 111 van dit arrest is verklaard, het totale bedrag van 174 324 NLG hebben opgeleverd, hetgeen overeenkomt met het door de deskundige vastgestelde bedrag.

235.
    Op deze bedragen komen in mindering de variabele kosten, die volgens hetgeen in punt 149 van dit arrest is verklaard, overeenkomen met de door de deskundige aangehouden variabele kosten. De variabele kosten zouden in totaal 607 116 NLG hebben bedragen.

236.
    Wat de drie productiefactoren betreft die het gemiddelde vervangingsinkomen vormen: het inkomen dat Brinkhoff uit vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, dient te worden bepaald op 40 596 NLG, het inkomen uit vrijgekomen grond op 80 746 NLG en het inkomen uit vervangende arbeid op 158 532 NLG (zie, respectievelijk, punten 191, 201 en 213 van dit arrest).

237.
    Gelet op het beginsel dat de werkelijk geleden schade volledig moet worden vergoed, dient voor de berekening van de verschuldigde schadevergoeding van de werkelijke vervangingsinkomsten te worden uitgegaan, wanneer deze hoger zijn dan het bedrag van de gemiddelde vervangingsinkomsten.

238.
    Met betrekking tot zijn werkelijke vervangingsinkomsten vermeldt Brinkhoff zelf een aantal agrarische en andere werkzaamheden, zoals het inscharen van jong vee, de verkoop van ruwvoer, het opstarten van een loonwerkbedrijf en werk als vrachtwagenchauffeur. Hoewel hij verklaart dat zijn ondernemingen niet erg succesvol waren, betwist hij niet de bewering van de Commissie, dat zijn werkelijke vervangingsinkomsten gedurende de eerste drie jaar van de voor vergoeding in aanmerking komende periode hoger waren dan de gemiddelde vervangingsinkomsten.

239.
    De informatie van Brinkhoff noch die van de Commissie, die geen gedetailleerde gegevens omvat en gedeeltelijk op statistieken berust, stelt het Hof in staat, precies per melkprijsjaar het bedrag van de werkelijke vervangingsinkomsten van verzoeker vast te stellen.

240.
    Bijgevolg dient de individuele schadeberekening van Brinkhoff te worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen in de navolgende tabel:

Totaal (in NLG)
Verkoop van melk

Verkoop van koeien en kalveren

Som (bruto theoretisch inkomen)

Variabele kosten

1 075 069

174 324

1 249 393

607 116
Theoretisch inkomen
642 277
Gemiddelde vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

40 596

80 746

158 552
Som van gemiddelde vervangingsinkomsten
279 894
Inkomstenderving
362 383

241.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de Raad en de Commissie hoofdelijk te worden veroordeeld om aan Brinkhoff wegens gederfde inkomsten een totale schadevergoeding te betalen van 362 383 NLG, vermeerderd met interessen ad 1,85 % per jaar vanaf 5 mei 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

242.
    Over dit bedrag zullen moratoire interessen worden betaald ad 8 % per jaar vanaf deze laatste datum tot aan de datum van feitelijke voldoening.

3. De schadevergoeding van Muskens

243.
    Ten aanzien van Muskens dient te worden uitgegaan van de prijzen van de zuivelfabriek Campina waaraan hij levert. Deze prijzen bedragen per 100 kg melk: 76,73 NLG in 1984, 77,09 NLG in 1985, 78,63 NLG in 1986, 79,57 NLG in 1987, 82,12 NLG in 1988 en 86,32 NLG in het laatste jaar. Gelet op deze gegevens, dient het totale inkomen dat Muskens uit de theoretische levering van melk zou hebben behaald, overeenkomstig de berekening van de deskundige te worden vastgesteld op 1 002 178 NLG (zie punt 97 van dit arrest).

244.
    De verkoop van reformkoeien en kalveren zou, zoals in punt 111 van dit arrest is verklaard, het totale bedrag van 157 090 NLG hebben opgeleverd, hetgeen overeenkomt met het door de deskundige vastgestelde bedrag.

245.
    Op deze bedragen komen in mindering de variabele kosten, die volgens hetgeen in punt 149 van dit arrest is verklaard, overeenkomen met de door de deskundige aangehouden variabele kosten. De variabele kosten zouden in totaal 574 588 NLG hebben bedragen.

246.
    Wat de drie productiefactoren betreft die het gemiddelde vervangingsinkomen vormen: het inkomen dat Muskens uit vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, dient te worden bepaald op 37 499 NLG, het inkomen uit vrijgekomen grond op 61 692 NLG en het inkomen uit vervangende arbeid op 160 575 NLG (zie, respectievelijk, punten 191, 201 en 213 van dit arrest).

247.
    Gelet op het beginsel dat de werkelijk geleden schade volledig moet worden vergoed, dient voor de berekening van de verschuldigde schadevergoeding van de werkelijke vervangingsinkomsten te worden uitgegaan, wanneer deze hoger zijn dan het bedrag van de gemiddelde vervangingsinkomsten. Muskens betwist niet de bewering van de Commissie dat hij gedurende de eerste drie jaar van de voor vergoeding in aanmerking komende periode een inkomen tussen 8 000 en 9 000 NLG genoot. Hij betoogt evenwel, dat deze bedragen de omzet van zijn verschillende productieactiviteiten weergeven, doch niet de winst na aftrek van de desbetreffende kosten.

248.
    Deze gegevens van zowel de Commissie als Muskens bevestigen, dat deze laatste werkelijke vervangingsactiviteiten heeft verricht en op grond daarvan kan eveneens de hoogte van zijn vervangingsinkomsten worden begroot, ook al levert verzoeker dienaangaande geen precieze bewijzen. Uit deze gegevens blijkt evenwel, dat de werkelijke inkomsten nauwelijks boven de in punt 246 van dit arrest vermelde gemiddelde bedragen liggen. Bijgevolg dienen deze laatste bedragen als vervangingsinkomsten van Muskens in aanmerking te worden genomen.

249.
    Bijgevolg dient de individuele schadeberekening van Muskens te worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen in de navolgende tabel:

Totaal (in NLG)
Verkoop van melk

Verkoop van koeien en kalveren

Som (bruto theoretisch inkomen)

Variabele kosten

1 002 178

157 090

1 159 268

574 588
Theoretisch inkomen
584 680
Gemiddelde vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

37 499

61 692

160 575
Som van gemiddelde vervangingsinkomsten
259 766
Inkomstenderving
324 914

250.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de Raad en de Commissie hoofdelijk te worden veroordeeld om aan Muskens wegens gederfde inkomsten een totale schadevergoeding te betalen van 324 914 NLG, vermeerderd met interessen ad 1,85 % per jaar vanaf 22 november 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

251.
    Over dit bedrag zullen moratoire interessen worden betaald ad 8 % per jaar vanaf deze laatste datum tot aan de datum van feitelijke voldoening.

4. De schadevergoeding van Twijnstra

252.
    Ten aanzien van Twijnstra dient te worden uitgegaan van de prijzen van de zuivelfabriek Twee Provinciën waaraan hij levert. Deze prijzen bedragen per 100 kg melk: 78,97 NLG in 1985, 78,77 NLG in 1986, 80,55 NLG in 1987 en 85,63 NLG in het laatste jaar. Gelet op deze gegevens, dient het totale inkomen dat Twijnstra uit de theoretische levering van melk zou hebben behaald, overeenkomstig de berekening van de deskundige te worden vastgesteld op 1 399 748 NLG (zie punt 97 van dit arrest).

