Language of document : ECLI:EU:C:2023:679

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 14 september 2023 (1)

Zaak C75/22

Europese Commissie

tegen

Tsjechische Republiek

„Niet-nakoming – Richtlijnen 2005/36/EG en 2013/55/EU – Erkenning van beroepskwalificaties – Artikel 3, lid 1, onder g) en h) – Aanpassingsstage – Proeve van bekwaamheid – Vaststelling van de status van migrerende stagiairs en van aanvragers die zich op de proeve van bekwaamheid willen voorbereiden – Artikel 6, onder b) – Dienstverrichters – Vrijstelling van de verplichting tot inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid in de ontvangende lidstaat – Artikel 45, lid 2 – Apothekers – Zelfstandig verrichten van werkzaamheden – Aanvullende beroepservaring”






I.      Inleiding

1.        In de onderhavige zaak heeft de Europese Commissie krachtens artikel 258 VWEU beroep wegens niet-nakoming ingesteld tegen de Tsjechische Republiek op grond dat die lidstaat een aantal bepalingen van richtlijn 2005/36/EG(2), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU(3) (hierna: „richtlijn 2005/36”), onjuist heeft omgezet.

2.        De Commissie voert acht grieven aan. Op verzoek van het Hof zal ik mij in deze conclusie toespitsen op de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde grief.

3.        Met de eerste grief betoogt de Commissie dat de Tsjechische Republiek artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 onjuist heeft omgezet, aangezien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op grond van deze bepaling verplicht zijn om de status vast te stellen van personen die een aanpassingsstage volgen of zich willen voorbereiden op een proeve van bekwaamheid.

4.        Met haar tweede grief verwijt de Commissie de Tsjechische Republiek dat zij artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 niet heeft omgezet met betrekking tot, ten eerste, de vrijstelling voor in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters van de verplichting tot inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid in de ontvangende lidstaat en, ten tweede, de verplichting voor dienstverrichters om deze instelling in kennis te stellen van de door hen verrichte diensten.

5.        De vierde grief is ontleend aan de niet-omzetting van artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36 betreffende de beroepstitel van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger.

6.        Met haar vijfde grief voert de Commissie aan dat de Tsjechische Republiek aan houders van een opleidingstitel op het terrein van de farmacie geen toegang heeft gewaarborgd tot de in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36 bedoelde werkzaamheden.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

7.        Voor de onderhavige zaak zijn de artikelen 3, 6, 21, 31, 44 en 45 van richtlijn 2005/36 relevant.

B.      Tsjechisch recht

1.      Wet inzake de erkenning van beroepskwalificaties

8.        Artikel 13 van zákon č. 18/2004 Sb., o uznávání odborné kvalifikace a jiné způsobilosti státních příslušníků členských států Evropské unie a některých příslušníků jiných států a o změně některých zákonů (wet nr. 18/2004 Sb. inzake de erkenning van beroepskwalificaties en andere vaardigheden van onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en van bepaalde onderdanen van andere staten en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „wet nr. 18/2004”) bepaalt:

„(1)      Onder ‚aanpassingsperiode’ wordt verstaan de periode waarin een aanvrager onder toezicht van een natuurlijke persoon met een beroepskwalificatie in Tsjechië gereglementeerde werkzaamheden verricht ter aanvulling van de kennis van de theoretische en praktische gebieden die deel uitmaken van de inhoud van de opleiding die leidt tot de afgifte van een in de Tsjechische Republiek vereist opleidingscertificaat, welke kennis noodzakelijk is voor het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden. De aanpassingsstage kan ook een studie of een aanvullende opleiding ter aanvulling van beroepskwalificaties omvatten.

(2)      De erkenningsinstantie stelt een lijst op van gebieden waarvan kennis noodzakelijk is voor het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden en die volgens het ingediende document geen deel uitmaken van de beroepskwalificaties van de aanvrager. Deze gebieden kunnen zowel de theoretische kennis als de praktische competenties omvatten die vereist zijn voor het verrichten van de gereglementeerde werkzaamheden.

(3)      De erkenningsinstantie stelt in de in artikel 24 bedoelde beslissing de voorwaarden vast voor de tenuitvoerlegging van de aanpassingsperiode, te weten:

a)      de duur van de aanpassingsperiode;

b)      de in lid 2 bedoelde gebieden waarop de aanvrager zijn kennis tijdens de aanpassingsperiode moet aanvullen;

c)      de methode voor de beoordeling van de aanpassingsperiode.

(4)      De aanpassingsstage mag niet langer dan drie jaar duren. Indien de aanvrager voornemens is gereglementeerde werkzaamheden te verrichten in de Tsjechische Republiek, mag de aanpassingsperiode niet langer dan twee jaar duren indien voor de tenuitvoerlegging ervan een bewijs van de niveau-1-kwalificatie vereist is.

(5)      Op basis van de in lid 1 bedoelde verklaring van de persoon met een beroepskwalificatie beoordeelt de erkenningsinstantie na het verstrijken van de in lid 3, onder a), bedoelde periode, of op verzoek van de aanvrager na het verstrijken van de helft van die periode en vervolgens elk half jaar, of het doel van de aanpassingsstage is bereikt. Het doel van de aanpassingsstage is bereikt indien de aanvrager zijn kennis op de in lid 3, onder b), bedoelde gebieden aantoont. In dat geval worden de beroepskwalificaties van de aanvrager door de erkenningsinstantie erkend.”

9.        Artikel 14 van deze wet luidt:

„(1)      Een proeve van bekwaamheid is een examen van de beroepskennis, ‑vaardigheden en ‑competenties van de aanvrager waarmee wordt beoordeeld of die persoon de bekwaamheid bezit om in de Tsjechische Republiek gereglementeerde werkzaamheden te verrichten. De proeve van bekwaamheid wordt afgelegd bij een erkenningsinstantie, een andere administratieve autoriteit, een universiteit of een andere onderwijsinstelling waar het desbetreffende leerdoel kan worden bereikt (hierna: ‚exameninstelling’).

(2)      De erkenningsinstantie stelt een lijst op van gebieden waarvan kennis noodzakelijk is voor het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden en die volgens het ingediende document geen deel uitmaken van de beroepskwalificaties van de aanvrager. Deze gebieden kunnen zowel de theoretische kennis als de praktische competenties omvatten die vereist zijn voor het verrichten van de gereglementeerde werkzaamheden.

(3)      De erkenningsinstantie stelt in de in artikel 24 bedoelde beslissing de voorwaarden vast voor de tenuitvoerlegging van de proeve van bekwaamheid, te weten:

a)      de in lid 2 bedoelde gebieden waarop de proeve van bekwaamheid betrekking heeft, en

b)      de procedure en de methode voor de beoordeling van de proeve van bekwaamheid.

(4)      De erkenningsinstantie ziet erop toe dat de aanvrager de mogelijkheid heeft om de proeve van bekwaamheid binnen een half jaar na de in lid 3 bedoelde beslissing af te leggen.

(5)      De proeve van bekwaamheid bestaat doorgaans uit een schriftelijk en een mondeling deel. De proeve van bekwaamheid wordt in het algemeen in het Tsjechisch afgelegd en met betrekking tot de inhoud ervan wordt er rekening mee gehouden dat de aanvrager gekwalificeerd is om het beroep uit te oefenen in [de lidstaat van oorsprong]. De kosten van de proeve van bekwaamheid komen ten laste van de kandidaat en mogen niet meer dan 6 500 Tsjechische kronen (CZK)[(4)] bedragen.

(6)      De exameninstelling beoordeelt of de kandidaat is geslaagd voor de proeve van bekwaamheid. De kandidaat is geslaagd wanneer hij aantoont de in lid 3, onder a), bedoelde gebieden te beheersen. In dat geval worden de beroepskwalificaties van de aanvrager door de erkenningsinstantie erkend.”

10.      In artikel 15 van die wet is bepaald:

„In een uitvoeringsreglement of een beroepsreglement kan voor afzonderlijke of een groep gereglementeerde werkzaamheden, op basis van de specifieke kenmerken van die werkzaamheden, worden vastgelegd op welke wijze de duur van de aanpassingsstage en de voorwaarden voor de uitvoering en beoordeling van de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid, met inbegrip van de vorm, de inhoud en de draagwijdte van die proeve, worden vastgesteld.”

11.      Artikel 36a van die wet luidt:

„(1)      Een aanvrager die onderdaan is van een lidstaat [...] en die overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van oorsprong de betrokken werkzaamheden verricht die in de Tsjechische Republiek gereglementeerd zijn, mag deze werkzaamheden ook tijdelijk of incidenteel op het grondgebied van de Tsjechische Republiek verrichten zonder te hoeven voldoen aan de verplichting tot inschrijving, registratie, toestemming of lidmaatschap van een beroepsorganisatie overeenkomstig de specifieke regelgeving en zonder om erkenning van zijn beroepskwalificaties te hoeven verzoeken [...].

(2)      Indien de betrokken werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong niet gereglementeerd zijn, moet de aanvrager aantonen dat hij die werkzaamheden in de voorafgaande tien jaar ten minste één jaar lang in een of meer lidstaten heeft verricht, of aantonen dat hij een gereglementeerde opleiding volgt die hem voorbereidt op die werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong [...].

(3)      Indien voor het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden in de Tsjechische Republiek een document is vereist met betrekking tot de wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering voor schade die bij het verrichten van die werkzaamheden wordt veroorzaakt, moet de aanvrager in de mate en onder de voorwaarden die door een bijzondere wettelijke regeling worden voorgeschreven, aantonen dat hij verzekerd is.

(4)      De aanvrager is verplicht om de erkenningsinstantie er vooraf schriftelijk van in kennis te stellen dat hij de gereglementeerde werkzaamheden op het grondgebied van de Tsjechische Republiek gaat verrichten. Deze kennisgeving dient het volgende te bevatten:

a)      de naam/namen en voornaam/voornamen, geboortedatum en nationaliteit van de aanvrager,

b)      de benaming van de te verrichten gereglementeerde werkzaamheden en een vermelding of de werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong gereglementeerd zijn, of een vermelding van de werkzaamheden die daarmee inhoudelijk het meest overeenstemmen,

c)      een vermelding van de beroepskwalificaties en, in de in lid 2 bedoelde gevallen, van de verrichte werkzaamheden of de gereglementeerde opleiding,

d)      gegevens over een werkgever die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, indien de aanvrager voor het verrichten van diensten door die werkgever naar de Tsjechische Republiek is gedetacheerd:

1.      de voornaam/voornamen en naam/namen, de geboortedatum, de lidstaat van vestiging en het adres van de zetel van bedrijfsuitoefening indien de werkgever een natuurlijke persoon is, of

2.      de naam, de statutaire zetel en de lidstaat van vestiging indien de werkgever een rechtspersoon is.

(5)      De indiener van het verzoek voegt bij de in lid 4 bedoelde kennisgeving:

a)      een identiteitskaart, een document waaruit de nationaliteit van de inschrijver blijkt en, in voorkomend geval, een document waarin de in artikel 1, lid 2, bedoelde juridische status wordt bevestigd; artikel 22, lid 6, eerste en tweede volzin, en lid 7, zijn van overeenkomstige toepassing,

b)      een document waaruit blijkt dat de aanvrager in de lidstaat van oorsprong is gevestigd en de betrokken werkzaamheden overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verricht en dat de toestemming voor het verrichten van de betrokken werkzaamheden in de lidstaat van oorsprong niet is ingetrokken of tijdelijk geschorst; artikel 22, lid 7, is van overeenkomstige toepassing,

c)      het bewijs van de beroepskwalificaties; artikel 22, leden 4 en 5, lid 6, eerste en derde volzin, en leden 7 en 8, zijn van overeenkomstige toepassing,

d)      het in lid 2 bedoelde document, indien de betrokken werkzaamheden niet gereglementeerd zijn in de lidstaat van oorsprong; artikel 22, leden 4 en 5, lid 6, eerste en derde volzin, en leden 7 en 8, zijn van overeenkomstige toepassing,

e)      een document overeenkomstig lid 3, indien voor het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden in de Tsjechische Republiek een bewijs moet worden overgelegd van een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekering voor schade die bij het verrichten van gereglementeerde werkzaamheden wordt veroorzaakt; artikel 22, leden 7 en 8, zijn van overeenkomstige toepassing.

(6)      Het ministerie stelt de betrokkene ervan in kennis dat hij aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan. Deze mededeling moet op afstand kunnen worden geraadpleegd.

