Language of document : ECLI:EU:T:2001:289

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 2001 (1)

„EGKS-Verdrag - Mededinging - Mededingingsregeling - Legeringstoeslag - Prijsvaststelling - Bewijslast - Duur van inbreuk - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van boeten - Medewerking tijdens administratieve procedure - Beginsel van gelijke behandeling”

In zaak T-48/98,

Compañia española para la fabricación de aceros inoxidables SA (Acerinox), gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele en D. Waelbroeck, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en K. Leivo als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - Legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Compañia española para la fabricación de aceros inoxidables SA (hierna: „Acerinox” of „verzoekster”) is een vennootschap naar Spaans recht, die actief is op het gebied van roestvrij staal en in het bijzonder in de sector platte producten. Zij heeft zeggenschap over de Spaanse producent van lange producten van roestvrij staal Roldán SA, en over een Amerikaanse producent van platte producten van roestvrij staal.

2.
    Roestvrij staal is een bijzondere soort staal waarvan de belangrijkste eigenschap corrosiebestendigheid is. Deze eigenschap wordt verkregen door het gebruik van legeringselementen (chroom, nikkel, molybdeen) in het productieproces. Roestvrij staal wordt gebruikt in de vorm van platte producten (in platen of op rollen; warm- of koudgewalst) of lange producten (staven, walsdraad, geprofileerde producten; warmgewalst of afgewerkt). Platte producten maken 82 % van de afzet van afgewerkte producten van roestvrij staal uit. De meeste van deze producten vallen overeenkomstig artikel 81 EGKS-Verdrag onder dit verdrag.

3.
    Op 16 maart 1995 heeft de Commissie naar aanleiding van berichten in de vakpers en klachten van verbruikers, een aantal producenten van roestvrij staal op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag verzocht om inlichtingen omtrent de toepassing door die producenten van een gemeenschappelijke prijsverhoging, die bekend stond onder de naam „legeringstoeslag”.

4.
    De legeringstoeslag is een prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van de legeringselementen en dat aan de basisprijs van roestvrij staal wordt toegevoegd. De kosten van de door de producenten van roestvrij staal gebruikte legeringselementen (nikkel, chroom en molybdeen) vormen een aanzienlijk deel van de totale productiekosten. De koersen van deze elementen zijn uitermate variabel.

5.
    De berekeningsformules van de legeringstoeslag zijn in de loop van de tijd gewijzigd en verschilden ook van producent tot producent. Bij de verificaties die overeenkomstig artikel 47 van het EGKS-Verdrag hebben plaatsgevonden en in sommige aan de Commissie gerichte brieven hebben de producenten van platte producten van roestvrij staal bevestigd dat zij sinds 1988 dezelfde berekeningsformule voor de legeringstoeslag hadden toegepast, met uitzondering van de referentiewaarden (of beginwaarden). In 1991 evenwel, toen de koersen voor de legeringselementen beneden de beginwaarden waren gezakt, hebben de producenten geen toeslag toegepast.

6.
    Op basis van de ingekomen inlichtingen, met name afschriften van rondzendbrieven van de producenten aan hun klanten waarin de wijziging van de berekeningsgrondslag voor de legeringstoeslag werd aangekondigd, zond de Commissie op 19 december 1995 aan 19 ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar. De antwoorden van die ondernemingen brachten de Commissie ertoe, een nieuw onderzoek te beginnen op grond van artikel 47 EGKS- Verdrag.

7.
    In december 1996 en januari 1997, nadat de Commissie een reeks verificaties ter plaatse had verricht, maakten de advocaten of vertegenwoordigers van een aantal ondernemingen, waaronder Acerinox, aan de Commissie de wens kenbaar om hun medewerking te verlenen. Daartoe zonden Acerinox, ALZ NV, Avesta Sheffield AB (hierna: „Avesta”), Krupp Thyssen Nirosta GmbH (hierna: „KTN”) en Usinor SA (hierna: „Usinor” of „Ugine”) op 17 december 1996 en Acciai Speciali Terni SpA (hierna: „AST”) op 10 januari 1997 aan de Commissie verklaringen toe.

8.
    Op 24 april 1997 deed de Commissie aan die ondernemingen en aan Thyssen Stahl AG een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toekomen, die de mededeling van 19 december 1995 verving.

9.
    Op 21 januari 1998 gaf de Commissie beschikking 98/247/EGKS inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - „Legeringstoeslag”) (PB L 100, blz. 55; hierna: „beschikking”).

10.
    Volgens de beschikking zijn de prijzen van legeringselementen van roestvrij staal in 1993 aanzienlijk gedaald. Toen de koers van nikkel vanaf september 1993 begon te stijgen, zijn de winstmarges van de producenten aanzienlijk geslonken. Om daaraan iets te doen kwamen de producenten van platte producten van roestvrij staal, met uitzondering van Outokumpu, op 16 december 1993 tijdens een bijeenkomst te Madrid (hierna: „bijeenkomst van Madrid”) overeen hun prijzen in onderling overleg te verhogen door de berekeningsfactoren van de legeringstoeslag te wijzigen. Daartoe beslisten zij om met ingang van 1 februari 1994 een legeringstoeslag toe te passen overeenkomstig de formule die voor het laatst in 1991 was gebruikt, waarbij voor alle producenten als referentiewaarden voor de legeringselementen de waarden werden gehanteerd van september 1993, toen de koers van nikkel een historisch dieptepunt had bereikt.

11.
    Volgens de beschikking verrichten de producenten voor de berekening in de diverse communautaire valuta's van het bedrag van de in een bepaalde maand (M) toe te passen toeslag de volgende bewerkingen: zij berekenen de gemiddelde koers van nikkel, ferrochroom en molybdeen in de twee maanden die aan de vorige maand voorafgaan (d.w.z. M - 2 en M - 3). Zij vergelijken vervolgens de aldus verkregen bedragen met de referentiebedragen (of beginwaarden), namelijk sinds februari 1994: 3 750 ECU/ton voor nikkel, 5 532 ECU/ton voor molybdeen, en 777 ECU/ton voor chroom. Wanneer het verschil tussen de gemiddelde koers en het referentiebedrag positief is, wordt volgens dit systeem de basisprijs van het betrokken staal voor maand M met een supplement verhoogd. Wanneer het verschil negatief is, wordt geen verhoging toegepast. Er bestaat dus geen negatieve toeslag. Deze situatie heeft zich voorgedaan in de periode 1991 tot en met 1993: de koersen voor de legeringselementen waren gezakt beneden de toentertijd toepasselijke beginwaarden en de producenten hebben dan ook geen toeslag toegepast. Het positieve verschil wordt vermenigvuldigd met het percentage van elk legeringselement in de samenstelling van de betrokken staalsoort.

12.
    Volgens de beschikking pasten alle producenten de op basis van de nieuw vastgestelde referentiewaarden berekende legeringstoeslag met ingang van 1 februari 1994 toe op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal. In Spanje werd de nieuwe legeringstoeslag toegepast in juni 1994; Acerinox had tijdens de bijeenkomst van Madrid verklaard dat onmiddellijke toepassing van de nieuwe legeringstoeslag in Spanje ongunstig zou zijn voor het aanzwengelen van de vraag en voor de Spaanse ondernemingen van de sector, die op dat ogenblik een diepe crisis doormaakte. Acerinox paste de nieuwe legeringstoeslag evenwel ook vanaf 1 februari 1994 toe in andere lidstaten, met name in Denemarken. Volgens de beschikking droeg de afspraak ertoe bij, dat de prijzen voor roestvrij staal in de periode van januari 1994 tot maart 1995 bijna zijn verdubbeld.

13.
    Het dispositief van de beschikking bevat de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De ondernemingen [Acerinox], ALZ NV, [AST], [Avesta], Krupp Hoesch Stahl AG ([KTN] vanaf 1 januari 1995), Thyssen Stahl AG ([KTN] vanaf 1 januari 1995) en [Ugine] hebben van december 1993 tot november 1996 voor wat [Avesta] betreft, en tot op de dag van deze beschikking voor wat de overige ondernemingen betreft, inbreuk op artikel 65 van het EGKS-Verdrag gemaakt door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen, welke praktijk zowel ten doel als ten gevolge had dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en vervalst.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken worden bij deze beschikking de volgende geldboeten opgelegd:

-    [Acerinox]:

3 530 000 ECU,

-    ALZ NV:

4 540 000 ECU,

-    [AST]:

4 540 000 ECU,

-    [Avesta]:

2 810 000 ECU,

-    [KTN]:

8 100 000 ECU,

-    [Usinor]:

3 860 000 ECU.

Artikel 3

[...]

Artikel 4

[Acerinox], ALZ NV, [AST], [KTN] en [Usinor] maken onverwijld een einde aan de in artikel 1 genoemde inbreuken en delen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking aan de Commissie mee, welke maatregelen zij daartoe hebben genomen.

De in artikel 1 genoemde ondernemingen onthouden zich ervan, de in genoemd artikel beschreven handelingen of gedragingen te herhalen of maatregelen van gelijke werking te nemen.”

