Language of document : ECLI:EU:C:2022:965

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

8 december 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 8, lid 1 – Recht van een beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een eerlijk proces en rechten van de verdediging – Verhoor van getuigen à charge in afwezigheid van de beklaagde en zijn advocaat in de fase van het opsporingsonderzoek – Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen in de gerechtelijke fase van deze procedure – Nationale regeling op grond waarvan een strafrechter zijn beslissing kan baseren op de eerdere verklaring van die getuigen”

In zaak C‑348/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 3 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2021, in de strafprocedure tegen

HYA,

IP,

DD,

ZI,

SS,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        IP, vertegenwoordigd door H. Georgiev, advokat,

–        DD, vertegenwoordigd door V. Vasilev, advokat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), alsmede van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen HYA, IP, DD, ZI en SS (hierna gezamenlijk: „beklaagden”) wegens strafbare feiten in verband met illegale immigratie.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (EVRM), bepaalt:

„1.      Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

[…]

3.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

[…]

d)      de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

[…]”

 Unierecht

4        De overwegingen 22, 33, 34, 36, 41 en 47 van richtlijn 2016/343 luiden:

„(22)      De bewijslast voor het aantonen van de schuld van de verdachte of beklaagde rust op de vervolgende instantie, en enige twijfel moet ten gunste van de beklaagde komen. Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden indien de bewijslast zou worden verschoven van de vervolgende instantie naar de verdediging; dit doet echter geen afbreuk aan bevoegdheden van rechters om ambtshalve feitenonderzoek te doen, noch aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de beoordeling van de schuld van de verdachte of beklaagde. Evenmin doet het afbreuk aan het gebruik van wettelijke of feitelijke vermoedens inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte of beklaagde. […]

[…]

(33)      Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele Unie worden gewaarborgd.

(34)      Indien verdachten of beklaagden om buiten hun macht liggende redenen niet ter terechtzitting aanwezig kunnen zijn, moeten zij de mogelijkheid krijgen om binnen de in het nationale recht gestelde termijn te verzoeken om een nieuwe datum voor de terechtzitting.

[…]

(36)      In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. […]

[…]

(41)      Het recht om aanwezig te zijn bij het proces kan alleen worden uitgeoefend indien er een of meer zittingen worden gehouden. Dit betekent dat het recht om bij het proces aanwezig te zijn, geen toepassing kan vinden indien de toepasselijke nationale procesregels niet voorzien in een zitting. […]

[…]

(47)      Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen, waaronder het verbod op foltering en onmenselijke of onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op persoonlijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met artikel 6 [VEU], uit hoofde waarvan de Unie de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen erkent, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, en die als algemene beginselen deel uitmaken van het Unierecht.”

5        Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

6        Artikel 6 („Bewijslast”) van diezelfde richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.”

7        Artikel 8 („Recht op aanwezigheid bij proces”), leden 1 en 2, vermeldt het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.”

 Bulgaars recht

 Wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken

8        Uit artikel 72, lid 1, juncto artikel 73 van de zakon za Ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken) van 28 mei 2014 (DV nr. 53 van 27 juni 2014, blz. 2), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, volgt dat een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, gedurende een periode van 24 uur kan worden aangehouden voordat hij in verdenking wordt gesteld.

 NPK

9        Volgens artikel 12 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) is de gerechtelijke procedure een procedure op tegenspraak en hebben de verdediging en de vervolgende instantie dezelfde rechten.

10      Uit artikel 46, lid 2, punt 1, en artikel 52 NPK volgt dat het opsporingsonderzoek wordt gevoerd door de onderzoeksautoriteiten onder leiding en toezicht van de openbaar aanklager.

11      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing wordt, overeenkomstig artikel 107, lid 1, en de artikelen 139 en 224 NPK, een getuige in de fase van het opsporingsonderzoek met het oog op het verzamelen van bewijsmateriaal doorgaans in afwezigheid van de beklaagde en zijn advocaat verhoord. Overeenkomstig artikel 280, lid 2, juncto artikel 253 NPK wordt de getuige vervolgens opnieuw ondervraagd in de gerechtelijke fase van de procedure, ter terechtzitting, in aanwezigheid van de beklaagde en zijn advocaat, die aldus hun eigen vragen aan de getuige kunnen stellen.

