Language of document : ECLI:EU:T:2002:176

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

9 juli 2002 (1)

„Programma ter bevordering van ontwikkeling en distributie van Europese audiovisuele werken (Media II) - Beschikking omtrent financiële steun - Weigering - Stilzwijgende motivering”

In zaak T-333/00,

Rougemarine SARL, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door T. Levy en O. Rezlan, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en M. Wolfcarius als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Lopes Sabino als gemachtigde,

interveniënt,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, vervat in een brief van 5 september 2000, waarbij is geweigerd verzoekster financiële steun toe te kennen in het kader van het programma MEDIA II, en anderzijds een verzoek tot vergoeding van de ten gevolge van deze weigering geleden schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt : J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    De Raad heeft op 10 juli 1995 besluit 95/563/EG betreffende een programma ter bevordering van de ontwikkeling en de distributie van Europese audiovisuele werken (MEDIA II - Ontwikkeling en distributie) (1996-2000) (PB L 321, blz. 25), vastgesteld.

2.
    De Commissie, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van dit programma, kent financiële steun toe aan de ondernemingen waarvan zij de projecten selecteert na een procedure van uitnodiging tot het indienen van voorstellen, als omschreven in artikel 5 van besluit 95/563.

3.
    Artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563 preciseert welke ondernemingen voor steun in aanmerking komen:

„Onverminderd de overeenkomsten en verdragen waarbij de Gemeenschap partij is, moeten de voor dit programma in aanmerking komende ondernemingen, hetzij rechtstreeks, hetzij via een meerderheidsdeelneming, in het bezit zijn van lidstaten en/of onderdanen van lidstaten.”

4.
    In haar uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000 heeft de Commissie richtsnoeren gegeven voor het indienen van voorstellen met het oog op de verkrijging van steun voor de ontwikkeling van audiovisuele werken (speelfilms, creatieve documentaires) door onafhankelijke Europese productiemaatschappijen (hierna: „richtsnoeren”).

5.
    De richtsnoeren omschrijven het begrip Europese productiemaatschappij in punt 2, tweede streepje, ervan als volgt:

„Onderneming die zich in hoofdzaak bezighoudt met de audiovisuele productie en die hetzij rechtstreeks, hetzij via een meerderheidsdeelneming, in het bezit is van onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie of van de EER of van onderdanen van andere Europese staten die deelnemen aan het programma MEDIA, en die in een van deze landen is gevestigd.”

6.
    De richtsnoeren bevatten in punt 3.1.1 de volgende beoordelingscriteria voor de selectie van projecten voor audiovisuele werken:

„-    kwaliteit en originaliteit van het concept (te beoordelen op basis van de uitwerking, het draaiboek, de .storyboard’, etc.)

-    eerdere producties van de aanvragende maatschappij en haar personeel [...]

-    het productiepotentieel van het project [...]

-    mogelijkheid tot transnationale exploitatie van het project [...]”

7.
    Volgens punt 1, in fine, van de richtsnoeren heeft de Commissie de „European MEDIA Development Agency” (EMDA) opgedragen haar bij te staan bij de beoordeling van de projecten.

Aan het beroep ten grondslag liggende feiten

8.
    Verzoekster is een in Frankrijk gevestigde vennootschap die zich bezighoudt met de productie van audiovisuele werken. Haar bestuurder en meerderheidsaandeelhouder, S. Aloui, heeft de Tunesische nationaliteit en is sinds 1991 woonachtig in Frankrijk.

9.
    Verzoekster heeft gereageerd op verschillende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen die in het kader van het programma MEDIA II zijn gedaan, doch zonder succes. Naar aanleiding van de bekendmaking van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000 heeft haar bestuurder zich op 30 mei 2000 tot de Commissie gewend in de volgende bewoordingen:

„Gaarne wil ik een project indienen in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000, teneinde steun te verkrijgen voor de ontwikkeling van audiovisuele werken.

Rougemarine is een onafhankelijke productiemaatschappij naar Frans recht, waarvan de meerderheid van de aandelen in handen is van haar bestuurder, die noch de nationaliteit heeft van een van de lidstaten van de Europese Unie noch van een andere Europese staat die deelneemt aan het programma MEDIA.