253.
    De verkoop van reformkoeien en kalveren zou, zoals in punt 111 van dit arrest is verklaard, het totale bedrag van 228 641 NLG hebben opgeleverd, hetgeen overeenkomt met het door de deskundige vastgestelde bedrag.

254.
    Op deze bedragen komen in mindering de variabele kosten, die volgens hetgeen in punt 149 van dit arrest is verklaard, overeenkomen met de door de deskundige aangehouden variabele kosten. De variabele kosten zouden in totaal 773 196 NLG hebben bedragen.

255.
    Wat de drie productiefactoren betreft die het gemiddelde vervangingsinkomen vormen: het inkomen dat Twijnstra uit vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, dient te worden bepaald op 47 179 NLG, het inkomen uit vrijgekomen grond op 110 764 NLG en het inkomen uit vervangende arbeid op 117 680 NLG (zie, respectievelijk, punten 191, 201 en 213 van dit arrest).

256.
    Gelet op het beginsel dat de werkelijk geleden schade volledig moet worden vergoed, dient voor de berekening van de verschuldigde schadevergoeding van de werkelijke vervangingsinkomsten te worden uitgegaan, wanneer deze hoger zijn dan het bedrag van de gemiddelde vervangingsinkomsten.

257.
    Met betrekking tot de werkelijke vervangingsinkomsten erkent Twijnstra, dat hij gedurende de jaren 1985, 1986 en 1987 tuinbouwgewassen heeft verbouwd op een oppervlakte van 10 ha. De opbrengst daaruit bedroeg volgens zijn eigen verklaringen, die niet worden betwist, ongeveer 9 000 NLG per maand. Hij betoogt evenwel, dat van dit bedrag de hiermee verband houdende kosten dienen te worden afgetrokken.

258.
    Volgens hem is de beperking van de verbouw van tuinbouwgewassen tot een oppervlakte van 10 ha, dat wil zeggen ongeveer een vijfde van zijn grond, te verklaren door drie factoren: niet alle grond is geschikt voor dergelijke teelten; zijn beschikbare arbeidstijd was beperkt, en ten slotte moest met deze nieuwe teelt ervaring worden opgedaan.

259.
    Ofschoon Twijnstra, op wie ter zake de bewijslast rust, geen preciseringen dienaangaande verstrekt, is het Hof dankzij deze gegevens toch in staat, het bedrag van de gestelde gemiddelde vervangingsinkomsten te begroten. Op basis van deze gegevens kan evenwel niet worden geconcludeerd, dat de werkelijke vervangingsinkomsten hoger waren dan de gemiddelde, wanneer rekening wordt gehouden met de kosten die van de behaalde opbrengsten dienen te worden afgetrokken.

260.
    Bijgevolg dient de individuele schadeberekening van Twijnstra te worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen in de navolgende tabel:

Totaal (in NLG)
Verkoop van melk

Verkoop van koeien en kalveren

Som (bruto theoretisch inkomen)

Variabele kosten

1 399 748

228 641

1 628 389

773 196
Theoretisch inkomen
855 193
Gemiddelde vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

47 179

110 764

117 680
Som van gemiddelde vervangingsinkomsten
275 623
Inkomstenderving
579 570

261.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de Raad en de Commissie hoofdelijk te worden veroordeeld om aan Twijnstra wegens gederfde inkomsten een totale schadevergoeding te betalen van 579 570 NLG, vermeerderd met interessen ad 1,85 % per jaar vanaf 10 april 1985 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

262.
    Over dit bedrag zullen moratoire interessen worden betaald ad 8 % per jaar vanaf deze laatste datum tot aan de datum van feitelijke voldoening.

V - Zaak C-37/90 ten gronde

263.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de inkomstenderving wordt vastgesteld overeenkomstig de in het interlocutoir arrest vermelde beginselen, die in de punten 63 tot en met 84 van dit arrest zijn gepreciseerd. De laatste becijferde conclusies betreffende de inkomstenderving die Heinemann na de uitspraak van het interlocutoir arrest heeft ingediend, berusten op berekeningen die zijn uitgevoerd tijdens een nieuw deskundigenonderzoek dat op zijn verzoek is verricht door de heer Spandau (hierna: „deskundigenrapport-Spandau”). Niet wordt betwist, dat Spandau zelf zich baseert op gegevens van de Landwirtschaftskammer Hannover, behalve voor de cijfers betreffende de variabele kosten en de prijzen van reformkoeien en kalveren. De Commissie gaat daarentegen uit van cijfers uit de drie deskundigenrapporten die voordien op verzoekers initiatief zijn opgesteld.

A - De voor de schadevergoeding relevante periode

264.
    Heinemann vordert vergoeding over de periode vanaf het begin van het eerste melkprijsjaar, dat wil zeggen 1 april 1984, tot en met 28 augustus 1989, de datum waarop hij de melkproductie metterdaad heeft hervat. De Raad en de Commissie zijn het niet eens met de begindatum en de einddatum van de vergoedingsperiode, zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie opmerkt.

265.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 zijn partijen het erover eens geworden om de datum van 20 november 1984 als datum aan te houden waarop de voor de schadevergoeding relevante periode inging, aangezien de periode van verzoekers niet-leveringsverbintenis op die datum is verstreken.

266.
    Met betrekking tot de datum van het einde van deze periode leiden de verwerende instellingen uit punt 26 van het interlocutoir arrest af, dat na de daarin aangegeven periode geen schadevergoeding verschuldigd is. Vanaf 29 maart 1989 zou verzoeker de gevolgen van de vertraagde hervatting van zijn melkproductie alleen moeten dragen.

267.
    Daarentegen betoogt Heinemann, die het niet eens is met de einddatum van 29 maart 1989, dat de vertraagde hervatting van zijn melkproductie in augustus 1989 volledig te wijten was aan het feit dat hij voor deze datum geen quotum kon krijgen. Volgens hem heeft geen enkele Duitse producent de melkproductie voor deze laatste datum kunnen hervatten.

268.
    De advocaat-generaal merkt in punt 129 van zijn conclusie terecht op, dat de schadevergoeding moet worden berekend op basis van de periode van feitelijke verhindering van de melklevering. Op grond van punt 26 van het interlocutoir arrest kan evenwel enkel de periode tussen 1 april 1984 en 29 maart 1989 als relevant voor de schadevergoeding worden beschouwd. Daaruit volgt, dat de vergoedingsperiode zich niet kan uitstrekken tot na 29 maart 1989, de datum waarna de vertraging in de hervatting van de melkproductie in geen geval aan de Gemeenschap kan worden toegerekend.

269.
    Bijgevolg loopt de voor de schadevergoeding relevante periode ten aanzien van Heinemann van 20 november 1984 tot en met 29 maart 1989. Terwijl voor de melkprijsjaren 1985/1986, 1986/1987 en 1987/1988 dient te worden uitgegaan van 365 dagen, omvat het eerste melkprijsjaar slechts 132 dagen en het laatste 363 dagen.

B - Het theoretisch inkomen van verzoeker

270.
    Overeenkomstig de in de punten 67 tot en met 69 van dit arrest gepreciseerde berekeningsmethode wordt het theoretisch inkomen van Heinemann gevormd door de inkomsten die hij bij een normale gang van zaken had kunnen behalen uit de levering van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren, na aftrek van de variabele kosten.

