Language of document : ECLI:EU:C:2004:1

BESCHIKKING VAN HET HOF (Derde kamer)

6 januari 2004 (1)

„Begroting van kosten”

In zaak C-104/89 DEP,

J. M. Mulder e.a., woonachtig in Nederland, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert als gemachtigde,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende begroting van de invorderbare kosten na het arrest van het Hof van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/98 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203),

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, D. A. O. Edward en N. Colneric (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: R. Grass,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

De voorgeschiedenis van het geding en de conclusies van partijen

1.
    Bij interlocutoir arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (Jurispr. blz. I-3061; hierna: „interlocutoir arrest”), dat is gewezen in de gevoegde zaken Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89; hierna: „zaak Mulder II”) en Heinemann/Raad en Commissie (C-37/90), heeft het Hof de Europese Gemeenschap veroordeeld om de schade te vergoeden die Mulder, Brinkhoff, Muskens en Twijnstra, verzoekers in onderhavige zaak, hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), voorzover in deze verordeningen niet werd voorzien in de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die in het door de betrokken lidstaat gekozen referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1).

2.
    In dit interlocutoir arrest verklaarde het Hof eveneens voor recht, dat over de bedragen van de verschuldigde vergoedingen met ingang van de dag van de uitspraak van dit arrest rente diende te worden betaald, en wel op de voet van 8 % per jaar in de zaak Mulder II. De beroepen zijn voor het overige verworpen.

3.
    Aangezien de na dit interlocutoir arrest gevoerde onderhandelingen om overeenkomstig punt 4 van het dictum daarvan in gemeen overleg de bedragen die moesten worden betaald vast te stellen, binnen de gestelde termijn van twaalf maanden na de datum van uitspraak van dit arrest geen resultaat hadden opgeleverd, hebben verzoekers in de zaak Mulder II hun becijferde conclusies neergelegd op 19 juni 1993, terwijl de gemeenschappelijke conclusies van de Raad en de Commissie in de beide in punt 1 van deze beschikking genoemde zaken zijn neergelegd op respectievelijk 3 november en 29 oktober 1993.

4.
    Bij brief van 20 juni 1994 heeft het Hof een aantal vragen aan partijen gesteld. Het antwoord van verzoekers in de zaak Mulder II is ter griffie van het Hof neergelegd op 2 september 1994.

5.
    Op 20 mei 1996 heeft het Hof partijen gehoord. Aangezien bepaalde feiten na deze hoorzitting nog steeds omstreden bleven, heeft het Hof bij beschikking van 12 juli 1996 een deskundigenonderzoek gelast. De deskundige heeft zijn rapport op 27 februari 1997 ter griffie van het Hof neergelegd. Daartoe uitgenodigd door het Hof, hebben verzoekers bij memorie van 4 juni 1997 hun opmerkingen betreffende dit rapport doen toekomen.

6.
    In zijn arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. I-203; hierna: „eindarrest”), heeft het Hof de bedragen bepaald die aan schadevergoeding aan verzoekers moesten worden betaald. Over dit aan elk van hen toebedeelde bedrag diende rente te worden betaald op de voet van 1,85 % per jaar met ingang van een bepaalde datum tot aan de datum van uitspraak van het interlocutoir arrest. Met ingang van deze laatste datum waren over dit bedrag moratoire interesten verschuldigd ad 8 % per jaar tot aan de datum van feitelijke voldoening. Het Hof heeft de beroepen voor het overige verworpen. Verder heeft het de Raad en de Commissie veroordeeld om hun eigen kosten en hoofdelijk 90 % van de kosten van verzoekers te dragen, met uitzondering van de kosten van het door het Hof gelaste deskundigenonderzoek.