12      Artikel 223 („Getuigenverhoor ten overstaan van een rechter”) NPK bepaalt in de leden 1 en 2:

„(1)      Indien het risico bestaat dat de getuige niet voor de rechter kan verschijnen vanwege een ernstige ziekte, een langdurig verblijf in het buitenland of om andere redenen waardoor hij niet ter terechtzitting kan verschijnen, en ook wanneer het noodzakelijk is de getuigenverklaring die voor het achterhalen van de objectieve waarheid van bijzonder belang is, vast te leggen, wordt het verhoor afgenomen ten overstaan van een rechter van de betreffende rechtbank van eerste aanleg of van de rechtbank van eerste aanleg binnen wier rechtsgebied de activiteit plaatsvindt. In die gevallen wordt het dossier niet ingediend bij de rechter.

(2)      De autoriteit die verantwoordelijk is voor het opsporingsonderzoek zorgt ervoor dat de getuige aanwezig is en dat de beklaagde en zijn eventuele advocaat kunnen deelnemen aan het verhoor.”

13      Artikel 281 („Voorlezing van de getuigenverklaring”), lid 1, punt 4, en lid 3, NPK bepalen:

„(1)      Een getuigenverklaring die in dezelfde zaak is afgelegd ten overstaan van een rechter in de fase van het opsporingsonderzoek of ten overstaan van de rechtbank in een andere samenstelling, wordt [ter terechtzitting] voorgelezen indien:

[…]

4.      de getuige onvindbaar is en niet kan worden opgeroepen, of is overleden;

[…]

(3)      Onder de voorwaarden van lid 1, punten 1 tot en met 6, wordt een getuigenverklaring die is afgelegd voor een autoriteit die verantwoordelijk is voor het opsporingsonderzoek, voorgelezen [ter terechtzitting] indien de beklaagde en zijn advocaat, indien die advocaat is gemachtigd of aangewezen, hebben deelgenomen aan het verhoor. Indien er meerdere beklaagden zijn, is voor de voorlezing van de getuigenverklaringen die betrekking hebben op het hun ten laste gelegde de toestemming vereist van de beklaagden die niet voor het verhoor zijn opgeroepen of die voor hun afwezigheid geldige redenen hebben gegeven.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      De beklaagden in kwestie, waaronder beambten van de grenspolitie op de luchthaven van Sofia (Bulgarije), worden strafrechtelijk vervolgd wegens strafbare feiten in verband met illegale immigratie.

15      IP, DD, SS en HYA werden in de avond van 25 mei 2017 aangehouden en de volgende dag in verdenking gesteld. ZI werd op 31 mei 2017 aangehouden en diezelfde dag in verdenking gesteld. Daarna zijn de beklaagden in voorlopige hechtenis genomen en hebben zij rechtsbijstand gekregen.

16      In de fase van het opsporingsonderzoek zijn verschillende onderdanen van derde landen, te weten MM, RB, KH, HN en PR (hierna samen: „betrokken getuigen”) – wier illegale binnenkomst in Bulgarije door de verdachten zou zijn vergemakkelijkt – verhoord door de onderzoeksautoriteiten van het openbaar ministerie.

17      Een deel van de verhoren werd afgenomen ten overstaan van een rechter. Zo werden respectievelijk MM en RB op 30 maart 2017 en 12 april 2017, KH op 26 mei 2017, HN op 30 maart 2017, en PR op 30 maart 2017 en 12 april 2017 door een rechter gehoord.

18      Omdat zij illegaal op het Bulgaarse grondgebied verbleven, is tegen de betrokken getuigen een administratieve procedure ingeleid met het oog op hun verwijdering.

19      In de fase van het opsporingsonderzoek hebben SS en DD uitdrukkelijk verzocht om MM te mogen ondervragen. Het openbaar ministerie heeft deze verzoeken niet ingewilligd.

20      Op 19 juni 2020 heeft de Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije), die van oordeel was dat de aan de beklaagden ten laste gelegde feiten gegrond waren, de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) gevorderd om hen strafrechtelijk te veroordelen.

