Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

16 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn (EU) 2019/1158 – Evenwicht tussen werk en privéleven van ouders – Eenoudergezin – Gelijke behandeling ten opzichte van tweeoudergezinnen – Verlenging van het zwangerschapsverlof – Artikel 5 – Ouderschapsverlof – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”

In zaak C‑673/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social n.o 1 de Sevilla (arbeidsrechtbank nr. 1 Sevilla, Spanje) bij beslissing van 28 september 2022, ingekomen bij het Hof op 27 oktober 2022, in de procedure

CCC

tegen

Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend rechter van de Zevende kamer, en M. L. Arastey Sahún, rechter,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) en de Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door M. Sánchez Jiménez en A. R. Trillo García als letrados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín en E. Schmidt als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5 van richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van richtlijn 2010/18/EU van de Raad (PB 2019, L 188, blz. 79).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CCC enerzijds en de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) (algemene socialezekerheidskas, Spanje) en de Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (nationaal instituut voor de sociale zekerheid, Spanje) anderzijds over de weigering van deze laatste om het zwangerschapsverlof van CCC, die met haar kind een eenoudergezin vormt, met 16 weken te verlengen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 92/85

3        Artikel 8, „Zwangerschapsverlof”, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1) bepaalt:

„1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat de werkneemsters in de zin van artikel 2 recht hebben op een overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken vóór en/of na de bevalling te nemen zwangerschapsverlof van ten minste veertien aaneengesloten weken.

2.      Het in lid 1 bedoelde zwangerschapsverlof moet een overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken vóór en/of na de bevalling te nemen verplicht zwangerschapsverlof van ten minste twee weken omvatten.”

 Richtlijn 2019/1158

4        Overweging 37 van richtlijn 2019/1158 luidt als volgt:

„Niettegenstaande de verplichting om te beoordelen of de voorwaarden en wijze van toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de specifieke behoeften van ouders in bijzondere probleemsituaties, worden de lidstaten aangemoedigd om te beoordelen of de voorwaarden en wijze van toepassing van het recht op vaderschapsverlof, zorgverlof en flexibele werkregelingen moeten worden aangepast aan bijzondere behoeften, zoals die van alleenstaande ouders, adoptieouders, ouders met een handicap, ouders van kinderen met een handicap of langdurige ziekte, of ouders in bijzondere omstandigheden, zoals die in verband met meerlingen- en vroeggeboortes.”

5        Artikel 3 van deze richtlijn, „Definities”, bepaalt:

„1.       Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚vaderschapsverlof’: verlof voor vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, voor gelijkwaardige tweede ouders, ter gelegenheid van de geboorte van een kind met het oog op zorgverlening;

b)      ‚ouderschapsverlof’: verlof voor ouders naar aanleiding van de geboorte of adoptie van een kind om voor het kind te zorgen;

[...]”

6        Artikel 4 van richtlijn 2019/1158 heeft als opschrift „Vaderschapsverlof” en luidt:

„1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, gelijkwaardige tweede ouders, recht hebben op vaderschapsverlof van tien werkdagen dat ter gelegenheid van de geboorte van het kind van de werknemer wordt opgenomen. De lidstaten kunnen bepalen of vaderschapsverlof gedeeltelijk vóór of volledig na de geboorte van het kind kan worden opgenomen, en of dergelijk verlof op flexibele manieren kan worden opgenomen.

2.      Het recht op vaderschapsverlof wordt niet afhankelijk gesteld van een werk- of anciënniteitsperiode.

3.      Het recht op vaderschapsverlof wordt toegekend ongeacht de burgerlijke staat en gezinssituatie van de werknemer, volgens het nationale recht.”

7        Artikel 5 van die richtlijn, „Ouderschapsverlof”, bepaalt:

„1.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat elke werknemer een individueel recht heeft op ouderschapsverlof van vier maanden, dat slechts kan worden opgenomen voordat het kind een bepaalde door elke lidstaat of bij collectieve overeenkomsten vast te stellen leeftijd bereikt, tot de leeftijd van acht jaar. Die leeftijd wordt vastgesteld om ervoor te zorgen dat elke ouder daadwerkelijk en op gelijke voet gebruik kan maken van het recht op ouderschapsverlof.