7.
    Na de Commissie in de loop van 2000 een totaaloverzicht van de kosten met bijlagen ter hand te hebben gesteld, hebben verzoekers bij brief van 23 maart 2001 de Commissie en de Raad een gedetailleerde nadere toelichting op het kostenoverzicht verschaft. Deze laatste komt nagenoeg overeen met de door verzoekers opgestelde staat van advocatenkosten en verschotten. De Raad en de Commissie hebben uitvoerig geantwoord bij brief van 18 maart 2002 en hebben verzoekers een bedrag van 124 437,29 euro aan invorderbare kosten voorgesteld.

8.
    Aangezien zij niet akkoord gaan met de door de Raad en de Commissie voorgestelde bedragen, hebben verzoekers het Hof bij op 14 mei 2002 overeenkomstig artikel 74, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingediend verzoekschrift verzocht:

-    de door de Raad en de Commissie verschuldigde proceskosten te begroten op 373 304,90 euro (dat wil zeggen 90 % van het bedrag van 408 591,90 euro), althans op een door het Hof van Justitie in goede justitie te bepalen bedrag;

-    te bepalen op welke wijze dit bedrag dient te worden gecorrigeerd voor inflatie, en

-    de Raad en de Commissie te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure en het bedrag van deze kosten zelf te begroten.

9.
    In hun op 11 juli 2002 ter griffie van het Hof neergelegde gemeenschappelijke schriftelijke opmerkingen verklaren de Raad en de Commissie, dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden begroot op 124 437,29 euro, dat wil zeggen 90 000 euro voor advocatenkosten en 34 437,29 euro voor kosten van andere adviseurs dan de advocaten (hierna: „externe adviseurs”).

Ten gronde

Argumenten van partijen

[...]

Beoordeling door het Hof

41    In het kader van artikel 74 van het Reglement voor de procesvoering is het Hof niet bevoegd om de honoraria vast te stellen die partijen aan hun eigen advocaten verschuldigd zijn, maar wel om te bepalen tot welk bedrag deze honoraria kunnen worden teruggevorderd van de in de kosten verwezen partij (zie onder meer beschikking van 30 november 1994, British Aerospace/Commissie, C-294/90 DEP, Jurispr. blz. I-5423, punt 10).

42    Volgens artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering „worden als invorderbare kosten aangemerkt [...] de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”.

43    In vaste rechtspraak wordt daaruit afgeleid dat de invorderbare kosten enerzijds beperkt zijn tot de in verband met de procedure voor het Hof gemaakte kosten en anderzijds tot de kosten die daartoe noodzakelijk waren (zie beschikking van 9 november 1995, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14, en beschikking British Aerospace/Commissie, reeds aangehaald, punt 11).

De honoraria van de advocaten

44    Bij voorbaat dienen een aantal perioden voor de berekening van deze honoraria te worden uitgesloten.

45    Krachtens eveneens vaste rechtspraak van het Hof doelt „procedure” in artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering slechts op de procedure voor het Hof, dat wil zeggen de contentieuze fase, doch niet op de precontentieuze fase (zie beschikking van 15 maart 1994, ENU/Commissie, C-107/91 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21, en beschikking British Aerospace/Commissie, reeds aangehaald, punt 12).

    [...]

47    Als niet noodzakelijk voor de procedure dienen eveneens te worden uitgesloten de advocatenkosten betreffende perioden gedurende welke geen proceshandeling is aangegeven. [...]

48    De advocatenhonoraria betreffende onderhandelingen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen en de honoraria betreffende de perioden na de mondelinge behandeling voor het Hof kunnen evenmin als in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten worden aangemerkt (zie in deze zin beschikking van 16 december 1999, Hüls/Commissie, C-137/92 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