21      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, zijn de pogingen van deze rechter om de betrokken getuigen op te roepen met het oog op hun verhoor in aanwezigheid van de beklaagden in kwestie en hun verdediging vruchteloos gebleken, ofwel omdat het niet mogelijk was hun woonplaats te bepalen, ofwel omdat zij van het Bulgaarse grondgebied waren verwijderd of dit vrijwillig hadden verlaten. Volgens deze rechter is het derhalve niet mogelijk om de betrokken getuigen in persoon te ondervragen in de gerechtelijke fase van de strafprocedure.

22      Ter terechtzitting voor de verwijzende rechter op 9 april 2021 heeft het openbaar ministerie verzocht om voorlezing, overeenkomstig artikel 281, lid 1, NPK, van de verklaringen die de betrokken getuigen in de fase van het opsporingsonderzoek hebben afgelegd, zodat deze verklaringen deel zouden uitmaken van de bewijselementen op basis waarvan die rechter ten gronde uitspraak zal doen.

23      De verwijzende rechter betwijfelt of de toepassing van deze nationale bepaling in het onderhavige geval verenigbaar is met het Unierecht en vraagt zich af of hij deze bepaling in het hoofdgeding niet buiten beschouwing dient te laten.

24      In dit verband wijst hij erop dat de verklaringen van de betrokken getuigen doorslaggevend zijn voor de beoordeling van de schuld van de beklaagden en dat zijn vonnis in grote mate zal afhangen van de vraag of en, in voorkomend geval, in hoeverre hij zich kan baseren op de informatie die deze verklaringen bevatten.

25      De verwijzende rechter preciseert dat die nationale bepaling beoogt het risico te ondervangen dat een getuige niet kan worden ondervraagd in de gerechtelijke fase van de strafprocedure, door te bepalen dat deze in de loop van het opsporingsonderzoek kan worden verhoord voor een rechter. Volgens de verwijzende rechter bestaat de rol van deze laatste, die niet over het dossier beschikt, er met name in om de formele wettigheid van het verhoor te waarborgen. In dat geval wordt een verdachte, wanneer hij reeds in verdenking is gesteld, ingelicht over het verhoor van de getuige en krijgt hij de gelegenheid om daaraan deel te nemen.

26      Deze nationale regeling wordt in de praktijk echter omzeild, zoals in casu het geval was. Het volstaat immers dat het verhoor van de getuige in de fase van het opsporingsonderzoek ten overstaan van een rechter wordt afgenomen in de periode van 24 uur tussen de aanhouding van de verdachte en zijn inverdenkingstelling, opdat noch deze laatste – aangezien hij op dat moment nog niet formeel in verdenking is gesteld – noch zijn advocaat het recht zou hebben om aan dat verhoor deel te nemen.

27      In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is het verenigbaar met artikel 8, lid 1, en artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met de overwegingen 33 en 34 van richtlijn 2016/343 alsmede met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, wanneer een nationale wet bepaalt dat in de situatie waarin in de gerechtelijke fase van de strafprocedure verklaringen worden ingediend van getuigen die om objectieve redenen niet kunnen worden ondervraagd gehoord, welke getuigenverklaringen in de gerechtelijke fase van de strafprocedure zijn afgelegd – waarbij deze getuigen in laatstgenoemde fase enkel door de vervolgende instantie, zonder deelname van de verdediging maar wel ten overstaan van een rechter, zijn verhoord en de vervolgende instantie reeds in die fase de deelname van de verdediging aan dit verhoor mogelijk had kunnen maken, maar dit niet heeft gedaan –, het recht van de verdachte om bij zijn proces aanwezig te zijn gewaarborgd is en de openbare aanklager naar behoren voldoet aan zijn verplichting om de schuld van de beklaagde te bewijzen?”