(7)      Indien de kennisgeving of de daarbij gevoegde documenten niet voldoen aan de vereisten van het wetboek bestuursprocesrecht of de leden 4 en 5, helpt de erkenningsinstantie de aanvrager om de tekortkomingen ter plaatse te verhelpen of nodigt die instantie hem onmiddellijk uit om deze te verhelpen. Tegelijkertijd stelt de instantie de aanvrager ervan op de hoogte dat hij in de Tsjechische Republiek geen gereglementeerde werkzaamheden mag verrichten totdat de tekortkomingen zijn verholpen, of totdat de in artikel 36b, lid 6, vermelde termijn is verstreken indien in een bijzondere wet een voorwaarde is vastgelegd voor controle van de beroepskwalificaties.

(8)      De aanvrager is verplicht de erkenningsinstantie onverwijld in kennis te stellen van alle wijzigingen in alle feiten die in de kennisgeving of de daarbij gevoegde documenten zijn vermeld, met inbegrip van de feiten die de reden zouden kunnen zijn voor de beëindiging van de toestemming voor het tijdelijk of incidenteel verrichten van gereglementeerde werkzaamheden op het grondgebied van de Tsjechische Republiek. Indien de aanvrager voornemens is om na het verstrijken van twaalf maanden na de datum waarop een volledige kennisgeving is ingediend, tijdelijk of incidenteel gereglementeerde werkzaamheden te verrichten in de Tsjechische Republiek, moet hij deze kennisgeving opnieuw indienen, behalve in de in artikel 24c, lid 3, bedoelde gevallen. Wanneer de aanvrager de kennisgeving opnieuw indient, hoeft hij de in lid 5, onder b) tot en met e), bedoelde documenten alleen te overleggen indien zich een wijziging heeft voorgedaan van de feiten in de oorspronkelijke kennisgeving of in de daarbij gevoegde documenten.

(9)      De erkenningsinstantie legt de gegevens over de aanvrager en de door hem gemelde feiten vast in een afzonderlijk register. De erkenningsinstantie voorziet elke kennisgeving van een registratienummer, de datum van kennisgeving, de datum waarop de volledige kennisgeving aan de erkenningsinstantie is overgelegd en een vermelding van de geldigheid van de kennisgeving.”

2.      Wet inzake de openbare ziektekostenverzekering

12.      Artikel 11, lid 1, van zákon č. 48/1997 Sb., o veřejném zdravotním pojištění a o změně a doplnění některých souvisejících zákonů e (wet nr. 48/1997 Sb. inzake de openbare ziektekostenverzekering en tot wijziging en aanvulling van bepaalde daarmee samenhangende handelingen; hierna: „wet nr. 48/1997”) luidt:

„(1)      De verzekerde heeft het recht:

a)      om de ziektekostenverzekeraar te kiezen [...];

b)      om de verrichter van gezondheidszorgdiensten op het grondgebied van de Tsjechische Republiek [...] te kiezen die een overeenkomst heeft gesloten met de desbetreffende ziektekostenverzekeraar [...];

c)      op toegang in tijd en ruimte tot vergoede diensten die worden verleend door de contractuele dienstverrichters van de desbetreffende ziektekostenverzekeraar;

d)      op diensten die worden vergoed in de omvang en onder de voorwaarden die in de onderhavige wet zijn vastgesteld, met dien verstande dat de dienstverrichter als tegenprestatie voor deze vergoede diensten geen enkele betaling van de verzekerde kan ontvangen;

[...]”

13.      Artikel 17, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Voor de prestaties in natura in het kader van het verrichten van diensten die aan verzekerden worden vergoed, sluiten de ziektekostenverzekeraar Všeobecná zdravotní pojišwalt ovna České republiky en de andere ziektekostenverzekeraars [...] overeenkomsten met de dienstverrichters over het verlenen en de betaling van de vergoede diensten. [...] Overeenkomsten zijn niet vereist in geval van verlening van

a)      spoedeisende hulp aan de verzekerde;

[...]”

3.      Wet inzake de voorwaarden voor verwerving en erkenning van de beroepscompetenties en gespecialiseerde competenties voor de uitoefening van het beroep van arts, tandarts en apotheker

14.      Artikel 2, onder g), van zákon č. 95/2004 Sb., o podmínkách získávání a uznávání odborné způsobilosti a specializované způsobilosti k výkonu zdravotnického povolání lékaře, zubního lékaře a farmaceuta (wet nr. 95/2004 Sb. inzake de voorwaarden voor verwerving en erkenning van de beroepscompetenties en gespecialiseerde competenties voor de uitoefening van het beroep van arts, tandarts en apotheker; hierna: „wet nr. 95/2004”) bepaalt:

„Onder ‚het zelfstandig verrichten van de werkzaamheden’ van apotheker wordt verstaan ‚het verrichten van de werkzaamheden waarvoor [...] de apotheker bevoegd is zonder professioneel toezicht en op basis van zijn eigen beoordeling en inschatting van de gezondheidstoestand van de patiënt en van de desbetreffende omstandigheden’.”

15.      Artikel 10, lid 2, van deze wet luidt:

„Na de verwerving van de beroepscompetenties [...] mag de apotheker de werkzaamheden bestaande in het verlenen van farmaceutische zorg overeenkomstig de wet inzake de gezondheidsdiensten zelfstandig verrichten, met uitzondering van de werkzaamheden die pas zelfstandig mogen worden verricht nadat gespecialiseerde competenties in de zin van artikel 11 zijn verworven. De apotheker is ook bevoegd om werkzaamheden te verrichten die niet onder zorgverlening vallen, in het kader van de vervaardiging van en het toezicht op geneesmiddelen alsook de opslag en distributie van geneesmiddelen bij een distributeur van geneesmiddelen overeenkomstig wet [nr. 378/2007 Sb.] inzake geneesmiddelen.”

16.      Artikel 11 van die wet is als volgt verwoord:

„(1)      Een gespecialiseerde competentie als apotheker wordt verworven door:

a)      te slagen voor een specialisatieopleiding, afgesloten met een gecertificeerde toets [...] op basis waarvan het ministerie de apotheker een specialisatiediploma op het betrokken specialisatiegebied afgeeft, of

b)      het opdoen van aanvullende beroepservaring volgens het desbetreffende opleidingsprogramma bij een erkende onderwijsinstelling voor het desbetreffende specialisatiegebied of voor het desbetreffende gebied van aanvullende beroepservaring, die een bewijs van voltooiing afgeeft aan de aanvrager.

(2)      De vakgebieden van de specialisatieopleiding van apothekers, de opleidingstitels en de duur van de specialisatieopleiding worden in bijlage 1 bij deze wet beschreven. [...]

(3)      Een kandidaat dient zijn verzoek om inschrijving op grond van aanvullende beroepservaring in bij een erkende instelling voor het beroep waarvoor de aanvullende beroepservaring moet worden opgedaan. Het verzoek bevat de bewijzen van de verworven beroepscompetenties en, in voorkomend geval, van de verworven gespecialiseerde competenties, alsmede de in artikel 23 bedoelde beroepskaart [...].

[...]

(5)      Het ministerie geeft het diploma voor de verworven gespecialiseerde competentie af op verzoek van een kandidaat die de in lid 1, onder b), bedoelde aanvullende beroepservaring heeft opgedaan. Bij het verzoek om afgifte van het diploma voor de verworven gespecialiseerde competentie moet het in lid 1, onder b), bedoelde bewijs van voltooiing worden gevoegd dat is afgegeven door de erkende onderwijsinstelling.

[...]

(7)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1, onder a), is een voorwaarde [...] voor het zelfstandig verrichten van de werkzaamheden

a)      die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid,

b)      bij transfusiecentra,

c)      op het gebied van farmaceutische technologieën,

d)      op het gebied van laboratorium- en analysetechnieken voor de gezondheidszorg, en

e)      op het gebied van radiofarmaceutische producten.

(8)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1 op het gebied van de praktijkvoering van een apotheek is een voorwaarde voor het zelfstandig verrichten van werkzaamheden die verband houden met het beheer van een apotheek [...].

(9)      De verwerving van gespecialiseerde competenties op het gebied van de klinische farmacie in de zin van lid 1, onder a), is een voorwaarde voor het zelfstandig verrichten van de werkzaamheden als klinisch apotheker.

(10)      De verwerving van specifieke gespecialiseerde competenties op het gebied van ziekenhuisfarmacie is een voorwaarde voor het zelfstandig verrichten van de werkzaamheden die verband houden met de praktijkvoering van een apotheek die over gespecialiseerde ruimten beschikt voor de bereiding van bijzonder complexe farmaceutische vormen. In de zin van de onderhavige wet worden onder ,bijzonder complexe farmaceutische vormen’ steriele geneesmiddelen verstaan die parenteraal worden toegediend en in gespecialiseerde apotheekruimten worden bereid.

(11)      De verwerving van gespecialiseerde competenties in de zin van lid 1, onder a), op het gebied van radiofarmaceutische producten of farmaceutische technologieën, of de verwerving van specifieke gespecialiseerde competenties op het gebied van ziekenhuisfarmacie is een voorwaarde voor het zelfstandig verrichten van werkzaamheden bestaande in de bereiding van bijzonder complexe farmaceutische vormen.

(12)      Vóór de verwerving van gespecialiseerde competenties verricht de apotheker de in de leden 7 tot en met 11 genoemde werkzaamheden onder professioneel toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die over de desbetreffende gespecialiseerde competenties beschikt.”

III. Precontentieuze procedure

17.      Richtlijn 2013/55 tot wijziging van richtlijn 2005/36 moest uiterlijk op 18 januari 2016 in nationaal recht zijn omgezet.(5)

18.      Op 25 januari 2019 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek een aanmaningsbrief gestuurd met betrekking tot de maatregelen die deze lidstaat ter omzetting van richtlijn 2005/36 had vastgesteld. Op 22 maart 2019 heeft de Tsjechische Republiek op die aanmaningsbrief geantwoord.

19.      Na dit antwoord te hebben bestudeerd, heeft de Commissie de Tsjechische Republiek op 28 november 2019 een met redenen omkleed advies toegezonden. Op 28 januari 2020 heeft die lidstaat op dit advies geantwoord.

20.      Op 18 februari 2021 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek een aanvullend met redenen omkleed advies gestuurd, waarop deze lidstaat op 16 april 2021 heeft geantwoord.

IV.    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

21.      De Commissie is ondanks de uitleg van de Tsjechische Republiek van mening dat deze lidstaat verschillende bepalingen van richtlijn 2005/36 onjuist heeft omgezet, en heeft daarom bij verzoekschrift van 4 februari 2022 het onderhavige beroep ingesteld.

22.      De Tsjechische Republiek heeft op 25 april 2022 een verweerschrift ingediend.

23.      De Commissie heeft op 7 juni 2022 een repliek ingediend, waarop de Tsjechische Republiek op 29 juli 2022 heeft gereageerd met een dupliek.

24.      De Commissie verzoekt het Hof:

–        vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door artikel 3, lid 1, onder g) en h), artikel 6, onder b), artikel 7, lid 3, artikel 21, lid 6, artikel 31, lid 3, artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), artikel 45, lid 3, artikel 50, lid 1, gelezen in samenhang met bijlage VII, punt 1, onder d) en e), en artikel 51, lid 1, van richtlijn 2005/36, onjuist om te zetten in nationaal recht, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de bepalingen van deze richtlijn op haar rusten, en

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

25.      De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:

–        het onderdeel van het beroep betreffende het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zevende middel niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep voor het overige ongegrond te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26.      Subsidiair verzoekt de Tsjechische Republiek het Hof:

–        het beroep ongegrond te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

V.      Juridische beoordeling

A.      Opmerkingen vooraf

27.      De Tsjechische Republiek betwist de ontvankelijkheid van de grieven die in deze conclusie aan de orde zijn. In dit verband voert zij in wezen verschillende middelen van niet-ontvankelijkheid aan die, ten eerste, betrekking hebben op het gebrek aan coherentie en nauwkeurigheid van de grieven die de Commissie zowel tijdens de precontentieuze procedure als tijdens de procedure bij het Hof heeft aangevoerd, en, ten tweede, zien op de wijziging van het voorwerp van het geschil.

28.      Om het Hof in staat te stellen uitspraak te doen over deze middelen van niet-ontvankelijkheid, lijkt het mij noodzakelijk om de wezenlijke kenmerken van de rechtspraak die het op deze punten heeft ontwikkeld, in herinnering te brengen.