271.
    Hoewel de Commissie kritiek heeft op het resultaat waartoe de schadebegroting van Heinemann komt, betwist zij niet de verschillende bestanddelen van de berekening vandeze laatste, met uitzondering van de kortingspercentages die krachtens de punten 29 tot en met 32 van het interlocutoir arrest van toepassing zijn op de oorspronkelijke referentiehoeveelheid.

1. Het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk en de verkoop van reformkoeien en kalveren

272.
    Overeenkomstig de in punt 92 van dit arrest gevolgde methode worden de inkomsten die Heinemann bij een normale gang van zaken uit de melklevering zou hebben behaald, berekend door de hoeveelheid melk die hij gedurende de voor de schadevergoeding relevante periode zou hebben kunnen leveren, te vermenigvuldigen met de prijs van de melk; bij het aldus verkregen bedrag dient het inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren te worden opgeteld.

a) De theoretische referentiehoeveelheden

273.
    Partijen zijn het eens over de hoeveelheid melk die als basis dient te worden genomen om per melkprijsjaar de theoretische referentiehoeveelheden vast te stellen. Deze hoeveelheid wordt overeenkomstig de punten 28 tot en met 32 van het interlocutoir arrest berekend op basis van de hoeveelheden die als grondslag hebben gediend voor de bepaling van de niet-leveringspremie. Deze hoeveelheid bedraagt 36 705 kg.

274.
    Overeenkomstig punt 29 van het interlocutoir arrest wordt op deze basishoeveelheid, vermeerderd met 1 %, een kortingspercentage toegepast dat representatief is voor de kortingspercentages die gelden voor de in artikel 2, lid 2, van verordening nr. 857/84 bedoelde leveringen. Over dit representatieve kortingspercentage zijn partijen het niet eens.

275.
    Terwijl niet wordt betwist dat het normale kortingspercentage volgens de „Milch-Garantiemengen-Verordnung” (hierna: „MGVO”) 4 % bedraagt, vordert verzoekertoepassing van een percentage van 2 %, dat volgens hem voor zeer geringe hoeveelheden, zoals de zijne, geldt.

276.
    Volgens de Commissie is de toepassing van het algemene kortingspercentage van 4 % gunstig voor verzoeker, omdat de kortingspercentages voor de melkprijsjaren na 1984/1985 hoger waren.

277.
    Onder verwijzing naar onder meer het arrest van 5 mei 1994, Kamp (C-21/92, Jurispr. blz. I-1619), verklaart de Raad, dat hij bereid is om een representatief kortingspercentage van 7,5 % te aanvaarden.

278.
    Gelet op deze verschillen van opvatting, verwijst de deskundige naar de Duitse regeling betreffende de kortingspercentages in § 4, leden 2 en 3, MGVO en in het bijzonder naar de afwijking ten gunste van bedrijven waarvan de leveringen minder dan 161 000 kg melk per melkprijsjaar bedragen. Volgens hem is de beste oplossing om uit te gaan van de gedifferentieerde percentages die zouden worden bereikt bij een theoretische toepassing van alleen de Duitse regeling. Volgens hem zou het kortingspercentage voor de eerste drie melkprijsjaren dan 2 % bedragen en voor de laatste twee 7,5 %.

279.
    De deskundige wijst eveneens op een subsidie van 300 DEM voor 1 000 kg niet geproduceerde melk wegens de verhoging van het oorspronkelijke kortingspercentage voor het melkprijsjaar 1987/1988 met 5,5 % en van 241 DEM om dezelfde reden voor het daaropvolgende melkprijsjaar. Zoals de advocaat-generaal aan het eind van punt 130 van zijn conclusie opmerkt, neemt de deskundige in de berekening van het theoretisch inkomen uit de verkoop van melk een bedrag van 600 DEM voor het melkprijsjaar 1987/1988 en van 482 DEM voor het laatste melkprijsjaar op.

280.
    Verzoeker aanvaardt het voorstel van de deskundige, mits zijn recht op een schadevergoeding ten belope van deze subsidie wordt erkend. Op grond van een extrakorting welke naar zijn zeggen in zijn geval is toegepast, vordert hij bovendien, met toepassing van de MGVO, een schadevergoeding van 440 DEM voor elk van de laatste twee melkprijsjaren. Tot staving van deze vordering stelt hij, dat met ingang van 1 april 1987 ten aanzien van hem nog eens een korting van 3 % had moeten worden toegepast.

281.
    De Commissie herhaalt, dat de keuze van de toepasselijke kortingspercentages een rechtsvraag is, die het Hof dient te beantwoorden.

282.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat dit een vraag van nationaal recht van de lidstaat is. Bijgevolg staat het niet aan het Hof dit recht uit te leggen, ook al wordt daarbij de omzetting van een gemeenschapsregeling verzekerd.

283.
    Vaststaat dat noch het uniforme kortingspercentage van 4 %, dat de Commissie voor de gehele relevante vergoedingsperiode voorstelt, noch het kortingspercentage van 7,5 %, dat de Raad bereid is aan te houden, de werkelijke kortingspercentages weergeeft die bij een normale gang van zaken op verzoeker zouden zijn toegepast. De Commissie zelf erkent namelijk, dat tegen het einde van de betrokken periode een hoger percentage gold, en de Raad stelt het aangehouden percentage naar zijn eigen zeggen voor in het kader van het krachtens verordening nr. 2187/93 gedane vergoedingsvoorstel.

284.
    Daarentegen is het zeker - zoals het Hof overigens meermaals heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809) - dat de aan verzoeker toegewezen referentiehoeveelheden gedurende de verschillende perioden verscheidene malen zouden zijn verlaagd op grond van de toegepaste kortingen, dan wel wegens een schorsing van de levering van een deel van deze hoeveelheden.

285.
    Zo gezien lijkt de methode van de deskundige het meest adequaat, gelet op de werkelijke situatie van Heinemann. Bijgevolg dient op de oorspronkelijke hoeveelheidvan 36 705 kg melk een kortingspercentage van 2 % te worden toegepast voor de eerste drie melkprijsjaren en van 7,5 % voor de laatste twee betrokken melkprijsjaren. Aangezien de Duitse wetgever ter compensatie van de verhoging van het op deze hoeveelheden toepasselijke kortingspercentage met 5,5 % in een subsidie heeft voorzien, moet daarmee rekening worden gehouden bij de berekening van de schadevergoeding. Daarentegen kan de door verzoeker gevorderde subsidie van 440 DEM niet in aanmerking worden genomen, aangezien hij zijn vordering niet met enige precisering heeft geadstrueerd die het Hof in staat stelt, de gegrondheid daarvan te beoordelen.

286.
    Bijgevolg dient, gelet op de voor de schadevergoeding relevante duur van elk melkprijsjaar, te worden uitgegaan van de navolgende theoretische referentiehoeveelheden melk: 13 139 kg voor het melkprijsjaar 1984/1985, 36 331 kg voor de melkprijsjaren 1985/1986 en 1986/1987, 34 292 kg voor het melkprijsjaar 1987/1988, en 34 104 kg voor het melkprijsjaar 1988/1989.

b) De melkprijs

287.
    Heinemann gaat uit van de melkprijzen uit het deskundigenrapport-Spandau. De Raad betoogt, dat deze prijzen ongeveer gelijk zijn aan die welke waren aangehouden in het kader van het aanbod van een vergoeding aan bepaalde producenten bij verordening nr. 2187/93.