28      Bij brief van 5 augustus 2022 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof meegedeeld dat de Spetsializiran nakazatelen sad na een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is ontbonden en dat bepaalde bij deze laatste rechterlijke instantie aanhangig gemaakte strafzaken, met inbegrip van het hoofdgeding, met ingang van die datum zijn overgedragen aan de Sofiyski gradski sad.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

29      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat, overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, voor zover het rechten bevat die overeenstemmen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, hun inhoud en reikwijdte hetzelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Zoals uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) blijkt, stemt het in artikel 48, lid 2, van het Handvest – volgens hetwelk de eerbiediging van de rechten van de verdediging wordt gegarandeerd aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld – overeen met artikel 6, lid 3, EVRM. Bijgevolg moet de prejudiciële vraag ook worden onderzocht in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest.

30      In die omstandigheden moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat deze in wezen wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter, wanneer het niet mogelijk is om in de gerechtelijke fase van een strafprocedure een getuige à charge te verhoren, zijn beslissing over schuld of onschuld van de beklaagde kan baseren op de verklaring die deze getuige in de loop van het opsporingsonderzoek heeft afgelegd tijdens een verhoor ten overstaan van een rechter, maar zonder dat de beklaagde of zijn advocaat daaraan heeft deelgenomen.

31      In de eerste plaats bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust.

32      Het is juist dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2016/343, die de verdeling van een dergelijke bewijslast regelt (zie in die zin arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 31), zich – zoals blijkt uit overweging 22 van deze richtlijn – ertegen verzet dat die bewijslast wordt verschoven van de vervolgende instantie naar de verdediging. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, schrijft artikel 6, lid 1, echter niet voor op welke wijze de vervolgende instantie de schuld van een beklaagde moet aantonen en evenmin op welke wijze die persoon bij de uitoefening van zijn rechten van verdediging in staat moet zijn om de bewijzen te betwisten die de vervolgende instantie in de gerechtelijke fase van de strafprocedure heeft aangevoerd.

33      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2016/343 niet van toepassing is op een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

34      In de tweede plaats bepaalt artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor zorgen dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

35      In dit verband dient ten eerste te worden opgemerkt dat deze richtlijn, overeenkomstig artikel 2 ervan, van toepassing is op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van de strafprocedure, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene dat strafbare feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.

36      Ten tweede volgt uit artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, gelezen in het licht van de overwegingen 36 en 41 ervan, dat een beklaagde op grond van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, in persoon moet kunnen verschijnen op de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden.

37      Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de inhoud is van het recht van de beklaagde om in de gerechtelijke fase van de strafprocedure bij zijn proces aanwezig te zijn en op welke wijze dit wordt uitgeoefend. Het is namelijk juist dat het feit dat voor de beslissing over de schuld of onschuld van een beklaagde rekening wordt gehouden met de verklaring van een getuige à charge die in afwezigheid van die persoon en zijn advocaat is verhoord in de fase van het opsporingsonderzoek – zonder dat laatstgenoemden de mogelijkheid hebben om deze getuige te ondervragen of te doen ondervragen in de gerechtelijke fase van die procedure – de beklaagde niet de mogelijkheid ontneemt om persoonlijk te verschijnen op de zittingen die in het kader van het proces tegen hem plaatsvinden. In een dergelijk geval is de rol van de beklaagde echter beperkt tot het passief aanwezig zijn bij de voorlezing van de verklaringen van die getuige zoals deze zijn vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor, waaraan de beklaagde niet heeft kunnen deelnemen in de fase van het opsporingsonderzoek.

38      In die omstandigheden moet in een eerste fase worden bepaald of – naast het recht om persoonlijk te verschijnen op de zittingen die in het kader van het proces tegen een beklaagde plaatsvinden – het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht van die beklaagde om aanwezig te zijn bij zijn terechtzitting, aan deze persoon eveneens het recht toekent om getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen in de gerechtelijke fase van de strafprocedure.

39      In overweging 47 van richtlijn 2016/343 staat in dat opzicht te lezen dat deze richtlijn de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen eerbiedigt, waaronder het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging.

40      Zoals uit overweging 33 van deze richtlijn volgt, is het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gebaseerd op het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in artikel 6 van het EVRM, waarmee, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten verduidelijken, artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 ervan corresponderen. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan deze laatste bepalingen geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [arrest van 15 september 2022, DD (Nieuw verhoor van een getuige), C‑347/21, EU:C:2022:692, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de verschijning van een beklaagde van het grootste belang is voor een eerlijk strafproces, en dat de verplichting om te waarborgen dat de beklaagde het recht heeft om in de rechtszaal aanwezig te zijn in dat opzicht een van de essentiële onderdelen is van artikel 6 EVRM (zie in die zin EHRM, 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 58).