1.      Verplichting om de grieven coherent en gedetailleerd uiteen te zetten

29.      Wat om te beginnen de precontentieuze procedure betreft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat deze procedure tot doel heeft de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven.(6) Het regelmatige verloop van deze procedure vormt een door het VWEU gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele procedure bij het Hof het voorwerp van het geschil duidelijk is omschreven.(7)

30.      Overigens moet het met redenen omklede advies weliswaar een coherente en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de redenen die de Commissie tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, maar kunnen aan de nauwkeurigheid van de aanmaningsbrief niet even strenge eisen worden gesteld als aan die van het met redenen omklede advies, aangezien de aanmaningsbrief niet méér kan bevatten dan een eerste beknopte samenvatting van de bezwaren. Niets belet de Commissie dus om de grieven die zij in de aanmaningsbrief in meer algemene termen heeft geformuleerd, in haar met redenen omklede advies meer gedetailleerd uiteen te zetten.(8)

31.      Wat de procedure bij het Hof betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat het beroep de grieven coherent en nauwkeurig moet uiteenzetten opdat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, hetgeen noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen.(9) In het bijzonder moet het verzoekschrift van de Commissie een coherente en gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de redenen die haar tot de overtuiging hebben gebracht dat de betrokken lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.(10)

2.      Verplichting om het voorwerp van het geschil niet te wijzigen

32.      Op dit punt moet worden benadrukt dat in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU het voorwerp van het geschil wordt bepaald door de door de Commissie aan de lidstaat gezonden aanmaningsbrief en het daaropvolgende door die instelling uitgebrachte met redenen omklede advies, en het daarna derhalve niet meer kan worden verruimd. De aan de betrokken lidstaat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt immers – ook wanneer die lidstaat meent daarvan geen gebruik te moeten maken – een door het Verdrag gewenste wezenlijke waarborg, en de eerbiediging van die mogelijkheid is een substantieel vormvereiste voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling dat een lidstaat de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Derhalve moeten het met redenen omklede advies en het beroep van de Commissie op dezelfde grieven berusten als de aanmaningsbrief waarmee de precontentieuze procedure wordt ingeleid.(11) Indien dat niet het geval is, kan een dergelijke onregelmatigheid niet worden geacht te zijn opgeheven door het feit dat de verwerende lidstaat opmerkingen heeft gemaakt over het met redenen omklede advies.(12)

33.      Het voorwerp van een beroep wordt weliswaar afgebakend door de precontentieuze procedure, zodat het met redenen omklede advies van de Commissie en het beroep op dezelfde grieven moeten berusten(13), maar dit vereiste betekent niet dat de formulering hiervan steeds volkomen gelijkluidend moet zijn, zolang het voorwerp van het geschil niet is verruimd of gewijzigd(14). De Commissie mag haar aanvankelijke grieven in het verzoekschrift dus preciseren, op voorwaarde echter dat zij het voorwerp van het geschil niet wijzigt.(15)

34.      De door de Tsjechische Republiek aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid moeten in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.

B.      Eerste grief: niet-omzetting van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36

1.      Ontvankelijkheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

35.      De Tsjechische Republiek voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan.

36.      In de eerste plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat in het verzoekschrift een andere grief is geformuleerd dan in het met redenen omklede advies. Hierbij voert zij aan dat het met redenen omklede advies uitsluitend betrekking had op het feit dat de status van de betrokken personen in de Tsjechische regelgeving moest worden toegelicht, terwijl de Commissie in haar verzoekschrift de Tsjechische Republiek nu verwijt dat zij de verplichting voor de bevoegde autoriteiten om de status van de betrokken personen vast te stellen, niet in het nationale recht heeft opgenomen.

37.      In de tweede plaats stelt de Tsjechische Republiek dat de grief niet duidelijk is verwoord. De lidstaat merkt op dat de Commissie in punt 23 van het verzoekschrift te verstaan geeft dat de bevoegde autoriteit iedere betrokkene een handeling moet verstrekken waarin die status wordt vastgesteld, terwijl zij in punt 22 van het verzoekschrift lijkt te erkennen dat de status van deze personen bij wet kan worden vastgesteld.

38.      De Commissie is van mening dat de grief ontvankelijk is. Zij betoogt dat het voorwerp van het geschil, zoals het in de aanmaningsbrief en vervolgens in het met redenen omklede advies is omschreven, in het verzoekschrift niet is verruimd of gewijzigd. Voorts stelt zij dat deze grief duidelijk betrekking heeft op de niet-omzetting van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 met betrekking tot de verplichting voor de bevoegde autoriteiten om de juridische status vast te stellen van personen die een aanpassingsstage volgen of zich willen voorbereiden op een proeve van bekwaamheid.

b)      Beoordeling

39.      Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, blijkt enerzijds uit het met redenen omklede advies(16) dat de Commissie van mening is dat in de Tsjechische bepalingen ter uitvoering van richtlijn 2005/36 geen toelichting wordt gegeven op de juridische status van personen die een aanpassingsstage volgen of zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid, en daarin evenmin een rechtsgrondslag wordt geboden op basis waarvan de bevoegde autoriteiten die status kunnen toelichten. Zij voegt daaraan toe dat die status voldoende duidelijk en nauwkeurig moet zijn om de betrokken personen in staat te stellen hun rechten te kennen. Anderzijds kan volgens het verzoekschrift van de Commissie aan de hand van de relevante Tsjechische bepalingen niet voldoende duidelijk en nauwkeurig worden vastgesteld wat de juridische status van de betrokkenen is.

40.      Uit deze vergelijking volgt mijns inziens dat de Commissie zowel in het met redenen omklede advies als in het verzoekschrift het verwijt uit dat in de Tsjechische wetgeving niet voldoende nauwkeurig wordt uiteengezet wat de juridische status is van personen die een aanpassingsstage volgen of zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid. Hieruit volgt mijns inziens dat de Commissie het voorwerp van het geschil in de fase van de procedure bij het Hof niet heeft gewijzigd, zodat het aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid ongegrond is.

41.      Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, dat eraan is ontleend dat een grief coherent en nauwkeurig moet worden uiteengezet, ben ik van mening dat de Commissie dit vereiste niet heeft geschonden. Zoals ik reeds heb aangegeven, komt uit het verzoekschrift namelijk naar voren dat de Commissie ondubbelzinnig stelt dat op grond van het Tsjechische recht niet kan worden vastgesteld wat de juridische status van de betrokkenen is. Dit middel van niet-ontvankelijkheid moet dus ook worden afgewezen.

2.      Gegrondheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

42.      De Commissie betoogt dat in de Tsjechische bepalingen, te weten de artikelen 13 tot en met 15 van wet nr. 18/2004, niet duidelijk wordt aangegeven wat de juridische status is van personen die een aanpassingsstage volgen of zich op een proeve van bekwaamheid voorbereiden.

43.      Zij voert aan dat de bepalingen van artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 hoofdzakelijk tot doel hebben de betrokkenen een vaststaande en voldoende duidelijke juridische status te garanderen, zodat zij in de lidstaat waar zij zich gaan vestigen, niet aan een willekeurige beslissing kunnen worden blootgesteld.

44.      De Commissie merkt op dat de Tsjechische Republiek geen enkele nationale bepaling aanhaalt die het mogelijk maakt om de status van de betrokkenen duidelijk vast te stellen.

45.      Volgens de Tsjechische Republiek is deze grief ongegrond.

46.      Zij herinnert eraan dat de lidstaten niet verplicht zijn om bepalingen van een richtlijn letterlijk om te zetten. Zij merkt op dat in artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 niet wordt vermeld welke concrete rechten en verplichtingen de betrokkenen moeten hebben, en dat daarin evenmin is bepaald dat hun een specifieke status moet worden toegekend. Volgens haar is het dan ook niet verboden dat de status van deze personen in algemene wetgeving wordt vastgelegd, zoals in het Tsjechische recht het geval is.

47.      De Tsjechische Republiek voegt hieraan toe dat richtlijn 2005/36 niet vereist dat in nationale wetgeving uniforme regels worden vastgelegd die van toepassing zijn op personen die een aanpassingsstage volgen of zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid. Een dergelijk vereiste berust op het onjuiste vermoeden dat deze personen een homogene groep vormen waaraan één specifieke status kan worden toegekend, terwijl de status van de betrokkenen noodzakelijkerwijs afhangt van hun persoonlijke situatie. Deze lidstaat is dan ook van mening dat het Tsjechische recht duidelijke en nauwkeurige criteria bevat aan de hand waarvan de betrokkenen op basis van de concrete omstandigheden van hun verblijf kunnen vaststellen wat hun status is.

b)      Beoordeling

48.      Voor het onderzoek van deze grief moet om te beginnen worden verduidelijkt wat precies het voorwerp en de draagwijdte zijn van de verplichting die is opgenomen in artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36.

49.      In dit verband herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de vaststelling van de inhoud en de draagwijdte van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met haar context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.(17)

50.      Met betrekking tot de doelstellingen van richtlijn 2005/36 blijkt uit de artikelen 1 en 4 ervan dat het hoofddoel van de onderlinge erkenning erin bestaat om degene die beschikt over een beroepskwalificatie die hem in zijn lidstaat van oorsprong toegang geeft tot een gereglementeerd beroep, in de ontvangende lidstaat toegang te verlenen tot hetzelfde beroep als dat waarvoor hij in de lidstaat van oorsprong gekwalificeerd is, en om hem in staat te stellen dat beroep daar onder dezelfde voorwaarden uit te oefenen als de eigen onderdanen van deze lidstaat.(18)

51.      Voorts wordt in de artikelen 10 tot en met 14 van richtlijn 2005/36 een algemeen stelsel van erkenning van opleidingstitels ingevoerd. In het kader van dit stelsel bepaalt artikel 13, lid 1, van deze richtlijn dat de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat aanvragers de mogelijkheid moet bieden om toegang tot een gereglementeerd beroep te krijgen en het uit te oefenen, onder dezelfde voorwaarden als die welke voor eigen onderdanen gelden, wanneer zij houder zijn van een bekwaamheidsattest of een opleidingstitel als bedoeld in artikel 11 van die richtlijn, die voor ditzelfde doel is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat. Daarbij zij aangetekend dat de ontvangende lidstaat de in zijn regeling vastgelegde opleidingseisen kan vergelijken met die van de lidstaat van oorsprong. Na dit onderzoek kan de ontvangende lidstaat krachtens artikel 14, lid 1, van deze richtlijn in limitatief opgesomde situaties(19) compenserende maatregelen opleggen, bestaande in hetzij een „aanpassingsstage” van maximaal drie jaar, hetzij een „proeve van bekwaamheid”. Hieruit volgt dat deze compenserende maatregelen, waarbij volgens artikel 14, lid 5, van richtlijn 2005/36 het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, slechts mogen worden opgelegd wanneer het beginsel van gelijkwaardigheid van de kwalificaties niet kan worden toegepast.

52.      In die context zijn de termen „aanpassingsstage” en „proeve van bekwaamheid” gedefinieerd in respectievelijk de punten g) en h) van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/36. Meer in het bijzonder blijkt uit deze punten dat door de bevoegde autoriteiten(20) van de ontvangende lidstaat wordt „vastgesteld” hoe die compenserende maatregelen ten uitvoer worden gelegd en wat de status is van stagiairs en van aanvragers die zich op de proeve van bekwaamheid willen voorbereiden. Uit het gebruik van het woord „vaststellen” lijkt mij voort te vloeien dat deze autoriteiten gehouden zijn de status van personen op wie deze bepalingen betrekking hebben, „nauwkeurig aan te geven”(21).

53.      Wat de aanpassingsstage betreft, bepaalt artikel 3, lid 1, onder g), van richtlijn 2005/36 bovendien dat „[d]e status van de stagiair in de ontvangende lidstaat, met name wat betreft het verblijfsrecht en de sociale plichten, rechten en voordelen, alsmede vergoedingen en bezoldiging, [...] door de bevoegde autoriteiten van de genoemde lidstaat [wordt] vastgesteld overeenkomstig het toepasselijk gemeenschapsrecht”. Mijns inziens is deze toevoeging te verklaren door de duur en de kenmerken van de aanpassingsstage, die volgens datzelfde artikel bestaat in „de uitoefening van een gereglementeerd beroep in de ontvangende lidstaat onder verantwoordelijkheid van een gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep, eventueel gekoppeld aan een aanvullende opleiding”. De betrokkenen hebben inderdaad niet per se dezelfde status, aangezien de status van aanvragers die een aanpassingsstage volgen, noodzakelijkerwijs een ruimer gebied beslaat dan die van aanvragers die zich voorbereiden op een proeve van bekwaamheid. Dit verschil in inhoud leidt mijns inziens echter niet tot een verschil in aard, aangezien de bevoegde autoriteiten de status van migrerende stagiairs en die van kandidaten voor de proeve van bekwaamheid even nauwkeurig moeten vaststellen.

