Language of document : ECLI:EU:T:2024:113

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

21 februari 2024 (*)

„Dumping – Invoer van bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 – Berekening van de normale waarde – Verstoringen van betekenis in het land van uitvoer – Artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 – WTO-recht – Beginsel van conforme uitlegging – Correcties – Niet-terugvorderbare btw – Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent – Billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde – Bewijslast – Artikel 2, lid 10, onder b) en i), van verordening 2016/1036 – Niet-medewerking – Beschikbare gegevens – Artikel 18 van verordening 2016/1036 – Dubbele toepassing – Toepassing die tot benadeling leidt – Verschillende productieprocessen – Prijsonderbieding – Marktsegmenten – Methode van de productcontrolenummers – Artikel 3, leden 2 en 3, van verordening 2016/1036 – Rechten van de verdediging – Vertrouwelijke behandeling – Artikelen 19 en 20 van verordening 2016/1036”

In zaak T‑762/20,

Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd, gevestigd te Chongqing (China),

Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. Ltd, gevestigd te Lingwu (China),

Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co. Ltd, gevestigd te Wuhan (China),

vertegenwoordigd door J. Cornelis, F. Graafsma en E. Vermulst, advocaten,

verzoeksters,

ondersteund door

Wegochem Europe BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door R. Antonini, E. Monard en B. Maniatis, advocaten,

interveniënte

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo als gemachtigde,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Neergaard, D. Moore en A. Pospíšilová Padowska als gemachtigden,

door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, advocaat,

door

Kuraray Europe GmbH, gevestigd te Hattersheim am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door R. MacLean en D. Sevilla Pascual, advocaten,

en door

Sekisui Specialty Chemicals Europe SL, gevestigd te La Canonja (Spanje), vertegenwoordigd door A. Borsos en J. Jousma, advocaten,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: L. Truchot (rapporteur), president, H. Kanninen, L. Madise, R. Frendo en T. Perišin, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 14 en 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd (hierna: „Sinopec Chongqing”), Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. Ltd (hierna: „Sinopec Ningxia”) en Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co. Ltd (hierna: „Sinopec Central-China”), nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 315, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze hen betreft.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia zijn Chinese ondernemingen die polyvinylalcohol (hierna: „PVA”) produceren, terwijl Sinopec Central-China – een met deze ondernemingen verbonden Chinese onderneming – de door die ondernemingen vervaardigde producten naar onder meer de Europese Unie uitvoert.

3        Op 18 juni 2019 heeft Kuraray Europe GmbH (hierna: „Kuraray”), een PVA-producent die meer dan 60 % van de totale productie van de Unie voor haar rekening neemt, bij de Europese Commissie een klacht ingediend op grond van artikel 5 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”). Daarop heeft de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten PVA van oorsprong uit de Volksrepubliek China bekendgemaakt (PB 2019, C 256, blz. 4).

4        Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek van de trends die relevant zijn voor de schadebeoordeling, dat verband hield met de in de tabellen 1 tot en met 11 van de bestreden verordening vermelde gegevens, had betrekking op de periode van 1 januari 2016 tot aan het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”) (overweging 39 van de bestreden verordening).

5        Nadat de Commissie meermaals schriftelijk met verzoeksters en andere bij haar onderzoek betrokken ondernemingen contact had gehad, heeft zij verzoeksters op 3 juli 2020 de in artikel 20 van de basisverordening bedoelde definitieve mededeling toegezonden (hierna: „definitieve mededeling”), waarin zij aangeeft voornemens te zijn om verzoeksters een met hun dumpingmarge overeenkomend antidumpingrecht van 26,3 % op te leggen. Na verdere schriftelijke contacten en een hoorzitting met de Commissie op 17 juli 2020 hebben verzoeksters op 20 juli 2020 hun opmerkingen over de definitieve mededeling ingediend. Op 24 juli 2020 heeft de Commissie verzoeksters een aanvullende definitieve mededeling toegezonden (hierna: „aanvullende definitieve mededeling”), waarin zij, na enkele van hun argumenten te hebben aanvaard, heeft vastgesteld dat de dumpingmarge tot 17,3 % kon worden verlaagd. Op 29 juli 2020 hebben verzoeksters opmerkingen over deze aanvullende mededeling ingediend.

6        Bij de bestreden verordening heeft de Commissie een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde soorten PVA van oorsprong uit China en vastgesteld dat het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, voor verzoeksters 17,3 % bedroeg.

7        Voor de berekening van de normale waarde van de door verzoeksters vervaardigde producten heeft de Commissie zich niet gebaseerd op de algemene regel van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening, waarin is bepaald dat „de normale waarde normaal [is] gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”. Zij heeft artikel 2, lid 6 bis, van deze verordening toegepast, welke bepaling is ingevoerd bij verordening (EU) 2017/2321 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van de basisverordening en verordening (EU) 2016/1037 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Unie zijn (PB 2017, L 338, blz. 1) (overwegingen 86 en 87 van de bestreden verordening).

8        Artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening luidt:

„a)      Wanneer bij de toepassing van deze of elke andere relevante bepaling van deze verordening wordt vastgesteld dat het wegens het bestaan van verstoringen van betekenis in de zin van punt b) in het land van uitvoer niet passend is gebruik te maken van de binnenlandse prijzen en kosten in dat land, wordt de normale waarde uitsluitend berekend aan de hand van productie- en verkoopkosten waarin niet-verstoorde prijzen of benchmarks tot uitdrukking komen, waarbij de volgende regels van toepassing zijn.

Hiervoor kan de Commissie onder meer de volgende bronnen gebruiken:

–        de overeenkomstige productie- en verkoopkosten in een passend representatief land met een niveau van economische ontwikkeling dat vergelijkbaar is met dat van het land van uitvoer, mits de desbetreffende gegevens onmiddellijk beschikbaar zijn; wanneer er sprake is van meer dergelijke landen wordt, indien van toepassing, de voorkeur gegeven aan landen met een toereikend niveau van sociale en milieubescherming;

–        indien het passend wordt geacht, niet-verstoorde internationale prijzen, kosten of benchmarks, of

–        binnenlandse kosten, maar uitsluitend wanneer op basis van nauwkeurig en passend bewijsmateriaal is vastgesteld dat zij niet verstoord zijn, onder meer in het kader van de onder c) opgenomen bepalingen inzake belanghebbenden.

Onverminderd artikel 17 wordt die beoordeling voor iedere exporteur en producent afzonderlijk uitgevoerd.

