Language of document : ECLI:EU:T:2000:55

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)

24 februari 2000 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Verordening (EG) nr. 194/1999 - Termijn - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-104/99,

AS Bolderãja, gevestigd te Riga (Letland),

Zaklady Plyt Pilsniowych SA w Krosnie Odrzanskim, gevestigd te Krosno Odrzanskie (Polen),

Alpex-Karlino SA w Karlino, gevestigd te Karlino (Polen),

Zaklady Plyt Pilsniowych SA w Czarnej Wodzie, gevestigd te Czarna Woda (Polen),

vertegenwoordigd door V. N. Akritidis, advocaat te Athene, et T. Pick, advocaat te Bonn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. M. Berrisch en H.-G. Kamann, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 194/1999 van de Raad van 25 januari 1999 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van hardboard van oorsprong uit Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen en Rusland en tot definitieve invordering van de voorlopige ingestelde rechten (PB L 22, blz. 16),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh, J. D. Cooke, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

              De feiten en het procesverloop

1.
    Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 194/1999 van de Raad van 25 januari 1999 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van hardboard van oorsprong uit Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen en Rusland en tot definitieve invordering van de voorlopige ingestelde rechten (PB L 22, blz. 16).

2.
    Verzoeksters zijn producenten en exporteurs van hardboard. Verordening nr. 194/1999 definieert hardboard als vezelplaat van houtvezels of andere houtachtige vezels met een bepaalde dichtheid.

3.
    Naar aanleiding van een klacht ingediend door verschillende producenten van hardboard in de Gemeenschap heeft de Commissie op 7 november 1997 een bericht over de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van hardboard uit Brazilië, Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen en Ruslandgepubliceerd (PB C 336, blz. 2). Naar aanleiding van de publicatie van dit bericht hebben verzoeksters op 14 januari 1998 opmerkingen ingediend bij de Commissie.

4.
    De Commissie heeft verzoeksters een vragenlijst toegezonden en heeft verificaties verricht in hun lokaliteiten.

5.
    Op 5 augustus 1998 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1742/98 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van hardboard uit Brazilië, Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen en Rusland en tot aanvaarding van de verbintenissen van enkele exporteurs aangenomen (PB L 218, blz. 16). Naar aanleiding van de publicatie van deze verordening hebben verzoeksters opmerkingen ingediend bij de Commissie. Bij faxberichten van 6, 10 en 20 november 1998 hebben zij de Commissie aanvullende gegevens verstrekt.

6.
    Op 23 november 1998 heeft de Commissie verzoeksters de voornaamste feiten en overwegingen medegedeeld op grond waarvan zij voornemens was de Raad voor te stellen definitieve antidumpingrechten in te stellen. Verzoeksters hebben op 7 december 1998 opmerkingen over deze mededeling ingediend.

7.
    Verordening nr. 194/1999 is op 25 januari 1999 door de Raad aangenomen en op 29 januari 1999 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt.

8.
    Bij op 28 april 1999 neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

9.
    De griffie van het Gerecht heeft partijen op 20 september 1999 uitgenodigd om, gelet op de artikelen 101 en 102 van het Reglement voor de procesvoering, opmerkingen in te dienen ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep, daar dit op 28 april 1999 was ingesteld.

10.
    Bij op 11 oktober 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad het Gerecht verzocht om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en verzoeksters in de kosten te verwijzen. Volgens de Raad is het beroep te laat ingesteld, omdat de termijn afliep op 27 april 1999.

11.
    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om het beroep ontvankelijk te verklaren en ten gronde uitspraak te doen. Zij betwisten de laattijdigheid van het beroep niet, maar roepen twee omstandigheden in die toeval of overmacht in de zin van artikel 42, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG uitmaken.

12.
    Bij op 29 oktober 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie verzocht om te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verweerder.

Conclusies van partijen

13.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    verordening nr. 194/1999 nietig te verklaren;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

14.
    In hun opmerkingen van 11 oktober 1999 vorderen verzoeksters voorts dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    ten gronde uitspraak te doen.

15.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

16.
    In zijn opmerkingen van 11 oktober 1999 verzoekt de Raad het Gerecht bovendien om het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

In rechte

17.
    Volgens vaste rechtspraak zijn de beroepstermijnen van openbare orde en kunnen partijen en de rechter er niet naar believen over beschikken (arresten Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621, punt 40, en 14 juli 1998, Hauer/Raad en Commissie, T-119/95, Jurispr. blz. II-2713, punt 22).

18.
    Overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen en beslist het hierover met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4, van dit reglement. Het Gerecht moet dus ambtshalve nagaan, of de beroepstermijn in acht is genomen (arrest Gerecht van 18 september 1997, MAAS/Commissie, T-121/96 en T-151/96, Jurispr. blz. II-1355, punt 39).

19.
    Volgens artikel 114, lid 3, geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu is het Gerecht van mening, dat de stukken van het dossier het Gerecht voldoende informeren, en het beslist derhalve dat het niet nodig is partijen vooraf in hun mondelinge toelichtingen te horen.