Ik vraag mij af of [Rougemarine] als een Europese productiemaatschappij in de zin van de definitie in [de richtsnoeren] wordt beschouwd.

[...]”

10.
    Bij e-mail van 31 maart 2000 heeft de Commissie geantwoord dat verzoekster niet leek te beantwoorden aan de in de richtsnoeren opgenomen definitie van Europese productiemaatschappij.

11.
    Op 14 april 2000 heeft verzoekster een project genaamd „Hôr” ingediend in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000. De Commissie heeft de ontvangst hiervan op 26 mei 2000 bevestigd met de vermelding dat de ingediende projecten door een groep onafhankelijke deskundigen zouden worden beoordeeld.

12.
    Bij brief van 5 september 2000 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van haar besluit om geen financiële steun toe te kennen voor het project „Hôr” (hierna: „bestreden beschikking”), en wel in de volgende bewoordingen:

„Het onderzoek van de ingediende projecten is inmiddels beëindigd; helaas is het project .Hôr’ niet geselecteerd.

Alle ingediende projecten (577 aanvragen in totaal) zijn zorgvuldig getoetst aan de volgende selectiecriteria:

-    kwaliteit en originaliteit van het concept;

-    ervaring van de aanvragende onderneming en van de leden van haar team;

-    geschiktheid van het project om te worden geproduceerd;

-    geschiktheid van het project om transnationaal te worden gedistribueerd.

Gelet op de uitstekende kwaliteit van een groot aantal voorstellen, heeft de Commissie in het kader van deze uitnodiging 90 projecten geselecteerd, waarmee in totaal een budget van 3,9 miljoen euro is gemoeid, hetgeen neerkomt op een acceptatieratio van 16 %.

Ondanks het feit dat wij negatief hebben moeten beschikken op uw aanvraag voor voornoemd project, danken wij u voor de door u getoonde belangstelling voor het programma MEDIA. Wij hopen dat u zult deelnemen aan een van de volgende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen in het kader van het programma MEDIA.”

Procesverloop

13.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 november 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 december 2000, heeft de Raad verzocht in de onderhavige procedure te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 29 januari 2001 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

15.
    Interveniënt heeft op 6 maart 2001 een memorie in interventie ingediend.

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

17.
    Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 22 februari 2002.

Conclusies van partijen

18.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de tegen besluit 95/563 opgeworpen exceptie van onwettigheid gegrond te verklaren;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    haar schadeloos te stellen voor de ten gevolge van deze beschikking geleden schade;

-    de Commissie te veroordelen in de kosten.

19.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van onwettigheid te verwerpen en het verzoek tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

    

-    de vordering tot schadevergoeding af te wijzen;

    

-    verzoekster te veroordelen in de kosten.

20.
    Interveniënt concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de tegen besluit 95/563 opgeworpen exceptie van onwettigheid te verwerpen;

-    verzoekster te veroordelen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring

21.
    Verzoekster voert één middel aan, ontleend aan het discriminerende karakter van de bestreden beschikking. Zij verwijt de Commissie dat deze haar financiële steun heeft geweigerd omdat haar meerderheidsaandeelhouder van Tunesische nationaliteit is. Ofschoon deze reden niet uitdrukkelijk in de bestreden beschikking wordt genoemd, was zij volgens verzoekster in werkelijkheid van doorslaggevend belang. Verzoekster, die zich hierdoor gediscrimineerd acht, betwist primair de wettigheid van de bestreden beschikking en werpt incidenteel een exceptie van onwettigheid op tegen het nationaliteitsvereiste in artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

22.
    De Commissie betoogt dat de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is. Volgens haar kan verzoekster namelijk geen belang om tegen de bestreden beschikking op te komen, ontlenen aan een motivering die niet aan deze beschikking ten grondslag ligt. Zij betwist verzoeksters betoog dat haar project niet is geselecteerd omdat zij niet aan het toelatingscriterium van de hoedanigheid van Europese productiemaatschappij voldoet (artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563). De bestreden beschikking berust uitsluitend op de omstandigheid dat na onderzoek door een onafhankelijke deskundige is gebleken dat het project van verzoekster niet voldeed aan de selectiecriteria (punt 3.1.1 van de richtsnoeren) en dus niet in aanmerking kwam voor gemeenschapssteun. In deze context kan er geen sprake zijn van stilzwijgende weigeringsgronden. Verzoekster heeft dan ook geen belang om in rechte op te komen tegen een motivering waarop de bestreden beschikking niet berust.