De door berekening vastgestelde normale waarde omvat een niet-verstoord en redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten en algemene kosten en voor winst.

b)      Verstoringen van betekenis zijn de verstoringen die zich voordoen wanneer de gerapporteerde prijzen en kosten, waaronder de kosten van grondstoffen en energie, niet door de vrije marktwerking tot stand komen, doordat zij door aanzienlijk overheidsingrijpen worden beïnvloed. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis, wordt onder meer acht geslagen op de mogelijke gevolgen van een of meer van de volgende factoren:

–        het feit dat de markt in kwestie voor een groot deel wordt bediend door ondernemingen die in handen zijn van de autoriteiten van het land van uitvoer, waarover deze zeggenschap hebben, waarop deze beleidstoezicht uitoefenen of waarvoor deze beleidsadvies geven;

–        overheidsdeelneming in bedrijven, waardoor inmenging van de overheid in de prijzen of kosten mogelijk wordt;

–        discriminerend overheidsbeleid of discriminerende overheidsmaatregelen die binnenlandse leveranciers bevoordelen of de vrije marktwerking anderszins beïnvloeden;

–        het ontbreken, de discriminerende toepassing of de ontoereikende handhaving van faillissements-, vennootschaps- of eigendomswetgeving;

–        verstoringen van loonkosten;

–        toegang tot financiering door instellingen die de doelstellingen van het overheidsbeleid uitvoeren of anderszins in hun werking niet onafhankelijk zijn ten opzichte van de staat.

c)      Wanneer de Commissie beschikt over gegronde aanwijzingen die duiden op de mogelijke aanwezigheid van verstoringen van betekenis zoals bedoeld onder b), in een bepaald land of een bepaalde sector in dat land, en waar passend voor de doeltreffende toepassing van deze verordening, stelt zij een rapport op waarin de marktomstandigheden, zoals bedoeld onder b), in dat land of die sector worden beschreven; zij maakt dat rapport openbaar en actualiseert het geregeld. Dergelijke rapporten en het daaraan ten grondslag liggende bewijsmateriaal worden opgenomen in het dossier van elk eventueel onderzoek betreffende dat land of die sector. De belanghebbenden hebben in het kader van elk onderzoek waarin het rapport of het daaraan ten grondslag liggende bewijsmateriaal wordt gebruikt, voldoende gelegenheid om dat rapport en dat bewijsmateriaal te ontkrachten, aan te vullen, daarover opmerkingen te maken of zich daarop te beroepen. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis houdt de Commissie rekening met al het relevante bewijsmateriaal dat in het dossier van het onderzoek aanwezig is.

[...]”

9        De Commissie heeft, na met name op basis van het rapport over de situatie in China van 20 december 2017 dat zij overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder c), van de basisverordening had gepubliceerd, te hebben vastgesteld dat er in dat land „verstoringen van betekenis” in de zin van artikel 2, lid 6 bis, onder b), van die verordening bestonden (overwegingen 91 en 171 van de bestreden verordening), in de bestreden verordening de normale waarde berekend volgens de methode van artikel 2, lid 6 bis, onder a), tweede alinea, eerste streepje, van die verordening. Daartoe heeft zij Turkije als passend representatief land aangemerkt (overwegingen 172 en 222 van de bestreden verordening). Bovendien heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, onder a), laatste alinea, van de basisverordening in de normale waarde een volgens haar niet verstoord en redelijk bedrag opgenomen voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) en voor winst (overweging 87 van de bestreden verordening).

10      Bovendien heeft de Commissie over Sinopec Ningxia vastgesteld dat de meegedeelde gegevens over de productiekosten wezenlijke en ernstige tekortkomingen vertoonden. Om die reden heeft de Commissie bij haar op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening uitgevoerde berekening van de normale waarde van de door Sinopec Ningxia vervaardigde producten toepassing gegeven aan artikel 18, lid 1, van de basisverordening, volgens welke bepaling de Commissie, wanneer een belanghebbende „de toegang tot de nodige gegevens weigert [...] of het onderzoek aanmerkelijk belemmert”, zich op de „beschikbare gegevens” (hierna: „beschikbare gegevens in de zin van artikel 18”) kan baseren. De normale waarde van de door Sinopec Ningxia vervaardigde producten is aldus berekend op basis van de door andere producenten-exporteurs verstrekte informatie, en voor elke betrokken soort PVA heeft de Commissie gebruikgemaakt van de hoogste door berekening vastgesteld normale waarde die bij die andere producenten-exporteurs voorkwam (overwegingen 327-333 van de bestreden verordening).

11      Bij de vergelijking van de normale waarde van de door verzoeksters vervaardigde producten met hun uitvoerprijs heeft de Commissie krachtens artikel 2, lid 10, onder b) en i), van de basisverordening twee correcties toegepast. Ten eerste heeft zij de normale waarde verhoogd om rekening te houden met „het verschil in indirecte belastingen tussen de verkoop ten uitvoer uit [China] naar de Unie en de normale waarde waarbij indirecte belastingen zoals de [belasting over de toegevoegde waarde] buiten beschouwing [waren] gelaten” (overweging 388 van de bestreden verordening). Ten tweede heeft zij de uitvoerprijs verlaagd omdat de PVA die door Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia werd vervaardigd, in de Unie werd verkocht via Sinopec Central-China, die niet als een bedrijfsinterne verkoopafdeling, maar eerder als een handelaar moest worden beschouwd (punten 358 en 373 van de bestreden verordening). Voorts heeft de Commissie door middel van correcties ter verlaging van de uitvoerprijs ook de kosten van verzekering, vervoer, lading, overlading en lossing, kredietkosten en bankkosten (hierna: „litigieuze kosten”) weggenomen, teneinde het niveau te bereiken dat overeenkwam met het stadium „af fabriek” (overwegingen 313, 314 en 357 van de bestreden verordening).

12      Bij het onderzoek overeenkomstig artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening naar de schade die de bedrijfstak van de Unie zou hebben geleden, heeft de Commissie de prijsonderbieding geanalyseerd. Daartoe heeft zij zich om te beginnen gebaseerd op haar vaststellingen dat de PVA-markt niet uit twee afzonderlijke segmenten bestond (overwegingen 61‑64 van de bestreden verordening). Voorts heeft zij met name gebruikgemaakt van een methode waarbij de invoerprijzen en de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie per productsoort werden vergeleken, met dien verstande dat zij voor sommige productsoorten geen overeenkomst heeft vastgesteld (overwegingen 432 en 433 van de bestreden verordening).