20.
    Het feit, dat verordening nr. 194/1999 op 29 januari 1999 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, wordt niet betwist door partijenen blijkt overigens uit de door het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen verstrekte inlichtingen. Voorts staat vast, dat dit Publicatieblad op deze datum in alle officiële talen van de Europese Unie is verschenen.

21.
    Artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vijfde alinea, EG) bepaalt, dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring twee maanden bedraagt. Aangezien het een beroep tegen een in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte handeling betreft, wordt deze termijn overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering berekend vanaf het einde van de veertiende dag volgende op de dag van bekendmaking van de handeling. Ingevolge lid 2 van dit artikel moet deze termijn bovendien worden verlengd met een termijn wegens afstand.

22.
    In casu betreft het een beroep tegen een op 29 januari 1999 bekendgemaakte handeling. Overeenkomstig artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moest de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring tegen deze handeling worden berekend vanaf het einde van 12 februari 1999. Aangezien voor verzoeksters, die hun zetel in Polen of Letland hebben, de termijn overeenkomstig artikel 102, lid 2, van dit reglement wordt verlengd met een termijn wegens afstand van veertien dagen, is deze op 26 april 1999 om middernacht verstreken.

23.
    Aangezien het verzoekschrift is neergelegd op 28 april 1999, is het beroep te laat ingesteld.

24.
    Volgens artikel 42, tweede alinea, van 's Hofs-Statuut, dat overeenkomstig artikel 46, eerste alinea, van dit Statuut op het Gerecht van toepassing is, kan verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn niet worden tegengeworpen wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont. In casuroepen verzoeksters twee omstandigheden in die volgens hen toeval of overmacht uitmaken.

25.
    In de eerste plaats voeren zij aan, dat een van hun raadslieden de Engelstalige afdeling van de griffie van het Gerecht heeft opgebeld, vooral om zich ervan te vergewissen, dat de termijn wegens afstand voor Polen en Letland veertien dagen bedraagt. Deze raadsman heeft aan een niet bij naam bekende ambtenaar van de griffie uiteengezet, dat de termijn voor neerlegging van het verzoekschrift volgens zijn berekening verstreek op 28 april 1999. Hij heeft deze ambtenaar gevraagd of hij akkoord was met deze berekening en na beraad is geantwoord dat deze berekening juist leek. Verzoeksters merken evenwel op, dat deze ambtenaar de raadsman uitdrukkelijk erop heeft gewezen, „dat hij ter zake geen rechtens verbindende verklaring kon afleggen en dat het aan verzoeksters was om de definitieve berekening te maken”.

26.
    Het Gerecht beklemtoont, dat ambtenaren van de griffie niet bevoegd zijn om zich uit te spreken over de berekening van de termijn voor het instellen van beroep. Zonder dat behoeft te worden geantwoord op de vraag, of in bepaalde omstandigheden het in overweging nemen door een verzoeker van een onjuiste inlichting van een ambtenaar van de griffie toeval of overmacht kan uitmaken, moet hoe dan ook worden opgemerkt, dat in casu de raadsman van verzoeksters de termijn voor neerlegging van het verzoekschrift heeft berekend. Volgens de eigen verklaringen van verzoeksters is de inlichting die de aangesproken ambtenaar hierover zou hebben verstrekt, zonder enige verbintenis gegeven en is er daarbij uitdrukkelijk aan herinnerd, dat de berekening de taak is van verzoeksters. In deze omstandigheden is er geen sprake van toeval of overmacht.

27.
    In de tweede plaats beroepen verzoeksters zich op de persoonlijke situatie van een van hun raadslieden enkele dagen voor de neerlegging van het verzoekschrift.

28.
    Dienaangaande behoeft enkel te worden vastgesteld, dat verzoeksters in de onderhavige zaak door twee advocaten worden vertegenwoordigd. Ook al zou een van hen wegens zijn persoonlijke situatie verhinderd zijn geweest om het verzoekschrift binnen de gestelde termijn neer te leggen, verzoeksters leggen geenszins uit waarom de andere raadsman in de onmogelijkheid zou hebben verkeerd om dit te doen.

29.
    Derhalve moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

30.
    Mitsdien behoeft niet te worden beslist op het door de Commissie ingediende verzoek tot tussenkomst.

Kosten

31.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. De Raad heeft gevorderd dat verzoeksters in de kosten worden verwezen, en deze laatsten zijn in het ongelijk gesteld. Aangezien het Gerecht de vraag betreffende de overschrijding van de termijn voor instelling van het beroep ambtshalve heeft opgeworpen, deed het verweerschrift evenwel niet meer ter zake. In deze omstandigheden acht het Gerecht het billijk, dat de Raad de kosten betreffende de voorbereiding en de indiening van zijn verweerschrift draagt.

32.
    Derhalve moeten verzoeksters naast hun eigen kosten ook de kosten van de Raad dragen, met uitzondering van de kosten betreffende de voorbereiding en de indiening van diens verweerschrift.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Op het verzoek tot tussenkomst van de Commissie behoeft niet te worden beslist.

3)    Verzoeksters zullen hun eigen kosten dragen alsmede hoofdelijk de kosten van de Raad, met uitzondering van de kosten betreffende de voorbereiding en de indiening van diens verweerschrift.

Luxemburg, 24 februari 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1: Procestaal: Engels.