Beoordeling door het Gerecht

23.
    Met haar verweer betwist de Commissie de juistheid van de grieven van verzoekster en niet het procesbelang van laatstgenoemde. De vraag of de bestreden beschikking stilzwijgend berust op de omstandigheid dat verzoekster niet beantwoordt aan de definitie van Europese productiemaatschappij in artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563, behoort namelijk tot het onderzoek ten gronde van het geschil en niet tot de ontvankelijkheid van het beroep.

24.
    Het beroep is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

25.
    Verzoekster stelt primair dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 12 EG en met het fundamentele gelijkheidsbeginsel.

26.
    De systematische afwijzing door de Commissie van haar verschillende projecten duidt er volgens verzoekster op, dat de nationaliteit van haar belangrijkste aandeelhouder wel degelijk de ware reden is die aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt.

27.
    Ondanks haar inspanningen zijn alle projecten die zij in het kader van het programma MEDIA heeft ingediend, door de Commissie in volledig gelijkluidende bewoordingen afgewezen; dit geeft blijk van de bedoeling van deze instelling om verzoekster van financiële steun uit te sluiten zonder haar beschikkingen nader te motiveren.

28.
    Bovendien heeft de Commissie in haar e-mail van 31 maart 2000 te kennen gegeven dat verzoekster niet leek te beantwoorden aan de definitie van Europese productiemaatschappij.

29.
    Volgens verzoekster voldeden de projecten die zij in het kader van de uitnodigingen tot het indienen van voorstellen 3/97, 3/98 en 3/2000 heeft ingediend, aan de selectiecriteria. In het bijzonder zet zij uiteen waarom de conclusie gewettigd is dat het project „Hôr”, waar het in casu om gaat, voldeed aan de criteria betreffende de kwaliteit en de originaliteit van het concept, de vakbekwaamheid van de productiemaatschappij en van de leden van haar team, de mogelijkheid voor het project om te worden geproduceerd en de mogelijkheden van transnationale productie.

30.
    Overigens zou de Commissie zich vóór het instellen van het onderhavige beroep nooit op het bestaan van een deskundigenrapport hebben beroepen. Verzoekster stelt dat, zo dit rapport op de datum van de bestreden beschikking al bestond, de Commissie het project „Hôr” niet had kunnen afwijzen zonder hiernaar te verwijzen. Hieruit blijkt dat de Commissie haar verzoek in werkelijkheid uitsluitend heeft afgewezen op grond dat haar meerderheidsaandeelhouder van Tunesische nationaliteit is, ook al komt deze reden niet uitdrukkelijk tot uiting in de bestreden beschikking.

31.
    Volgens verzoekster leidt het aldus op haar toegepaste nationaliteitscriterium tot discriminatie tussen de Europese maatschappijen naar gelang van de nationaliteit van hun belangrijkste aandeelhouder; deze discriminatie is in strijd met het algemene beginsel van gelijke behandeling, zoals vastgelegd in de rechtspraak en in artikel 12 EG.

32.
    In de tweede plaats betwist verzoekster, bij wege van exceptie, de wettigheid van het in artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563 vermelde toelatingscriterium betreffende de nationaliteit van de aandeelhouders van de Europese productiemaatschappijen met betrekking tot artikel 12 EG en het fundamentele gelijkheidsbeginsel.