2.      De lidstaten waarborgen dat twee maanden van het ouderschapsverlof niet kunnen worden overgedragen.

[...]

8.      De lidstaten beoordelen of de voorwaarden voor en de nadere regelingen voor de toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de behoeften van adoptieouders, ouders met een handicap en ouders van kinderen met een handicap of langdurige ziekte.”

8        Artikel 20, lid 1, van richtlijn 2019/1158 bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2022 aan deze richtlijn te voldoen. [...]”

 Spaans recht

 Werknemersstatuut

9        Artikel 48, lid 4, van de Estatuto de los Trabajadores (werknemersstatuut), in de versie ervan die voortvloeit uit Real Decreto Legislativo 2/2015, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetgevend besluit 2/2015 houdende goedkeuring van de herziene tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224) (hierna: „werknemersstatuut”), luidt als volgt:

„Bij de geboorte van een kind, die de bevalling en de zorg voor een kind van minder dan 12 maanden omvat, wordt de arbeidsovereenkomst van de biologische moeder gedurende 16 weken geschorst, waarvan de eerste 6 weken onmiddellijk na de bevalling ononderbroken en voltijds moeten worden opgenomen om de bescherming van de gezondheid van de moeder te waarborgen.

Evenzo schorst de geboorte de arbeidsovereenkomst van de andere ouder dan de biologische moeder gedurende 16 weken, waarvan de eerste 6 weken onmiddellijk na de geboorte ononderbroken en voltijds moeten worden opgenomen om te voldoen aan de in artikel 68 van het burgerlijk wetboek bedoelde zorgverplichtingen.

[...]

De schorsing van de overeenkomst van elk van de ouders voor de verzorging van het kind na de eerste 6 weken onmiddellijk na de geboorte, kan vrij worden verdeeld in wekelijkse verlofperioden, die cumulatief of onderbroken kunnen worden opgenomen en worden uitgeoefend vanaf het einde van de verplichte schorsing na de geboorte, totdat het kind de leeftijd van 12 maanden heeft bereikt. De biologische moeder kan echter vanaf 4 weken voor de verwachte geboortedatum reeds haar recht op verlof uitoefenen. [...]

[...]”

 Algemene wet op de sociale zekerheid

10      Artikel 177, met als opschrift „Beschermde situaties”, van de texto refundido de la Ley General de la Seguridad Social (herziene tekst van de algemene wet op de sociale zekerheid), die is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 8/2015 (koninklijk wetgevend besluit 8/2015) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103291), bepaalde in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie ervan (hierna: „algemene wet op de sociale zekerheid”):

„Voor de toepassing van de bij de geboorte van een kind voor de verzorging van dat kind toegekende uitkering, als bedoeld in deze afdeling, worden geboorte, adoptie, voogdij met het oog op adoptie en plaatsing in een pleeggezin, overeenkomstig het burgerlijk wetboek of het burgerlijk recht van de autonome regio’s waarbij die plaatsing wordt geregeld (mits, in laatstgenoemd geval, de duur ervan niet korter is dan één jaar), als beschermde situaties beschouwd gedurende de verlofperiodes die voor deze situaties worden toegekend, in overeenstemming met de bepalingen van artikel 48, leden 4, 5 en 6, van het [werknemersstatuut], en artikel 49, onder a), b) en c), van de [texto refundido de la Ley del Estatuto Básico del Empleado Público (geconsolideerde tekst van de wet betreffende het basisstatuut van het overheidspersoneel)]”.

11      Artikel 178 van de algemene wet op de sociale zekerheid, „Begunstigden”, luidt als volgt:

„1.      De personen die onder dit algemene stelsel vallen, ongeacht hun geslacht, en die het in het vorige artikel bedoelde verlof opnemen, hebben recht op de uitkering die bij de geboorte van het kind wordt betaald om voor het kind te zorgen, op voorwaarde dat zij voldoen aan de algemene voorwaarde van artikel 165, lid 1, en aan de overige wettelijke voorwaarden, en dat zij de volgende minimumperioden van premiebetaling kunnen aantonen:

a)      Indien de werknemer of werkneemster jonger is dan 21 jaar op de datum van de geboorte, of op de datum van de administratieve beslissing om het kind in een pleeggezin te plaatsen dan wel om het met het oog op adoptie onder voogdij te plaatsen, of van de rechterlijke beslissing waarbij de adoptie wordt vastgesteld, is geen minimumperiode van premiebetaling vereist.