49    Van de noodzakelijke kosten kunnen evenwel niet worden uitgesloten de honoraria betreffende de onderhandelingen die partijen hebben gevoerd om in gemeen overleg de aan schadevergoeding verschuldigde bedragen vast te stellen, wanneer het Hof zelf partijen in het dictum van een interlocutoir arrest uitdrukkelijk heeft uitgenodigd om, binnen een bepaalde termijn na de uitspraak van dit arrest, de te betalen bedragen aan hem over te leggen. Wanneer het Hof namelijk in het belang van de proceseconomie niet zelf de verschuldigde bedragen bepaalt, doch partijen uitnodigt om deze in gemeen overleg vast te stellen, zou de in het gelijk gestelde partij worden benadeeld indien de door deze onderhandelingen ontstane kosten niet voor de vergoeding in aanmerking zouden worden genomen. In casu dienen derhalve de honoraria betreffende de onderhandelingen om in gemeen overleg de aan verzoekers aan schadevergoeding te betalen bedragen vast te stellen, als in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten te worden aangemerkt.

50    Daarentegen hebben de kosten die de raadsman heeft gedeclareerd voor het onderzoek van de conclusie van de advocaat-generaal met het oog op een eventuele reactie, slechts betrekking op een periode na de mondelinge behandeling, welke na de neerlegging van deze conclusie op 10 december 1998 is gesloten. Dergelijke kosten kunnen niet worden vergoed. Voor de berekening van de invorderbare kosten dient de periode na deze datum derhalve te worden uitgesloten.

51    Voorzover de declaraties in aanmerking kunnen worden genomen, zij er aan herinnerd dat het gemeenschapsrecht geen bepalingen kent betreffende de tarieven of de benodigde arbeidstijd. Het Hof dient de gegevens van de zaak dan ook vrijelijk te beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan voor het gemeenschapsrecht, alsmede met de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen (zie beschikking van 28 juni 2002, Métropole télévision, C-320/96 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21; beschikking British Aerospace/Commissie, reeds aangehaald, punt 13; beschikkingen van 30 november 1994, SFEI e.a./Commissie, C-222/92 DEP, Jurispr. blz. I-5431, punt 14; 4 februari 1993, Tokyo Electric/Raad, C-191/86 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 8, en 26 november 1985, Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 318/83, Jurispr. blz. 3727, punt 3).

52    Het bedrag van de invorderbare kosten moet op basis van deze criteria worden vastgesteld.

53    Met betrekking tot het voorwerp, de aard en het belang van de zaak Mulder II voor het gemeenschapsrecht dient te worden opgemerkt dat, zoals de Raad en de Commissie hebben erkend, het belang van deze zaak het persoonlijke belang van de verzoekers te boven ging. Deze instellingen erkennen aldus dat het om een proefprocedure ging.

54    In de procedure tot het interlocutoir arrest vertoonde het beroep geen enkele bijzonderheid. Daarentegen was de procedure tot vaststelling van de aan verzoekers te betalen schadevergoeding zeer ingewikkeld. Niet alleen moesten namelijk zowel de complexe economische situatie van ieder van de vier verzoekers als de ontwikkeling van de statistische gegevens betreffende de melkproductie tussen 1984 en 1989 uitvoerig worden onderzocht, doch deze procedure stelde eveneens belangrijke nieuwe rechtsvragen aan de orde betreffende de beginselen volgens welke de vergoeding van de schade moest worden berekend die de categorie van SLOM-producenten, zoals verzoekers, had geleden en in het bijzonder de wijze van berekening van hun gederfde inkomsten.

55    Ook moeten de economische belangen die voor partijen met het geding waren gemoeid, in de beschouwing worden betrokken. Voor verzoekers ging het erom vergoeding te verkrijgen van een grote schade, bestaande in over een periode van vier jaar gederfde inkomsten als gevolg van het feit dat zij gedurende deze periode geen melk hebben kunnen produceren. De Raad en de Commissie konden niet uit het oog verliezen dat de zaak op het punt van de te betalen bedragen consequenties zou hebben voor gelijkaardige nog niet opgeloste zaken.