 Conclusies van partijen

13      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze hen betreft;

–        de Commissie en de vennootschappen die aan haar zijde hebben geïntervenieerd, te verwijzen in de kosten.

14      Wegochem Europe BV (hierna: „Wegochem”), interveniënte aan de zijde van verzoeksters, verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze verzoeksters betreft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die welke zij heeft gemaakt.

15      De Commissie, ondersteund door het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, Kuraray en Sekisui Specialty Chemicals Europe SL (hierna: „Sekisui”), verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan: ten eerste, onverenigbaarheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de uit het recht van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voortvloeiende verplichtingen; ten tweede, schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en een kennelijk onjuiste beoordeling; ten derde, schending van artikel 18, leden 1 en 5, van de basisverordening en van artikel 6.8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (PB 1994, L 336, blz. 3) en bijlage II bij de antidumpingovereenkomst (PB 1994, L 336, blz. 118; hierna: „bijlage II”); ten vierde, schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bij de vaststelling van de prijsonderbieding en schending van artikel 3, lid 6, van deze verordening en, ten vijfde, schending van de rechten van de verdediging.

 Eerste middel: onverenigbaarheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de uit het WTO-recht voortvloeiende verplichtingen

17      Verzoeksters betogen dat de Commissie in de bestreden verordening artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening heeft toegepast op een wijze die niet in overeenstemming is met de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd in de beslissingen van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (DSB). Verzoeksters erkennen dat de antidumpingovereenkomst geen rechtstreekse werking heeft, maar voeren aan dat deze omstandigheid, gelet op de punten die deze overeenkomst en de basisverordening gemeen hebben, geen invloed heeft op de in casu door de Commissie niet nagekomen verplichting om bovengenoemde bepaling van de basisverordening uit te leggen in overeenstemming met het WTO-recht, met inbegrip van de uitspraken van het DSB.

18      Verzoeksters verduidelijken dat het onderhavige middel niet kan worden beschouwd als een exceptie van onwettigheid tegen artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Zij betwisten immers deze bepaling niet als zodanig, maar de wijze waarop de Commissie deze in de bestreden verordening heeft toegepast. Verzoeksters wijzen op de mogelijkheid om artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in overeenstemming met het WTO-recht uit te leggen, zonder dat hierbij sprake is van een uitlegging contra legem of een uitlegging die erop neerkomt dat deze bepaling wordt uitgehold.

19      De Commissie, ondersteund door het Parlement, de Raad, Kuraray en Sekisui, betwist de argumenten van verzoeksters.

20      In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 216, lid 2, VWEU de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten verbindend zijn voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang zijn dan de handelingen van de Unie. Bijgevolg moeten bepalingen van afgeleid recht zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten worden uitgelegd, in het bijzonder wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot uitvoering van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst (zie in die zin arresten van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 18 maart 2014, Z., C‑363/12, EU:C:2014:159, punten 71 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Volgens overweging 3 van de basisverordening dienen, ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de regels van de antidumpingovereenkomst, de bewoordingen van die overeenkomst zo veel mogelijk in het Unierecht tot uitdrukking te komen. Op grond van het algemene internationaalrechtelijke beginsel van de naleving van verdragsrechtelijke verplichtingen (pacta sunt servanda), dat is neergelegd in artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331), moet de Unierechter bij de uitlegging en de toepassing van de antidumpingovereenkomst rekening houden met de uitspraken van het DSB waarin de bepalingen van die overeenkomst worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 30, 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Het gebruik van de uitdrukking „zo veel mogelijk” in de rechtspraak die in punt 20 hierboven is genoemd, wijst evenwel erop dat deze rechtspraak niet kan worden toegepast bij een bepaling met een duidelijke en ondubbelzinnige betekenis, die dus geen uitlegging behoeft. Anders zou door die toepassing het beginsel van conforme uitlegging van bepalingen van afgeleid Unierecht als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van deze bepaling, hetgeen onaanvaardbaar is (zie arrest van 13 juli 2018, Confédération nationale du Crédit mutuel/ECB, T‑751/16, EU:T:2018:475, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 28 februari 2017, Canadian Solar Emea e.a./Raad, T‑162/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:124, punt 151).

23      Bovendien moet worden opgemerkt dat een uitlegging in overeenstemming met de handelingen van de instellingen van de Unie in het licht van de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, zoals omschreven in de in de punten 20 tot en met 22 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, niet mag worden verward met de toetsing van de rechtmatigheid van die handelingen.

24      Volgens vaste rechtspraak kunnen de bepalingen van een internationale overeenkomst immers slechts worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling, als is voldaan aan de dubbele voorwaarde dat ten eerste de aard en de opzet van die overeenkomst hier niet aan in de weg staan, en voorts die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Slechts wanneer cumulatief aan die beide voorwaarden is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen voor de Unierechter worden ingeroepen als criterium voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling van de Unie (zie arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Aangezien verzoeksters in casu verklaren geen exceptie van onwettigheid op te werpen en zij hoe dan ook niet stellen, laat staan aantonen, dat is voldaan aan de voorwaarden van de in punt 24 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, moeten zij, wil het Gerecht het onderhavige middel kunnen toewijzen, aantonen dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening onduidelijk is of dubbelzinnigheden bevat die zouden moeten worden weggenomen door een uitlegging die in overeenstemming is met deze regels, en dat deze uitlegging niet contra legem is.

26      Opgemerkt zij dat verzoeksters niet aanvoeren dat de bewoordingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening dubbelzinnig zijn.

27      In de eerste plaats betogen verzoeksters evenwel dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening slechts in overeenstemming met het WTO-recht kan worden toegepast indien het aldus wordt uitgelegd dat van de drie bronnen die in artikel 2, lid 6 bis, onder a), van deze verordening worden genoemd, alleen de laatste betreffende het gebruik van de binnenlandse kosten in het land van uitvoer, in aanmerking moet worden genomen.

28      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      De door verzoeksters voorgestelde uitlegging van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening komt erop neer dat de eerste twee in artikel 2, lid 6 bis, onder a), van die verordening bedoelde bronnen worden uitgesloten en dat de derde zo ruim wordt opgevat dat deze zelfs wordt toegepast wanneer niet is aangetoond dat de betrokken kosten niet zijn verstoord.