33.
    De Commissie weerlegt deze grieven en betoogt dat de in de bestreden beschikking vervatte weigering berust op de intrinsieke zwakheid van verzoeksters project en niet op enige vorm van discriminatie. Zij acht het beroep ongegrond omdat hiermee wordt opgekomen tegen een weigeringsgrond die in de bestreden beschikking niet voorkomt en omdat deze beschikking voor het overige genoegzaam is gemotiveerd.

34.
    Subsidiair betoogt de Commissie dat het in geding zijnde nationaliteitsvereiste verenigbaar is met het discriminatieverbod.

35.
    De Raad preciseert in dit verband dat het door verzoekster bestreden nationaliteitsvereiste objectief is en niet tot discriminatie leidt. Het gemeenschapsrecht kent geen algemeen beginsel dat de Gemeenschap verplicht derde landen en hun onderdanen in alle opzichten op dezelfde wijze te behandelen als de lidstaten en hun onderdanen (arresten Hof van 28 oktober 1982, Faust/Commissie, 52/81, Jurispr. blz. 3745, punt 25; 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C-122/95, Jurispr. blz. I-973, punt 56, en T. Port, C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023, punt 76).

36.
    Bovendien vormt artikel 12 EG de grondslag voor het beginsel van gelijke behandeling van gemeenschapsonderdanen, welk beginsel in de regel niet van toepassing is op de onderdanen van derde landen (arresten Hof van 19 januari 1988, Pesca Valentia, 223/86, Jurispr. blz. 83, punt 18, en 5 juni 1997, Uecker en Jacquet, C-64/96 en C-65/96, Jurispr. blz. I-3171, punt 16).

Beoordeling door het Gerecht

37.
    Vastgesteld moet worden dat de motivering van de bestreden beschikking uitsluitend betrekking heeft op de middelmatigheid van het project waarvoor verzoekster om financiële steun van de Gemeenschap heeft verzocht. In de bestreden beschikking wordt er met geen woord van gerept of verzoekster, gelet op de definitie van Europese productiemaatschappij, in aanmerking komt voor het programma MEDIA II of kan meedingen in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000. De grieven betreffende het discriminerende karakter van het toelatingscriterium van artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563 lijken op het eerste gezicht dan ook irrelevant, omdat uit de motivering van de bestreden beschikking niet blijkt van de toepassing van dit criterium.

38.
    Verzoekster is evenwel van mening dat de bestreden beschikking stilzwijgend is gebaseerd op het feit dat zij geen Europese productiemaatschappij in de zin van artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563 is. Gelet op de heldere bewoordingen van de bestreden beschikking staat het aan verzoekster om aan te tonen dat de beschikking in werkelijkheid berust op een stilzwijgende grond die betrekking heeft op de nationaliteit van haar meerderheidsaandeelhouder. Zij beroept zich hiertoe enerzijds op de afwijzingen die zij in het kader van de uitnodigingen tot het indienen van voorstellen 3/97 en 3/98 heeft ontvangen, en anderzijds op de mededeling van de Commissie van 31 maart 2000 dat zij niet leek te beantwoorden aan de definitie van Europese productiemaatschappij.

39.
    De door verzoekster in het kader van de uitnodigingen tot het indienen van voorstellen 3/97 en 3/98 gedane verzoeken om financiële steun zijn door de Commissie echter afgewezen om redenen verband houdend met de kwaliteit van de projecten en niet op grond dat verzoekster als zodanig niet voor steun in aanmerking komt.

40.
    Inderdaad heeft de Commissie verzoekster in haar mededeling van 31 maart 2000 te kennen gegeven dat deze „niet leek te beantwoorden” aan de in de richtsnoeren opgenomen definitie van Europese productiemaatschappij.

41.
    Dit heeft verzoekster er echter niet van weerhouden om vervolgens een verzoek om steun in te dienen in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000. Bij de behandeling van dit verzoek heeft de Commissie niet volstaan met een beantwoording van de vraag of verzoekster voldeed aan het nationaliteitsvereiste van artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563. Blijkens het dossier heeft zij het project van verzoekster wel degelijk op zijn merites beoordeeld. In dit verband heeft zij het rapport overgelegd van de onafhankelijke deskundige die was belast met de beoordeling van de verzoeken om financiële steun. Deze heeft gewezen op de onvolkomenheden van het project, waaronder met name de omstandigheid dat het draaiboek onvoldoende was uitgewerkt en dat het begrote budget te hoog was in verhouding tot het potentiële publiek. In deze omstandigheden lijdt het geen twijfel dat de Commissie het project van verzoekster wel degelijk aan de selectiecriteria heeft getoetst.