14.
    Bij faxbericht van 21 januari 1998 heeft de Commissie het dispositief van de beschikking ter kennis van verzoekster gebracht. Bij beschikking van 2 februari 1998 heeft de Commissie in artikel 3, eerste alinea, van dit op 21 januari 1998 ter kennis gebrachte dispositief het daarin genoemde bankrekeningnummer waarop de opgelegde boeten moesten worden betaald, door andere rekeningnummers vervangen. De aldus gecorrigeerde beschikking is op 5 februari 1998 formeel aan de geadresseerden betekend.

Procesverloop

15.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 maart 1998 heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Ook Krupp Thyssen Stainless GmbH, voorheen KTN, en AST hebben een beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld (zaken T-45/98 en T-47/98).

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden.

17.
    Partijen hebben pleidooi gevoerd en vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 11 oktober 2000.

Conclusies van partijen

18.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren;

-    subsidiair, de geldboete aanzienlijk te verlagen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

19.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

20.
    Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking; het eerste houdt in dat zij niet heeft deelgenomen aan de inbreuk en het tweede dat de inbreuk van eenmalige aard was.

1. Het eerste middel, inhoudende dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de inbreuk

Argumenten van partijen

21.
    In de eerste plaats stelt verzoekster dat tijdens de bijeenkomst van Madrid geen overeenkomst is gesloten over de toepassing van de legeringstoeslag op de Spaanse markt. Zoals immers uit de punten 27, 44 en 54 van de considerans van de beschikking blijkt, gaf verzoekster haar concurrenten in die bijeenkomst te kennen dat zij niet van plan was de legeringstoeslag in Spanje toe te passen, gezien de kritieke situatie op die markt.

22.
    Bovendien heeft de Commissie niet bewezen of zelfs maar gesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een overeenkomst of onderling samenhangende gedraging met betrekking tot de toepassing van de legeringstoeslag op de Spaanse markt.

23.
    Het argument dat een door verzoekster tijdens de bijeenkomst van Madrid afgelegde verklaring geenszins de overeenkomst of de onderling samenhangende gedraging zelf op losse schroeven zette, maar alleen uitstel van de invoering van de legeringstoeslag op de Spaanse markt beoogde, mist volgens verzoekster niet alleen iedere grondslag, maar is bovendien niet-ontvankelijk, omdat het pas voor het eerst is aangevoerd voor het Gerecht (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405).

24.
    Hoe dan ook, de verklaring van Avesta in haar fax van 14 januari 1994, dat „Acerinox heeft verklaard dat de toeslagen vanaf 1 april 1994 zouden gelden” (punt 33 van de considerans van de beschikking) bevestigt slechts dat er voor de uitgestelde toepassing van de legeringstoeslag in Spanje geen overeenkomst of onderling samenhangende gedraging bestond. Waar in punt 82 van de considerans van de beschikking wordt vermeld dat verzoekster in juni 1994 de legeringstoeslag alsnog op de Spaanse markt heeft ingevoerd, wordt daar niet bijgezegd waarom daarvoor geen andere plausibele verklaring zou kunnen bestaan dan de uitvoering van een tijdens de bijeenkomst van Madrid gesloten overeenkomst.

25.
    Wat in de tweede plaats de toepassing van de legeringstoeslag in andere landen van Europa betreft, verklaart verzoekster dat de andere ondernemingen de Commissie de bedragen hadden genoemd die zij per 1 februari 1994 als legeringstoeslag wilden toepassen, waardoor zij zelf met die bedragen rekening kon houden om een parallelle gedragslijn te volgen. De rechtspraak erkent immers het recht van marktdeelnemers om zich op intelligente wijze aan te passen aan het marktgedrag van hun concurrenten (arresten Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 173 en 174, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 71). In dit geval vindt die gedragslijn haar verklaring in de oligopolistische structuur van de markt voor platte producten van roestvrij staal in Europa en in de transparantieregels van artikel 60 EGKS-Verdrag. In het bijzonder was verzoeksters parallelle gedragslijn gebaseerd op openbare aanbiedingen van haar concurrenten krachtens de bepalingen van het EGKS-Verdrag, die sinds januari 1994 overigens uitvoerig in de vakpers zijn weergegeven. Dat zij vanaf februari 1994 de legeringstoeslag heeft toegepast in Denemarken, was slechts omdat in die periode de onderhandelingen met haar Deense afnemer plaatsvonden.

26.
    Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie, die heeft aangenomen dat Outokumpu buiten de kartelbestraffing kon blijven ofschoon deze, ook zonder de bijeenkomst van Madrid te hebben bijgewoond, volledig van de resultaten daarvan op de hoogte was gebracht bij faxberichten van Ugine van 20 december 1993 en 11 januari 1994 (punten 28 en 32 van de considerans van de beschikking) en zich dienovereenkomstig op de markt heeft gedragen, a fortiori tot dezelfde conclusie had moeten komen ten aanzien van verzoekster die, ofschoon wel aanwezig op die bijeenkomst, aldaar heeft aangekondigd de besproken lijn niet te zullen volgen en zich ook in die zin op de markt heeft gedragen.

27.
    De Commissie brengt daartegen in, dat verzoekster de legeringstoeslag weliswaar niet onmiddellijk op haar thuismarkt heeft toegepast, maar wel op andere markten, met name vanaf 1 februari 1994 in Denemarken (zie punten 37 en 82 van de considerans van de beschikking). Bovendien blijkt verzoeksters deelname aan het kartel ook uit de voornoemde fax van Avesta van 14 januari 1994. Die feiten geven volgens de Commissie aan, dat het bij de bijeenkomst van Madrid tot een overeenkomst of althans tot onderling samenhangende gedragingen is gekomen, waaraan verzoekster evenzeer als de andere adressaten van de beschikking heeft deelgenomen, maar die niet in dezelfde mate golden voor de Spaanse markt.

28.
    De Commissie acht het argument van verzoekster, dat de toepassing van de legeringstoeslag op de Spaanse markt in juni 1994 een zelfstandige reactie op de besluiten van haar concurrenten vormde, niet overtuigend. De aankondiging van verzoekster in mei 1994, dat zij vanaf juni 1994 in Spanje een nieuwe legeringstoeslag zou toepassen, dient niet op zichzelf te worden bezien, want die aankondiging was voorafgegaan door de bijeenkomst van Madrid, de toepassing sinds 1 februari 1994 van de legeringstoeslag in andere lidstaten, en haar aankondiging aan Avesta dat zij de legeringstoeslag in april 1994 zou gaan toepassen. Geen van de andere producenten heeft bovendien, na de verklaring van verzoekster op de bijeenkomst van Madrid, in Spanje de nieuwe legeringstoeslag toegepast, hetgeen overeenstemt met de afgesproken lijn, dat de producenten op elke nationale markt de gedragslijn van de nationale producent of marktleider zouden volgen. Dat verzoekster in juni 1994 de legeringstoeslag op de Spaanse markt is gaan toepassen, is dus niet toe te schrijven aan parallel gedrag van haar kant, maar betekende dat het moment was gekomen om de toeslag ook op deze markt toe te passen, waar de omstandigheden dat vanaf dat moment toelieten.

Beoordeling door het Gerecht

29.
    In geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 58).

30.
    Wanneer evenwel is aangetoond dat een onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter, staat het aan deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punt 155, en Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 181). Wordt zulke distantiëring niet bewezen, dan kan het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van die bijeenkomsten haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel ontslaan (arresten Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 135, en 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T39/95, T-42/95-T46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, hierna: „cementarrest”, Jurispr. blz. II-491, blz. 1389).

31.
    In casu staat vast dat verzoekster aan de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993 heeft deelgenomen, waarbij, zoals uit de beschikking en de verklaringen van verschillende deelnemers bij deze bijeenkomst blijkt, een aantal producenten van platte producten van roestvrij staal in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag hebben afgesproken om vanaf dezelfde datum identieke referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag te zullen toepassen, en daarmee dus een element van de uiteindelijke prijs van die producten hebben vastgelegd.

32.
    Er moet echter worden nagegaan of verzoekster genoegzaam heeft aangetoond dat zij zich van dit kartel heeft gedistantieerd, zodat haar geen inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag kan worden verweten.

33.
    Wat in de eerste plaats de argumenten betreft waarmee verzoekster wil aantonen dat de onderlinge afstemming tussen de producenten niet tot doel had, de volgens de tijdens de bijeenkomst van Madrid vastgelegde methode berekende legeringstoeslag toe te passen op de Spaanse markt, moet worden opgemerkt dat de Commissie niet betwist dat Acerinox tijdens die bijeenkomst haar voornemen kenbaar heeft gemaakt om de legeringstoeslag niet in Spanje toe te passen wegens de economische situatie aldaar.

34.
    In punt 27 van de considerans van de beschikking citeert de Commissie de verklaring die verzoekster op 17 december 1996 in antwoord op haar vragen had gegeven, zonder deze in twijfel te trekken. Volgens die verklaring gaf Acerinox in de loop van de vergadering „het voornemen te kennen de toeslag niet in Spanje te zullen toepassen omdat dit ongunstig zou zijn voor het aanzwengelen van de vraag en voor de Spaanse ondernemingen van de sector, die op dat ogenblik een diepe crisis doormaakte”.