56    Met betrekking tot de moeilijkheid van de zaak en de hoeveelheid werk die de raadslieden aan de contentieuze procedure hebben gehad, moet met nadruk worden gewezen op de moeilijkheidsgraad van de zaak Mulder II op het punt van de waardering van de te vergoeden schade. De criteria voor de berekening van de verschillende factoren van de inkomstenderving, zoals bepaald in het interlocutoir arrest, moesten worden vastgesteld en meer in het bijzonder de factoren die voor de berekening van de theoretische inkomsten in aanmerking moesten worden genomen. Vooral met betrekking tot deze laatste inkomsten moest in de zaak gebruik worden gemaakt van gemiddelde statistische waarden, over de keuze en de inhoud waarvan grote meningsverschillen bestonden. In het bijzonder wegens berekeningen die op theoretische statistische gegevens waren gebaseerd, was het Hof verplicht een deskundigenonderzoek te gelasten.

57    Dit deskundigenonderzoek heeft als zodanig weer werk opgeleverd voor de raadslieden van verzoekers. Ook het aanbod van de instellingen om hen schadeloos te stellen op basis van verordening [EEG] nr. 2187/93 [van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6)] heeft extra werk voor deze raadslieden opgeleverd.

58    Hetzelfde geldt voor het feit dat het beroep moest worden ingesteld tegen de Raad en de Commissie, die ieder afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

59    De noodzaak om vier parallelle procedures te voeren heeft extra werk mogelijk kunnen maken. Weliswaar moesten in deze vier procedures voornamelijk dezelfde juridische problemen worden opgelost, doch rekening moet worden gehouden met de belasting als gevolg van de noodzaak om de geleden schade individueel te berekenen, welke belasting niet alleen gold voor de fase na het interlocutoir arrest, doch eveneens voor de daaraan voorafgegane fase.

60    Met betrekking tot het beroep ten gronde dat tot het interlocutoir arrest heeft geleid, staat evenwel vast dat de raadslieden van verzoekers een goede kennis van de problematiek van het geschil hadden, omdat zij reeds waren opgetreden in de zaak waarin het hiervoor aangehaalde arrest Mulder is gewezen. In de schadestaatprocedure berustten de zowel schriftelijke als mondelinge interventies van deze raadslieden grotendeels op stukken van het LEI en GIBO.

61    De in aanmerking komende declaraties betreffen de honoraria van twee advocaten, mr. Pijnacker Hordijk en mr. Bronkhorst. [...]

62    Ofschoon in beginsel de beloning van één gemachtigde, raadsman of advocaat kan worden vergoed, is het mogelijk dat naar gelang van de specifieke kenmerken van elke zaak, op de eerste plaats de moeilijkheidsgraad daarvan, de beloning van meerdere advocaten als „noodzakelijke kosten” in de zin van artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering kan worden beschouwd (zie met name reeds aangehaalde beschikkingen ENU/Commissie, punt 22, en Hüls/Commissie, punt 26).

63    In casu is dat in beginsel het geval. In aanmerking komt evenwel slechts het aantal arbeidsuren dat objectief noodzakelijk kan zijn in verband met de procedure voor het Hof.

64    Van de invorderbare kosten zijn dus uitgesloten de advocatenkosten betreffende de coördinatie van de onderhavige procedure met die welke door een verzoeker in een gevoegde zaak is ingeleid. Voorzover de coördinatie niet is gevraagd door het Hof, kunnen dergelijke kosten niet als in verband met de procedure gemaakte kosten worden aangemerkt (zie reeds aangehaalde beschikkingen Métropole télévision, punt 29, en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, punt 16). Dit coördinatiewerk kan derhalve niet in de begroting van de objectief noodzakelijke arbeidsuren in verband met de procedure in aanmerking worden genomen.

65    Bovendien kunnen bij deze begroting slechts de duidelijk aan de zaak Mulder II toe te rekenen arbeidsuren worden opgenomen.

    [...]

69    Zo gezien dient, uitgaande van een totaal van [...] uur arbeidstijd over verschillende perioden met uurtarieven die gedurende deze perioden zijn gewijzigd, een bedrag van 130 000 euro aan advocatenhonoraria te worden betaald.