288.
    Tijdens de hoorzitting van 20 mei 1996 hebben partijen zich expliciet met deze prijzen akkoord verklaard. Op basis van dit akkoord heeft de deskundige per melkprijsjaar de navolgende prijzen per 100 kg geleverde melk aangehouden: 67,10 DEM voor 1984/1985, 70,10 DEM voor 1985/1986, 69,30 DEM voor 1986/1987 en 1987/1988, alsmede 75,20 DEM voor 1988/1989.

289.
    De bedragen betreffende de opbrengsten uit de verkoop van melk per melkprijsjaar worden verkregen door deze prijzen te verhogen met de in punt 286 van dit arrest vermelde hoeveelheden, hetgeen de navolgende bedragen oplevert: 8 816 DEM in 1984/1985, 25 468 DEM in 1985/1986, 25 177 DEM in 1986/1987, 24 364 DEM in 1987/1988 en 26 128 DEM in 1988/1989.

290.
    Bij de inkomsten uit de laatste twee melkprijsjaren moeten de gederfde subsidies van 600 DEM, respectievelijk 482 DEM worden opgeteld.

291.
    Op basis van de cijfers en de berekeningen van de deskundige dient het theoretisch inkomen dat Heinemann uit een melkproductie had kunnen behalen, te worden begroot op 111 035 DEM.

c) De verkoop van reformkoeien en kalveren

292.
    Partijen zijn het eveneens eens geworden over de prijzen van de reformkoeien en de kalveren, alsmede over het aantal reformkoeien dat ieder jaar dient te worden geslacht, en het aantal kalveren dat ieder jaar binnen het melkveebestand wordt geboren. Ofschoon de Commissie oorspronkelijk verlangde dat de cijfers uit een eerste deskundigenrapport in bijlage bij het verzoekschrift van Heinemann werden toegepast, aanvaarden de verwerende instellingen de door Heinemann aangegeven bedragen per kg melk: 0,159 DEM in 1984/1985, 0,154 DEM in 1985/1986, 0,140 DEM in 1986/1987, 0,130 DEM in 1987/1988 en 0,141 DEM in 1988/1989. Naar verzoeker verklaart, zijn deze cijfers afkomstig uit statistieken van de Landwirtschaftskammer uit de naburige regio Westfalen-Lippe, omdat in de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover geen cijfers betreffende de verkoop van reformkoeien en kalveren voorkomen.

293.
    Op basis van deze cijfers komt de deskundige tot een inkomen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren van 2 089 DEM in 1984/1985, 5 595 DEM in 1985/1986, 5 086 DEM in 1986/1987, 4 458 DEM in 1987/1988 en 4 809 DEM in 1988/1989.

294.
    Uit het voorgaande blijkt, dat er geen reden is om niet de berekeningen van de deskundige te volgen die, afgezien van de in aanmerking te nemen referentiehoeveelheden, op niet betwiste cijfers berusten.

295.
    Bijgevolg dienen de theoretische inkomsten die verzoeker zou hebben kunnen behalen uit de verkoop van reformkoeien en kalveren te worden bepaald op het totaalbedrag van 22 037 DEM.

296.
    Bijgevolg dienen de totale theoretische inkomsten van Heinemann uit de verkoop van melk alsmede van reformkoeien en kalveren te worden bepaald op 133 072 DEM.

2. De variabele kosten

297.
    Partijen zijn het eens over de wijze van berekening van de variabele kosten, doch verschil van mening blijft bestaan omtrent de daartoe in aanmerking te nemen bedragen.

298.
    Zonder zelf cijfers aan te voeren, verwijt de Commissie verzoeker, dat hij de cijfers uit het deskundigenrapport-Spandau gebruikt in plaats van de cijfers in zijn verzoekschrift en de bijlagen daarbij.

299.
    Vaststaat dat de cijfers waarnaar Heinemann verwijst, afkomstig zijn uit het deskundigenrapport-Spandau en dat in dit rapport voor de berekening van de variabele kosten soms gebruik wordt gemaakt van de statistieken van de Landwirtschaftskammer Westfalen-Lippe.

300.
    Ter bepaling van de variabele kosten stelt de deskundige op basis van de ontwikkeling van de gemiddelde melkopbrengst per koe het aantal koeien vast dat verzoeker zou hebben moeten houden om de in punt 286 van dit arrest aangegeven theoretische hoeveelheden te produceren.

301.
    De deskundige, die zich ter bepaling van de ontwikkeling van de melkopbrengst, anders dan het deskundigenrapport-Spandau, baseert op statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover, komt tot een gemiddelde hoeveelheid melk per koe van 4 515 kg in 1984/1985, 4 630 kg in 1985/1986, 4 705 kg in 1986/1987, 4 400 kg in 1987/1988 en 4 390 kg in 1988/1989. Dienaangaande preciseert de deskundige, dat de statistieken van de Landwirtschaftskammer Westfalen-Lippe een hogere productiviteit te zien geven dan de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover, en dat deze derhalve niet corresponderen met de werkelijke situatie van het bedrijf van verzoeker.

302.
    Na eraan te hebben herinnerd dat voor een bepaalde aan de zuivelfabrieken geleverde hoeveelheid melk een grotere hoeveelheid moet worden geproduceerd, merkt de deskundige enerzijds op, dat de ontwikkeling van de in het vorige punt aangegeven productiviteit geldt voor de geleverde hoeveelheid melk, en preciseert hij anderzijds dat hij ter bepaling van de verhouding tussen de door het bedrijf van Heinemann geleverde en geproduceerde hoeveelheid is uitgegaan van de voor Nederland geldende percentages.

303.
    De deskundige komt uiteindelijk tot het volgende aantal benodigde koeien: negen voor het eerste melkprijsjaar, acht voor de drie daaropvolgende melkprijsjaren en zeven voor het laatste melkprijsjaar.

304.
    Op basis van de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover komt de deskundige, zoals de advocaat-generaal in de tabel in punt 136 van zijn conclusie opmerkt, dan ook tot de navolgende bedragen aan variabele kosten van verzoeker: 7 157 DEM in 1984/1985, 18 120 DEM in 1985/1986, 17 736 DEM in 1986/1987, 18 136 DEM in 1987/1988 en 15 608 DEM in 1988/1989. In totaal bedragen de variabele kosten volgens zijn berekeningen dus 76 757 DEM.

305.
    De kritiek van de Commissie, dat de deskundige ten onrechte zou hebben aangenomen dat de voor Nederland geldende percentages met betrekking tot de ontwikkeling vande productiviteit konden worden gebruikt om de verhouding tussen de geleverde hoeveelheid en de geproduceerde hoeveelheid melk te bepalen, kan niet worden aanvaard. De door de deskundige voor zijn methode gegeven redenen zijn namelijk overtuigend en toereikend.

306.
    Uit een en ander volgt, dat voor de variabele kosten de door de deskundige berekende bedragen, die redelijk en billijk zijn, dienen te worden aangehouden.

C - De gemiddelde vervangingsinkomsten

307.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat Heinemann, die bij zijn standpunt blijft dat enkel de werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij relevant zijn, de gegevens heeft verstrekt op basis waarvan de drie productiefactoren kunnen worden berekend.