35.
    Aangezien dus vaststaat dat verzoekster zich op de datum van de bijeenkomst van Madrid van de afspraak over de legeringstoeslag heeft gedistantieerd voorzover het om de Spaanse markt ging, kan haar enkele aanwezigheid bij die bijeenkomst geen grond zijn om haar te beschouwen als deelneemster aan een kartel dat tot doel had referentiewaarden voor de legeringstoeslag op die markt vast te leggen, in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS.

36.
    Omdat het doel van dat kartel, voorzover betrekking hebbende op de Spaanse markt, op dat moment tegen de belangen van Acerinox indruiste, zou alleen het bewijs van een toezegging van die onderneming om de legeringstoeslag op haar thuismarkt toe te passen als een blijk van instemming harerzijds met een kartel voor Spanje kunnen gelden (zie, in die zin, het cementarrest, punt 3444).

37.
    Uit het dossier blijkt nu dat Avesta, zoals vermeld in punt 33 van de considerans van de beschikking, per fax van 14 januari 1994 haar dochtermaatschappijen, waaronder die in Spanje, op de hoogte heeft gebracht van het standpunt van sommige concurrenten met betrekking tot de datum waarop zij de legeringstoeslag op hun thuismarkt wilden toepassen. Wat meer in het bijzonder Acerinox betreft, vermeldde zij:

„Acerinox heeft aangekondigd dat de legeringstoeslagen zullen worden toegepast vanaf 1 april 1994 (ja, april!!)” [„Acerinox have announced that surcharges will be applied from 1. 4. 1994 (yes April!!)”].

38.
    Verzoekster ontkent de haar toegeschreven uitspraken niet, maar merkt slechts op dat die verklaring a fortiori laat zien dat er op het tijdstip van de bijeenkomst van Madrid geen overeenkomst of onderling samenhangende gedraging bestond in verband met de uitgestelde toepassing van de legeringstoeslag in Spanje. Het blijft een feit dat die verklaring bewijst dat Acerinox op 14 januari 1994 in ieder geval haar voornemen kenbaar had gemaakt om in Spanje een legeringstoeslag toe te passen op de door de betrokken ondernemingen tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen wijze, en daarmee dus tot het kartel was toegetreden.

39.
    Deze conclusie wordt niet ontkracht door het argument, dat verzoekster de legeringstoeslag vervolgens pas per 1 juni 1994 op de Spaanse markt heeft toegepast, en niet per 1 april 1994. Zo dit uitstel van twee maanden al zou kunnen aantonen dat verzoekster zich op de Spaanse markt anders heeft gedragen dan overeengekomen, dan zou dat in geen enkel opzicht afdoen aan haar aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, gelet op haar eerdere toetreding tot het kartel, uiterlijk op 14 januari 1994 (arrest Mayr-Melnhof, reeds aangehaald, punt 135, en cementarrest, punt 1389).

40.
    Wat in de tweede plaats de argumenten van verzoekster betreft, als zou haar deelneming aan de mededingingsregeling inzake de legeringstoeslag met betrekking tot andere landen van de Europese Gemeenschap niet zijn bewezen, deze argumenten gaan uit van een onjuiste opvatting van de in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag geëiste bewijzen.

41.
    Vast te stellen valt immers, dat verzoekster niet bewijst dat zij zich tijdens de bijeenkomst van Madrid van de andere deelnemers aan de bijeenkomst heeft gedistantieerd door haar voornemen kenbaar te maken de legeringstoeslag ook in andere landen van de Europese Gemeenschap dan Spanje niet te zullen toepassen. Op dit punt blijkt integendeel uit het dossier, dat zij in haar verklaring van 17 december 1996 in antwoord op vragen van de Commissie niet heeft gesteld dat zij in de bijeenkomst van Madrid dezelfde houding heeft aangenomen als ten aanzien van de toepassing van de legeringstoeslag in Spanje, maar heeft erkend dat „de meeste deelnemers voorstander waren van een zo vroeg mogelijke toepassing van de legeringstoeslag” (punt 2.4 van de bedoelde verklaring en punt 26 van de considerans van de beschikking).

42.
    Bovendien blijkt uit dezelfde verklaring dat verzoekster vanaf februari 1994 een legeringstoeslag op haar producten heeft toegepast in Denemarken, vervolgens vanaf maart in Duitsland, Noorwegen en Zweden, vanaf april in Ierland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Italië, en ten slotte vanaf mei 1994 in Frankrijk en België.

43.
    Verzoekster kan niet staande houden dat de aanpassing van haar legeringstoeslag aan die van de andere op die markten aanwezige producenten slechts het resultaat was van een parallelle gedraging, te verklaren door de oligopolistische structuur van de markt voor platte producten van roestvrij staal, of de transparantieregels van artikel 60 EGKS-Verdrag. Weliswaar kan parallel gedrag volgens de rechtspraak enkel als bewijs voor een afstemming worden aangemerkt indien de afstemming de enige aannemelijke verklaring ervoor is (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 71), maar het blijft een feit dat de Commissie in dit geval het bewijs heeft geleverd van een voorafgaande onderlinge afstemming tussen de betrokken ondernemingen, met als doel het gebruik en de toepassing van dezelfde referentiewaarden in de berekeningsformule voor de legeringstoeslag.

44.
    Het argument dat Outokumpu niet is vervolgd, is niet van invloed op de beoordeling van de onderhavige inbreuk. Gesteld al dat de situatie van die onderneming kan worden vergeleken met die van verzoekster, dan kan het feit dat de Commissie in haar geval geen inbreuk heeft geconstateerd, in geen geval reden zijn om de aan verzoekster verweten inbreuk niet in aanmerking te nemen, wanneer deze naar behoren is vastgesteld (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 146).

45.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster moet worden geacht vanaf 16 december 1993, de datum van de bijeenkomst van Madrid, te hebben deelgenomen aan het kartel voorzover daarbij werd beoogd in de lidstaten van de Gemeenschap met uitzondering van Spanje, een legeringstoeslag toe te passen, berekend op basis van tussen de ondernemingen overeengekomen referentiewaarden, en vervolgens, voorzover dat kartel beoogde die legeringstoeslag in Spanje toe te passen, vanaf het moment waarop zij zich bij het kartel aansloot, op zijn laatst 14 januari 1994. De duur van haar deelname aan het kartel zal in het kader van het tweede middel worden onderzocht.

46.
    Nu verzoeksters deelname aan het kartel is komen vast te staan, is het middel niet gegrond en moet het worden afgewezen.

2. Het tweede middel, ontleend aan het eenmalig karakter van de inbreuk

Argumenten van partijen

47.
    Verzoekster stelt dat ook al zou zij hebben deelgenomen aan een inbreuk, die inbreuk slechts eenmalig is geweest.

48.
    Volgens haar heeft de Commissie niet bewezen dat de inbreuk niet alleen de toepassing van de legeringstoeslag vanaf 1 februari 1994 behelsde, maar ook de handhaving daarvan na die datum, en wel gedurende onbepaalde tijd. Waar echter geen sprake was van contacten tussen de ondernemingen, kan het enkele feit dat de ondernemingen een parallelle gedragslijn hebben gevolgd niet volstaan om aan te tonen dat de onderling afgestemde gedraging ook na 1 februari 1994 heeft voortgeduurd (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 153). Bij gebreke van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, had de Commissie ten minste bewijzen moeten aanvoeren die betrekking hebben op feiten die in de tijd voldoende dicht bij elkaar liggen, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee precieze tijdstippen ononderbroken heeft voortgeduurd (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 79). In het andere geval moet wegens „het vermoeden van onschuld dat ten gunste van verzoekster werkt”, worden aangenomen dat de inbreuk is beëindigd (arresten Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, Jurispr. blz. II-1775, punten 73-75, en ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punten 83-85).

49.
    Volgens verzoekster zou hooguit kunnen worden beweerd dat de onderlinge afstemming tot juli 1994 heeft geduurd, toen de koers van nikkel weer het oorspronkelijke niveau bereikte. De Commissie kan echter niet aannemen dat de gestelde inbreuk alleen had kunnen worden beëindigd door overschakeling op een andere formule dan in de industrie vanouds is gebruikt (zie punt 70 van de considerans van de beschikking).

50.
    Ten slotte noemt verzoekster het door de Commissie aangehaalde arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie (T-327/94, Jurispr. blz. II-1373, punt 95), in casu niet relevant, nu wordt aangenomen dat de effecten van het kartel tot de vaststelling van de beschikking zijn blijven voortduren, zonder formeel te zijn beëindigd.

51.
    Volgens de Commissie berust verzoeksters redenering omtrent de duur van de inbreuk op een onjuiste beoordeling van de aard van de inbreuk en de beschikbare bewijzen.