54.      Uit het voorgaande leid ik af dat de bevoegde autoriteiten niet alleen verplicht zijn om de status van de betrokkenen vast te stellen, maar ook om dit nauwkeurig en duidelijk te doen, zodat de betrokkenen zeker kunnen weten wat hun juridische status is. Zo kunnen de compenserende maatregelen die zij voor hun vestiging in de ontvangende lidstaat moeten treffen, gemakkelijker op de juiste wijze ten uitvoer worden gelegd. Dit dubbele vereiste geldt overigens ongeacht de wijze waarop die status wordt vastgesteld door de lidstaten, die zelf mogen bepalen of zij hiertoe specifieke bepalingen in het leven roepen of naar algemene wetgeving verwijzen. Welke methode zij echter ook kiezen, het door de richtlijn voorgeschreven resultaat moet met de nationale maatregelen kunnen worden bereikt.(22)

55.      In het licht van al deze overwegingen moet vervolgens de gegrondheid van de door de Commissie aangevoerde grief worden onderzocht.

56.      Dienaangaande moet worden benadrukt dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat wanneer de Commissie voldoende gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de door de verwerende lidstaat vastgestelde nationale bepalingen de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een richtlijn niet kunnen waarborgen, het aan deze lidstaat staat om de aldus overgelegde gegevens en de daaruit voortvloeiende gevolgen inhoudelijk en gedetailleerd te bestrijden.(23)

57.      In de onderhavige zaak staat vast dat in de artikelen 13 tot en met 15 van wet nr. 18/2004 de regels voor de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid zijn vastgelegd. Zoals de Commissie betoogt, bevatten deze artikelen echter geen enkele bepaling over de status van de betrokkenen en wordt daarin evenmin verwezen naar andere regelingen voor de vaststelling van die status.

58.      Gelet op de door de Commissie verstrekte gegevens beroept de Tsjechische Republiek zich op algemene nationale regels waarvan de toepassing afhankelijk is van de categorie waartoe migrerende stagiairs en aanvragers die zich op een proeve van bekwaamheid willen voorbereiden naargelang van hun individuele situatie behoren.

59.      Ook al kan het moeilijk zijn om een uniforme status vast te stellen doordat de betrokkenen zich in uiteenlopende situaties kunnen bevinden, dat ontslaat de bevoegde autoriteiten niet van hun verplichting om de rechtspositie van de betrokkenen zodanig vast te stellen dat zij op dit punt over duidelijke en nauwkeurige informatie beschikken.

60.      Aangezien er geen nationale regel bestaat op basis waarvan de status van deze personen gemakkelijk kan worden vastgesteld, volstaat het loutere bestaan van die algemene bepalingen mijns inziens niet om een juiste omzetting van de in artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36 neergelegde verplichting te waarborgen.

61.      In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging de eerste grief van de Commissie te aanvaarden.

C.      Tweede grief: niet-omzetting van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36

1.      Ontvankelijkheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

62.      De Tsjechische Republiek voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan.

63.      Wat de niet-omzetting van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 betreft, betoogt de Tsjechische Republiek dat deze niet-nakoming in de aanmaningsbrief geenszins, niet eens beknopt, is aangevoerd, en dat deze in het met redenen omklede advies niet coherent en gedetailleerd is uiteengezet. De lidstaat voegt hieraan toe dat de Commissie de betrokken bepalingen van Tsjechisch recht noch in de aanmaningsbrief, noch in het met redenen omklede advies heeft vermeld en dat het hem pas in het verzoekschrift duidelijk werd dat de verplichting tot inschrijving bij een instelling voor de sociale zekerheid in de ontvangende lidstaat ook moet worden opgevat als de verplichting voor de dienstverrichter om een overeenkomst met een openbare ziektekostenverzekeraar te sluiten. De Tsjechische Republiek leidt hieruit af dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om de grief reeds tijdens de precontentieuze procedure te verduidelijken en dat zij het voorwerp ervan in het stadium van het beroep heeft verruimd.

64.      Voorts benadrukt de Tsjechische Republiek dat in artikel 6, tweede alinea, van deze richtlijn de verplichting is neergelegd om de instelling voor de sociale zekerheid vooraf of, in dringende gevallen achteraf, in kennis te stellen van de verrichte diensten. Zij merkt op dat de schending van deze bepaling noch in de aanmaningsbrief, noch in het met redenen omklede advies is aangevoerd en evenmin in het verzoekschrift en het petitum ervan is vermeld. De Commissie heeft het voorwerp van de grief volgens haar verruimd omdat de essentie van deze niet-nakoming niet aan de orde is gesteld in de aanmaningsbrief. Ten slotte stelt zij dat deze grief in het met redenen omklede advies niet duidelijk en coherent is uiteengezet, en leidt zij daaruit af dat het verzoekschrift op dit punt niet-ontvankelijk is.

65.      De Commissie is van mening dat deze grief ontvankelijk is.

66.      Sinds de aanmaningsbrief is de grief volgens haar namelijk inhoudelijk hetzelfde gebleven. Uit de antwoorden op de aanmaningsbrief blijkt dat de Tsjechische Republiek het voorwerp van de grief had begrepen. Volgens de Commissie heeft deze lidstaat geenszins naar het Tsjechische recht verwezen, waardoor zij de relevante nationaalrechtelijke bepalingen zelf moest zoeken. Het feit dat zij die bepalingen pas in het verzoekschrift heeft aangehaald, kan daarom niet worden gezien als een wijziging van de grief.

67.      De Commissie erkent dat zij met betrekking tot de verplichting voor de dienstverrichter om de instelling voor de sociale zekerheid in kennis te stellen van de verrichte dienst, naar „artikel 6, tweede alinea” van richtlijn 2005/36 had moeten verwijzen. Zij merkt evenwel op dat zij de inhoud van deze bepaling in de aanmaningsbrief en in het met redenen omklede advies in herinnering heeft gebracht en dat de Tsjechische Republiek in haar opmerkingen concreet op deze grief heeft geantwoord.

b)      Beoordeling

68.      Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, merk ik om te beginnen op dat de Commissie in de aanmaningsbrief heeft aangegeven dat artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36, op grond waarvan buitenlandse dienstverrichters zijn vrijgesteld van de eisen inzake inschrijving bij een instelling voor de sociale zekerheid, niet in de Tsjechische nationale wetgeving is omgezet(24).

69.      Voorts wijs ik erop dat de Commissie in haar met redenen omklede advies de antwoorden van de Tsjechische Republiek heeft onderzocht en deze grief nader heeft toegelicht door te verduidelijken dat deze inschrijving volgens artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 niet vereist is en dat het voor de afwikkeling van de rekeningen bij de verzekeraar in plaats daarvan volstaat dat de dienstverrichter een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid van de door hem verrichte dienst in kennis stelt. De Commissie heeft erop gewezen dat deze bepaling inhoudt dat het feit dat een arts in een andere lidstaat medische zorg heeft verleend aan een patiënt die onder het openbare ziektekostenverzekeringsstelsel valt, niet tot gevolg mag hebben dat de zorg niet aan de patiënt of de arts wordt vergoed omdat die arts niet is ingeschreven bij de openbare ziektekostenverzekering in de ontvangende lidstaat. Vervolgens heeft de Commissie aangegeven dat het Tsjechische recht niet aan deze vereisten voldoet.(25)

70.      Uit een en ander volgt dat de grief, anders dan de Tsjechische Republiek stelt, in de aanmaningsbrief is aangevoerd en in het met redenen omklede advies afdoende nader is uiteengezet.

71.      Bovendien kan evenmin worden gesteld dat de Commissie het voorwerp van de grief in de procedure bij het Hof heeft verruimd. De Commissie heeft naar aanleiding van de antwoorden van de Tsjechische Republiek op het met redenen omklede advies namelijk enkel naar nieuwe bepalingen van Tsjechisch recht verwezen om te betogen dat de grief, die zij inhoudelijk niet heeft gewijzigd, gegrond is.

72.      In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid van de Tsjechische Republiek niet kan worden aanvaard.

73.      Wat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, hoeft slechts te worden vastgesteld dat de Commissie in de aanmaningsbrief(26) in wezen heeft herinnerd aan de kennisgevingsplicht van de dienstverrichter ten aanzien van de instelling voor de sociale zekerheid en de Tsjechische Republiek heeft verzocht de naleving ervan te waarborgen. Overigens heeft de Commissie deze grief in haar met redenen omklede advies(27) herhaald en benadrukt dat in de Tsjechische nationale wetgeving alleen die verplichting aan deze dienstverrichters had moeten worden opgelegd.

74.      Hieruit volgt mijns inziens dat de Commissie in de precontentieuze procedure de vereisten voor het aanvoeren van deze grief heeft nageleefd en dat haar evenmin kan worden verweten dat zij deze grief pas in haar verzoekschrift heeft aangevoerd.

2.      Gegrondheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

75.      Volgens de Commissie volstaat het door de Tsjechische autoriteiten aangevoerde artikel 36a van wet nr. 18/2004 niet voor een juiste omzetting van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36, aangezien de kosten van de verzekerde volgens het Tsjechische recht(28) alleen worden vergoed wanneer de dienstverrichter een overeenkomst met een Tsjechische ziektekostenverzekeraar heeft gesloten.

76.      De Commissie betoogt dat de ontvangende lidstaat op grond van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 verplicht is om in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters vrij te stellen van „inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen”, en dat de lidstaten de vergoeding aan de arts en de patiënt van de in dat kader verleende zorg volgens deze bepaling dus ook niet afhankelijk mogen stellen van een dergelijke inschrijving. Volgens de Commissie strekt dit artikel ertoe elke ongerechtvaardigde beperking van het vrij verrichten van diensten te verbieden. Zij benadrukt dat vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2005/36 is geoordeeld dat artikel 56 VWEU zich verzet tegen weigering van kostenvergoeding voor zorg die in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters zonder voorafgaande toestemming aan patiënten hebben verleend.(29)

77.      De Commissie betoogt dat dit begrip „inschrijving” moet worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip dat moet worden uitgelegd in het licht van de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling, namelijk het waarborgen van de vrijheid van dienstverrichting.

78.      Aldus omvat dit begrip niet alleen de inschrijving, in de eigenlijke zin van het woord, bij de instelling die de lidstaat als zijn voornaamste instelling voor de sociale zekerheid heeft aangewezen, maar ook de andere administratieve of wettelijke vereisten die soortgelijke gevolgen als de inschrijving teweegbrengen en waaraan eventueel moet worden voldaan bij andere instellingen van de lidstaat die op een of andere wijze bijdragen tot de werking van het socialezekerheidsstelsel.

79.      De Commissie merkt op dat het Tsjechische ziektekostenverzekeringsstelsel, volgens de informatie waarover zij beschikt, zodanig is georganiseerd dat zorg die aan een patiënt is verleend, niet wordt vergoed wanneer artsen geen overeenkomst met diens ziektekostenverzekeraar hebben gesloten, ook al betaalt de patiënt wel premie aan die verzekeraar. Behalve voor spoedeisende hulp is de patiënt dus verplicht om de arts voor de verleende zorg te betalen, terwijl die zorg niet door zijn ziektekostenverzekeraar wordt vergoed.

80.      De Commissie wijst erop dat het een ingewikkeld proces is om dergelijke overeenkomsten met de ziektekostenverzekeraar te sluiten. Dergelijke overeenkomsten worden namelijk niet automatisch gesloten, maar daarvoor moet een strenge selectieprocedure worden doorlopen. Daarom kan er geen ad‑hocovereenkomst worden gesloten in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 VWEU.

81.      De Commissie leidt daaruit af dat deze verplichting om een overeenkomst met de ziektekostenverzekeraar van de patiënt te sluiten, moet worden beschouwd als een verplichting die onder het begrip „inschrijving” valt om de rekeningen op verzekeraars te kunnen verhalen in de zin van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36.

82.      De Commissie erkent dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een behandeling alleen wordt vergoed indien aan bepaalde vereisten is voldaan, maar is van mening dat artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 zich verzet tegen administratieve vereisten die, net als de inschrijving, elke vergoeding van in het kader van een dienstverrichting verleende prestaties op zich volstrekt onmogelijk maken.

83.      Gelet op de rechtspraak van het Hof(30) is het Tsjechische stelsel voor vergoeding van zorgkosten ook in strijd met artikel 56 VWEU, dat tot uitdrukking komt in artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36, en moeten de lidstaten hun socialezekerheidsstelsels aanpassen om de door dit Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden te bewerkstelligen.