30      Om te beginnen kan de door verzoeksters aangevoerde uitlegging niet worden gebaseerd op de bewoordingen van de betrokken bepaling, die drie opties opsomt, waarvan de derde aan een nauwkeurige voorwaarde is onderworpen. Zoals blijkt uit het gebruik van de woorden „onder meer” zijn deze drie opties niet uitputtend, zodat de Commissie ook gebruik kan maken van andere bronnen dan die welke in deze drie opties zijn bedoeld. Het feit dat de wetgever aan de Commissie een beoordelingsmarge heeft gelaten bij de keuze of er aanvullende bronnen zullen worden gebruikt, betekent echter niet dat de Commissie een vierde bron mag kiezen die samenvalt met de derde, maar zonder dat hoeft te worden voldaan aan de voorwaarde dat moet worden aangetoond dat de binnenlandse kosten van het land van uitvoer niet zijn verstoord.

31      Voorts is voor deze uitlegging evenmin steun te vinden in de context van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening. Deze bepaling voert immers specifieke regels in die verschillen van de regels die voortvloeien uit andere leden van artikel 2 van de basisverordening, doordat zij van toepassing zijn op gevallen waarin de binnenlandse markt van het land van uitvoer verstoringen van betekenis vertoont. De omstandigheid dat in artikel 2, lid 6 bis, onder a), eerste alinea, van de basisverordening wordt verwezen naar de „toepassing van deze of elke andere relevante bepaling van deze verordening” houdt derhalve niet in dat deze bepaling in alle gevallen op een manier moet worden uitgelegd die in overeenstemming is met de bepalingen van de antidumpingovereenkomst die overeenkomen met andere bepalingen van artikel 2 van de basisverordening.

32      Wat ten slotte de doelstellingen van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling tot doel heeft te voorkomen dat voor een antidumpingonderzoek gebruik wordt gemaakt van gegevens betreffende de prijzen en kosten in het land van uitvoer die zijn verstoord door verstoringen van betekenis op de binnenlandse markt van dat land. Het is namelijk de bedoeling dat gebruik wordt gemaakt van ofwel gegevens over een passend representatief derde land, ofwel internationale gegevens, ofwel de binnenlandse kosten in het land van uitvoer, mits wordt aangetoond dat deze gegevens niet verstoord zijn.

33      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters met hun in punt 27 hierboven samengevatte argument een uitlegging contra legem van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening voorstellen die niet kan worden aanvaard.

34      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in overeenstemming met artikel 2.2 en artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst moet worden uitgelegd.

35      Om te beginnen kan volgens verzoeksters de normale waarde op grond van artikel 2.2 van de antidumpingovereenkomst slechts in drie gevallen worden geconstrueerd in plaats van deze te berekenen op basis van de in het land van uitvoer toegepaste prijzen, waaronder het geval van een bijzondere marktsituatie in het land van uitvoer.

36      Verzoeksters verduidelijken dat met het begrip „bijzondere marktsituatie” zoals uitgelegd in de uitspraken van het DSB, geen onbeperkte vrijheid wordt verleend aan de autoriteit die belast is met een antidumpingonderzoek (hierna: „bevoegde autoriteit”) en dit begrip juist enkel van toepassing is in situaties waarin de vergelijkbaarheid van de normale waarde en de uitvoerprijs in het geding is. Doen zich als gevolg van aanzienlijk overheidsingrijpen op de markt van het land van uitvoer verstoringen van betekenis voor, dan vormt enkel die situatie op zich evenwel nog geen reden om bij de berekening van de normale waarde voorbij te gaan aan de door de producenten-exporteurs in dat land gemaakte kosten en in plaats daarvan gebruik te maken van de kosten van de producenten van een derde land. De Commissie moet aantonen dat er een verband bestaat tussen deze situatie en de vergelijkbaarheid van de prijzen. In casu is dit bewijs evenwel niet geleverd.

37      Voorts is volgens verzoeksters, zelfs al wordt ervan uitgegaan dat een verstoring van de kosten van de productiemiddelen wijst op een bijzondere marktsituatie, de methode die de Commissie in het onderhavige geval hanteerde – waarbij verplicht gebruik moet worden gemaakt van de kosten van productiemiddelen uit niet-verstoorde bronnen en geen rekening mag worden gehouden met de gegevens over de productiekosten van de Chinese producenten-exporteurs zoals opgenomen in hun administratie – niettemin in strijd met artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd in de uitspraken van het DSB.

38      Er zij aan herinnerd dat, zoals in punt 23 hierboven is opgemerkt, het beroep van verzoeksters op het beginsel van conforme uitlegging er niet toe kan leiden dat het Gerecht de rechtmatigheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening toetst aan de WTO-regels, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden die in de rechtspraak aan uitoefening van die toetsing worden gesteld.

39      Bovendien volgt uit punt 20 hierboven dat het beginsel van conforme uitlegging slechts ten volle van toepassing is indien de betrokken bepalingen van Unierecht ertoe strekken de WTO-regels ten uitvoer te leggen.

40      In herinnering moet worden gebracht dat de Uniewetgever bij verordening 2017/2321 artikel 2 van de basisverordening heeft gewijzigd, waardoor lid 6 bis werd ingevoegd en lid 7 gewijzigd.

41      Volgens de rechtspraak gaf artikel 2, lid 7, van de basisverordening, in de versie vóór die welke voortvloeit uit verordening 2017/2321, uitdrukking aan de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering te volgen door een bijzondere regeling in te voeren met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie. Daarom is er geoordeeld dat deze bepaling niet kan worden geacht een maatregel te zijn waarmee binnen de rechtsorde van de Unie moet worden gezorgd voor uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan, waarin geen regels vervat zijn over de berekening van de normale waarde voor landen die geen markteconomie hebben (arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 88; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 47‑50). Het Gerecht heeft verduidelijkt dat in deze bepaling regels voor de berekening van de normale waarde worden vastgesteld die geen pendant hebben in de WTO-overeenkomsten en dat de Commissie daarom niet verplicht was deze bepaling uit te leggen in overeenstemming met de verplichtingen die voor de Unie uit de WTO voortvloeien. Zou dit wel het geval zijn, dan zou haar immers de beoordelingsbevoegdheid worden ontnomen die de wetgever haar heeft willen toekennen (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 september 2019, Zhejiang Jndia Pipeline Industry/Commissie, T‑228/17, EU:T:2019:619, punten 111‑113).

42      Geoordeeld moet worden dat deze beginselen naar analogie van toepassing zijn op artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening.

43      Deze bepaling voert immers een bijzondere regeling in voor de vaststelling van de normale waarde in geval van uitvoer uit landen waarvan vaststaat dat op hun binnenlandse markt sprake is van verstoringen van betekenis, zoals omschreven in diezelfde bepaling. Het WTO-recht bevat echter geen specifieke regels voor de berekening van de normale waarde in dergelijke situaties.