52.
    Wat de bewijzen betreft, ontkent de Commissie het bestaan van de inbreuk enkel aan de hand van parallelle gedragingen te hebben willen aantonen. Zij beschikt integendeel over rechtstreekse bewijzen voor de mededingingsregeling waartoe tijdens de bijeenkomst van Madrid is besloten, en voor de uitvoering daarvan in de meeste lidstaten vanaf februari 1994, en in Spanje vanaf juni 1994. Op de datum waarop de beschikking werd vastgesteld, had bovendien alleen Avesta de toepassing van de aldus overeengekomen legeringstoeslag gestaakt.

53.
    In verband met de aard van de inbreuk benadrukt de Commissie, dat de litigieuze mededingingsregeling de invoering van de legeringstoeslag met vaste referentiewaarden beoogde en zich leende voor toepassing gedurende onbepaalde tijd of althans „tot nader order”, anders dan bij een klassieke prijzenregeling die regelmatig moet worden herzien en aan de markt aangepast.

54.
    De Commissie concludeert uit een en ander dat wanneer de inbreuk, zoals in casu, bestaat in een overeenkomst of een onderling afgestemde gedraging die op een bepaalde datum is overeengekomen, maar gedurende een bepaalde tijd moest worden uitgevoerd, de gehele periode van uitvoering tot de duur van de inbreuk moet worden gerekend. Anders zou men kunnen beweren dat de meeste inbreuken op artikel 65 EGKS-Verdrag en artikel 85 EG-Verdrag slechts één dag duren, namelijk de dag waarop de overeenkomst is gesloten of de onderling afgestemde gedragingen zijn afgesproken. In ieder geval is bij kartels die niet meer van kracht zijn, voor de toepasselijkheid van artikel 85 EG-Verdrag voldoende dat zij effect blijven hebben na hun formele beëindiging (arrest SCA Holding/Commissie, reeds aangehaald, punt 95).

Beoordeling door het Gerecht

55.
    Volgens de rechtspraak moet de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling bewijzen, maar ook de duur ervan (zie arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 79, en het cementarrest, punt 2802).

56.
    In casu moet dus worden onderzocht of de Commissie, waar zij in punt 50 van de considerans van de beschikking constateert dat de onderlinge afstemming werd voortgezet tot de vaststelling van de beschikking, zich van de op haar rustende bewijslast heeft gekweten.

57.
    In haar beschikking, in het bijzonder in punt 44 van de considerans, heeft de Commissie aangenomen dat de mededingingsregeling een aanvang heeft genomen tijdens de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993, omdat op die datum tussen de deelnemende ondernemingen is overeengekomen om vanaf 1 februari 1994 een legeringstoeslag toe te passen, met als referentiewaarden voor de legeringselementen de in september 1993 bereikte waarden, overeenkomstig de formule die het laatst in 1991 was gebruikt.

58.
    Vervolgens wordt geconstateerd dat de ondernemingen vanaf die datum op hun verkoop in Europa daadwerkelijk de aldus overeengekomen en berekende legeringstoeslag hebben toegepast. Wat in het bijzonder verzoekster betreft, wordt vermeld dat deze zich aan het tijdens de bijeenkomst van Madrid genomen besluit heeft geconformeerd en de legeringstoeslag vanaf 1 februari 1994 heeft toegepast op haar verkoop in andere lidstaten, met name in Denemarken (punten 54 en 82 van de considerans van de beschikking).

59.
    Voor de datum waarop de inbreuk werd beëindigd, heeft de Commissie zich in punt 50 van de considerans van de beschikking gebaseerd op het feit dat alleen Avesta in november 1996 had bekendgemaakt het kartel te verlaten door op een andere berekeningswijze voor de legeringstoeslag over te schakelen.

60.
    Vastgesteld moet worden dat verzoekster niet betwist dat de referentiewaarden voor de legeringstoeslag zoals in de bijeenkomst van Madrid overeengekomen, tot de vaststelling van de beschikking ongewijzigd zijn gebleven. Omdat verzoekster en de andere betrokken ondernemingen de in die vergadering overeengekomen referentiewaarden zijn blijven toepassen, kan het feit dat toen geen uitdrukkelijke beslissing is genomen omtrent de duur van de toepassing van de mededingingsregeling niet aantonen dat deze regeling slechts een eenmalig en geen permanent karakter had.

61.
    Het argument van verzoekster, dat de toepassing van een legeringstoeslag voortvloeide uit de prijstransparantie en parallelle gedragingen van de betrokken ondernemingen is niet juist en moet worden afgewezen. De aan verzoekster verweten inbreuk gold immers niet de toepassing van een legeringstoeslag op zich, maar de vaststelling van de hoogte daarvan aan de hand van een berekeningsformule waarin dezelfde referentiewaarden waren opgenomen als in die van haar concurrenten, die in onderlinge afstemming met de andere producenten waren vastgelegd. Dat verzoekster die referentiewaarden in de berekeningsformule voor de door haar gehanteerde legeringstoeslag heeft gehandhaafd, laat zich daarom niet anders verklaren dan door die onderlinge afstemming.

62.
    Eveneens irrelevant en onhoudbaar is verzoeksters argument, dat het kartel hooguit tot juli 1994 had geduurd, toen de nikkelprijs „het oorspronkelijke niveau had bereikt”. Aangezien immers de referentiewaarden voor de legeringselementen waarop de inbreuk betrekking had, ongewijzigd zijn gebleven, houdt het feit dat de nikkelprijs op een bepaalde datum zijn „oorspronkelijk niveau” had bereikt geenszins in dat de inbreuk op dat moment ophield haar mededingingsbeperkende effecten te ontplooien, maar enkel dat de legeringstoeslag juist moest worden berekend door met die ontwikkeling rekening te houden.

63.
    Ten slotte zij eraan herinnerd dat het bij kartels die niet meer van kracht zijn, voor de toepasselijkheid van artikel 85 EG-Verdrag - en, op analoge wijze, van artikel 65 EGKS-Verdrag - volstaat, dat zij effect blijven hebben na hun formele beëindiging (arresten Hof van 15 juni 1976, EMI Records, 51/75, Jurispr. blz. 811, punt 30, en 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17; arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 212, en SCA Holding/Commissie, reeds aangehaald, punt 95). Dit geldt des te meer wanneer het effect van het kartel zoals in casu tot de vaststelling van de beschikking heeft voortgeduurd, zonder dat het kartel formeel is beëindigd.

64.
    Nu verzoekster niet vóór de vaststelling van de beschikking van de toepassing van de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden heeft afgezien, mocht de Commissie dus aannemen dat de inbreuk tot die datum heeft voortgeduurd.

65.
    Dat in het geval van verzoekster de aanvang van de inbreuk eerst te dateren is op 14 januari 1994 en niet op 16 december 1993 voorzover het om toepassing van de legeringstoeslag in Spanje ging (zie hierboven punt 45), kan in deze omstandigheden de wettigheid van de beschikking niet aantasten. Nu de beschikking is vastgesteld op 21 januari 1998, heeft de Commissie hoe dan ook met het oog op de berekening van de hoogte van de boete overwogen dat de aan verzoekster toe te rekenen inbreuk vier jaar heeft geduurd. In punt 78 van de considerans van de beschikking heeft de Commissie daarom overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), besloten het wegens de ernst van de inbreuk vastgestelde boetebedrag te verhogen met 10 % voor elk jaar, in casu dus een verhoging van 40 %. Voorzover het kartel waaraan verzoekster heeft deelgenomen, tevens de andere lidstaten van de Gemeenschap bestreek, heeft de Commissie terecht 16 december 1993, de datum van de bijeenkomst van Madrid, aangehouden als datum waarop de inbreuk een aanvang nam.

66.
    Uit een en ander volgt, dat het middel ontleend aan het eenmalige karakter van de inbreuk moet worden afgewezen.

De vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete

A - De middelen in verband met de onjuiste berekening van het bedrag van de geldboete

1. De ernst van de inbreuk

Argumenten van partijen

67.
    Verzoekster stelt in de eerste plaats dat in de door de Commissie opgelegde geldboeten geen rekening is gehouden met de uiteenlopende omvang van de betrokken partijen.

68.
    In afwijking van haar vroegere praktijk op dit gebied waarbij de geldboete, om de ernst van de inbreuk te doen uitkomen, werd berekend als een percentage van de totale omzet van de vennootschappen, heeft de Commissie in dit geval besloten om bij de berekening van het boetebedrag van alle betrokken partijen voor de factor zwaarte van de inbreuk een uniform uitgangspunt te kiezen van 4 miljoen ecu, op grond dat de betrokken vennootschappen alle van grote omvang waren, terwijl er volgens verzoekster belangrijke grootteverschillen tussen hen bestonden.

69.
    Verzoekster produceert de volgende tabel ter vergelijking van de omzetcijfers van de betrokken „vennootschappen” voor het jaar 1996:

1996
Wisselkoers
ECU
AVESTA
8,7222 SEK
17,740
2,03389
ALZ
40,795 BEF
28,900
0,70842
USINOR
6,635 FRF
71,100
10,7159
KRUPP
1,983 DEM
27,679
13,95814
THYSSEN STAHL AG
1,983 DEM
38,673
19,50227
ACERINOX
167,432 PTE
180,892
1,08039

Anders dan de Commissie beweert, meent verzoekster dat de omzet van „de vennootschappen” relevant is voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete en niet die van de „onderneming”, omdat de vennootschappen de adressaten van de beschikking zijn en zij de economische entiteiten zijn die de geldboeten moeten betalen.