1. Het inkomen uit vrijgekomen kapitaal

308.
    Hoewel verzoeker erbij blijft, dat hij in werkelijkheid nooit over vrijgekomen kapitaal heeft beschikt, hebben partijen in het kader van de uiteindelijk gehanteerde berekeningsmethode overeenstemming bereikt over het representatieve bedrag van het vrijgekomen kapitaal. Volgens verzoeker bedraagt dit 6 200 DEM per stalplaats. Dit bedrag wordt gevormd door enerzijds de helft van de waarde van een stalplaats, geraamd op 8 000 DEM, en anderzijds de gemiddelde aankoopprijs van een vaars, geraamd op 2 200 DEM.

309.
    De Commissie betoogt, dat de prijs van de benodigde investeringen voor de aankoop van nieuwe machines en in het bijzonder melkinstallaties niet in bovengenoemd bedrag is begrepen.

310.
    Volgens verzoeker bedraagt het toepasselijke rentetarief 3,5 %, het percentage dat door de Duitse regering wordt aangehouden in de landbouwstatistieken. De Commissie ende Raad achten een percentage van ongeveer 5,5 % redelijker. De Commissie merkt in het bijzonder op, dat de vanaf de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest verschuldigde moratoire interessen 8 % bedragen en dat verzoeker zelf voor de compensatoire interessen een rente van tussen 5 en 6,5 % heeft gehanteerd.

311.
    De deskundige beschouwt enkel het bedrag dat benodigd was om te herinvesteren in melkkoeien op het moment van de hervatting van de productie in 1984, als vrijgekomen kapitaal. Als berekeningsgrondslag daarvoor neemt hij de prijs waarover partijen het eens zijn, dat wil zeggen 2 200 DEM per vaars, welke hij vermenigvuldigt met het voor de melkproductie benodigde aantal koeien. Evenals in zaak C-104/89 houdt hij met het representatieve kapitaal van de melkmachines en koelinstallaties rekening bij de variabele kosten en met de bedragen betreffende de gebouwen voor de huisvesting van het vee bij de beoordeling van de inkomsten uit vrijgekomen grond (zie punt 184 van dit arrest).

312.
    Rekening houdend met het op de referentiehoeveelheid toegepaste progressieve kortingspercentage, namelijk 2 % gedurende de eerste drie melkprijsjaren en 7,5 % voor de laatste twee melkprijsjaren, komt de deskundige tot een bedrag van 17 600 DEM aan totaal vrijgekomen kapitaal.

313.
    Op dit kapitaal past de deskundige de door de lokale spaarbanken toegepaste rentepercentages toe, waarop hij, zoals in punt 185 van dit arrest is verklaard, het jaarlijkse percentage van wijziging van het prijsindexcijfer van de gezinshuishouding in mindering brengt. Aldus bedragen de toegepaste percentages: 0,99 % in 1984/1985, 1,25 % in 1985/1986, 2,88 % in 1986/1987, 2,18 % in 1987/1988 en 0,95 % in 1988/1989.

314.
    Op basis hiervan stelt de deskundige aan inkomen uit vrijgekomen kapitaal de navolgende bedragen voor: 71 DEM voor 1984/1985, 248 DEM voor 1985/1986, 570 DEM voor 1986/1987, 432 DEM voor 1987/1988 en 187 DEM voor 1988/1989.

315.
    Verzoeker betoogt, dat wanneer het inflatiepercentage van de opbrengst van het vrijgekomen kapitaal wordt afgetrokken, hij geen inkomen zou hebben gehad, omdat het rentepercentage gedurende de relevante periode negatief zou zijn geweest.

316.
    De verwerende instellingen hebben eveneens kritiek op de aftrek van het inflatiepercentage. De Commissie herinnert eraan, dat indien de landbouwer het vrijgekomen kapitaal op de bank had geplaatst, hij rente tegen het normale tarief zou hebben ontvangen, zonder aftrek van het inflatiepercentage.

317.
    Zij zijn het er ook niet mee eens, dat enkel de prijs van vaarzen wordt genomen. Volgens hen moet rekening worden gehouden met alle categorieën van melkkoeien om een melkveebestand te verkrijgen dat uit koeien van verschillende lactatiestadia bestaat.

318.
    Met betrekking tot de samenstelling van het melkveebestand op basis waarvan de deskundige het vrijgekomen kapitaal heeft bepaald, zij opgemerkt, dat de deskundige dezelfde methode aanvaardt als in punt 188 van dit arrest is beschreven, voor zover hij enkel rekening houdt met de koeien die nodig zijn om onmiddellijk bij de hervatting van de melkproductie de theoretisch toegewezen hoeveelheden te produceren.

319.
    Opgemerkt zij, dat de deskundige in het geval van Heinemann enkel uitgaat van de prijs van een vaars en, anders dan hij in zaak C-104/89 heeft gedaan, geen rekening houdt met de verschillende categorieën van koeien waaruit het melkveebestand bij de hervatting van de melkproductie moet zijn samengesteld (zie punt 182 van dit arrest).

320.
    Niettemin moet de door de deskundige aanvaarde methode als redelijk en billijk worden beschouwd, en wel om twee redenen. Een klein melkveebestand als dat van Heinemann kan niet uit dezelfde typen koeien bestaan, als waaruit gewoonlijk een groter melkveebestand is samengesteld; overigens verschilt de prijs van de verschillende categorieën van dieren zeer weinig, zoals blijkt uit de Nederlandseprijzen. Anderzijds is de Commissie, ondanks haar kritiek, voor haar eigen berekeningen zelf uitgegaan van een prijs van 2 200 DEM.

321.
    Daarentegen dient om dezelfde redenen als zijn uiteengezet in punt 191 van dit arrest, te worden afgezien van de aftrek van het inflatiepercentage en dient bijgevolg het door de lokale spaarbanken aangeboden rentepercentage te worden toegepast.

322.
    Uitgaande van de navolgende percentages: 3,39 % voor 1984/1985, 3,25 % voor 1985/1986, 2,78 % voor 1986/1987, 2,38 % voor 1987/1988 en 2,25 % voor 1988/1989, zou het in 1984 voor de aankoop van negen vaarzen à 2 200 DEM per dier benodigde kapitaal verzoeker inkomsten hebben opgeleverd van respectievelijk 243 DEM, 643 DEM, 550 DEM, 471 DEM en 443 DEM.

323.
    Uit het voorgaande volgt, dat de gemiddelde vervangingsinkomsten van Heinemann uit het vrijgekomen kapitaal in totaal 2 350 DEM bedragen.

2. Het inkomen uit vrijgekomen grond

324.
    Op basis van de gegevens uit de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover, welke door Heinemann worden gebruikt, dan wel de gegevens van de Landwirtschaftskammer Westfalen-Lippe, waarnaar de Commissie verwijst, voeren partijen verschillende prijzen aan betreffende zowel de pachtprijzen als de per koe benodigde oppervlakte in hectare, zoals blijkt uit de tabellen die de advocaat-generaal in punt 142 van zijn conclusie heeft weergegeven.