42      Meer in het bijzonder heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet op de rechten van de verdediging die met name door artikel 6, lid 3, onder d), EVRM worden gewaarborgd, de mogelijkheid voor de beklaagde om deel te nemen aan de terechtzitting impliceert dat deze persoon het recht heeft om daadwerkelijk bij zijn proces aanwezig te zijn (zie in die zin EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, §§ 52 en 53, en 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2011:1215JUD002676605, § 142), waarbij het in die bepaling bedoelde recht van een dergelijk persoon om de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen, een specifiek aspect vormt van het door artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (zie in die zin EHRM, 19 februari 2013, Gani tegen Spanje, CE:ECHR:2013:0219JUD006180008, § 36).

43      Bovendien heeft het Hof opgemerkt dat de mogelijkheid voor een beklaagde om te worden geconfronteerd met de getuigen, ten overstaan van de rechter die uiteindelijk beslist over de schuld of onschuld van die persoon, een van de belangrijke elementen van een eerlijk strafproces is, aangezien het beoordelen van de geloofwaardigheid van een getuige een complexe taak is die normaal gezien niet kan worden vervuld door een gewone lezing van de inhoud van zijn verklaringen zoals die in de processen-verbaal van de ondervragingen zijn opgenomen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, C‑38/18, EU:C:2019:628, punten 42 en 43).

44      Uit het voorgaande volgt dat het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn zodanig moet worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Dit recht waarborgt dus niet enkel de aanwezigheid van de beklaagde tijdens de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden, maar vereist dat deze persoon in staat is daar daadwerkelijk aan deel te nemen en daartoe de rechten van de verdediging uit te oefenen, waaronder het recht om de getuigen à charge tijdens die gerechtelijke fase te ondervragen of te doen ondervragen.

45      Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zou een engere uitlegging van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 – in die zin dat het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn zich zou beperken tot de garantie dat de beklaagde in persoon aanwezig kan zijn bij de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden – immers tot gevolg hebben dat het grondrecht op een eerlijk proces zijn wezenlijke betekenis verliest.

46      In die omstandigheden moet in een tweede fase worden bepaald of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, eraan in de weg staat dat – wanneer een getuige om objectieve redenen in de onmogelijkheid verkeert om aan de gerechtelijke fase van de strafprocedure deel te nemen – een strafrechter een nationale regeling toepast op grond waarvan hij lezing kan geven van de verklaringen die de betrokken getuige in de loop van het opsporingsonderzoek ten overstaan van een rechter heeft afgelegd, teneinde zich uit te spreken over de schuld of onschuld van de beklaagde, ook wanneer deze laatste niet in verdenking was gesteld ten tijde van het verhoor van die getuige en noch de beklaagde noch zijn advocaat daaraan heeft kunnen deelnemen.

47      De toepassing van een dergelijke nationale regeling kan afbreuk doen aan het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zoals omschreven in punt 44 van het onderhavige arrest.

48      Het staat dus aan de verwijzende rechter om overeenkomstig de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens te beoordelen of de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling verenigbaar is met die bepalingen van het Unierecht.

49      Artikel 267 VWEU verleent het Hof namelijk niet de bevoegdheid om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dat artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht [arrest van 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest de uitoefening van de daarin erkende rechten mag worden beperkt voor zover deze beperkingen bij wet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

51      Wat in de eerste plaats het vereiste betreft dat beperkingen op de uitoefening van grondrechten bij wet worden gesteld, zij erop gewezen dat dit inhoudt dat de mogelijkheid om rekening te houden met verklaringen van afwezige getuigen door het relevante nationale recht moet zijn voorzien. Onder voorbehoud van de in dit verband door de verwijzende rechter te verrichten beoordelingen, lijkt dit het geval te zijn in het hoofdgeding.