b)      Indien de werknemer of werkneemster de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en jonger is dan 26 jaar op de datum van de geboorte, of op de datum van de administratieve beslissing om het kind in een pleeggezin te plaatsen dan wel met het oog op adoptie onder voogdij te plaatsen, of van de rechterlijke beslissing waarbij de adoptie wordt vastgesteld, bedraagt de vereiste minimumperiode van premiebetaling 90 dagen in de zeven jaar onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het verlof. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de betrokkene subsidiair aantoont dat hij vóór die datum in de loop van zijn carrière 180 dagen heeft bijgedragen.

c)      Indien de werknemer of werkneemster de leeftijd van 26 jaar heeft bereikt op de datum van de geboorte, of op de datum van de administratieve beslissing om het kind in een pleeggezin te plaatsen dan wel met het oog op adoptie onder voogdij te plaatsen, of van de rechterlijke beslissing waarbij de adoptie wordt vastgesteld, bedraagt de vereiste minimumperiode van premiebetaling 180 dagen in de zeven jaar onmiddellijk voorafgaand aan het begin van het verlof. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de betrokkene subsidiair aantoont dat hij vóór die datum in de loop van zijn carrière 360 dagen heeft bijgedragen.

2.      Indien het een geboorte betreft, is de in het vorige punt vermelde leeftijd de leeftijd die de betrokkene heeft bereikt aan het begin van het verlof, waarbij de datum van de bevalling als referentiepunt wordt genomen voor de verificatie van het bewijs van de eventueel vereiste minimumperiode van premiebetaling.

[...]”

12      Artikel 179 van die wet bevat de regels voor de berekening van de uitkeringen die moeten worden betaald.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Op 5 november 2021 is verzoekster in het hoofdgeding bevallen van een kind. Zij vormt met haar kind een eenoudergezin. Als werkneemster die is aangesloten bij het Spaanse algemene socialezekerheidsstelsel, heeft zij bij de INSS een zwangerschapsuitkering aangevraagd.

14      Bij besluiten van 10 en 14 december 2021 heeft de INSS haar de uitkering toegekend waarop zij in dat stelsel recht heeft, voor de duur van haar zwangerschapsverlof (5 november 2021 tot en met 24 februari 2022).

15      Op 22 februari 2022 heeft verzoekster in het hoofdgeding de INSS verzocht om dit verlof met 16 weken te verlengen wegens haar gezinssituatie als alleenstaande ouder. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft zij aangevoerd dat de Spaanse ouderschapsverlofregeling kinderen uit een eenoudergezin discrimineert ten opzichte van kinderen uit een tweeoudergezin, aangezien eerstgenoemde kinderen – in tegenstelling tot laatstgenoemde kinderen – niet kunnen profiteren van de 16 weken waarin in tweeoudergezinnen de andere ouder dan de biologische moeder voor de kinderen zorgt.

16      De INSS en de TGSS hebben dit verzoek afgewezen op grond dat artikel 177 van de algemene wet op de sociale zekerheid individueel bepaalt welke ouder recht heeft op ouderschapsverlof en dit in het licht van de voorwaarden voor de toekenning van de desbetreffende uitkeringen. Zo wordt in tweeoudergezinnen niet automatisch een recht op ouderschapsverlof toegekend, aangezien elke ouder afzonderlijk moet voldoen aan de daarvoor gestelde wettelijke voorwaarden. Wanneer aan de biologische moeder van een kind uit een eenoudergezin automatisch de totale duur van het ouderschapsverlof zou worden toegekend waarop ouders in een tweeoudergezin aanspraak kunnen maken (namelijk de 16 weken van haar eigen verlof plus de 16 weken die worden toegekend aan de andere ouder dan de biologische moeder), zou dit derhalve discriminatie opleveren ten opzichte van tweeoudergezinnen, waarin ouders niet automatisch recht hebben op elk 16 weken ouderschapsverlof.