325.
    Overeenkomstig de in zaak C-104/89 toegepaste berekeningsmethode houdt de deskundige niet alleen rekening met de pachtprijs van de vrijgekomen grond, doch ook met de pachtprijs van de gebouwen die zich op deze grond bevinden. Uitgaande van dezelfde statistische gegevens als verzoeker, begroot hij de pachtprijs per hectare, respectievelijk de vrijgekomen totale oppervlakte op 560 DEM en 5,06 ha voor 1984/1985, 520 DEM en 4,74 ha voor 1985/1986, 717 DEM en 4,46 ha voor1986/1987, 644 DEM en 4,27 ha voor 1987/1988 en 610 DEM en 4,26 ha voor 1988/1989.

326.
    Op basis van deze gegevens komt hij tot een inkomen uit de pacht van 1 026 DEM in 1984/1985, 2 463 DEM in 1985/1986, 3 289 DEM in 1986/1987, 2 749 DEM in 1987/1988 en 2 585 DEM in 1988/1989, hetgeen een totaalinkomen uit vrijgekomen grond oplevert van 12 112 DEM.

327.
    Heinemann is in de eerste plaats van oordeel, dat de deskundige ten onrechte de pacht van gebouwen in zijn berekening heeft opgenomen en dat in ieder geval de aan pacht per hectare aangehouden bedragen niet hoger konden zijn dan die waarnaar de Commissie verwijst. In de tweede plaats herhaalt hij, dat enkel rekening dient te worden gehouden met het inkomen uit de door hem gemeste negen stieren.

328.
    Aangezien enkel de door het melkveebestand bezette oppervlakte is vrijgekomen na de beëindiging van de melkproductie en enkel deze oppervlakte voor verpachting in aanmerking komt, dient deze oppervlakte te worden bepaald door het aantal per melkprijsjaar benodigde koeien te vermenigvuldigen met het bezettingsgetal per hectare; deze laatste factor geeft in grootvee-eenheden (hierna: „GVE”) het aantal koeien aan, dat per hectare kan worden gehouden.

329.
    De verschillen die ondanks het gebruik van dezelfde statistische gegevens bestaan tussen het resultaat waartoe verzoeker komt en dat waartoe de deskundige komt, zijn, naar deze laatste verklaart, een gevolg van een onjuiste uitlegging van de gegevens betreffende de bezettingsgraad in GVE door Heinemann.

330.
    De verklaringen van de deskundige betreffende de vergissing van verzoeker zijn logisch en overtuigend. Overigens is door partijen geen enkel gegeven aangevoerd dat de analyse van de deskundige kan weerleggen, welke derhalve moet worden gevolgd, na een correctie evenwel van enige kleine rekenfouten daarin. Aldus lijkt hetgerechtvaardigd en redelijk om het theoretisch inkomen dat verzoeker uit de verpachting van vrijgekomen grond zou hebben gehaald, te begroten op 12 112 DEM.

3. Het inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd

331.
    Verzoeker stelt, dat anderhalf uur per dag, dat wil zeggen 45 minuten 's morgens en 45 minuten 's avonds, aan de verzorging van de melkkoeien werd besteed. Daaruit volgt, dat door de beëindiging van de melkproductie 547,5 uur per jaar zou zijn vrijgekomen.

332.
    Volgens de Commissie bedraagt het totaal aantal benodigde uren voor de verzorging van een koe 80 uur per jaar. Dit cijfer zou naar gelang van de omvang van het melkveebestand kunnen verschillen, aangezien een groot melkveebestand in beginsel minder arbeidsuren per koe vergt dan een kleiner. Voor negen melkkoeien zou verzoeker volgens de Commissie een totale arbeidstijd van 720 uur per jaar nodig hebben gehad.

333.
    Wat het arbeidsloon betreft, herhaalt verzoeker, dat rekening moet worden gehouden met het inkomen dat het bedrijfshoofd of een gezinslid zou hebben behaald in de sector stiermesterij. Hij betoogt evenwel, dat het inkomen uit de stiermesterij negatief was, met uitzondering van het melkprijsjaar 1985/1986, waarin hij een inkomen van 8 567 DEM heeft behaald.

334.
    De Commissie baseert haar begroting daarentegen op een gemiddeld uurloon van een landarbeider van 9,79 DEM in 1984/1985, 8,15 DEM in 1985/1986, 4,50 DEM in 1987/1988 en 9,77 DEM in 1988/1989. Vermenigvuldigd met het aantal vrijgekomen uren, levert dit een inkomen uit vrijgekomen arbeidstijd op van 25 390 DEM.

335.
    De deskundige merkt op, dat volgens de statistieken van de Landwirtschaftskammer Hannover de jaarlijks aan de verzorging van een melkveebestand bestede arbeidstijd ongeveer 60 uur per koe zou bedragen. Hij bevestigt de verklaring van de Commissiedat kleine melkveebestanden, zoals dat van verzoeker, een hoger aantal uren vergen. Om die reden komt hij op basis van de door verzoeker gestelde 547,5 arbeidsuren per jaar tot een cijfer van 68,44 uur per koe per jaar, welk cijfer hij afrondt tot 70 om rekening te houden met de geringe omvang van het melkveebestand van Heinemann, zodat hij in totaal op 560 uur per jaar komt.

336.
    Na vermenigvuldiging van de tijd die verzoeker aldus per melkprijsjaar aan de verzorging van zijn melkveebestand had moeten besteden, met het minimum uurloon na aftrek van sociale lasten van een landbouwarbeider, dat wil zeggen 9,67 DEM in 1984/1985, 9,97 DEM in 1985/1986, 10,17 DEM in 1986/1987, 10,40 DEM in 1987/1988 en 10,55 DEM in 1988/1989, komt de deskundige tot de navolgende inkomsten: 2 203 DEM in 1984/1985 voor 227,84 benodigde arbeidsuren, 5 583 DEM, 5 695 DEM en 5 824 DEM in 1985/1986, 1986/1987 en 1987/1988 voor 560 arbeidsuren, en 5 141 DEM in 1988/1989 voor 487,32 arbeidsuren. Daaruit volgt, dat het totale gemiddelde vervangingsinkomen dat verzoeker uit de vrijgekomen arbeidstijd zou hebben behaald, volgens de deskundige 24 446 DEM bedraagt.

337.
    Partijen zijn het niet eens met de begrotingen van de deskundige. Verzoeker is van mening, dat het totale inkomen te hoog is omdat de door de deskundige per melkprijsjaar toegepaste uurlonen niet realistisch zijn. Hoewel de Commissie kritiek heeft op het feit dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met de bijkomende werkzaamheden die verband houden met het houden van koeien, zoals de oogst en de opslag van voedergewassen, blijft zij erbij, dat een behoefte van 80 uur per koe per jaar de werkelijkheid dichter benadert.

338.
    De kritiek van partijen kan niet worden aanvaard. Aangezien de deskundige voor de vaststelling van het aantal ten gevolge van de beëindiging van de melkproductie vrijgekomen arbeidsuren uitgaat van zowel de gegevens van de bevoegde Landwirtschaftskammer als van de door verzoeker zelf verstrekte inlichtingen, moeten zijn conclusies als juist worden beschouwd. Met betrekking tot het uurloon van eenlandarbeider, dat te hoog zou zijn, verstrekt verzoeker geen gesubstantieerde gegevens die de door de deskundige gehanteerde bedragen kunnen ontkrachten.