70.
    Verzoekster legt tevens een tabel over met de marktaandelen van partijen op de betrokken markt:

1995
januari-september 1996
KTN
24,15 %
24,04 %
AST
15,32 %
15,10 %
ALZ
9,51 %
9,87 %
ACERINOX
11,62 %
11,11 %
OUTOKUMPU
8,49 %
8,38 %
UGINE
17,39 %
18,20 %
AVESTA/BRITISH STEEL
13,49 %
13,27 %

71.
    Hieruit volgt dat de Commissie, door voor alle deelnemende vennootschappen hetzelfde basisbedrag te kiezen, in werkelijkheid een veel zwaardere geldboete oplegt aan de vennootschappen die een kleinere omzet en een beperkter marktaandeel hebben dan de andere. Volgens die tabel is het marktaandeel van Ugine, AST en Avesta immers 63,8 %, 35,9 % en 19,4 % groter dan dat van verzoekster.

72.
    Volgens verzoekster had de Commissie zich moeten baseren op de omzet en het marktaandeel van elke vennootschap waartoe de beschikking was gericht, waardoor had kunnen worden voorkomen dat geldboeten werden opgelegd die onevenredig zijn met de omvang van de „onderneming” en waardoor op passende wijze rekening had kunnen worden gehouden met de omvang en de economische macht van de „betrokken ondernemingen” en daarmee met hun invloed op de markt (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 119 en 120).

73.
    De Commissie merkt om te beginnen op dat de beschikking een van de eerste gevallen was waarin de richtsnoeren werden toegepast.

74.
    Zij legt uit dat het bedrag van de geldboete volgens de richtsnoeren niet meer wordt vastgesteld als percentage van de omzet van de betrokken onderneming, maar uitgaande van een absoluut bedrag, berekend naar de zwaarte van de inbreuk. Voor de hoogte van de geldboete voor ondernemingen die gezamenlijk een inbreuk hebben begaan, wordt onderscheid gemaakt naar de rol die deze ondernemingen hebben gespeeld („gangmaker” of „meeloper”) en de mate waarin zij in de administratieve procedure met de Commissie hebben samengewerkt. Voorts houdt de nieuwe methode rekening met aanzienlijke verschillen in de grootte van ondernemingen.

75.
    De tweede factor waarmee in de nieuwe berekeningsmethode voor de geldboeten meer systematisch rekening wordt gehouden, is de duur van de inbreuk. Zoals in de richtsnoeren wordt aangegeven, blijft de Commissie alle relevante verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen en een clement beleid voeren, overeenkomstig haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

76.
    In casu is het argument van verzoekster dat de Commissie in haar beschikking heeft verzuimd rekening te houden met verschillen in grootte van de betrokken ondernemingen, niet gegrond, omdat de Commissie heeft overwogen dat het in alle gevallen om grote ondernemingen gaat (punt 77 van de considerans van de beschikking). De Commissie beklemtoont dat verzoeksters eerste tabel betrekking heeft op „vennootschappen” en niet op „ondernemingen”. Alleen het begrip „onderneming” is evenwel relevant voor de toepassing van de mededingingsregels. Daarom is alleen verzoeksters tweede tabel, waaruit blijkt dat de betrokken ondernemingen vergelijkbare marktaandelen hebben, in casu relevant.

Beoordeling door het Gerecht

77.
    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie in de beschikking de hoogte van de aan de betrokken ondernemingen, in het bijzonder aan verzoekster, opgelegde geldboeten heeft vastgesteld aan de hand van de in de richtsnoeren beschreven methode.

78.
    Volgens die methode gaat de Commissie uit van een bepaald bedrag, al naar gelang de zwaarte van de inbreuk. Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk moet rekening worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea). De inbreuken worden in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige inbreuken, met mogelijke boetebedragen van 1 000 tot 1 miljoen ECU; zware inbreuken, met mogelijke boetebedragen van 1 tot 20 miljoen ECU; en zeer zware inbreuken, met mogelijke boetebedragen van meer dan 20 miljoen ECU (punt 1 A, eerste tot en met derde streepje). Binnen elk van deze categorieën en in het bijzonder in die van de zware en zeer zware inbreuken, maakt de scala van sancties die aan de ondernemingen kunnen worden opgelegd, het mogelijk naar gelang van de aard van de gepleegde inbreuken te differentiëren (punt 1 A, derde alinea). Overigens zal ook rekening moeten worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en zal het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea).

79.
    Voorts kan er in het algemeen rekening mee worden gehouden dat grootschalige ondernemingen meestal over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken, waarmee het voor deze mogelijk is zich beter van het inbreukmakende karakter van hun gedragingen en van de gevolgen ervan uit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven (punt 1 A, vijfde alinea).

80.
    Onder bepaalde omstandigheden kan het wenselijk zijn op de bedragen die in elk van de bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd, waardoor het algemene uitgangsbedrag zich aan de specifieke aard van elke onderneming laat aanpassen (punt 1 A, zesde alinea).

81.
    In casu was de Commissie, gelet op de zwaarte van de inbreuk, van mening dat het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboeten voor alle betrokken ondernemingen op 4 miljoen ECU moest worden bepaald (punt 76 van de considerans van de beschikking). Bij deze beoordeling heeft de Commissie gelet op de aard van de inbreuk, waarmee bijna alle producenten van platte producten van roestvrij staal een eenvormige verhoging van een onderdeel van de prijs beoogden, en die dus een ernstige inbreuk op het gemeenschapsrecht vormde (punt 74 van de considerans van de beschikking). Gezien de „economische en juridische elementen” van het kartel en de relatieve ernst van de inbreuk achtte de Commissie een zware geldboete evenwel niet op haar plaats. Bij de toetsing ten slotte of er „aanzienlijke verschillen” tussen de deelnemende ondernemingen bestonden, was de Commissie van mening dat het alle grote ondernemingen waren en dat de op basis van de ernst van de inbreuk vastgestelde bedragen daarom niet behoefden te worden gedifferentieerd (punt 77 van de considerans van de beschikking).

82.
    Anders dan verzoekster beweert, was de Commissie niet verplicht de ernst van de inbreuk te beoordelen met inaanmerkingneming van de omzet van elk van de betrokken vennootschappen, omdat dat criterium niet door artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag of door de richtsnoeren wordt voorgeschreven.

83.
    Volgens artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag behoeft de Commissie de omzet van de betrokken ondernemingen immers slechts in aanmerking te nemen met het oog op het maximum van het uiteindelijke bedrag van de geldboete, welk maximum is gesteld op „het dubbele van de bereikte omzet van de [betrokken] producten, [...], onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen [...]”, zoals ook in punt 5, sub a, van de richtsnoeren wordt herhaald. Niet gesteld en a fortiori niet bewezen is dat het uiteindelijke bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete de aldus vastgestelde grens heeft overschreden.

84.
    Een beroep op de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie kan hier niet baten.

85.
    Die praktijk, voorzover die al een vaste praktijk vormt, kan op zichzelf immers niet het juridisch kader zijn voor de berekening van geldboeten, aangezien dat kader voor inbreuken in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag in lid 5 van dat artikel is geregeld. Gelet op de beoordelingsvrijheid waarin artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag voorziet, staat het de Commissie ook vrij om een nieuwe berekeningsmethode voor geldboeten in te voeren, zolang die geldboeten het in artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag vastgelegde maximum niet overschrijden.

86.
    Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de zwaarte van een inbreuk moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54; arrest Hof van 17 juli 1997, Ferreire Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 33; zie ook arrest Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T-295/94, Jurispr. blz. II-813, punt 163). Zo heeft de gemeenschapsrechter bijvoorbeeld de wettigheid kunnen constateren van een berekeningsmethode waarbij de Commissie eerst het totale bedrag van de op te leggen geldboete berekent, om vervolgens dit totaal over de betrokken ondernemingen te verdelen naargelang hun activiteiten in de betrokken sector (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punten 48-53).

87.
    Ook het argument van verzoekster dat de opgelegde geldboeten geen rekening houden met de economische macht van elk van de betrokken ondernemingen, zoals blijkt uit hun respectieve marktaandeel, moet worden verworpen.

88.
    Het marktaandeel van een onderneming is weliswaar relevant om vast te stellen welke invloed die onderneming op de markt heeft kunnen uitoefenen, maar het is niet beslissend om uit te maken of een onderneming tot een grote economische eenheid behoort (zie arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 139).

89.
    Volgens vaste rechtspraak evenwel kunnen de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, en de omvang en de economische macht van de onderneming, tot de factoren behoren voor de vaststelling van de ernst van een inbreuk (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 120 en 121; arresten Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 94, en SCA Holding/Commissie, reeds aangehaald, punt 176).