84.      De Commissie betoogt dat het begrip „publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid” in de zin van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 ruimer is dan het begrip „verzekeringsinstelling”, en dat ook ziektekostenverzekeraars onder eerstgenoemd begrip vallen, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor de vergoeding van medische zorg die in het kader van de ziektekostenverzekering aan patiënten is verleend.

85.      De Tsjechische Republiek stelt dat de tweede grief ongegrond is.

86.      Volgens deze lidstaat kan de in het Tsjechische recht neergelegde verplichting om een overeenkomst met een ziektekostenverzekeraar te sluiten, niet worden gelijkgesteld met een verplichting tot inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid in de zin van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36. De Tsjechische Republiek verwijst in dit verband naar het arrest Commissie/Spanje(31).

87.      Deze lidstaat betoogt dat de analyse van de Commissie niet wordt geschraagd door de bewoordingen van artikel 6 van richtlijn 2005/36, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid waarbij geen inschrijving kan worden vereist, en, anderzijds, de verzekeringsinstelling waarbij de verleende diensten in rekening worden gebracht. De betrokken ziektekostenverzekeraar is een verzekeringsinstelling in de zin van deze bepaling, en geen publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid in de zin daarvan.

88.      De Tsjechische Republiek merkt op dat een socialezekerheidsstelsel waarbinnen andere dan spoedeisende zorg enkel wordt vergoed aan contractuele dienstverrichters, algemeen gangbaar is in de Unie en de financiële stabiliteit, de kwaliteit en de nabijheid van medische zorg waarborgt.

89.      Ook verwijst de lidstaat naar overweging 38 van richtlijn 2005/36, waarin zijn analyse steun vindt dat deze richtlijn geen betrekking heeft op zorgverlening en de vergoeding van zorgkosten.

b)      Beoordeling

90.      Alvorens de gegrondheid van deze grief te onderzoeken dient eerst het voorwerp ervan nauwkeurig te worden afgebakend. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie de Tsjechische Republiek in wezen verwijt dat zij artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 niet in nationaal recht heeft omgezet met betrekking tot, ten eerste, de vrijstelling voor in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters van de verplichting tot inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid in de ontvangende lidstaat en, ten tweede, de verplichting voor dienstverrichters om deze instelling in kennis te stellen van de door hen verrichte diensten.

91.      Hieruit volgt mijns inziens dat in het kader van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming de verenigbaarheid van de door de Tsjechische Republiek vastgestelde nationale maatregelen enkel aan dat artikel, en niet aan andere Unierechtelijke bepalingen, zoals artikel 56 VWEU, kan worden getoetst. Ik leid hieruit af dat de argumenten die de Commissie op basis van laatstgenoemd artikel heeft aangevoerd, niet relevant zijn.

92.      Voor een goed begrip van de betekenis en de draagwijdte van de bepalingen van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 is het van belang om eerst de doelstellingen van deze richtlijn en het daarbij ingevoerde stelsel voor het verrichten van diensten in herinnering te brengen.

93.      Wat de doelstellingen van richtlijn 2005/36 betreft, blijkt uit overweging 4 ervan dat zij ertoe strekt het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken door specifieke regels vast te stellen om de uitoefening van beroepswerkzaamheden op grond van de oorspronkelijke beroepstitel op ruimere schaal mogelijk te maken.

94.      In dat kader is in titel II van richtlijn 2005/36(32) een vereenvoudigde erkenningsprocedure voor dienstverrichters vastgesteld. Dit stelsel, dat berust op het beginsel van het vrij verrichten van diensten(33), houdt verband met de specifieke kenmerken van deze dienstverrichting, die volgens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn bestaat in de tijdelijke en incidentele uitoefening van een beroep in de ontvangende lidstaat(34).

95.      De richtlijn bewerkstelligt evenwel een evenwicht tussen het beginsel van het vrij verrichten van diensten en de belangen van de lidstaat van ontvangst. Hoewel de dienstverrichter in deze richtlijn wordt vrijgesteld van het systeem inzake de erkenning van kwalificaties, mogen de lidstaten krachtens artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn namelijk verlangen dat vóór de eerste dienstverrichting een verklaring wordt afgelegd(35), op grond waarvan voor beroepen met implicaties voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid de beroepskwalificaties van de dienstverrichter in beperkte mate kunnen worden gecontroleerd. Na afloop van deze controle beslist de bevoegde autoriteit uiterlijk een maand na ontvangst van de verklaring(36) dat de diensten mogen worden verricht of dat er een proeve van bekwaamheid moet worden afgelegd.

96.      Om de belemmeringen voor het vrij verrichten van diensten te beperken, bepaalt artikel 6 van richtlijn 2005/36 in het kader van dit stelsel dat de ontvangende lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter vrijstelt van de eisen die worden gesteld aan op zijn grondgebied gevestigde beroepsbeoefenaren met betrekking tot, onder a), „een vergunning, de inschrijving of de aansluiting bij een beroepsorganisatie”, en, onder b), „de inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen”. In dit artikel wordt verduidelijkt dat „[d]e dienstverrichter [...] evenwel de onder b) bedoelde instelling vooraf, of in dringende gevallen achteraf, van de door hem verrichte dienst in kennis [stelt]”.

97.      Aan de hand van het arrest Commissie/Spanje, waarop de Tsjechische Republiek zich beroept, kan de uitlegging van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 worden verduidelijkt. In die zaak verweet de Commissie, die bij het Hof een beroep wegens niet-nakoming had ingesteld, het Koninkrijk Spanje dat het artikel 18 van richtlijn 93/16/EEG(37), dat soortgelijke bepalingen(38) als artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 bevat, niet in nationaal recht had omgezet. Het betoog van de Commissie was in hoofdzaak gebaseerd op de omstandigheid dat gezondheidszorg volgens de regeling van deze lidstaat alleen voor vergoeding in aanmerking kwam wanneer de arts bij het nationale gezondheidsstelsel was aangesloten.

98.      Tot afwijzing van deze grief heeft het Hof om te beginnen geoordeeld dat noch artikel 18 van richtlijn 93/16 noch een andere bepaling ervan beoogt alle belemmeringen weg te nemen die in de lidstaten zouden kunnen bestaan aangaande de vergoeding van medische verrichtingen door een verzekeringsinstelling waarbij de in een andere lidstaat gevestigde arts niet is aangesloten(39). Voorts heeft het Hof verklaard dat dit het kader van een richtlijn inzake onderlinge erkenning van diploma’s te buiten gaat en het evenmin in overeenstemming is met de tweeëntwintigste overweging van richtlijn 93/16, volgens welke deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun nationale stelsel van sociale zekerheid op te zetten(40).

99.      Uit dit arrest volgt dus dat het Hof een onderscheid maakt tussen enerzijds de aan de ontvangende lidstaat opgelegde verplichting om de dienstverrichter vrij te stellen van inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid, en anderzijds de wijze waarop het stelsel van vergoeding van medische verrichtingen in die staat is georganiseerd.

100. Anders dan de Commissie stelt, lijkt de redenering van het Hof in het arrest Commissie/Spanje mij nog steeds relevant voor de beoordeling van de gegrondheid van de onderhavige grief.

101. Uit de bewoordingen van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 blijkt dat de vergoeding voor medische zorg door een dienstverrichter niet afhankelijk mag worden gesteld van diens inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid. Uit de formulering van deze bepaling volgt dus geenszins dat, naast de daarin voorziene vrijstelling, de dienstverrichter de formaliteiten voor facturering van medische zorg die inherent zijn aan de organisatie van het socialezekerheidsstelsel van de ontvangende lidstaat, niet hoeft te vervullen. Mijns inziens bevat deze bepaling dan ook geen regels inzake de vergoeding van medische zorg waarin de nationale regeling van een lidstaat voorziet.

102. Een dergelijke uitlegging vindt overigens steun in overweging 38 van richtlijn 2005/36, volgens welke „[d]eze richtlijn [...] de bevoegdheid van de lidstaten inzake de organisatie van hun nationaal stelsel van sociale zekerheid en de vaststelling van de werkzaamheden die in het kader van dit stelsel moeten worden uitgeoefend, onverlet [laat]”. Volgens deze logica bevat deze richtlijn geen algemeen mechanisme dat de verhouding regelt tussen de erkenning van kwalificaties en de nationale socialezekerheidsstelsels. Het lijkt mij dan ook moeilijk om aan te nemen dat dienstverrichters die, zij het tijdelijk en incidenteel, een beroep in de ontvangende lidstaat uitoefenen, er recht op hebben dat de medische zorg door de sociale verzekeringen van die lidstaat wordt vergoed, zonder dat zij de in de nationale regeling voorgeschreven formaliteiten hoeven te vervullen.

103. In die omstandigheden betwijfel ik, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in het arrest Commissie/Spanje, dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 aan de vrijstelling van inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid een zodanige draagwijdte heeft willen toekennen dat zij van invloed zou zijn op de organisatie van het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat. Ik ben met andere woorden van mening dat deze bepaling niet zo ruim kan worden uitgelegd en dat zij er in het kader van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel in werkelijkheid slechts toe strekt de in die bepaling uitdrukkelijk voorziene formaliteit van inschrijving terzijde te schuiven.

104. Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Commissie niet op goede gronden kan stellen dat de verplichting voor de ontvangende lidstaat om dienstverrichters vrij te stellen van inschrijving bij een publiekrechtelijke instelling voor de sociale zekerheid, inhoudt dat die lidstaat dienstverrichters er niet toe mag verplichten om een overeenkomst met de ziektekostenverzekeraar van de patiënt te sluiten.

105. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de tweede grief inzake de niet-omzetting van artikel 6, onder b), van richtlijn 2005/36 af te wijzen.

D.      Vierde grief: niet-omzetting van artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36

1.      Ontvankelijkheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

106. De Tsjechische Republiek voert drie middelen van niet-ontvankelijkheid aan.

107. In de eerste plaats stelt zij dat de vierde grief niet voorkwam in het dispositief van het met redenen omklede advies en dat een dergelijk verzuim niet kan worden hersteld omdat er daardoor sprake is van een fundamenteel verschil tussen dat dispositief en de conclusies van het verzoekschrift. Zij voegt daaraan toe dat zij door deze onregelmatigheid, die in het aanvullende met redenen omklede advies niet is verholpen, volstrekt niet kon weten wat de precieze omvang was van de schending van het Unierecht die de Commissie haar verweet.

108. In de tweede plaats stelt de Tsjechische Republiek dat de Commissie in haar verzoekschrift het voorwerp van de grief heeft gewijzigd ten opzichte van de precontentieuze procedure. Dienaangaande stelt zij dat deze grief in het stadium van het met redenen omklede advies en de aanmaningsbrief enkel betrekking had op de beroepsaanduiding „uitvoerend ziekenverpleger” in het Tsjechische recht, waardoor verwarring zou kunnen ontstaan met het beroep van algemeen ziekenverpleger, dat overeenkomt met het in richtlijn 2005/36 bedoelde beroep „verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger”. Zij leidt hieruit af dat dit een andere grief is dan die welke in het verzoekschrift is aangevoerd, voor zover die grief thans betrekking heeft op de precieze omvang van de werkzaamheden van uitvoerend ziekenverplegers.

109. In de derde plaats is de vierde grief niet coherent en nauwkeurig geformuleerd, met name omdat de Commissie in punt 115 van haar verzoekschrift de analyse van deze grief enkel samenvat met een verwijzing naar de aanduiding van het beroep van uitvoerend ziekenverpleger, zonder in te gaan op de overlapping van de werkzaamheden die in het kader van deze beroepen worden verricht.

110. De Commissie is van mening dat deze grief ontvankelijk is.

111. Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, is zij van mening dat het ontbreken van de grief in het dispositief van het met redenen omklede advies, dat zij als een „administratieve fout” aanmerkt, niet van invloed is geweest op de rechten van verdediging van de Tsjechische Republiek, aangezien deze opmerkingen over deze grief heeft ingediend.

112. Wat het tweede en het derde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, betoogt de Commissie dat zij het voorwerp van deze grief, zoals het in het met redenen omklede advies was omschreven, heeft gewijzigd noch verruimd, omdat zij reeds in de aanmaningsbrief had aangevoerd dat de in artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36 bedoelde verplichting niet was nagekomen. De Commissie benadrukt dat zij in de precontentieuze procedure heeft aangegeven dat deze richtlijn zich er niet tegen verzet dat bepaalde werkzaamheden van het beroep van verpleger ook door andere, minder gekwalificeerde personen worden verricht, maar dat er geen enkele dubbelzinnigheid mag bestaan over de verschillende opleidings- en competentieniveaus van de betrokken beroepsbeoefenaren.