339.
    Uit het voorgaande blijkt, dat een bedrag van 24 446 DEM aan gemiddelde vervangingsinkomsten die Heinemann uit de vrijgekomen arbeidstijd zou hebben behaald, dient te worden aangehouden.

D - De werkelijke vervangingsinkomsten uit de stiermesterij

340.
    Er zij aan herinnerd, dat overeenkomstig de rechtspraak volgens welke de schadevergoeding ertoe strekt, het vermogen van de door de onrechtmatige daad van de gemeenschapsinstellingen gelaedeerde zo veel mogelijk te herstellen (zie arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, punt 40), bij de berekening van de verschuldigde schadevergoeding dient te worden uitgegaan van de werkelijke alternatieve inkomsten, wanneer deze hoger zijn dan de gemiddelde alternatieve inkomsten.

341.
    In casu wordt niet betwist, dat Heinemann zijn vrijgekomen arbeidstijd aan stiermesterij heeft besteed. Daarentegen zijn partijen het niet eens over het aantal betrokken stieren en over de opbrengst daaruit.

342.
    Ondanks de onzekerheid betreffende het aantal meststieren erkent verzoeker, dat hij een melkveebestand van gemiddeld 14,4 holhoornigen heeft gehouden. Hij stelt eveneens, dat hij gedurende meer dan een jaar na het verstrijken van de niet-leveringsperiode melkkoeien heeft gehouden in afwachting van de toekenning van een melkquotum. Om die reden zou het hem onmogelijk zijn geweest om meer dan negen stieren te houden. Dienaangaande bepaalt hij zich tot een verwijzing naar de omvang van zijn stal, die plaats bood aan negen koeien.

343.
    De Commissie betwist, dat een stalplaats voor een koe overeenkomt met een stalplaats voor een stier en schat het aantal stieren op verzoekers bedrijf op 35. Bovendien betwijfelt zij, of verzoeker gedurende een jaar een melkveebestand heeft aangehouden.

344.
    Met betrekking tot de opbrengst uit de stiermesterij behoeven verzoekers cijfers niet gedetailleerd te worden onderzocht, omdat hij stelt dat deze activiteit verlies heeft opgeleverd, met uitzondering van het melkprijsjaar 1985/1986, waarvoor hij een winst van 8 567 DEM aangeeft.

345.
    De Commissie legt verschillende resultaten aan werkelijke vervangingsinkomsten over. In de eerste plaats baseert zij zich op een verklaring van een accountantsbureau in bijlage bij het verzoekschrift, zonder enige specificatie, waarin wordt gesproken van werkelijke vervangingsinkomsten van 15 227 DEM.

346.
    In de tweede plaats voert de Commissie op basis van een aantal van 35 stieren en een brutomarge per stier en per melkprijsjaar waarvan de herkomst onduidelijk blijft, een door haar zelf als „concreet” aangemerkte berekening uit, waarmee zij tot werkelijke vervangingsinkomsten van 67 541 DEM komt: een feitelijke winst van 9 303 DEM in 1984/1985, 15 227 DEM voor elk van de drie volgende melkprijsjaren en 12 557 DEM in 1988/1989.

347.
    In de derde plaats komt zij met dezelfde berekening, doch thans gebaseerd op de brutomarges per stier en per melkprijsjaar die zijn gebruikt in het verzoekschrift, respectievelijk het deskundigenrapport Spandau, tot bedragen van 50 252 DEM en 57 286 DEM.

348.
    Aangenomen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 149 van zijn conclusie heeft gedaan, de in het deskundigenrapport-Spandau gehanteerde brutomarges per stier - 356 DEM in 1984/1985, 340 DEM in 1985/1986, 432 DEM in 1986/1987, 325 DEM in 1987/1988 en 389 DEM in 1988/1989 - niet worden betwist en dat het aantal meststieren volgens de berekeningen van de deskundige 21 bedraagt, zou verzoeker werkelijke inkomsten van 33 448 DEM hebben behaald, het bedrag waartoe de advocaat-generaal in dit punt 149 van zijn conclusie is gekomen.

349.
    Gelet op dit verschil in bedragen die kunnen corresponderen met de vervangingsinkomsten die verzoeker werkelijk uit de stiermesterij heeft behaald, moet worden vastgesteld, dat de Commissie geen bewijzen heeft aangevoerd die nauwkeurig genoeg zijn om de cijfers waarop Heinemann zelf zich heeft gebaseerd, te ontkrachten. Geen van de door verzoeker aangevoerde berekeningsfactoren berust in feite op het precieze aantal door hem gehouden stieren, omdat dit aantal, ondanks de pogingen van de deskundige om dit aantal te berekenen, onduidelijk is gebleven. Bovendien zijn de brutomarges betreffende de stiermesterij afkomstig uit statistische gegevens en hebben deze dus een min of meer theoretisch karakter.

350.
    Bijgevolg dient het Hof vast te stellen, dat niet is aangetoond dat verzoeker uit de stiermesterij werkelijke vervangingsinkomsten heeft behaald die hoger zijn dan de gemiddelde vervangingsinkomsten.

E - De compensatoire interessen

351.
    Voor zover verzoeker met zijn vordering tot compensatoire interessen de in zijn verzoekschrift vervatte becijferde conclusies probeert te verhogen, zij eraan herinnerd, dat een dergelijke vordering slechts ontvankelijk is in de mate waarin zij betrekking heeft op de vergoeding van de nadelen ten gevolge van de geldontwaarding (zie punten 52, 53 en 58 van dit arrest).

352.
    Wat dit betreft lijkt het redelijk en billijk om over het totaalbedrag van de verschuldigde schadevergoeding rente ad 1,5 % toe te passen met ingang van 20 november 1984, de datum waarop de niet-leveringsverbintenis is verstreken. Dit percentage is het resultaat van het inflatiepercentage dat volgens het deskundigenrapport gedurende de relevante periode gemiddeld 1,2 % bedroeg.

F - De schadevergoeding van Heinemann

353.
    Op basis van de in aanmerking te nemen hoeveelheden melk en de voor zijn situatie relevante prijzen dient het totale inkomen dat verzoeker uit de theoretische levering van melk zou hebben behaald, te worden vastgesteld op 111 035 DEM (zie punt 291 van dit arrest).

354.
    De verkoop van reformkoeien en kalveren zou, zoals in punt 295 van dit arrest is verklaard, het totale bedrag van 22 037 DEM hebben opgeleverd, hetgeen overeenkomt met het door de deskundige vastgestelde bedrag.

355.
    Op deze bedragen komen in mindering de variabele kosten, die volgens hetgeen in punt 304 van dit arrest is verklaard, overeenkomen met de door de deskundige aangehouden variabele kosten. De variabele kosten zouden in totaal 76 757 DEM hebben bedragen.

356.
    Wat de drie productiefactoren betreft die het gemiddelde vervangingsinkomen vormen: het inkomen dat Heinemann uit vrijgekomen kapitaal zou hebben behaald, dient te worden bepaald op 2 350 DEM, het inkomen uit vrijgekomen grond op 12 112 DEM en het inkomen uit vervangende arbeid op 24 446 DEM (zie, respectievelijk, punten 323, 330 en 336 van dit arrest).