17      Nadat haar verzoek is afgewezen, heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Social n.o 1 de Sevilla (arbeidsrechtbank nr. 1 Sevilla, Spanje), de verwijzende rechter, tegen de INSS en de TGSS, teneinde het zwangerschapsverlof waarin zij uitkeringen ontvangt te verlengen, zodat het in totaal 32 weken zou bedragen.

18      Die rechter vraagt zich af of de Spaanse ouderschapsverlofregeling in overeenstemming is met richtlijn 2019/1158, aangezien die regeling geen rekening houdt met de specifieke situatie van ouders uit eenoudergezinnen, die in vergelijking met ouders uit tweeoudergezinnen benadeeld worden wat betreft de combinatie werk‑privéleven en de tijd die aan de verzorging van het kind wordt besteed.

19      Hij stelt zich met name de vraag of die regeling in overeenstemming is met die richtlijn wetende dat daarbij elke mogelijkheid wordt uitgesloten om het ouderschapsverlof te verlengen voor een moeder die met haar kind een eenoudergezin vormt, en aldus een ongelijke behandeling wordt gecreëerd tussen haar en tweeoudergezinnen die tenminste de mogelijkheid hebben om ouderschapsverlof te nemen van maximaal 32 weken, waarvan er tien uitsluitend bestemd zijn om te voldoen aan de verplichting van beide ouders om voor het kind te zorgen. Volgens hem heeft het feit dat de Spaanse regeling niet voorziet in maatregelen of voorwaarden voor een versoepeling voor eenoudergezinnen, tot gevolg dat de tijd die deze gezinnen hebben om aan de zorg van het kind te besteden, korter is dan bij ouders uit een tweeoudergezin die aan de desbetreffende voorwaarden voldoen.

20      Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of eenoudergezinnen kunnen vallen onder artikel 5, lid 8, van richtlijn 2019/1158, gelezen in samenhang met overweging 37 van deze richtlijn, waarin staat dat de voorwaarden voor en de nadere regelingen voor de toepassing van ouderschapsverlof moeten worden aangepast aan de behoeften van adoptieouders, ouders met een handicap en ouders van gehandicapte of langdurig zieke kinderen. Hij vraagt zich tevens af of de voor de lidstaten geldende minimumvoorschriften van de Unie de verplichting omvatten om te voorzien in een rechtskader dat is afgestemd op de specifieke behoeften van eenoudergezinnen wat het verzoenen van hun werk en privéleven betreft.

21      Derhalve heeft de Juzgado de lo Social n.o 1 de Sevilla de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het verzuim van de Spaanse wetgever om in artikel 48, lid 2, van [het werknemersstatuut] en in de artikelen 177, 178 en 179 van [de algemene wet op de sociale zekerheid] een regeling vast te stellen die voorziet in een beoordeling van de specifieke behoeften van het eenoudergezin met het oog op de combinatie van werk en gezin, hetgeen nadelige gevolgen heeft voor de periode van zorg voor het pasgeboren kind in een dergelijk gezin, in vergelijking met het kind dat is geboren in een tweeoudergezin, waarin beide ouders, indien zij allebei voldoen aan de voorwaarden voor een socialezekerheidsuitkering, in aanmerking komen voor betaald verlof, verenigbaar met richtlijn 2019/1158, volgens welke bij het bepalen van, onder meer, de voorwaarden voor en de wijze van toepassing van ouderschapsverlof, bijzondere aandacht moet worden besteed aan het feit dat het kind is geboren in een eenoudergezin?

2)      Moeten, bij gebreke van een specifieke regeling door de Spaanse wetgever, de voorwaarden voor het opnemen van verlof naar aanleiding van de geboorte van een kind, de voorwaarden voor toekenning van de socialezekerheidsuitkering en de regelingen voor het opnemen van ouderschapsverlof, en in het bijzonder de eventuele verlenging van de duur van dit verlof bij afwezigheid van een andere ouder dan de biologische moeder die voor het kind zorgt, in het licht van het Unierecht flexibel worden uitgelegd?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

22      Vooraf zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Niettemin moet de gevraagde prejudiciële beslissing, zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24      Aldus is het onontbeerlijk dat de nationale rechter in die beslissing het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzet en een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding. Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof [arrest van 4 juni 2020, C.F. (Belastingcontrole), C‑430/19, EU:C:2020:429, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      Voorts kan het Hof volgens vaste rechtspraak slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In casu verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van de Unierechtelijke regels over het ouderschapsverlof die zijn neergelegd in richtlijn 2019/1158, en met name in artikel 5, lid 8, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met overweging 37 ervan.