113. Bovendien hebben de Tsjechische autoriteiten in hun antwoord wel degelijk gewezen op de verschillen tussen de werkzaamheden van „algemeen ziekenverplegers” en „uitvoerend ziekenverplegers”, en hebben zij dus heel goed begrepen dat de Commissie het verwijt had geuit dat deze beroepen naast elkaar bestonden.

b)      Beoordeling

114. Zoals ik reeds heb aangegeven, moeten het met redenen omklede advies en het beroep van de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof op dezelfde grieven berusten als de aanmaningsbrief waarmee de precontentieuze procedure wordt ingeleid. Ook al betekent een dergelijk vereiste niet dat de formulering van de grieven daarin steeds volkomen gelijkluidend moet zijn, dit neemt niet weg dat het voorwerp van het geschil tijdens de procedure bij het Hof niet mag worden verruimd of gewijzigd.(41)

115. In casu blijkt uit de aanmaningsbrief(42) en het met redenen omklede advies(43) dat de Commissie in de precontentieuze procedure heeft aangegeven dat het Tsjechische recht voorziet in het beroep „algemeen ziekenverpleger”, waarvan de beoefenaren de beroepstitel van „verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger” in de zin van richtlijn 2005/36 mogen voeren. De Commissie heeft opgemerkt dat het Tsjechische recht ook het beroep „uitvoerend ziekenverpleger” kent en dat deze beroepstitel mag worden gevoerd na een opleiding waarvan het niveau niet voldoet aan de minimumeisen van artikel 31, lid 3, van die richtlijn. Volgens de Commissie kunnen de termen „algemeen” en „uitvoerend” bij patiënten en beroepsbeoefenaren in de lidstaten verwarring tussen beide beroepen doen ontstaan. Daarom moet de beroepstitel „uitvoerend ziekenverpleger” volgens haar worden gewijzigd door toevoeging van de term „assistent” en moeten ook de opleidingsvoorwaarden voor dit beroep worden gewijzigd.

116. In de procedure bij het Hof voert de Commissie aan dat haar grief in wezen is gebaseerd op de omstandigheid dat de werkzaamheden die worden verricht in het kader van de twee beroepen – „algemeen ziekenverpleger” en „uitvoerend ziekenverpleger” – grotendeels zeer vergelijkbaar zijn, zodat de Tsjechische Republiek geen parallel beroep kon creëren omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid van richtlijn 2005/36 en de vereisten ervan zouden worden omzeild. Ter ondersteuning van dit betoog verricht de Commissie een vergelijkende en gedetailleerde analyse van de werkzaamheden die worden verricht in het kader van elk van beide beroepen.

117. Hieruit volgt dat de in het verzoekschrift aangevoerde grief weliswaar ook strekt tot de vaststelling dat artikel 21, lid 6, en artikel 31, lid 3, van richtlijn 2005/36 zijn geschonden, maar deze grief thans in hoofdzaak betrekking heeft op de precieze aard van de werkzaamheden van uitvoerend ziekenverplegers en op een grondig onderzoek van de vraag tot op welke hoogte hun werkzaamheden vergelijkbaar zijn met die van algemeen ziekenverplegers, terwijl de aanmaningsbrief en het met redenen omklede advies betrekking hadden op het verwarringsgevaar dat werd veroorzaakt door de aanduiding van die twee beroepen.

118. Het komt mij voor dat de Commissie deze grief daarmee niet slechts heeft verduidelijkt, maar het voorwerp ervan aanzienlijk heeft gewijzigd door de discussie naar een kwestie te verschuiven waarover partijen tijdens de precontentieuze procedure geen standpunten hebben uitgewisseld. In die omstandigheden is de Tsjechische Republiek de mogelijkheid ontnomen om verweer te voeren tegen de door de Commissie aangevoerde grief.

119. Verder moet worden opgemerkt dat de in het verzoekschrift aangevoerde grief bijzonder technisch is, omdat deze een grondig onderzoek vergt van de werkzaamheden die worden verricht in het kader van de beroepen van „algemeen ziekenverpleger” en „uitvoerend ziekenverpleger”. Aangezien over dit punt tijdens de precontentieuze procedure geen standpunten zijn uitgewisseld, zal het Hof mijns inziens niet over de gegevens beschikken om met volledige kennis van zaken uitspraak te doen.

120. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de vierde grief niet-ontvankelijk te verklaren.

2.      Gegrondheid van de grief

121. Zoals ik heb toegelicht, kan de gegrondheid van deze grief niet worden beoordeeld omdat zich in de procedure een onregelmatigheid heeft voorgedaan. Mijns inziens kan dan ook niet worden vastgesteld of de grief gegrond is.

E.      Vijfde grief: niet-omzetting van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36

1.      Ontvankelijkheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

122. Ter ondersteuning van de door haar aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid voert de Tsjechische Republiek aan dat de Commissie de gestelde schending van het Unierecht niet coherent en nauwkeurig heeft uiteengezet.

123. Meer bepaald heeft de Commissie in haar met redenen omklede advies niet duidelijk aangegeven welke bepalingen van Tsjechisch recht volgens haar in strijd zijn met artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, en evenmin toegelicht waarin de aan de Tsjechische Republiek verweten niet-nakoming juist bestaat.

124. Op basis van het verzoekschrift zelf kan overigens evenmin worden vastgesteld wat precies de strekking is van de niet-nakoming, aangezien het nu eens betrekking heeft op artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 in zijn geheel, en dan weer alleen op de punten c), e) en f) van deze bepaling.

125. Daarenboven beroept de Commissie zich in het stadium van het beroep niet meer op de in de aanmaningsbrief aangehaalde bepalingen van Tsjechisch recht en verwijst zij thans naar andere nationaalrechtelijke bepalingen. De Tsjechische Republiek leidt hieruit af dat de Commissie het voorwerp van deze grief heeft verruimd.

126. De Commissie is van mening dat de vijfde grief ontvankelijk is.

127. Zij betoogt dat zij de Tsjechische Republiek reeds in de aanmaningsbrief had verweten dat de omzetting van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 door deze lidstaat ontoereikend was en had aangegeven dat een aantal Unierechtelijke verplichtingen niet in besluit nr. 187/2009 Sb.(44) ten uitvoer waren gelegd, maar niet dat dit besluit in strijd was met het Unierecht. Volgens de Commissie is het dan ook van weinig belang dat deze tekst niet meer in het verzoekschrift wordt aangehaald.

128. Vervolgens heeft zij naar aanleiding van de opmerkingen die de Tsjechische Republiek over de aanmaningsbrief had ingediend, in haar met redenen omklede advies naar wet nr. 95/2004 verwezen.

129. De Commissie geeft voorts aan dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van deze lidstaat over de aanmaningsbrief de strekking van de grief in haar met redenen omklede advies uiteindelijk heeft beperkt tot artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36, en dat dit ook in haar verzoekschrift de strekking van deze grief is.

b)      Beoordeling

130. Wat het middel van niet-ontvankelijkheid inzake de wijziging van het voorwerp van het geschil betreft, stel ik vast dat de Commissie in de aanmaningsbrief(45) heeft aangegeven dat artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 niet is omgezet in het Tsjechische recht, te weten artikel 4, lid 2, van besluit nr. 187/2009 Sb., aangezien de onder c), f) en h) tot en met j) van eerstgenoemde bepaling bedoelde werkzaamheden in dat artikel 4 niet worden vermeld en daarin slechts een deel van de onder e) bedoelde werkzaamheden wordt vermeld.

131. In haar opmerkingen over de aanmaningsbrief(46) heeft de Tsjechische Republiek aangegeven dat in artikel 4, lid 2, van besluit nr. 187/2009 de minimumeisen zijn vastgesteld voor de verwerving van de beroepscompetenties voor de uitoefening van het beroep van apotheker. Zij heeft daaraan toegevoegd dat in artikel 10, lid 2, van wet nr. 95/2004 regels zijn vastgelegd voor de werkzaamheden die een apotheker zelfstandig mag verrichten.

132. In haar met redenen omklede advies(47) heeft de Commissie de relevante bepalingen van deze twee wettelijke regelingen onderzocht en opgemerkt dat een apotheker de onder c), f), en een deel van de onder e) van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 bedoelde werkzaamheden volgens het Tsjechische recht pas na een aanvullende specialisatieopleiding zelfstandig mag verrichten. Zij heeft daaruit afgeleid dat de Tsjechische Republiek de uit dat artikel voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen door deze werkzaamheden niet te laten vallen onder de werkzaamheden die een apotheker met een basisopleiding mag verrichten. Dit betoog is vervolgens in het verzoekschrift herhaald en uitgewerkt.

133. Uit een en ander volgt dat de Commissie reeds in de aanmaningsbrief heeft aangevoerd dat apothekers een deel van de in artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 bedoelde werkzaamheden volgens het Tsjechische recht niet mogen verrichten. Vervolgens heeft de Commissie deze grief in het met redenen omklede advies en in het verzoekschrift nader uitgewerkt in het licht van de bepalingen van nationaal recht die de Tsjechische Republiek in haar opmerkingen over de aanmaningsbrief heeft aangehaald. Het komt mij voor dat de Commissie, door te verwijzen naar nieuwe bepalingen van Tsjechisch recht, de in de aanmaningsbrief geformuleerde grief niet heeft verruimd, maar het voorwerp ervan heeft verduidelijkt in het kader van de contradictoire fase die hoort bij een normaal verloop van de procedure op tegenspraak.

134. Ook ben ik van mening dat de Commissie evenmin kan worden verweten dat zij de grief noch in de precontentieuze procedure, noch in het beroep in rechte nauwkeurig en coherent heeft uiteengezet. Uit het voorgaande volgt namelijk dat de Commissie zowel in het met redenen omklede advies als in het verzoekschrift heeft uiteengezet waarom de bepalingen van Tsjechisch recht, die zij nauwkeurig aanduidt, haars inziens in strijd zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36.

135. In die omstandigheden ben ik van mening dat de Tsjechische Republiek niet op goede gronden kan stellen dat de vijfde grief niet-ontvankelijk is.

2.      Gegrondheid van de grief

a)      Argumenten van partijen

136. De Commissie zet uiteen dat de lidstaten aan apothekers die aan de in artikel 44 van richtlijn 2005/36 gestelde basisvoorwaarden betreffende de beroepskwalificatie voldoen, krachtens artikel 45, lid 2, van die richtlijn toegang tot de daarin genoemde werkzaamheden moeten waarborgen, mits het vereiste van aanvullende beroepservaring in voorkomend geval is vervuld. Hieruit volgt dat een lidstaat het verrichten van deze werkzaamheden naast dit vereiste van aanvullende beroepservaring niet anderszins mag beperken.

137. De Commissie betoogt dat de Tsjechische Republiek artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 niet heeft omgezet wat een aantal van de daarin vermelde werkzaamheden betreft, door te bepalen dat apothekers deze werkzaamheden pas zelfstandig mogen verrichten nadat zij aanvullende gespecialiseerde competenties hebben verworven. Meer bepaald merkt zij op dat apothekers volgens artikel 11, leden 7 tot en met 11, van wet nr. 95/2004 een aanvullende specialisatieopleiding dienen te volgen om de werkzaamheden op de volgende gebieden zelfstandig te mogen verrichten:

–        farmaceutische technologieën,

–        laboratorium- en analysetechnieken voor de gezondheidszorg,

–        radiofarmaceutische producten,

–        praktijkvoering van een apotheek,

–        klinische farmacie,

–        ziekenhuisfarmacie.

138. De Commissie merkt tevens op dat uit artikel 11, lid 12, van deze wet blijkt dat apothekers, voordat zij deze gespecialiseerde competenties hebben verworven, de in de leden 7 tot en met 11 van deze bepaling bedoelde werkzaamheden enkel mogen verrichten onder professioneel toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die reeds over deze competenties beschikt.

139. Volgens de Commissie komen deze werkzaamheden overeen met die welke worden genoemd in artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e), en f), van richtlijn 2005/36.

140. De Commissie betoogt dat de in het Tsjechische recht gestelde voorwaarden inzake een aanvullende specialisatieopleiding of professioneel toezicht niet stroken met het doel en de opzet van afdeling 7, met als opschrift „Apothekers”, van richtlijn 2005/36. Volgens de Commissie moeten apothekers wier beroepsopleiding aan de minimumvoorwaarden voor harmonisatie voldoet, alle werkzaamheden kunnen verrichten die in artikel 45, lid 2, van deze richtlijn worden genoemd, met als enige voorbehoud dat zij, in voorkomend geval, over aanvullende beroepservaring dienen te beschikken. Zij leidt daaruit af dat de door het Tsjechische recht opgelegde aanvullende beperkingen in strijd zijn met dit artikel en een belemmering van het vrije verkeer vormen.