357.
    Het beginsel van de volledige vergoeding van de werkelijk geleden schade eist dat voor de berekening van de verschuldigde schadevergoeding met de werkelijke vervangingsinkomsten rekening wordt gehouden, wanneer deze hoger zijn dan de gemiddelde vervangingsinkomsten. Verzoeker stelt, dat hij, afgezien van een enkel melkprijsjaar, geen positieve inkomsten heeft gehad. De gegevens van de Commissie op dit punt kunnen de door Heinemann aangevoerde cijfers niet ontkrachten, zodat dient te worden vastgesteld, dat hij geen werkelijke vervangingsinkomsten heeft gehad die hoger waren dan de gemiddelde vervangingsinkomsten.

358.
    Bijgevolg dient de individuele schadeberekening van Heinemann te worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen in de navolgende tabel:

Totaal (in DEM)
Verkoop van melk

Verkoop van koeien en kalveren

Som (bruto theoretisch inkomen)

Variabele kosten

111 035

22 037

133 072

76 753
Theoretisch inkomen
56 319
Gemiddelde vervangingsinkomsten

- Inkomsten uit kapitaal

- Inkomsten uit grond

- Inkomsten uit arbeid

2 350

12 112

24 446
Som van gemiddelde vervangingsinkomsten
38 908
Inkomstenderving
17 411

359.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de Raad en de Commissie hoofdelijk te worden veroordeeld om aan Heinemann wegens gederfde inkomsten een totale schadevergoeding te betalen van 17 411 DEM, vermeerderd met interessen ad 1,55 % per jaar vanaf 20 november 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest.

360.
    Over dit bedrag zullen moratoire interessen worden betaald ad 7 % per jaar vanaf deze laatste datum tot aan de datum van feitelijke voldoening.

VI - De kosten

361.
    Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.Aangezien een vordering tot verwijzing in de kosten nog ter terechtzitting kan worden ingediend, is de omstandigheid dat Heinemann een dergelijke vordering in zijn repliek heeft geformuleerd, niet van invloed op de ontvankelijkheid daarvan. Bijgevolg dient te worden vastgesteld, dat alle partijen conclusies inzake de kosten hebben ingediend.

362.
    Krachtens artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

363.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat zowel uit het dictum van het interlocutoir arrest als uit de rechtsoverwegingen, die de noodzakelijke ondersteuning daarvan vormen, blijkt dat verzoekers op de belangrijkste punten in het gelijk zijn gesteld. Het Hof heeft namelijk erkend dat zij recht hebben op vergoeding van de schade die ieder van hen heeft geleden als gevolg van de ongeldigheid van bij de verordeningen nrs. 857/84 en 1371/84 ingevoerde regeling, voor zover daarin niet werd voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan de categorie van SLOM-producenten, waartoe verzoekers behoorden.

364.
    Eveneens dient te worden opgemerkt, dat zelfs indien zij gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, voor zover het Hof niet alle aan inkomstenderving gevorderde bedragen heeft erkend, alle verzoekers niettemin een schadevergoeding hebben bekomen die hoger is dan die welke de verwerende instellingen bereid waren aan hen toe te kennen.

365.
    Bijgevolg zullen de verwerende instellingen, gelet op het belang van het geschil en de conclusies ten aanzien waarvan verzoekers in het gelijk zijn gesteld, hun eigen kosten dragen en hoofdelijk 90 % van de kosten van verzoekers, met uitzondering van de kosten van het deskundigenonderzoek.

366.
    Aangezien deze laatste kosten overeenkomstig artikel 73, sub a, van het Reglement voor de procesvoering tot de invorderbare kosten behoren, komen deze ten laste van partijen.

367.
    Bijgevolg dient te worden beslist, dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor 90 % hoofdelijk zullen worden gedragen door de Raad en de Commissie. Aangezien 10 % van deze kosten ten laste van verzoekers in de beide zaken gezamenlijk blijven, zullen zij, gelet op hun aandeel in het totale aan schadevergoeding gevorderde bedrag en naar de mate waarop ieder van hen in het gelijk is gesteld, door verzoekers in zaak C-104/89 worden gedragen ten belope van 22 % ieder en door Heinemann ten belope van 12 %.

368.
    Voor de verdeling van de kosten is niet relevant, dat de Raad en de Commissie zich subsidiair bereid hebben verklaard om aan verzoekers een vergoeding toe te kennen op basis van verordening nr. 2187/93, aangezien deze verklaring niet gepaard is gegaan met of althans is gevolgd door de betaling van de desbetreffende bedragen, waardoor het geding zou zijn beperkt tot de bedragen die verschuldigd zouden zijn gebleven na een dergelijke betaling.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, verstaat:

- in zaak C-104/89:

1)    a)    De Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden hoofdelijk veroordeeld, aan Mulder een schadevergoeding van 555 818 NLG te betalen.

    b)    Over dit bedrag dient rente te worden betaald met ingang van 1 oktober 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest op de voet van 1,85 % per jaar.

    c)    Met ingang van deze laatste datum zijn over dit bedrag moratoire interessen verschuldigd ad 8 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening.

2)    a)    De Raad en de Commissie worden hoofdelijk veroordeeld, aan Brinkhoff een schadevergoeding van 362 383 NLG te betalen.

    b)    Over dit bedrag dient rente te worden betaald met ingang van 5 mei 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest op de voet van 1,85 % per jaar.

    c)    Met ingang van deze laatste datum zijn over dit bedrag moratoire interessen verschuldigd ad 8 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening.

3)    a)    De Raad en de Commissie worden hoofdelijk veroordeeld, aan Muskens een schadevergoeding van 324 914 NLG te betalen.

    b)    Over dit bedrag dient rente te worden betaald met ingang van 22 november 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest op de voet van 1,85 % per jaar.

    c)    Met ingang van deze laatste datum zijn over dit bedrag moratoire interessen verschuldigd ad 8 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening.

4)    a)    De Raad en de Commissie worden hoofdelijk veroordeeld, aan Twijnstra een schadevergoeding van 579 570 NLG te betalen.

    b)    Over dit bedrag dient rente te worden betaald met ingang van 10 april 1985 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest op de voet van 1,85 % per jaar.

    c)    Met ingang van deze laatste datum zijn over dit bedrag moratoire interessen verschuldigd ad 8 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening.

- in zaak C-37/90:

5)    a)    De Raad en de Commissie worden hoofdelijk veroordeeld, aan Heinemann een schadevergoeding van 17 411 DEM te betalen.

    b)    Over dit bedrag dient rente te worden betaald met ingang van 20 november 1984 tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest op de voet van 1,5 % per jaar.

    c)    Met ingang van deze laatste datum zijn over dit bedrag moratoire interessen verschuldigd ad 7 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening.

- in de beide zaken:

6)    De beroepen worden voor het overige verworpen.

7)    De Raad en de Commissie zullen hun eigen kosten en hoofdelijk 90 % van de kosten van verzoekers dragen, met uitzondering van de kosten van het door het Hof gelaste deskundigenonderzoek. Deze zullen voor 90 %hoofdelijk worden gedragen door de Raad en de Commissie. Aangezien 10 % van deze kosten ten laste van verzoekers in de beide zaken gezamenlijk blijven, zullen zij door verzoekers in zaak C-104/89 worden gedragen ten belope van 22 % ieder en door Heinemann ten belope van 12 %.

Kapteyn
Hirsch
Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 januari 2000.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J. C. Moitinho de Almeida


1: Procestalen: in zaak C-104/89: Nederlands; in zaak C-37/90: Duits.