90.
    De Commissie heeft zich daarom in casu onder meer mogen baseren op de omvang en de economische macht van de betrokken ondernemingen, toen zij vaststelde dat het alle grote ondernemingen waren, nu de zes betrokken ondernemingen meer dan 80 % van de Europese productie van afgewerkte producten van roestvrij staal voor hun rekening namen (punt 9 van de considerans van de beschikking). De vergelijking die verzoekster maakt tussen haar marktaandeel van ongeveer 11 % en de marktaandelen van Ugine, AST en Avesta van ongeveer 18, 15 en 14 % brengt geen „aanzienlijk verschil” in de grootte van die ondernemingen aan het licht als bedoeld in punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren, die noopt tot differentiatie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

91.
    In die omstandigheden kan het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet als onevenredig worden beschouwd, nu het naar de zwaarte van de inbreuk vastgestelde uitgangsbedrag voor de berekening van de boete gerechtvaardigd is in het licht van de in de richtsnoeren vastgelegde criteria, zoals de Commissie die hanteert voor de beoordeling van de aard en het doel van de inbreuk, de weerslag ervan op de markt en de omvang van de betrokken ondernemingen.

92.
    Uit het voorgaande volgt dat het middel niet gegrond is en moet worden afgewezen.

2. De duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

93.
    Omdat de inbreuk eenmalig of van korte duur was, had de Commissie het boetebedrag volgens verzoekster moeten verminderen in plaats van het met 1,6 miljoen ecu te verhogen wegens de beweerde lange duur van de inbreuk.

94.
    De Commissie antwoordt hierop dat de verhoging recht doet aan de duur van de inbreuk die in het geval van verzoekster en van het merendeel van de adressaten van de beschikking vier jaar bedroeg.

Beoordeling door het Gerecht

95.
    Voor de bepaling van de hoogte van de geldboeten moet rekening worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle gegevens die een rol kunnen spelen in de beoordeling van de ernst ervan (zie, met name, arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 129).

96.
    Met betrekking tot de duur van de inbreuk wordt in de richtsnoeren onderscheid gemaakt tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het op grond van de ernst in aanmerking genomen bedrag niet wordt verhoogd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor het bedrag tot 50 % kan worden verhoogd, en inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor het bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, eerste tot en met derde streepje).

97.
    In casu is van belang dat, zoals hierboven in de punten 64 en 65 is uiteengezet, de Commissie terecht heeft aangenomen dat de inbreuk had voortgeduurd tot 21 januari 1998, de datum waarop de beschikking werd vastgesteld, zodat de duur van verzoeksters deelname aan de inbreuk moest worden bepaald op vier jaar.

98.
    Terecht heeft de Commissie dus het op basis van de zwaarte van de inbreuk opgelegde bedrag overeenkomstig de richtsnoeren met 10 % voor elk jaar verhoogd, een verhoging dus van 40 % overeenkomende met de daadwerkelijke duur van de inbreuk.

99.
    Derhalve moet het middel worden afgewezen.

3. Verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

100.
    Verzoekster stelt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden die oplegging van een lagere geldboete rechtvaardigden. Zij beroept zich in dit verband op de oligopolistische structuur van de markt voor roestvrij staal, op de transparantie van die markt door de regeling van artikel 60 EGKS-Verdrag inzake openbaarmaking van de prijzen, op het feit dat diezelfde berekeningsformule voor de legeringstoeslag al meer dan 25 jaar bestond en bij de meeste cliënten bekend was en ten slotte op het betrekkelijk geringe aandeel van de legeringstoeslag in de uiteindelijke prijs van platte producten van roestvrij staal.

101.
    De Commissie stelt allereerst dat het middel niet wordt gestaafd of toegelicht en niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

102.
    In ieder geval, aldus de Commissie, kan de oligopolistische structuur van een markt niet van invloed zijn op de vaststelling van geldboeten. De andere door verzoekster aangevoerde omstandigheden heeft zij in de punten 55, 56, 58, 59 en 64 tot en met 66 van de considerans van de beschikking onderzocht en verworpen, omdat die omstandigheden aan het bestaan van de inbreuk niet konden afdoen. Overigens heeft zij met die omstandigheden wel rekening gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en in het bijzonder bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, al heeft zij ze niet formeel als verzachtende omstandigheden aangemerkt (zie punten 74 en 75 van de considerans van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

103.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het onderhavige middel voldoet aan de vereisten van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en dus ontvankelijk is.

104.
    In casu moet worden aangenomen dat de Commissie rechtmatig heeft kunnen oordelen dat geen van de door verzoekster aangevoerde omstandigheden een extra vermindering van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete kon rechtvaardigen.

105.
    Allereerst moet worden geconstateerd dat de oligopolistische structuur van de markt voor platte producten van roestvrij staal geen verzachtende omstandigheid kan opleveren bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete. Zoals de Commissie immers in punt 48 van de considerans van de beschikking heeft geconstateerd, had juist het feit dat de aan de mededingingsregeling deelnemende ondernemingen 90 % van de verkoop van die producten voor hun rekening namen, tot gevolg dat het mededingingsbeperkende effect op de markt van de onderling afgestemde prijsverhoging voor roestvrij staal door de gezamenlijke vaststelling van referentiewaarden voor de legeringselementen bijzonder groot was.

106.
    Vervolgens moet worden opgemerkt, dat de in artikel 60 EGKS-Verdrag bedoelde regeling geen rechtvaardiging bevat voor deelneming aan een overeenkomst of onderling samenhangende gedraging strekkende tot coördinatie van de hoogte van de legeringstoeslag.

107.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 60, lid 2, EGKS-Verdrag verplicht gestelde publicatie van de prijsschalen en verkoopvoorwaarden bedoeld is om ten eerste verboden praktijken zo veel mogelijk te voorkomen, ten tweede de kopers in staat te stellen zich nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en ook aan het tegengaan van discriminatie deel te nemen, en ten derde de ondernemingen in staat te stellen precies te weten welke prijzen hun concurrenten berekenen, zodat zij zich daarnaar kunnen richten (zie arresten Hof van 21 december 1954, Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, blz. 7, 24, en 12 juli 1979, Rumi/Commissie, 149/78, Jurispr. blz. 2523, punt 10).

108.
    De in de prijslijsten genoemde prijzen moeten evenwel door elke onderneming zelfstandig worden vastgesteld zonder enige, desnoods stilzwijgende, afspraak met anderen. In het bijzonder vormt het feit dat de bepalingen van artikel 60 tenderen naar een beperking van de mededinging, geen beletsel voor de toepassing van het kartelverbod van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag (arrest Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 32, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T-141/94, Jurispr. blz. II-347, punt 312).

109.
    Verder voorziet artikel 60 EGKS-Verdrag niet in enigerlei contact tussen de ondernemingen vóór de publicatie van de prijslijsten om elkaar wederzijds over hun toekomstige prijzen te informeren. Dergelijke contacten verhinderen een onafhankelijke opstelling van die prijslijsten en kunnen derhalve de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag vervalsen (arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 313).

110.
    In casu staat vast dat de producenten van roestvrij staal overeenkomstig artikel 60, lid 2, sub a, EGKS-Verdrag hun verplichting zijn nagekomen om hun prijzen en verkoopvoorwaarden bekend te maken door ze regelmatig aan de Commissie te zenden, en dat die ondernemingen in het kader daarvan aan de Commissie de bedragen hebben medegedeeld van de legeringstoeslagen die zij vanaf 1 februari 1994 zouden toepassen (punt 37 van de considerans van de beschikking).

111.
    De afstemming van de referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag waartoe verzoekster in de lidstaten van de Gemeenschap is overgegaan, is evenwel niet het gevolg van de bekendmaking van de prijsschalen door de Commissie, maar van voorafgaand overleg tussen de producenten, waarbij is overeengekomen identieke referentiewaarden vast te stellen teneinde de legeringstoeslagen naar boven toe te harmoniseren.

112.
    Verzoekster kan daarom de transparantie van de markt als gevolg van de regeling in artikel 60 EGKS-Verdrag niet met succes als verzachtende omstandigheid aanvoeren.

113.
    Op het argument dat de berekeningsformule voor de legeringstoeslag reeds 25 jaar bestond, behoeft slechts te worden geantwoord dat de gewraakte afspraak niet tot doel had, een en dezelfde berekeningsformule te hanteren waarvan niet was bewezen dat zij het resultaat was van een werkelijke onderlinge afspraak, maar voor die formule dezelfde referentiewaarden te gebruiken, vanaf dezelfde datum en door alle ondernemingen, om tot een prijsverhoging te komen (punten 47 en 56 van de considerans van de beschikking). Dat sommige afnemers van de gebruikte berekeningsformule op de hoogte kunnen zijn geweest, is voorts niet van belang, te meer omdat de Commissie juist op grond van klachten van sommige afnemers is overgegaan tot verificaties krachtens artikel 47 EGKS-Verdrag.

114.
    Dat het kartel slechts betrekking had op een element van de uiteindelijke prijs van platte producten van roestvrij staal kan in casu evenmin een extra vermindering van het bedrag van de geldboete rechtvaardigen.