De verschotten van de advocaten

70    Wat de kantoorkosten aangaat, kan worden aanvaard dat een forfaitair bedrag van 5 % van de honoraria, zoals vastgesteld in het voorgaande punt, niet hoger is dan hetgeen noodzakelijk was om de procedure voor het Hof te voeren. Voor deze kosten dient dus een bedrag van 6 500 euro te worden gerekend.

71    Verzoekers maken ook een aantal reis- en verblijfkosten geldend. Uit het verzoekschrift tot begroting van de proceskosten blijkt evenwel niet, welke kosten voor welke verplaatsing zijn gemaakt.

    [...]

73    Gezien de ingewikkeldheid van de zaak, moeten deze reiskosten, behoudens die van het eerste kwartaal van 1997, als noodzakelijk in verband met de procedure worden beschouwd, ook al hebben zich voor deze pleidooien twee advocaten verplaats om tezamen aan de terechtzitting deel te nemen.

74    Daarentegen kunnen de reis- en verblijfskosten in verband met het deskundigenonderzoek (eerste kwartaal van 1997) niet in aanmerking worden genomen, voorzover de samenwerking met de deskundigen niet in overeenstemming was met de voorwaarden welke waren gesteld in de beschikking van 12 juli 1996, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), waarbij het Hof dit deskundigenonderzoek heeft gelast. Zo stond punt IV van het dictum van deze beschikking partijen slechts toe om het Hof te verzoeken andere documenten, gedeelten van documenten en bijlagen aan de deskundigen ter hand te stellen.

75    Weliswaar hebben de deskundigen bij besluit van de Tweede kamer tijdens een administratieve vergadering van 13 november 1996 toestemming gekregen om partijen te consulteren. Een persoonlijk onderhoud te Luxemburg in het kader van deze consultatie is evenwel door de deskundigen niet gevraagd, noch door het Hof in overweging genomen en was derhalve evenmin noodzakelijk. Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 49, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de deskundige gedurende de periode van het deskundigenonderzoek onder toezicht van de rechter-rapporteur staat. In de beschikking Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, werd bepaald dat partijen met de deskundige in contact zouden treden door tussenkomst van het Hof. De toestemming tijdens de administratieve vergadering van 13 november 1996 werd gegeven in antwoord op een verzoek van de deskundige bij brief van 31 oktober 1996 om „partijen te kunnen consulteren om nadere preciseringen te verkrijgen over de bronnen van de tijdens de tweede procedure overgelegde cijfers”. Ten slotte dient te worden gepreciseerd dat het Hof in zijn besluit van 13 november 1996 de toezending van een ontwerp van het deskundigenbericht aan de partijen had uitgesloten, aangezien een debat over het deskundigenbericht door artikel 49, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering pas wordt voorzien na nederlegging van het rapport, en wel voor het Hof, welk debat in casu is gevoerd tijdens de terechtzitting van 28 mei 1998.

76    Zonder precieze informatie over de reis- en verblijfkosten, moet het bedrag daarvan forfaitair worden bepaald op 1 000 euro.

77    Een bedrag van 7 500 euro dient derhalve in aanmerking te worden genomen als verschotten van de advocaten.

De kosten van de externe deskundigen

78    Wat de kosten van de externe deskundigen het LEI en GIBO betreft, blijkt uit het dossier dat deze twee organisaties moesten worden ingeschakeld om de verschillende berekeningen voor de gevraagde schadevergoeding die in de achtereenvolgende memories van verzoekers voorkomen, nauwkeurig te kunnen uitvoeren. In wezen blijkt uit de bijlage bij de memories van verzoekers in de zaak Mulder II, dat het LEI statistische gegevens heeft verstrekt, terwijl GIBO gedetailleerd heeft berekend welke schade iedere verzoeker zou hebben geleden. De kosten voor de activiteiten van deze twee organisaties kunnen dus als „noodzakelijke kosten” in de zin van artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden aangemerkt, voorzover zij rechtstreeks verband houden met de verschillende memories van verzoekers.