44      Bovendien is het juist dat in overweging 2 van verordening 2017/2321 wordt toegelicht dat deze verordening „de vaststelling of een WTO-lid al dan niet een markteconomie is, onverlet [dient] te laten, alsmede de voorwaarden zoals vastgesteld in de protocollen en overige instrumenten volgens welke landen zijn toegetreden tot de overeenkomst [tot oprichting van de WTO]”, waaronder het protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO (hierna: „toetredingsprotocol”).

45      Ook is het juist dat punt 15 van het toetredingsprotocol specifieke regels bevat voor de toepassing van de antidumpingovereenkomst op invoer uit China en voorziet in een overgangsperiode die uiterlijk vijftien jaar na de toetreding van de Volksrepubliek China tot de WTO, dat wil zeggen op 11 december 2016, zou aflopen.

46      Uit de opname van overweging 2 in verordening 2017/2321 kan echter niet worden afgeleid dat de Uniewetgever met deze verordening een mechanisme tot uitvoering van punt 15 van het toetredingsprotocol heeft willen instellen.

47      In ieder geval volgt daaruit, gesteld dat punt 15 van het toetredingsprotocol eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin vastgestelde overgangsperiode in het kader van een antidumpingonderzoek een methode ter vaststelling van de normale waarde van de onderzochte bedrijfstak wordt gebruikt die niet is gebaseerd op de Chinese prijzen of kosten, dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening onverenigbaar is met dat punt.

48      Aangezien verzoeksters geen exceptie van onwettigheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het licht van de WTO-regels hebben opgeworpen, bevestigt deze eventuele onverenigbaarheid enkel dat deze bepaling onmogelijk in de door verzoeksters gewenste zin kan worden uitgelegd.

49      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het beginsel van conforme uitlegging van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in het licht van de WTO-regels.

50      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en kennelijk onjuiste beoordeling

51      Het tweede middel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het eerste betrekking heeft op schending van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout, het tweede op schending van de aanhef van artikel 2, lid 10, van die verordening en het derde op schending van artikel 2, lid 10, onder b), van die verordening.

 Eerste onderdeel

52      Na te hebben opgemerkt dat al hun uitvoer van PVA naar de Europese Unie via Sinopec Central-China verliep, hebben verzoeksters, ondersteund door Wegochem, betoogd dat de Commissie – die meende dat Sinopec Central-China niet de rol van een bedrijfsinterne verkoopafdeling vervulde, maar een vergelijkbare functie had als een op commissiebasis werkende agent – ten onrechte op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs heeft toegepast (hierna: „eerste bestreden correctie”) die overeenkomt met de VAA-kosten van deze vennootschap en een voor haar geldende winstmarge die is geraamd op basis van informatie van een onafhankelijke marktdeelnemer.

53      In de eerste plaats benadrukken verzoeksters dat de Commissie volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening en de relevante rechtspraak alleen een correctie op grond van deze bepaling kan toepassen als zij op zijn minst met elkaar overeenstemmende aanwijzingen verstrekt, waaruit blijkt dat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

54      Verzoeksters verduidelijken dat de Commissie de bewijslast niet kan omkeren door te oordelen dat een dergelijke correctie in de regel gerechtvaardigd is zodra een onderneming een verbonden handelsvennootschap opricht om haar verkoop ten uitvoer te verrichten, en dat het derhalve aan de producent die deze vennootschap heeft opgericht staat om aan te tonen dat de betrokken correctie niet gerechtvaardigd is.

55      In de tweede plaats kan op basis van de gegevens die de Commissie in de loop van de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening en in die verordening heeft aangevoerd, niet worden geoordeeld dat de eerste bestreden correctie in het onderhavige geval gerechtvaardigd is.

56      De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

57      In de eerste plaats bestaat er een algemene regel volgens welke een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening gerechtvaardigd is wanneer een onderneming een verbonden vennootschap opricht om handelstransacties te verrichten die zij anders aan derde marktdeelnemers zou moeten toevertrouwen. Het is immers een feit dat de aldus opgerichte verbonden vennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent. Slechts bij wijze van uitzondering op deze algemene regel mag een dergelijke correctie niet worden toegepast wanneer de producent en zijn verbonden distributeur die belast is met de uitvoer naar de Unie, één enkele economische eenheid vormen. Uitzonderingen op een algemene regel moeten strikt worden uitgelegd.

58      In de tweede plaats preciseert de Commissie dat zij nooit heeft gesteld dat zij aan de hand van enkel één van de gegevens waarop zij zich heeft gebaseerd om de eerste bestreden correctie toe te passen, al kon uitsluiten dat Sinopec Central-China als bedrijfsinterne verkoopafdeling kon worden aangemerkt. Zij beklemtoont dat een globale beoordeling van de relevante gegevens noodzakelijk is en voert aan dat op grond van alle in het onderhavige geval in aanmerking genomen gegevens bij elkaar kan worden vastgesteld dat Sinopec Central-China een zelfstandige en onafhankelijke handelsvennootschap is.

–       Toepasselijke regels

59      Er zij herinnerd aan de relevante bepalingen van artikel 2, lid 10, van de basisverordening, die luiden als volgt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hiernavolgende factoren:

[...]

i)      Commissies

Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald.

Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.”

60      Uit de rechtspraak volgt dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening alleen kan worden toegepast wanneer de in een derde land gevestigde producent en zijn verbonden distributeur die belast is met de uitvoer naar de Unie, één enkele economische eenheid vormen (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 39).

61      Inderdaad kan de scheiding van productie- en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, niets afdoen aan het feit dat het gaat om één enkele economische eenheid die op deze wijze activiteiten verricht die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In deze omstandigheden kan de erkenning dat er één enkele economische eenheid bestaat, voorkomen dat kosten die kennelijk in de verkoopprijs van een product begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent, niet meer daarin begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een juridische zelfstandige vennootschap die echter economisch wordt gecontroleerd door de producent (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Hieruit volgt dat een distributeur die één enkele economische eenheid vormt met een in een derde staat gevestigde producent, niet kan worden geacht functies uit te oefenen die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent in de zin van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 42).