115.
    Artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, verbiedt onder meer overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tussen ondernemingen die er direct of indirect toe leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder de prijzen vast te leggen of te bepalen. Zoals blijkt uit de rechtspraak, geldt het verbod van mededingingsregelingen die al dan niet rechtstreeks prijzen vaststellen, ook voor mededingingsregelingen waarbij een onderdeel van de uiteindelijke prijs wordt vastgesteld (zie arrest Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 146).

116.
    Waar bovendien in de beschikking wordt geconstateerd dat de prijsverhoging als gevolg van de legeringstoeslag tot 25 % van de totale prijs van de producten kon oplopen (punt 48 van de considerans), mag het mededingingsbeperkende karakter van de mededingingsregeling niet worden onderschat.

117.
    Om al deze redenen moet het middel dus worden afgewezen.

4. De door verzoekster in de loop van de procedure geboden medewerking

a) Inleidende opmerkingen

118.
    In punt 96 van de considerans van de beschikking oordeelt de Commissie dat alle betrokken ondernemingen in meerdere of mindere mate in aanmerking komen voor het bepaalde in punt D („Belangrijke vermindering van de geldboete”) van de mededeling inzake medewerking.

119.
    Dienaangaande wordt in de beschikking vastgesteld dat alleen Usinor en Avesta het bestaan van de inbreuk hebben erkend. Voorts heeft Avesta de Commissie op 31 oktober 1996 bescheiden bezorgd waaruit het bestaan van contacten tussen de betrokken ondernemingen blijkt, en is zij de enige onderneming die vóór de vaststelling van de beschikking een einde heeft gemaakt aan de inbreuk. Usinor van haar kant heeft de Commissie als eerste ingelicht over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid (punt 97 van de considerans van de beschikking). Wat de andere ondernemingen, met name Acerinox betreft, wordt in de beschikking uiteengezet dat haar verklaringen en antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geen enkel nieuw element en een ontkenning van het bestaan van afspraken bevatten (punten 99 en 100 van de considerans van de beschikking).

120.
    In de beschikking leidt de Commissie daaruit af dat de medewerking van Usinor en Avesta derhalve belangrijk is geweest, maar dat deze pas in een zeer laat stadium is verleend. De medewerking van de overige ondernemingen, met name Acerinox, was beperkter dan die van eerstgenoemde ondernemingen, daar zij geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven hebben verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had, en zij de inbreuk niet hebben toegegeven (punt 100 van de considerans van de beschikking).

121.
    In punt 101 van de considerans van de beschikking concludeert de Commissie dat een en ander rechtvaardigt dat het bedrag van de geldboete met 10 % wordt verlaagd voor alle ondernemingen, behalve voor Avesta en Usinor, waarvoor het bedrag van de geldboete met 40 % wordt verlaagd.

122.
    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij het bedrag van haar geldboete met slechts 10 % heeft verlaagd op grond van de verkeerde opvatting dat haar verklaringen en haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar geen enkel nieuw element bevatten en dat daarin het bestaan van een inbreuk werd ontkend.

b) De omstandigheid dat tijdens de administratieve procedure geen nieuwe elementen zijn aangevoerd

Argumenten van partijen

123.
    Verzoekster stelt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door aan te nemen, dat haar verklaringen geen enkel nieuw element bevatten daar zij geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven heeft verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had.

124.
    Verzoekster wijst erop dat zij in haar op 17 december 1996 aan de Commissie gerichte verklaring in antwoord op de haar toegezonden vragenlijst, net als Usinor de feiten en met name het bestaan van de bijeenkomst van Madrid heeft erkend. Dat haar samenwerking beperkter is gebleven dan die van Avesta en Usinor laat zich verklaren door het feit dat zij minder wist omtrent het functioneren van de gewraakte overeenkomst, wat onvermijdelijk tot uiting kwam in de waarde en omvang van haar medewerking aan het onderzoek van de Commissie. Niettemin meent verzoekster niet te mogen worden gestraft voor het achterhouden van bewijsstukken die zij niet bezat.

125.
    De Commissie stelt dat verzoekster haar wens om mee te werken pas op 17 december 1996 kenbaar heeft gemaakt, dus acht dagen nadat Usinor de Commissie op de hoogte had gebracht van de bijeenkomst van Madrid, zonder evenwel ooit haar betrokkenheid bij de inbreuk te hebben toegegeven of bewijsmateriaal te hebben verstrekt dat de Commissie nog niet bekend was.

Beoordeling door het Gerecht

126.
    Allereerst zij eraan herinnerd dat de Commissie in haar mededeling inzake medewerking de voorwaarden heeft aangegeven waaronder ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de boete die hun anders zou worden opgelegd (zie punt A, lid 3, van de mededeling inzake medewerking).

127.
    Wat de toepassing van de mededeling inzake medewerking op verzoekster betreft, staat buiten kijf dat dit geval niet valt binnen de werkingssfeer van punt B van de mededeling, dat betrekking heeft op het geval dat een onderneming een geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt voordat deze een verificatie heeft verricht (een geval waarin de geldboete met ten minste 75 % kan worden verlaagd), noch van punt C van deze mededeling, betreffende een onderneming die een geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt nadat deze een verificatie heeft verricht, zonder dat deze verificatie voldoende grond heeft opgeleverd om een op een beschikking gerichte procedure te kunnen inleiden (een geval waarin de geldboete met 50 tot 75 % kan worden verlaagd).

128.
    Zoals in de punten 93 tot en met 96 van de considerans van de beschikking duidelijk wordt aangegeven, moest het gedrag van verzoekster, die niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van punt B of punt C van de mededeling inzake medewerking, derhalve worden beoordeeld overeenkomstig punt D van de mededeling („Belangrijke vermindering van de geldboete”).

129.
    Punt D, lid 1, luidt als volgt: „Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [punt] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.”

130.
    In punt D, lid 2, wordt gepreciseerd:

„Dit kan met name het geval zijn indien:

-    een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

-    de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

131.
    Bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen mag de Commissie niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht dat volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T-311/94, Jurispr. blz. II-1129, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

132.
    In casu staat vast dat verzoekster overeenkomstig punt D, lid 2, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking de Commissie vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar van 24 april 1997 inlichtingen heeft verstrekt die hebben bijgedragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk.

133.
    In punt 92 van de considerans van de beschikking merkt de Commissie namelijk op: „Verklaringen waarin de feiten worden erkend, werden door deze ondernemingen op 17 december 1996 (Acerinox, ALZ, Avesta, Krupp en Thyssen [KTN], [Usinor]) en op 10 januari 1997 (AST) aan de Commissie toegezonden.” Blijkens de stukken werd in de verklaring van Acerinox in het bijzonder het bestaan van de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993 erkend.

134.
    De Commissie was evenwel van mening dat de medewerking van verzoekster beperkter was dan die van Avesta en Usinor daar de verklaring van verzoekster geen enkel nieuw element bevatten. In dat verband is immers vastgesteld dat Usinor de Commissie als eerste heeft ingelicht over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid (punt 97 van de considerans van de beschikking), en dat de andere ondernemingen, zoals verzoekster, derhalve geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven hebben verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had (punt 100 van de considerans van de beschikking).

135.
    Nagegaan moet worden of de Commissie, uitgaande van die overweging, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en derhalve punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking verkeerd heeft toegepast.

136.
    Uit de stukken blijkt allereerst dat, zoals de Commissie tijdens de schriftelijke behandeling heeft verklaard, Usinor de Commissie op 10 december 1996 heeft geïnformeerd over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid. Zij deed dit in antwoord op een vragenlijst die de diensten van de Commissie haar tijdens een verificatie op de zetel van de onderneming hadden meegedeeld.

137.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht, aan te geven of zij aan alle ondernemingen die adressaat van de beschikking waren, dezelfde vragen heeft gesteld als aan Usinor. In haar schriftelijk antwoord heeft de Commissie verklaard dat alle adressaten van de beschikking inderdaad dezelfde vragenlijst hadden ontvangen. Gepreciseerd werd dat die vragen op 10 december 1996 in een vergadering met de diensten van de Commissie aan Acerinox zijn voorgelegd.

138.
    Verder moet worden vastgesteld dat geenszins is aangetoond of zelfs maar gesteld, dat Acerinox, toen zij de Commissie haar verklaring heeft gestuurd waarin zij de feiten en met name het bestaan van de bijeenkomst van Madrid erkende, kennis had van de inhoud van de antwoorden van Usinor, die naar hun aard vertrouwelijk moesten blijven.

139.
    Uit een en ander volgt dat de medewerking van verzoekster en Usinor vergelijkbaar moet worden geacht voorzover deze ondernemingen de Commissie in dezelfde fase van de administratieve procedure en onder vergelijkbare omstandigheden soortgelijke gegevens betreffende de aan hen verweten feiten hebben verstrekt.