79    Volgens verzoekers bedroegen de kosten van de externe deskundigen 59 541 euro. Drie facturen kunnen evenwel niet met voldoende zekerheid aan de memories van verzoekers in de zaak Mulder II worden toegerekend. [...]

82    Daaruit volgt dat aan kosten van externe deskundigen een bedrag van 52 638,55 euro in aanmerking komt.

De kosten van de Stichting SLOM

83    De deelneming aan de kosten van de Stichting SLOM kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien deze laatste de mandant van mr. Pijnacker Hordijk was en handelde uit naam van verzoekers, die zelf geen declaraties toegestuurd hebben gekregen. De ondersteuning van mr. Pijnacker Hordijk door deze stichting staat dus gelijk met de steun die een verzoeker zijn raadsman verleent.

Door de Raad en de Commissie te dragen kosten

84    Overeenkomstig het dictum van het eindarrest dragen de Raad en de Commissie 90 % van de kosten van verzoekers, met uitzondering van de kosten van het door het Hof gelaste deskundigenonderzoek.

85    Uit het voorgaande volgt, dat de instellingen 90 % van het bedrag van 190 138,55 euro (130 000 euro + 7 500 euro + 52 638,55 euro) moeten dragen, dat wil zeggen een bedrag van 171 124,65 euro.

De gevraagde inflatiecorrectie

86    Het verzoek om inflatiecorrectie voor de periode vóór het eindarrest moet als een verzoek tot toekenning van compensatoire interesten worden beschouwd. Het dient derhalve te worden afgewezen. Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof dat een verzoek tot toekenning van moratoire interesten vanaf een datum vóór de beschikking waarin het bedrag van de kosten wordt bepaald, moet worden afgewezen (beschikking ENU/Commissie, reeds aangehaald, punt 26, en beschikking van 6 november 1996, Preussag/Commissie, C-220/91 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11). Het recht van verzoekers op vergoeding van de kosten vindt zijn rechtstitel in de vaststellingsbeschikking (beschikking van 18 april 1975, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 495, punt 5). Hetgeen hier is gesteld met betrekking tot moratoraire interesten, geldt eveneens voor de compensatoire interesten. Bovendien heeft de procedure tot begroting van de kosten niet tot doel enigerlei schade te vergoeden, doch om de invorderbare kosten te bepalen, terwijl compensatoire interesten in het kader van het beroep tot schadevergoeding dienen tot vergoeding van de verliezen als gevolg van de geldontwaarding.

De kosten van de onderhavige procedure

87    Anders dan artikel 69, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat ten aanzien van de proceskosten wordt beslist in het arrest of de beschikking waardoor een einde komt aan het geding, kent artikel 74 van dit Reglement niet een dergelijke bepaling. De reden daarvan is dat het Hof bij de vaststelling van de invorderbare kosten rekening houdt met alle omstandigheden van de zaak tot aan het tijdstip van de uitspraak van de beschikking tot begroting van de kosten. Bijgevolg behoeft niet afzonderlijk te worden beslist over de in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten (zie aangehaalde beschikkingen Europemballage en Continental Can/Commissie, punt 5; ENU/Commissie, punt 26, en Métropole télévision, punt 33).

88    Gelet op een en ander, zijn er geen termen aanwezig om het bedrag van de invorderbare kosten te verhogen met een bedrag betreffende de onderhavige procedure tot begroting van de kosten.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)

beschikt:

Het totaalbedrag van de kosten die door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan Mulder, Brinkhoff, Muskens en Twijnstra moeten worden vergoed, wordt bepaald op 171 124,65 euro.

Luxemburg, 6 januari 2004.

De griffier

De president van de Derde kamer

R. Grass

A. Rosas


1: Procestaal: Nederlands.