64      In het kader van de analyse of er tussen een producent en zijn verbonden distributeur sprake is van één enkele economische eenheid, moet de economische realiteit van de betrekkingen tussen deze producent en deze distributeur worden beoordeeld. Gelet op het vereiste van een vaststelling die de economische realiteit van de betrekkingen tussen deze producent en die distributeur weerspiegelt, dienen de instellingen van de Unie rekening te houden met alle relevante factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of deze distributeur al dan niet de functies van een bedrijfsinterne verkoopafdeling van deze producent uitoefent (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Bewijs

65      De bewijslast met betrekking tot de in artikel 2, lid 10, van de basisverordening opgesomde specifieke correcties moet volgens de rechtspraak worden gedragen door de partij die zich erop wenst te beroepen (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Wanneer de instellingen van de Unie van mening zijn dat een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs dient te worden toegepast omdat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, staat het dus aan deze instellingen om ten minste met elkaar overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken die aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Hieruit volgt dat, in het geval waarin de instellingen van de Unie melding hebben gemaakt van met elkaar overeenstemmende aanwijzingen waaruit bleek dat een met een producent verbonden distributeur functies uitoefende die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, het aan deze distributeur of deze producent was om het bewijs aan te voeren dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening niet was gerechtvaardigd (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 85).

68      Hieruit volgt dat de Commissie, om de eerste bestreden correctie met recht te kunnen toepassen, met elkaar overeenstemmende aanwijzingen moest aandragen waaruit bleek dat deze correctie gerechtvaardigd was.

69      De Commissie kan zich niet op het standpunt stellen dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening in beginsel moet worden toegepast zodra een onderneming een verbonden handelsvennootschap opricht om haar verkoop ten uitvoer te verrichten.

70      Het bestaan van deze algemene regel, die zou neerkomen op een omkering van de bewijslast, is immers niet aangetoond, aangezien de daartoe door de Commissie aangehaalde rechtspraak niet relevant is.

71      Ten eerste baseert de Commissie zich op het arrest van 7 februari 2013, EuroChem MCC/Raad (T‑459/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:66). In punt 132 van dat arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de tweede volzin van artikel 2, lid 10, onder i), van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51), afkomstig was uit artikel 1, lid 5, van verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2002, L 305, blz. 1). In datzelfde punt heeft het Gerecht vastgesteld dat volgens overweging 6 van verordening nr. 1972/2002 de betrokken zin werd ingevoegd teneinde te bepalen dat correcties, in overeenstemming met de vaste praktijk van de instellingen, ook konden worden toegepast indien de partijen niet als opdrachtgever en agent optraden, maar als koper en verkoper hetzelfde economische resultaat behaalden. Uit de punten 133 en 134 van dat arrest blijkt evenwel dat een correctie moet worden toegepast indien de met de verkoop belaste vennootschap die verbonden is met een producent-exporteur functies vervult die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt, en dat, om te bepalen of dit het geval is, de respectieve rollen van de verschillende verbonden ondernemingen moeten worden onderzocht. Hieruit volgt dat het Gerecht in dat arrest het bestaan van de door de Commissie in casu aangevoerde algemene regel niet heeft erkend.

72      Ten tweede beroept de Commissie zich op het arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad (C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 39), waarin evenwel niet wordt verwezen naar een algemene regel en een uitzondering daarop.

73      Ten derde baseert de Commissie zich op punt 50 van het arrest van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad (T‑35/01, EU:T:2004:317), en punt 49 van het arrest van 28 juni 2019, Changmao Biochemical Engineering/Commissie (T‑741/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:454). Daarin heeft het Gerecht opgemerkt dat de methode voor de vaststelling van de normale waarde van een product als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder b), van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), en verordening nr. 1225/2009, die respectievelijk van toepassing waren ten tijde van de relevante feiten, een uitzondering vormde op de daartoe in artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordeningen vastgestelde specifieke methode, welke laatste bepaling in beginsel van toepassing is op invoer uit landen zonder markteconomie. In het onderhavige geval zet de Commissie echter niet uiteen en toont zij a fortiori niet aan dat het feit dat er geen correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening wordt toegepast wanneer een producent-exporteur zijn producten in de Unie verkoopt via een verbonden vennootschap, een uitzondering vormt op een in die verordening opgenomen regel op grond waarvan die correctie in beginsel in dergelijke omstandigheden moet worden toegepast. Deze arresten staven dus noch het bestaan van de door de Commissie aangevoerde algemene regel, noch het feit dat een dergelijke correctie alleen bij uitzondering niet wordt toegepast, namelijk wanneer er sprake is van één enkele economische eenheid.

74      Ten vierde heeft de Commissie zich ter terechtzitting beroepen op het arrest van 14 december 2022, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie (T‑586/14 RENV II, niet gepubliceerd, EU:T:2022:799, punt 57), waarin is bevestigd dat er een regel bestaat op grond waarvan een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening in het algemeen wordt toegepast wanneer een producent-exporteur zijn producten via een verbonden vennootschap verkoopt. Opgemerkt zij evenwel dat het Gerecht zich in dat arrest heeft uitgesproken over een situatie waarin vaststond dat de met de betrokken producent-exporteur verbonden vennootschap handelde in aanvulling op de interne exportdienst waarover deze producent-exporteur beschikte, zoals blijkt uit de punten 52 en 57 van voornoemd arrest. Aangezien de situatie in de onderhavige zaak anders is, baseert de Commissie zich ten onrechte op dat arrest.

75      De Commissie kan evenmin oordelen dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening moet worden toegepast op grond van het door verzoeksters voor het Gerecht aangevoerde feit dat Sinopec Central-China niet onder rechtstreekse zeggenschap van Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia staat.

76      In dit verband volgt uit overweging 366 van de bestreden verordening weliswaar dat de Commissie erkent dat sprake is van gezamenlijke zeggenschap, aangezien Sinopec Central-China, Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia „allen onder de zeggenschap staan van Sinopec Group”, maar in geen van de overwegingen van die verordening wordt ingegaan op het onderzoek naar de indirecte aard van die zeggenschap en de gevolgen die deze zou kunnen hebben voor het bewijs dat de Commissie krachtens de in de punten 65 tot en met 67 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moest leveren.

77      In overweging 366 van de bestreden verordening heeft de Commissie ook opgemerkt dat „het bestaan van een gemeenschappelijke zeggenschap een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van één economische entiteit, en dat deze een aanzet geeft tot de analyse of de totaliteit van de relevante feiten met betrekking tot de verbonden handelaar aantonen dat er sprake is van één economische entiteit” en dat „[h]et [...] de bedoeling [is] na te gaan of de door de verbonden handelaar uitgevoerde taken vergelijkbaar zijn met die van een interne verkoopafdeling, of niet”.