140.
    In die omstandigheden kan het feit alleen dat één van die ondernemingen de gelaakte feiten heeft erkend door als eerste de vragen van de Commissie te beantwoorden, geen objectieve reden zijn om hen verschillend te behandelen. De beoordeling van de mate waarin ondernemingen medewerking hebben verleend, kan immers niet afhankelijk zijn van louter toevallige factoren, zoals de volgorde waarin zij door de Commissie zijn ondervraagd.

141.
    Daaruit volgt dat voorzover de Commissie van mening was dat verzoekster geen enkel nieuw element heeft aangevoerd, zij punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

142.
    Derhalve moet het eerste onderdeel van het middel worden aanvaard.

c) De erkenning van het bestaan van de inbreuk

Argumenten van partijen

143.
    Verzoekster stelt dat ook haar de verlaging van de geldboete met 40 % had moeten worden toegestaan die Avesta en Usinor hebben gekregen op grond dat zij het bestaan van de inbreuk hadden erkend. Volgens verzoekster kon de Commissie haar niet verwijten haar deelname aan een overeenkomst niet te hebben erkend nu zij klaarblijkelijk niet eens van deelneming daaraan is beschuldigd.

144.
    De Commissie antwoordt hierop dat de situatie van verzoekster niet vergelijkbaar is met die van Avesta en Usinor. In tegenstelling tot die twee ondernemingen die het bestaan van de onderlinge afstemming hebben toegegeven (zie punt 97 van de considerans van de beschikking), heeft verzoekster haar betrokkenheid bij de inbreuk immers steeds ontkend (zie punten 87 en 100 van de considerans van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

145.
    Waar verzoekster betoogt dat haar medewerking gedurende de administratieve procedure grond had moeten zijn voor een even grote verlaging van de geldboete met 40 % als ook aan Avesta en Usinor is toegestaan, moet worden uitgemaakt of de beschikking op dit punt een feitelijke fout of een kennelijke beoordelingsfout bevat.

146.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de beschikking „alleen Usinor en Avesta het bestaan van de afspraken [hebben] erkend” (punt 97 van de considerans van de beschikking). Ten aanzien van verzoekster wordt in de beschikking eerst vermeld dat deze categorisch heeft ontkend enige informatie te hebben ontvangen (punt 87 van de considerans van de beschikking) en vervolgens geconstateerd dat zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van 24 april 1997 „het bestaan van de afspraken [erkent], maar ontkent eraan te hebben deelgenomen” (punt 99 van de considerans van de beschikking). De Commissie heeft daaruit onder meer afgeleid dat de medewerking van verzoekster, die haar betrokkenheid bij de inbreuk niet heeft erkend, beperkter was dan die van Usinor en Avesta en derhalve slechts een verlaging van het bedrag van de geldboete met 10 % rechtvaardigde (punten 100 en 101 van de considerans van de beschikking).

147.
    Ofschoon niet wordt betwist dat verzoekster de inhoudelijke juistheid heeft erkend van de feiten waarop de Commissie zich baseerde, hetgeen een verlaging van de boete met 10 % rechtvaardigde, blijkt uit het dossier evenwel niet dat verzoekster, zoals zij beweert, ook uitdrukkelijk haar betrokkenheid bij de inbreuk heeft erkend.

148.
    Volgens de rechtspraak is een verlaging van de geldboete slechts gerechtvaardigd indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (arrest BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 325; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T-338/94, Jurispr. blz. II-1617, punt 363, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C-298/98 P, Jurispr. blz. I-10157, en arrest Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 330). Dit is niet het geval indien de onderneming in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar elke deelneming aan de inbreuk ontkent (arrest BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 326).

149.
    Derhalve was de Commissie terecht van mening dat verzoekster zich met dat antwoord niet had gedragen op een wijze die een verdere verlaging van de geldboete op grond van haar medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigde.

150.
    Derhalve moet het tweede onderdeel van het middel van verzoekster worden afgewezen.

151.
    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het middel van verzoekster slaagt.

152.
    Op grond van die overwegingen is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat aan verzoekster wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure een vermindering met 20 % van de in de beschikking vastgestelde geldboete vóór de inaanmerkingneming van die medewerking moet worden toegekend, daar verzoekster de Commissie op dezelfde wijze als Avesta en Usinor op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van de bijeenkomst van Madrid, maar anders dan die ondernemingen elke deelneming aan die inbreuk heeft ontkend.

B - Het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

153.
    Verzoekster acht zich gediscrimineerd ten opzichte van Outokumpu, die niet eens tot de adressaten van de beschikking behoort, hoewel zij in de procedure was betrokken. Outokumpu heeft weliswaar niet deelgenomen aan de bijeenkomst van Madrid, maar zij werd niettemin omtrent de in die bijeenkomst bereikte overeenkomst ingelicht en zij heeft nadien de formule voor de legeringstoeslag toegepast (punt 33 van de considerans van de beschikking). Dat Outokumpu bij een verificatie door de Commissie op 17 oktober 1996 „materiaal van doorslaggevend belang” heeft verstrekt om het bestaan van de mededingingsregeling te bewijzen, zou hoogstens een vermindering van de haar op te leggen geldboete met 50 tot 75 % kunnen rechtvaardigen, overeenkomstig punt C van de mededeling inzake medewerking, maar niet een totale vrijstelling.

154.
    De Commissie beklemtoont dat Outokumpu inderdaad buiten de procedure is gebleven, niet omdat zij heeft meegewerkt, maar omdat zij bij de bijeenkomst van Madrid niet aanwezig is geweest. In ieder geval acht de Commissie, gelet op de rechtspraak (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 146), het middel inzake de behandeling van Outokumpu in casu niet relevant.

Beoordeling door het Gerecht

155.
    Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van gelijke behandeling slechts geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief is gerechtvaardigd (zie hierboven punt 131).

156.
    Voorts zij herinnerd aan de rechtspraak, dat wanneer een onderneming door haar gedrag de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, zij zich niet aan een sanctie kan onttrekken met het argument dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatste zelfs niet het voorwerp van een procedure voor het Gerecht is (zie, met name, arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).

157.
    De grief dat de Commissie ten onrechte heeft beslist Outokumpu niet te vervolgen is derhalve irrelevant voor dit geding en moet worden afgewezen.

De uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

158.
    Het Gerecht heeft het eerste onderdeel van verzoeksters middel inzake de verlaging van de geldboete wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure aanvaard (zie hierboven punten 126-142). Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven punt 152) is het Gerecht van oordeel dat de geldboete van verzoekster daarvoor met 20 % moet worden verlaagd.

159.
    Uit de beschikking blijkt, dat vóór de verlaging met 10 % wegens haar medewerking tijdens de procedure (punt 101 van de considerans van de beschikking) het basisbedrag van de geldboete wegens de ernst en de duur van de inbreuk voor verzoekster op 5,6 miljoen ECU was vastgesteld, en vervolgens wegens verzachtende omstandigheden met 30 % was verlaagd (punt 84 van de considerans van de beschikking) tot 3 920 000 ECU.

160.
    Om de hierboven genoemde redenen moet het tussenbedrag van 3 920 000 ECU met 20 % worden verlaagd wegens verzoeksters medewerking gedurende de procedure, dat wil zeggen met 784 000 ECU. Bijgevolg moet het totale bedrag van de aan Acerinox opgelegde geldboete worden vastgesteld op 3 136 000 ECU.

161.
    Gelet op hetgeen voorgaat en de inwerkingtreding per 1 januari 1999 van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), moet het bedrag van deze geldboete worden vastgesteld in euro.

Kosten

162.
    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In het onderhavige geval moet worden beslist dat verzoekster haar eigen kosten alsmede twee derden van de kosten van de Commissie zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Bepaalt de aan Compañia española para la fabricación de aceros inoxidables SA opgelegde geldboete op 3 136 000 euro.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in twee derden van de kosten van de Commissie. De Commissie zal een derde van haar kosten dragen.

Vesterdorf
Vilaras
Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2001.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoudsoverzicht

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

II - 0000

    Procesverloop

II - 0000

    Conclusies van partijen

II - 0000

    De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

II - 0000

        1. Het eerste middel, inhoudende dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de inbreuk

II - 0000

            Argumenten van partijen

II - 0000

            Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        2. Het tweede middel, ontleend aan het eenmalig karakter van de inbreuk

II - 0000

            Argumenten van partijen

II - 0000

            Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

    De vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete

II - 0000

        A - De middelen in verband met de onjuiste berekening van het bedrag van de geldboete

II - 0000

            1. De ernst van de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            2. De duur van de inbreuk

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            3. Verzachtende omstandigheden

II - 0000

                Argumenten van partijen

II - 0000

                Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

            4. De door verzoekster in de loop van de procedure geboden medewerking

II - 0000

                a) Inleidende opmerkingen

II - 0000

                b) De omstandigheid dat tijdens de administratieve procedure geen nieuwe elementen zijn aangevoerd

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                c) De erkenning van het bestaan van de inbreuk

II - 0000

                    Argumenten van partijen

II - 0000

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

        B - Het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

II - 0000

            Argumenten van partijen

II - 0000

            Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

    De uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

II - 0000

    Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Engels.