141. Volgens de Tsjechische Republiek is deze grief ongegrond.

142. In de eerste plaats betoogt zij dat artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 niet ziet op de werkzaamheden waarvoor apothekers volgens het Tsjechische recht over gespecialiseerde kwalificaties dienen te beschikken. Deze lidstaat voert aan dat de Uniewetgever, door in deze bepaling de woorden „ten minste” te gebruiken, heeft erkend dat er andere werkzaamheden kunnen zijn waarvoor een bijzondere specialisatie vereist is en waartoe apothekers met een basiskwalificatie in de zin van richtlijn 2005/36 geen toegang hebben. De Tsjechische Republiek wijst erop dat het gebrek aan ervaring en het ontbreken van professioneel toezicht op zeer gespecialiseerde gebieden van de farmacie vergaande gevolgen kunnen hebben voor het leven en de gezondheid van een groot aantal personen.

143. Zij is van mening dat de in artikel 11, leden 7 tot en met 11, van wet nr. 95/2004 bedoelde werkzaamheden, die zij gedetailleerd uiteenzet, tot deze categorie behoren en niet overeenkomen met de in artikel 45, lid 2, onder c), e) en f), van richtlijn 2005/36 genoemde „gebruikelijke” werkzaamheden.

144. In de tweede plaats stelt de Tsjechische Republiek dat apothekers enkel over deze gespecialiseerde kwalificaties hoeven te beschikken om de betrokken werkzaamheden zelfstandig te mogen verrichten. Apothekers mogen alle werkzaamheden waarvoor die gespecialiseerde kwalificaties vereist zijn, krachtens artikel 11, lid 12, van wet nr. 95/2004 wel verrichten onder professioneel toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die zelf over deze kwalificaties beschikt. Een dergelijke benadering strookt volledig met artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, aangezien deze bepaling enkel vereist dat houders van een opleidingstitel op het terrein van de farmacie toegang tot bepaalde werkzaamheden hebben en deze mogen verrichten. Deze bepaling vereist echter niet dat de daarin bedoelde werkzaamheden noodzakelijkerwijs zelfstandig kunnen worden verricht.

145. In de derde plaats merkt de Tsjechische Republiek op dat de lidstaten krachtens artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 voor de toegang tot bepaalde werkzaamheden van apothekers kunnen verlangen dat deze aanvullende beroepservaring opdoen. In dit verband wijst deze lidstaat erop dat de betrokken gespecialiseerde competenties volgens artikel 11, lid 1, van wet nr. 95/2004 hetzij door een specialisatieopleiding, hetzij door aanvullende beroepservaring kunnen worden verworven. Volgens de Tsjechische Republiek kunnen apothekers de gespecialiseerde competenties op grond van die bepaling dus op twee manieren verwerven, zodat zij niet per se een specialisatieopleiding hoeven te volgen om de werkzaamheden te mogen verrichten waarvoor gespecialiseerde competenties vereist zijn.

b)      Beoordeling

146. Vooraf moet eraan worden herinnerd dat in hoofdstuk III van titel III van richtlijn 2005/36 een stelsel van automatische wederzijdse erkenning is ingevoerd voor zeven beroepen, waaronder dat van apotheker.(48) In dit stelsel zijn minimumopleidingseisen vastgelegd die alle lidstaten in acht moeten nemen en worden alle diploma’s die aan deze eisen voldoen, automatisch erkend.

147. In dit verband bevatten de artikelen 44 en 45(49) van deze richtlijn de normen inzake opleiding voor apothekers en de werkzaamheden die apothekers op basis van die kwalificaties mogen verrichten. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 45, lid 2, van die richtlijn dat „[d]e lidstaten [...] er zorg voor [dragen] dat de houders van een opleidingstitel op het terrein van de farmacie van universitair niveau of een als gelijkwaardig erkend niveau, die voldoet aan de in artikel 44 gestelde voorwaarden, ten minste gerechtigd zijn tot de toegang tot en de uitoefening van de hierna bedoelde werkzaamheden, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van de eis van aanvullende beroepservaring”. Deze werkzaamheden omvatten onder c) van deze bepaling de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle, onder e) de aanvoer, bereiding, controle, opslag, distributie en verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit naar en in voor het publiek toegankelijke apotheken(50) en onder f) de bereiding, controle, opslag en verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit in ziekenhuizen.

148. In casu is in artikel 11 van wet nr. 95/2004 bepaald dat apothekers bepaalde werkzaamheden pas zelfstandig mogen verrichten nadat zij gespecialiseerde competenties hebben verworven. Zolang zij deze competenties niet hebben, mogen apothekers die werkzaamheden enkel verrichten onder toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die daarover wel beschikt.

149. Om de gegrondheid van deze grief te beoordelen, moet in de eerste plaats worden nagegaan of de in het Tsjechische recht gestelde voorwaarde inzake de verwerving van gespecialiseerde competenties in overeenstemming is met artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, op grond waarvan de lidstaten de toegang tot werkzaamheden als apotheker enkel afhankelijk mogen stellen van aanvullende beroepservaring.

150. In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens artikel 3, onder f), van richtlijn 2005/36 onder „beroepservaring” de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep in een lidstaat moet worden verstaan.(51) Naar mijn mening volgt uit deze definitie dat deze ervaring concreet en reëel moet zijn om de apotheker in staat te stellen om de betrokken werkzaamheden na het opdoen van die ervaring te verrichten.

151. Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36, kan deze ervaring bovendien slechts een aanvulling vormen op de opleiding die een apotheker onder de door deze richtlijn gestelde voorwaarden reeds eerder heeft gevolgd. Een lidstaat mag immers geen beroepservaring opleggen die in werkelijkheid bestaat in een aanvullende opleiding die wordt afgesloten met een diploma, omdat anders het stelsel van wederzijdse erkenning van de kwalificaties voor het beroep van apotheker zou worden omzeild.

152. Ik merk op dat de gespecialiseerde competenties van apothekers krachtens artikel 11, lid 1, van wet nr. 95/2004 worden verworven door hetzij te slagen voor een specialisatieopleiding die wordt afgesloten met een gecertificeerde toets, hetzij aanvullende beroepservaring op te doen.

153. De eerste voorwaarde, namelijk het slagen voor een specialisatieopleiding, beantwoordt duidelijk niet aan de definitie van „aanvullende beroepservaring” die ik het Hof in overweging geef.

154. Wat de tweede voorwaarde betreft, ben ik van mening dat deze – ondanks de formulering ervan – evenmin beantwoordt aan deze definitie. In dit verband merk ik op dat het verzoek om inschrijving op grond van aanvullende beroepservaring volgens artikel 11 van wet nr. 95/2004(52) bij een erkende instelling moet worden ingediend en dat het ministerie na afloop van deze opleidingsperiode, die met een attest wordt gecertificeerd, een diploma voor de verworven gespecialiseerde competentie afgeeft. Gelet op deze voorwaarden moet de in het Tsjechische recht neergelegde aanvullende beroepservaring mijns inziens worden beschouwd als een aanvullende specialisatieopleiding.

155. De door de Commissie aangevoerde grief kan echter niet op basis van deze vaststelling op zich gegrond worden verklaard.

156. In de tweede plaats moet namelijk worden vastgesteld in hoeverre een ontvangende lidstaat voor bepaalde beroepswerkzaamheden van apothekers de verplichting mag opleggen om gespecialiseerde competenties te verwerven waarbij deze verplichting verder gaat dan de eis van aanvullende beroepservaring in de zin van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36.

157. Op dit punt biedt een letterlijke analyse van deze bepaling in mijn ogen een bruikbaar uitleggingskader. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt namelijk dat apothekers, voor zover zij voldoen aan de opleidingseisen van richtlijn 2005/36, ten minste gerechtigd moeten zijn tot de toegang tot de in deze bepaling bedoelde werkzaamheden. Mijns inziens volgt uit het gebruik van het begrip „ten minste” ondubbelzinnig dat artikel 45, lid 2, van deze richtlijn de lidstaten enkel verplicht om de toegang tot de daarin bedoelde werkzaamheden te waarborgen, onder voorbehoud, in voorkomend geval, van aanvullende beroepservaring.(53) Dienovereenkomstig vloeit daaruit voort dat het de lidstaten volkomen vrijstaat om strengere opleidingseisen te laten gelden voor de toegang tot andere, niet in die bepaling genoemde werkzaamheden.(54)

158. Die uitlegging vindt overigens steun in overweging 25 van richtlijn 2005/36, waaruit blijkt dat het de lidstaten vrijstaat om, naast een minimumgamma van werkzaamheden waartoe apothekers die aan de basisopleidingsvoorwaarden voldoen, toegang moeten hebben, aanvullende opleidingseisen te stellen voor de toegang tot werkzaamheden die niet tot dit minimumgamma behoren.(55)

159. Bovendien merk ik op dat in overweging 44 van deze richtlijn staat te lezen dat „[d]eze richtlijn [...] de maatregelen die noodzakelijk zijn om een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming te waarborgen, onverlet [laat]”. Uit deze formulering blijkt mijns inziens dat de Uniewetgever de lidstaten de mogelijkheid wilde bieden om voor de verwezenlijking van dat doel een specialisatieopleiding op te leggen voor bepaalde werkzaamheden waarvoor een hoog niveau van deskundigheid vereist is.

160. In het licht van deze uitleggingsgegevens moet worden nagegaan of de werkzaamheden waarvoor volgens de Tsjechische regeling gespecialiseerde competenties moeten worden verworven, binnen de werkingssfeer van artikel 45, lid 2, onder c), ten dele e) en f), van richtlijn 2005/36 vallen.

161. Wat in de eerste plaats het onder artikel 11, lid 7, van wet nr. 95/2004 vallende gebied van de laboratorium- en analysetechnieken voor de gezondheidszorg betreft, merk ik op dat artikel 45, lid 2, onder c), van richtlijn 2005/36, waarop de Commissie zich baseert, ziet op de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle. Zowel uit de titel van dit gebied als uit de toelichtingen van de Tsjechische Republiek blijkt echter dat het gaat om technieken die verband houden met laboratoriumonderzoeken. Aangezien dit een ander gebied beslaat dan de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle, vallen die technieken mijns inziens niet onder het minimumgamma van werkzaamheden van artikel 45, lid 2, van deze richtlijn.

162. Wat in de tweede plaats het gebied van de klinische farmacie betreft, staat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de Commissie om de gestelde niet-nakoming aan te tonen en de noodzakelijke gegevens te verschaffen waarmee het Hof kan nagaan of er inderdaad sprake is van deze niet-nakoming, zonder dat zij zich daarbij mag baseren op een of ander vermoeden.(56) In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de Commissie niet uiteenzet in welk opzicht dit gebied onder een van de in artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 bedoelde werkzaamheden valt, en enkel aanvoert dat de argumenten van de Tsjechische Republiek niet op enige relevante verwijzing naar de Tsjechische wetgeving zijn gebaseerd. Hieruit volgt dat deze niet-nakoming niet rechtens genoegzaam is aangetoond.

163. Wat in de derde plaats ziekenhuisfarmacie, farmaceutische technologieën en radiofarmaceutische producten betreft, merk ik op dat de werkzaamheden op deze gebieden volgens artikel 11, leden 10 en 11, van wet nr. 95/2004 verband houden met de bereiding van bijzonder complexe farmaceutische vormen, te weten – in de zin van deze wet – steriele geneesmiddelen die parenteraal worden toegediend en in gespecialiseerde apotheekruimten worden bereid. Mijns inziens kunnen dergelijke werkzaamheden, tenzij artikel 45, lid 2, onder f), van richtlijn 2005/36 te ruim wordt uitgelegd(57), niet worden gelijkgesteld met de bereiding van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit in ziekenhuizen. Anders dan de Commissie stelt, vormt de omstandigheid dat in dit punt geen onderscheid wordt gemaakt naargelang van de mate van complexiteit van de geneesmiddelen die in ziekenhuizen worden bereid, naar mijn mening namelijk geen doorslaggevend uitleggingscriterium. Volgens de logica die ik het Hof in overweging geef, lijkt dit verschil juist volledig te rechtvaardigen dat de bereiding van farmaceutische vormen die volgens de definitie ervan een hoog niveau van technische bekwaamheid vergen, niet onder het in artikel 45, lid 2, van die richtlijn bedoelde minimumgamma van werkzaamheden valt.