78      Deze benadering van de Commissie in de bestreden verordening moet worden goedgekeurd, aangezien zij in overeenstemming is met de rechtspraak waarin is geoordeeld dat de kapitaalstructuur van vennootschappen die één enkele economische eenheid kunnen vormen, een relevante aanwijzing is voor het bestaan van die eenheid (zie in die zin arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 179).

79      Op basis van deze vaststelling moet dus worden nagegaan of de Commissie voldoende met elkaar overeenstemmende aanwijzingen heeft verstrekt om aan te tonen dat Sinopec Central-China, ondanks het bestaan van gemeenschappelijke zeggenschap, niet als bedrijfsinterne verkoopafdeling kon worden beschouwd en dat bijgevolg de eerste bestreden correctie noodzakelijk was.

–       Door de Commissie verzamelde aanwijzingen

80      De Commissie baseert haar besluit op de volgende aanwijzingen:

–        Sinopec Central-China heeft klanten geworven en onderhield contact met hen;

–        Sinopec Chongqing hield zich bezig met de rechtstreekse verkoop ten uitvoer;

–        Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia hielden zich bezig met de rechtstreekse verkoop in China;

–        Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia namen de verkoopkosten voor hun rekening;

–        Sinopec Central-China bracht ook producten op de markt die door andere producenten dan Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia waren vervaardigd.

81      Nagegaan moet worden of op basis van bovengenoemde aanwijzingen kan worden geoordeeld dat de Commissie het van haar verlangde bewijs heeft geleverd.

82      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het eerste in punt 80 hierboven genoemde aspect betreffende de activiteiten van Sinopec Central-China op het gebied van klantenwerving en het onderhouden van klantencontact in de definitieve mededeling aan de orde komt. Verzoeksters hebben de relevantie van het eerste aspect in hun opmerkingen over de definitieve mededeling betwist met het betoog dat zowel onafhankelijke marktdeelnemers als bedrijfsinterne verkoopafdelingen zich bezighouden met het werven van klanten en het onderhouden van contacten met hen. In punt 358 van de bestreden verordening heeft de Commissie dit aspect vermeld, zonder evenwel op verzoeksters’ argumenten te antwoorden.

83      Voor het Gerecht heeft de Commissie zich beperkt tot het betoog dat het eerste aspect relevant was, hoewel het bij klantenwerving en het onderhouden van klantencontact gaat om activiteiten die zowel een bedrijfsinterne verkoopafdeling als een verkoopagent kan uitoefenen.

84      In die omstandigheden kunnen verzoeksters op goede gronden stellen dat het feit dat een entiteit zich bezighoudt met klantenwerving en het onderhouden van klantencontact, niet relevant is voor de vaststelling of die entiteit een bedrijfsinterne verkoopafdeling dan wel een verkoopagent is.

85      Aangaande het tweede in punt 80 hierboven genoemde aspect, namelijk het feit dat Sinopec Chongqing zich bezighield met rechtstreekse verkoop ten uitvoer, volgt uit de rechtspraak dat hoe groter het aandeel van die rechtstreekse verkoop is, des te moeilijker kan worden gesteld dat de verbonden distributeur de functies van een bedrijfsinterne verkoopafdeling uitoefent (zie in die zin arresten van 10 maart 1992, Matsushita Electric/Raad, C‑175/87, EU:C:1992:109, punt 14, en 25 juni 2015, PT Musim Mas/Raad, T‑26/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:437, punt 69). Daarentegen kan er sprake zijn van een economische eenheid wanneer de producent een deel van de verkoopfuncties vervult in aanvulling op de verkoopfuncties die de distributiemaatschappij voor deze producten verricht (zie arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, EU:T:2009:62, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      In het onderhavige geval voeren verzoeksters aan dat de rechtstreeks, zonder tussenkomst van Sinopec Central-China, door Sinopec Chongqing verrichte verkoop ten uitvoer slechts een aanvulling vormde op de verkoop ten uitvoer van Sinopec Central-China en geen betrekking had op de PVA-verkopen aan klanten in de Unie, maar op de verkopen aan klanten in de Verenigde Staten. De reden hiervoor houdt verband met het inningsstelsel voor antidumpingrechten in de Verenigde Staten, op grond waarvan enkel voor rechtstreekse verkopen een nulrecht geldt. De hoeveelheid PVA die met deze verkopen rechtstreeks naar de Verenigde Staten werd uitgevoerd, bedroeg slechts 10,9 % van de gecumuleerde uitvoer naar de Unie en de Verenigde Staten en was niet belangrijk genoeg om te oordelen dat er wegens die rechtstreekse verkopen geen sprake is van één enkele economische eenheid.

87      De Commissie repliceert dat uit de aanzienlijke hoeveelheid rechtstreekse verkopen van Sinopec Chongqing in de Verenigde Staten, die overeenkwam met 12,1 % van haar verkopen in de Unie, volgt dat zij over haar eigen bedrijfsinterne verkoopafdeling beschikt. De reden waarom Sinopec Chongqing deze verkopen zelf heeft gerealiseerd, is niet „noodzakelijkerwijs doorslaggevend” voor de beoordeling van haar economische relatie met Sinopec Central-China. Evenzo is het van weinig belang dat laatstgenoemde de gehele verkoop ten uitvoer naar de Unie heeft verricht.

88      In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in punt 185 van het arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62), heeft vastgesteld dat ten onrechte een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van verordening nr. 384/96 was toegepast en daartoe met name heeft geoordeeld dat de rechtstreekse verkoop ten uitvoer van een van de verzoekende partijen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, marginaal was en een aanvulling vormde op die van de met deze vennootschappen verbonden distributeur. Het Gerecht merkt op dat het hier ging om een overgangsfase voor de rechtstreekse verkopen die bestemd waren voor de nieuwe lidstaten en dat deze verkopen 8 % van de verkopen van deze ondernemingen aan de Unie vertegenwoordigden.

89      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 69 en 70 van het arrest van 25 juni 2015, PT Musim Mas/Raad (T‑26/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:437), geoordeeld dat in een situatie waarin de rechtstreekse verkopen ten uitvoer een omvang hadden van 27,08 % van de totale verkoop ten uitvoer, niet kon worden uitgesloten dat de met de betrokken producenten verbonden distributeur de functies van een bedrijfsinterne verkoopafdeling uitoefende, maar dat het bestaan van een dergelijke situatie niettemin een aanwijzing vormde die andere factoren staaft en dus bijdroeg aan de vaststelling dat er geen sprake was van één enkele economische eenheid.