42.
    Hieraan doet niet af dat de bestreden beschikking niet aangeeft op grond van welke specifieke factoren de Commissie tot de conclusie is gekomen dat het project van verzoekster niet voldeed aan de selectiecriteria van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000, of dat de Commissie vóór het instellen van het onderhavige beroep niet het deskundigenrapport heeft overgelegd of vermeld waarop haar bestreden beschikking is gebaseerd.

43.
    Voorzover verzoeksters grieven aldus worden opgevat dat zij tevens zijn gericht tegen de gebrekkige motivering van de bestreden beschikking, moet bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de bestreden beschikking voldoet aan de vereisten van artikel 253 EG, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.

44.
    In casu lijkt de beknoptheid van de motivering van de beschikking waarbij de Commissie weigert financiële steun toe te kennen in het kader van het programma MEDIA II, het onvermijdelijke gevolg te zijn van het grote aantal verzoeken om steun die in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000 waren ingediend en waarover de Commissie binnen een korte termijn een besluit diende te nemen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie ongeveer 84 % van de 577 door haar onderzochte verzoeken om financiële steun heeft afgewezen. In die omstandigheden zou een uitvoeriger motivering van elk individueel besluit de procedure tot toekenning van de in het kader van de uitnodiging tot het indienen van voorstellen 3/2000 beschikbare gemeenschapssteun aanzienlijk hebben vertraagd (zie, naar analogie, arrest Hof van 7 februari 1990, Gemeente Amsterdam en VIA/Commissie, C-213/87, Jurispr. blz. I-221, summiere publicatie, punt 2). Ondanks de summiere motivering van de bestreden beschikking is verzoekster erdoor in staat gesteld haar rechten te verdedigen en heeft het Gerecht zijn controle kunnen uitoefenen.

45.
    Hieruit volgt dat verzoekster niet is geslaagd in het bewijs dat de bestreden beschikking stilzwijgend berust op het oordeel van de Commissie dat zij geen onderneming is die in aanmerking komt voor financiële steun in het kader van het programma MEDIA II.

46.
    Bijgevolg zijn de grieven betreffende het discriminerende karakter van de definitie van Europese productiemaatschappij niet relevant, zodat zij moeten worden afgewezen. Derhalve behoeft evenmin de gegrondheid te worden onderzocht van de grieven die verzoekster bij wege van exceptie naar voren brengt tegen de definitie van het begrip Europese productiemaatschappij in artikel 3, vierde alinea, van besluit 95/563, omdat ook deze irrelevant zijn.

47.
    De vordering tot nietigverklaring moet derhalve worden afgewezen.

De vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

48.
    Verzoekster vordert vergoeding van de schade die zij door de gestelde discriminatie heeft geleden, welke schade zij voorlopig begroot op 2 446 386,7 euro.

49.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap in casu zijn vervuld.

Beoordeling door het Gerecht

50.
    Volgens vaste rechtspraak is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vereist dat een aantal voorwaarden zijn vervuld, te weten onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest Hof van 17 mei 1990, Sonito e.a./Commissie, C-87/89, Jurispr. blz. I-1981, punt 16, en arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 68).

51.
    Uit het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring is naar voren gekomen dat de Commissie geen enkele onregelmatigheid heeft begaan waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld, zodat een van de noodzakelijke voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet is vervuld.

52.
    Dit betekent dat de vordering tot schadevergoeding van verzoekster moet worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de andere voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld.

53.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

54.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

55.
    Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht draagt de Raad, als interveniënt, zijn eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van verweerster.

3)    Verstaat dat interveniënt zijn eigen kosten zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 2002.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Frans.