164. Wat in de vierde plaats het gebied van de praktijkvoering van een apotheek betreft, moet worden gekeken naar de bewoordingen van artikel 11, lid 8, van wet nr. 95/2004, volgens welke werkzaamheden die verband houden met het beheer van een apotheek pas na de verwerving van gespecialiseerde competenties op dit gebied zelfstandig mogen worden verricht. Het lijdt geen twijfel dat de aanvoer en distributie van geneesmiddelen in voor het publiek toegankelijke apotheken als bedoeld in artikel 45, lid 2, onder e), van richtlijn 2005/36 noodzakelijkerwijs veronderstellen dat werkzaamheden in verband met het beheer van een apotheek worden verricht en een essentieel onderdeel van dat beheer vormen. In die omstandigheden ben ik van mening dat dit gebied, dat bovendien deel uitmaakt van de gebruikelijke uitoefening van het beroep van apotheker, tot de in artikel 45 bedoelde werkzaamheden behoort.

165. Om al deze redenen geef ik in overweging de vijfde grief alleen op dit laatste punt te aanvaarden.

F.      Samenvatting van de analyse

166. De analyse van het beroep leidt mij tot de conclusie dat de eerste grief en een deel van de vijfde grief gegrond zijn. Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

VI.    Conclusie

167. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen op de eerste, de tweede, de vierde en de vijfde grief:

„1)      De Tsjechische Republiek

–        is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3, lid 1, onder g) en h), van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013, door niet de nodige maatregelen te nemen om de status vast te stellen van migrerende stagiairs en van aanvragers die zich op de proeve van bekwaamheid willen voorbereiden, en

–        is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 45, lid 2, onder e), van richtlijn 2005/36, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/55, door te bepalen dat werkzaamheden die verband houden met het beheer van een apotheek pas zelfstandig mogen worden verricht nadat gespecialiseerde competenties zijn verworven.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 (PB 2013, L 354, blz. 132).


4      Ongeveer 270 EUR.


5      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/55 bepaalt in dit verband het volgende: „De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 18 januari 2016 aan deze richtlijn te voldoen.”


6      Zie onder meer arresten van 8 december 2005, Commissie/Luxemburg (C‑33/04, EU:C:2005:750, punt 70); 31 mei 2018, Commissie/Polen (C‑526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 49), en 18 oktober 2018, Commissie/Roemenië (C‑301/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:846, punt 32).


7      Zie arrest van 19 september 2017, Commissie/Ierland (Registratiebelasting) (C‑552/15, EU:C:2017:698, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8      Arrest van 26 april 2018, Commissie/Bulgarije (C‑97/17, EU:C:2018:285, punten 18 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude) (C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Zie arrest van 11 juli 2018, Commissie/België (C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Arrest van 22 september 2016, Commissie/Tsjechische Republiek (C‑525/14, EU:C:2016:714, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12      Arrest van 25 april 2013, Commissie/Spanje (C‑64/11, niet gepubliceerd, EU:C:2013:264, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Arrest van 2 maart 2023, Commissie/Polen (Goed bosbeheer) (C‑432/21, EU:C:2023:139, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Arrest van 21 december 2016, Commissie/Portugal (C‑503/14, EU:C:2016:979, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Arrest van 30 april 2020, Commissie/Roemenië (Overschrijding van de grenswaarden voor PM10) (C‑638/18, niet gepubliceerd, EU:C:2020:334, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie punt 3.1 van het met redenen omklede advies en met name de uiteenzetting op bladzijde 155 ervan.


17      Arrest van 22 december 2022, Les Entreprises du médicament (C‑20/22, EU:C:2022:1028, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Arrest van 3 maart 2022, Sosiaali- ja terveysalan lupa- ja valvontavirasto (Medische basisopleiding) (C‑634/20, EU:C:2022:149, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


19      Uit dit artikel blijkt in wezen dat de lidstaat compenserende maatregelen mag opleggen indien de vakgebieden die tijdens de opleiding aan bod komen, aanzienlijk afwijken van die welke worden bestreken door de in de ontvangende lidstaat vereiste opleidingstitel, of indien het beroep in de ontvangende lidstaat een ruimer werkterrein beslaat dan in de lidstaat van oorsprong.


20      Volgens artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2005/36 wordt onder „bevoegde autoriteit” verstaan: „ieder door de lidstaten gemachtigde autoriteit of instelling die met name bevoegd is bewijsstukken van opleiding en andere documenten of informatie af te geven, respectievelijk aan te nemen, alsmede aanvragen te ontvangen en besluiten te nemen zoals bedoeld in de onderhavige richtlijn”.


21      Deze definitie van het woord „vaststellen” („déterminer” in het Frans) is te vinden in de (nog te publiceren) negende editie van de Dictionnaire de l’Académie française. De andere taalversies van richtlijn 2005/36 zijn wat dit vereiste betreft consistent. Zie met betrekking tot respectievelijk de punten g) en h) van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn: in het Duits „festgelegt”; in het Ests „kehtestab” en „määrab”; in het Engels „shall be laid down” en „shall be determined”; in het Italiaans „sono determinati” en „sono determinate”, en in het Tsjechisch „stanoví”.


22      In dit verband herinner ik eraan dat de nationale instanties weliswaar bevoegd zijn om de vorm en de middelen te kiezen waarmee zij het door een richtlijn voorgeschreven resultaat wensen te bereiken, maar dat de omzettingsmaatregelen voldoende nauwkeurig en duidelijk moeten zijn om te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid. Zie in die zin arrest van 12 mei 2022, U.I. (Indirecte douanevertegenwoordiger) (C‑714/20, EU:C:2022:374, punten 57-59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23      Arrest van 6 mei 2010, Commissie/Polen (C‑311/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:257, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie punt 2.2.2 van de aanmaningsbrief.


25      Zie punt 3.3 van het met redenen omklede advies.


26      Zie punt 2.2.2 van de aanmaningsbrief.


27      Zie punt 3.3 van het met redenen omklede advies.


28      De Commissie verwijst naar artikel 11, lid 1, en artikel 17, lid 1, van wet nr. 48/1997.


29      De Commissie verwijst naar de arresten van 28 april 1998, Decker (C‑120/95, EU:C:1998:167), en 28 april 1998, Kohll (C‑158/96, EU:C:1998:171).


30      De Commissie verwijst naar de arresten van 16 mei 2006, Watts (C‑372/04, EU:C:2006:325), en 27 oktober 2011, Commissie/Portugal (C‑255/09, EU:C:2011:695).


31      Arrest van 16 mei 2002 (C‑232/99, EU:C:2002:291; hierna: „arrest Commissie/Spanje”).


32      Deze titel omvat de artikelen 5 tot en met 9 van richtlijn 2005/36.


33      Dit is het opschrift van artikel 5 van richtlijn 2005/36.


34      Volgens de tweede alinea van dit artikel wordt „[h]et tijdelijke en incidentele karakter van de dienstverrichting [...] per geval beoordeeld, met name in het licht van de duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de verrichting”.


35      Volgens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/36 kunnen de lidstaten verlangen dat de verklaring vergezeld gaat van documenten. Ik zal niet alle documenten noemen die in dit artikel limitatief worden opgesomd, maar de overlegging ervan heeft tot doel de lidstaten in staat te stellen de beroepskwalificaties of -ervaring van de dienstverrichter te controleren en zich er, met name op het gebied van de volksgezondheid, van te vergewissen dat die dienstverrichter voldoende waarborgen biedt voor met name zijn integriteit en zijn kennis van de taal van de ontvangende lidstaat.


36      Die beslissing kan onder de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2005/36 vermelde voorwaarden later worden genomen.


37      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma’s, certificaten en andere titels (PB 1993, L 165, blz. 1).


38      In artikel 18 van richtlijn 93/16 was het volgende bepaald: „Indien in een ontvangende lidstaat de verplichting bestaat, bij een publiekrechtelijke instelling van sociale zekerheid te zijn ingeschreven om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen, stelt deze lidstaat in geval van dienstverrichting die een verplaatsing van de begunstigde met zich brengt, de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd, van die eis vrij. De begunstigde stelt deze instelling evenwel van tevoren, of in spoedgevallen later, in kennis van zijn dienstverrichting.”


39      Arrest Commissie/Spanje, punt 52.


40      Arrest Commissie/Spanje, punt 53.


41      Zie de punten 32 en 33 hierboven.


42      Zie punt 2.4.3 van de aanmaningsbrief.


43      Zie punt 3.5.3.1 van het met redenen omklede advies. Deze grief komt niet aan de orde in het aanvullende met redenen omklede advies.


44      Vyhláška č. 187/2009 Sb., o minimálních požadavcích na studijní programy všeobecné lékařství, zubní lékařství, farmacie a na vzdělávací program všeobecné praktické lékařství (besluit nr. 187/2009 Sb. inzake de minimumeisen voor studieprogramma’s voor geneeskunde, tandheelkunde en het opleidingsprogramma voor algemene huisartsgeneeskunde.


45      Zie punt 2.4.6 van de aanmaningsbrief.


46      Zie punt 2.4.6 van opmerkingen over de aanmaningsbrief.


47      Zie punt 3.5.1 van het met redenen omklede advies.


48      De specifieke bepalingen voor apothekers zijn in afdeling 7 van dit hoofdstuk opgenomen.


49      In de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2005/36 zijn de artikelen 1 en 2 van richtlijn 85/432/EEG van de Raad van 16 september 1985 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde werkzaamheden op farmaceutisch gebied (PB 1985, L 253, blz. 34) overgenomen. Meer in het algemeen strekken de bepalingen van richtlijn 2005/36 ertoe het bij richtlijn 85/432 ingevoerde stelsel te consolideren en te vereenvoudigen. Zie in die zin voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de erkenning van beroepskwalificaties [COM(2002) 119 def.] (PB 2002, C 181 E, blz. 183).


50      Gepreciseerd moet worden dat de Commissie, wat artikel 45, lid 2, onder e), van richtlijn 2005/36 betreft, ter ondersteuning van haar beroep enkel doelt op de werkzaamheden bestaande in de aanvoer en distributie van geneesmiddelen.


51      Zie in die zin arrest van 5 april 2011, Toki (C‑424/09, EU:C:2011:210, punt 28).


52      Ik verwijs met name naar de leden 3 en 5 van deze bepaling.


53      Een dergelijke waarborg houdt noodzakelijkerwijs in dat apothekers die aan de minimumeisen inzake beroepskwalificaties voldoen, de in artikel 45, lid 2, van richtlijn 2005/36 genoemde werkzaamheden geheel zelfstandig mogen verrichten, omdat deze bepalingen anders elke nuttige werking zouden verliezen.


54      Volgens artikel 3 van richtlijn 85/432 moest de Commissie bij de Raad van de Europese Unie passende voorstellen indienen betreffende de specialisaties op het gebied van de farmacie, met name op het gebied van de ziekenhuisfarmacie. Hieruit volgt dat de wetgever, afgezien van de basisopleidingseisen en het gebied van de werkzaamheden die op basis van deze in de artikelen 1 en 2 van deze richtlijn geregelde kwalificaties openstaan, het bestaan van specialisatieopleidingen heeft voorbehouden. Aangezien laatstgenoemde bepalingen in wezen zijn overgenomen in de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2005/36, komt het mij voor dat het uit deze richtlijn voortvloeiende stelsel, net als dat van richtlijn 85/432, slechts beoogt een minimumgamma van werkzaamheden in het leven te roepen waartoe apothekers die over de basiskwalificaties beschikken, toegang moeten hebben.


55      In overweging 25 van richtlijn 2005/36 staat te lezen dat „[d]e houders van een opleidingstitel van apotheker [...] specialisten [zijn] op het gebied van geneesmiddelen en [...] in principe in alle lidstaten toegang [dienen] te hebben tot een [minimumgamma] van werkzaamheden op dit gebied”. Daarbij zij aangetekend dat „[d]eze richtlijn [...] de lidstaten niet [belet] om aanvullende opleidingseisen te stellen voor de toegang tot werkzaamheden die niet tot het gecoördineerde minimumgamma van werkzaamheden behoren. Wanneer de ontvangende lidstaat dergelijke eisen stelt, moet hij deze dus ook kunnen stellen aan onderdanen met een opleidingstitel die in de zin van deze richtlijn automatisch wordt erkend”.


56      Arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken) (C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


57      In dit verband herinner ik eraan dat de Commissie met betrekking tot punt e) van artikel 45, lid 2, van deze richtlijn, ter onderbouwing van haar beroep niet doelt op de bereiding van geneesmiddelen.