52      Wat in de tweede plaats de eerbiediging van de wezenlijke inhoud van de grondrechten van de beklaagde betreft, moet worden geoordeeld dat deze wezenlijke inhoud wordt geëerbiedigd voor zover verklaringen van afwezige getuigen enkel in beperkte omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen, om gegronde redenen en met eerbiediging van het eerlijke verloop van de strafprocedure in haar geheel.

53      In dit verband moet worden gepreciseerd dat een dergelijke beoordeling in overeenstemming is met de relevante rechtspraak van het EHRM, waaruit blijkt dat het als bewijs gebruiken van in de fase van het opsporingsonderzoek opsporingsfase verkregen verklaringen van getuigen op zichzelf niet onverenigbaar is met artikel 6, lid 1, en lid 3, onder d), EVRM voor zover de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd, welke rechten in de regel vereisen dat de beklaagde naar behoren en afdoende in staat wordt gesteld de getuigenissen à charge te betwisten en de getuigen daarover te ondervragen, hetzij op het ogenblik waarop zij hun verklaring afleggen, hetzij later (zie in die zin EHRM, 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, § 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In de derde plaats vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat de beperkingen die door met name handelingen van Unierecht kunnen worden gesteld aan in het Handvest neergelegde rechten en vrijheden niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is (zie in die zin arrest van 8 december 2022, Orde van Vlaamse Balies e.a., C‑694/20, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Teneinde na te gaan of dit beginsel is nageleefd, staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of er een gewichtige reden is om de niet-verschijning van de getuige te rechtvaardigen en of er – in de mate dat de verklaring van die getuige de enige of beslissende grondslag zou kunnen vormen voor een eventuele veroordeling van de beklaagde – voldoende alternatieven, met inbegrip van solide procedurele waarborgen, voorhanden zijn om de problemen te ondervangen die deze persoon en zijn advocaat ondervinden als gevolg van de inaanmerkingneming van die verklaring en om het eerlijke verloop van de strafprocedure in haar geheel te waarborgen (zie in die zin EHRM, 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2011:1215JUD002676605, § 152, 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, § 107, en 7 juni 2018, Dimitrov en Momin tegen Bulgarije, CE:ECHR:2018:0607JUD003513208, § 52).

56      In dit verband staat het om te beginnen aan de verwijzende rechter om na te gaan of de afwezigheid van een getuige à charge in de gerechtelijke fase van de strafprocedure wordt gerechtvaardigd door een gewichtige reden zoals zijn overlijden, zijn gezondheidstoestand, zijn angst om te getuigen of het feit dat hij onvindbaar is. Wat dit laatste geval betreft, is die rechter ertoe gehouden alle inspanningen te leveren die redelijkerwijs van hem kunnen worden verwacht om de verschijning van die getuige te verzekeren (zie in die zin EHRM, 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, § 119 tot en met 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Vervolgens moet er rekening mee worden gehouden dat de verklaring van een in de gerechtelijke fase van de strafprocedure afwezige getuige die in die fase als bewijs is toegelaten maar vóór die fase is verzameld, de enige grondslag vormt voor de veroordeling van de beklaagde indien dit getuigenbewijs het enige bewijs tegen hem zou zijn. Die grondslag moet als doorslaggevend worden beschouwd in het geval dat dit getuigenbewijs dermate belangrijk is dat het tot de beslissing over de zaak zou kunnen leiden, met dien verstande dat indien de verklaring van de afwezige getuige door andere bewijzen kan worden gestaafd, de beoordeling van de doorslaggevende aard van deze getuigenverklaring afhangt van de bewijskracht van die andere elementen. Hoe belangrijker de bewijskracht van die andere elementen zijn, hoe minder de verklaring van de afwezige getuige als doorslaggevend kan worden beschouwd (zie in die zin EHRM, 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, § 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Wat ten slotte het bestaan van alternatieven betreft, deze moeten een juiste en eerlijke beoordeling van de betrouwbaarheid van een niet-getoetste getuigenverklaring mogelijk maken en zij betreffen meer in het bijzonder de wijze waarop de strafrechter de niet-getoetste bewijzen van de afwezige getuige beoordeelt, de overlegging van ondersteunend bewijs in de gerechtelijke fase van de strafprocedure en de bewijskracht daarvan alsook de procedurele maatregelen die zijn genomen om tegemoet te komen aan het feit dat er geen rechtstreeks kruisverhoor van de getuige heeft plaatsgevonden in de gerechtelijke fase van de strafprocedure (zie in die zin EHRM, 15 december 2015, Schatschaschwili tegen Duitsland, CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, §§ 125 tot en met 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juni 2018, Dimitrov en Momin tegen Bulgarije, CE:ECHR:2018:0607JUD003513208, § 53). Wat dit laatste aspect betreft, kan een procedurele waarborg die de problemen moet ondervangen die de verdediging heeft ondervonden als gevolg van de afwezigheid van de getuige in de gerechtelijke fase van de strafprocedure, erin bestaan om aan deze persoon of zijn advocaat de mogelijkheid te bieden een getuige te ondervragen in de fase van het opsporingsonderzoek (zie in die zin EHRM, 10 februari 2022, Al Alo tegen Slowakije, CE:ECHR:2022:0210JUD003208419, § 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu moet ten eerste eraan worden herinnerd dat de onmogelijkheid om een getuige te lokaliseren met het oog op zijn oproeping in de gerechtelijke fase van de strafprocedure, in beginsel een gewichtige reden vormt in de zin van de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, met name wanneer die getuige niet meer op het grondgebied van de betrokken lidstaat woont en de pogingen om hem te lokaliseren, met name via Interpol, vruchteloos zijn gebleven.