27      Wat echter in de eerste plaats de toepassing ratione materiae van artikel 5 van richtlijn 2019/1158 – aangaande het ouderschapsverlof – betreft, moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op een verzoek om verlenging van het zwangerschapsverlof met 16 weken wegens de status van alleenstaande ouder van verzoekster in het hoofdgeding. Bovendien lijken artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut en de artikelen 177 tot en met 179 van de algemene wet op de sociale zekerheid, waarvan de verwijzende rechter wenst te vernemen of deze wel in overeenstemming zijn met voormeld artikel 5 betreffende het recht op ouderschapsverlof, het zwangerschaps- of vaderschapsverlof te regelen.

28      De begrippen „ouderschapsverlof”, „vaderschapsverlof” en „zwangerschapsverlof” hebben in het Unierecht evenwel een precieze en verschillende betekenis. Zo wordt „ouderschapsverlof” in artikel 5 van richtlijn 2019/1158, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder b), ervan, gedefinieerd als een verlof van 4 maanden voor ouders naar aanleiding van de geboorte of adoptie van een kind om voor het kind te zorgen, dat slechts kan worden opgenomen voordat het kind een bepaalde leeftijd bereikt, tot de leeftijd van acht jaar. „Vaderschapsverlof” wordt in artikel 4 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), ervan, gedefinieerd als een verlof van tien werkdagen voor vaders of, mits en zover erkend in het nationale recht, gelijkwaardige tweede ouders, dat ter gelegenheid van de geboorte van het kind moet worden opgenomen om voor het kind te zorgen. Ten slotte is „zwangerschapsverlof” volgens artikel 8 van richtlijn 92/85 een verlof voor zwangere werkneemsters of werkneemsters die zijn bevallen, van ten minste 14 aaneengesloten weken vóór en/of na de bevalling.

29      Bovendien heeft het Hof verduidelijkt dat ouderschapsverlof en zwangerschapsverlof verschillende doelstellingen nastreven. Daar waar ouderschapsverlof wordt toegekend aan de ouders om hen in staat te stellen voor hun kind te zorgen en dit verlof kan worden genomen tot een bepaalde leeftijd van het kind die tot acht jaar kan gaan, heeft zwangerschapsverlof als doelstelling de biologische gesteldheid van de vrouw en de bijzondere relatie tussen moeder en kind in de periode na de zwangerschap en de bevalling te beschermen, door te voorkomen dat deze relatie wordt verstoord door de cumulatie van lasten als gevolg van de gelijktijdige verrichting van beroepsbezigheden (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Rodríguez Sánchez, C‑351/14, EU:C:2016:447, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Aangezien in het hoofdgeding een verzoek om verlenging van een zwangerschapsverlof aan de orde is, moet dus worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet uitlegt waarom hij verzoekt om uitlegging van artikel 5 van richtlijn 2019/1158 – dat ziet op ouderschapsverlof – en wat het verband is tussen dit artikel en de door hem aangevoerde bepalingen van nationaal recht die het zwangerschapsverlof dan wel het vaderschapsverlof regelen.

31      De president van het Hof heeft de verwijzende rechter op 4 oktober 2023 verzocht te verduidelijken of het verzoek van verzoekster in het hoofdgeding betrekking had op moederschapsverlof, op vaderschapsverlof of op ouderschapsverlof. Indien dit verzoek betrekking had op ouderschapsverlof, werd de verwijzende rechter verzocht om de rol en de aard van de tussenkomst van de INSS in het kader van dat verzoek te preciseren. Indien het verzoek betrekking had op moederschaps- of vaderschapsverlof, werd de verwijzende rechter verzocht te verduidelijken in welk opzicht de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 2019/1158 betreffende het ouderschapsverlof noodzakelijk was voor de beslechting van het hoofdgeding.

32      In antwoord op dit verzoek om inlichtingen heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de strekking van het in artikel 5 van richtlijn 2019/1158 vermelde ouderschapsverlof en die van het in de artikelen 177 en volgende van de algemene wet op de sociale zekerheid geregelde betaald zwangerschapsverlof duidelijk vergelijkbaar waren en dat het zwangerschapsverlof een bevoorrechte rechtsbescherming verleende aan de moeder. Verder heeft hij verduidelijkt dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ertoe strekte vast te stellen of de Spaanse socialezekerheidswetgeving in overeenstemming is met richtlijn 2019/1158, aangezien deze wetgeving de bijzondere situatie van eenoudergezinnen niet regelt noch erkent, los van de vraag van de vergoeding van de verloven in kwestie. De verwijzende rechter merkt tevens op dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is om te voorkomen dat het recht op de gevraagde verlenging stelselmatig wordt geweigerd door een strikte toepassing van de Spaanse regeling, wat afbreuk kan doen aan de rechten van kinderen die geboren zijn in eenoudergezinnen ten opzichte van kinderen die geboren zijn in tweeoudergezinnen, aangezien de ouders in deze laatste volgens het Spaanse recht 32 weken ouderschapsverlof kunnen opnemen.

33      Dit antwoord van de verwijzende rechter schept echter geen duidelijkheid over het verband tussen enerzijds het hoofdgeding, dat betrekking heeft op een verzoek om verlenging van zwangerschapsverlof, dat wordt geregeld door artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut en de artikelen 177 tot en met 179 van de algemene wet op de sociale zekerheid, en anderzijds de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 2019/1158, dat elke ouder een individueel recht op ouderschapsverlof verleent en de nadere regels ervan preciseert. Artikel 5 van deze richtlijn gaat niet over zwangerschapsverlof en regelt dus niet de kwestie van de verlenging ervan op grond van het feit dat een moeder een eenoudergezin met haar kind vormt. De beweerde gelijkenissen tussen het ouderschapsverlof en het zwangerschapsverlof alsmede het gevaar voor een strikte toepassing van de Spaanse wetgeving waarbij geen rekening wordt gehouden met de bijzondere situatie van eenoudergezinnen, laten die vaststelling onverlet.

34      Bijgevolg is niet aangetoond dat artikel 5 van richtlijn 2019/1158 ratione materiae van toepassing is op het hoofdgeding. Uitlegging van deze bepaling is dus niet noodzakelijk om de nationale rechter in staat te stellen uitspraak te doen in het hoofdgeding.

35      Wat in de tweede plaats de toepassing ratione temporis van richtlijn 2019/1158 betreft, moet worden opgemerkt dat de lidstaten krachtens artikel 20, lid 1, van deze richtlijn verplicht waren om deze uiterlijk op 2 augustus 2022 in hun nationale recht om te zetten. In casu heeft verzoekster in het hoofdgeding op 22 februari 2022 verzocht om haar zwangerschapsverlof met ingang van 24 februari 2022 te verlengen met 16 weken.

36      Zowel de datum van dat verzoek als de periode van de eventuele verlenging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde zwangerschapsverlof ligt dus vóór de datum waarop de in richtlijn 2019/1158 gestelde omzettingstermijn is verstreken. Bovendien wijst niets in het dossier waarover het Hof beschikt erop dat artikel 48, lid 4, van het werknemersstatuut en de artikelen 177 tot en met 179 van de algemene wet op de sociale zekerheid zijn vastgesteld om te anticiperen op de verplichting tot omzetting van de bepalingen van deze richtlijn over het ouderschapsverlof.

37      Aangezien de omzettingstermijn van richtlijn 2019/1158 niet was verstreken en deze richtlijn ten tijde van de feiten in het hoofdgeding niet in nationaal recht was omgezet, is er dan ook geen reden om uitlegging aan de bepalingen van die richtlijn te geven voor de procedure in het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 15 maart 2001, Mazzoleni en ISA, C‑165/98, EU:C:2001:162, punt 17).

38      Derhalve moet worden vastgesteld dat de bepalingen van het Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, noch ratione materiae noch ratione temporis van toepassing zijn op de omstandigheden van het hoofdgeding en dat de in de onderhavige zaak gestelde vragen dus hypothetisch van aard zijn.

39      Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk.

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Het door de Juzgado de lo Social n.o 1 de Sevilla (arbeidsrechtbank nr. 1 Sevilla, Spanje) bij beslissing van 28 september 2022 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.