60      Ten tweede staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of zijn beslissing, in geval van veroordeling van de beklaagden, uitsluitend of op doorslaggevende wijze zou kunnen worden gebaseerd op de verklaringen die de betrokken getuigen in de fase van het opsporingsonderzoek hebben afgelegd, in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

61      Ten derde staat het aan de verwijzende rechter om overeenkomstig de in punt 58 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vast te stellen of er in casu voldoende alternatieven bestaan om de problemen te ondervangen die de beklaagden en hun verdediging hebben ondervonden ingevolge de eventuele inaanmerkingneming als bewijs van verklaringen die door de betrokken getuigen werden afgelegd in de fase van het opsporingsonderzoek, met name de mogelijkheid voor de beklaagden en hun verdediging om de betrokken getuigen te ondervragen in de fase van het opsporingsonderzoek en het bestaan van een rechtsmiddel tegen een eventuele afwijzende beslissing.

62      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter, wanneer het niet mogelijk is om in de gerechtelijke fase van een strafprocedure een getuige à charge te verhoren, zijn beslissing over schuld of onschuld van de beklaagde kan baseren op de verklaring die deze getuige in de loop van het opsporingsonderzoek heeft afgelegd tijdens een verhoor ten overstaan van een rechter, maar zonder dat de beklaagde of zijn advocaat daaraan heeft deelgenomen, tenzij er een gewichtige reden is om de niet-verschijning van de getuige in de gerechtelijke fase van de strafprocedure te rechtvaardigen, de verklaring van die getuige niet de enige of beslissende grondslag vormt voor de veroordeling van de beklaagde en er voldoende alternatieven bestaan om de problemen te ondervangen die deze persoon en zijn advocaat ondervinden als gevolg van de inaanmerkingneming van die verklaring.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter, wanneer het niet mogelijk is om in de gerechtelijke fase van een strafprocedure een getuige à charge te verhoren, zijn beslissing over schuld of onschuld van de beklaagde kan baseren op de verklaring die deze getuige in de loop van het opsporingsonderzoek heeft afgelegd tijdens een verhoor ten overstaan van een rechter, maar zonder dat de beklaagde of zijn advocaat daaraan heeft deelgenomen, tenzij er een gewichtige reden is om de niet-verschijning van de getuige in de gerechtelijke fase van de strafprocedure te rechtvaardigen, de verklaring van die getuige niet de enige of beslissende grondslag vormt voor de veroordeling van de beklaagde en er voldoende alternatieven bestaan om de problemen te ondervangen die deze persoon en zijn advocaat ondervinden als gevolg van de inaanmerkingneming van die verklaring.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.