90      In het onderhavige geval staat vast dat Sinopec Chongqing rechtstreekse verkopen ten uitvoer naar de Verenigde Staten heeft verricht die overeenkwamen met 10,9 % van haar totale verkopen in de Unie en de Verenigde Staten, welke omvang overeenkomt met 12,1 % van haar verkopen in de Unie indien de rechtstreekse verkoop aan de Verenigde Staten wordt uitgedrukt als percentage van uitsluitend de Unieverkopen en niet als percentage van de gecumuleerde verkopen in de Unie en de Verenigde Staten. Bovendien hebben verzoeksters ter terechtzitting, zonder door de Commissie te zijn weersproken, verduidelijkt dat zij hun PVA ook naar andere landen uitvoerden en dat deze verkoop ten uitvoer via Sinopec Central-China verliep. Indien de hele verkoop ten uitvoer in aanmerking werd genomen, zouden de rechtstreekse verkopen van Sinopec Chongqing dus een nog kleiner percentage hebben uitgemaakt van heel haar PVA-productie die voor de verkoop ten uitvoer was bestemd.

91      Derhalve moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie ten onrechte stelt dat het percentage PVA dat betrekking heeft op de rechtstreekse verkoop ten uitvoer van Sinopec Chongqing „kennelijk aanzienlijk” is, aangezien het hoger is dan 8 %, welk percentage in punt 185 van het arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62), als marginaal is aangemerkt. Zoals blijkt uit punt 88 hierboven, heeft het Gerecht in dat arrest immers onderzocht welk percentage van de totale verkoop van de betrokken producenten-exporteurs naar de Unie bestond uit door hen verrichte rechtstreekse verkopen ten uitvoer naar de Unie. In het onderhavige geval ligt dit percentage van rechtstreeks verrichte verkopen ten uitvoer bij Sinopec Chongqing op nul procent, want de gehele verkoop ten uitvoer naar de Unie van de door Sinopec Chongqing geproduceerde PVA kwam voor rekening van Sinopec Central-China.

92      Ten tweede moet worden vastgesteld dat ongeacht het totaal van de verkopen ten opzichte waarvan het percentage wordt berekend (zie punt 90 hierboven), de procentuele omvang van de rechtstreekse PVA-verkopen ten uitvoer van Sinopec Chongqing ten opzichte van dat totaal niet in de buurt komt van 27,08 %, welk percentage het Gerecht in de punten 69 en 70 van het arrest van 25 juni 2015, PT Musim Mas/Raad (T‑26/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:437), in de omstandigheden van die zaak heeft aangemerkt als een aanwijzing die kan bijdragen tot de vaststelling dat er geen sprake was van één enkele economische eenheid (zie punt 89 hierboven).

93      Voorts zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 68 van het arrest van 25 juni 2015, PT Musim Mas/Raad (T‑26/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:437), ook heeft opgemerkt dat het niet was uitgesloten dat een verbonden vennootschap binnen een dergelijke entiteit de functies van een bedrijfsinterne verkoopafdeling uitoefent door de verkopen van de producent te organiseren en daarover te onderhandelen, zonder evenwel rechtstreeks alle facturen betreffende die verkopen uit te reiken, aangezien er verschillende goede redenen kunnen zijn waarom „op papier” de producent hierbij betrokken is. In het onderhavige geval hebben verzoeksters, zonder door de Commissie te zijn weersproken, uiteengezet dat Sinopec Chongqing in de Verenigde Staten een antidumpingrecht van nul genoot. Voorts heeft Wegochem, evenmin weersproken door de Commissie, ter terechtzitting verduidelijkt dat het concern waartoe zij behoorde, door verzoeksters geproduceerde PVA naar zowel de Unie als de Verenigde Staten invoerde en dat dit concern in beide gevallen onderhandelde met Sinopec Central-China, hoewel de facturen voor de invoer in de Verenigde Staten om bovengenoemde reden door Sinopec Chongqing werden uitgereikt.

94      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het tweede aspect geen overtuigende aanwijzing is dat Sinopec Central-China niet als bedrijfsinterne verkoopafdeling kan worden aangemerkt.

95      Wat het derde in punt 80 hierboven genoemde aspect betreft, dat betrekking heeft op het feit dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia zich bezighielden met rechtstreekse verkopen op de Chinese markt, betogen verzoeksters dat het bestaan van deze rechtstreekse verkopen niet eraan in de weg staat dat Sinopec Central-China wordt aangemerkt als een bedrijfsinterne verkoopafdeling die verantwoordelijk is voor de verkoop ten uitvoer. Verzoeksters hebben immers nooit gesteld dat Sinopec Central-China zowel voor de verkoop op de Chinese markt als voor de verkoop ten uitvoer als verantwoordelijke bedrijfsinterne verkoopafdeling optrad. Zij hebben enkel aangevoerd dat Sinopec Central-China verantwoordelijk was voor de verkoop ten uitvoer. De wijze waarop een producent zijn producten op zijn binnenlandse markt verkoopt, is niet relevant voor de vaststelling dat er sprake is van één enkele economische eenheid voor de verkoop ten uitvoer.

96      De Commissie repliceert dat het feit dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia aanzienlijke verkopen op de Chinese markt verrichtten, aantoont dat zij over bedrijfsinterne verkoopafdelingen beschikten, die ook hun uitvoermarkten konden bedienen, en dat Sinopec Central-China als zelfstandige handelvennootschap optrad.

97      Opgemerkt zij dat het feit dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia rechtstreeks op de Chinese markt PVA verkopen, kan aantonen dat deze vennootschappen over de noodzakelijke structuur beschikten om hun producten te verkopen zonder gebruik te maken van de diensten van Sinopec Central-China of andere, eventueel niet verbonden vennootschappen.

98      Zoals verzoeksters betogen, volgt evenwel uit de rechtspraak dat bij de verkoop ten uitvoer en bij de verkoop op de nationale markt van een producent-exporteur al dan niet verbonden vennootschappen betrokken kunnen zijn, of verschillende interne verkoopdiensten (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, Minolta Camera/Raad, C‑178/87, EU:C:1992:112, punten 2, 9 en 13, en de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2011:245, punten 65 en 66).

99      Hieruit volgt dat het derde aspect geen overtuigende aanwijzing is die in de weg staat aan de erkenning van de status van bedrijfsinterne verkoopafdeling van Sinopec Central-China.

100    Wat het vierde in punt 80 hierboven genoemde aspect betreft, dat betrekking heeft op het feit dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia verkoopkosten dragen, voeren verzoeksters aan dat deze vennootschappen slechts verkoopkosten hebben gemaakt voor de verkopen op de Chinese markt en, wat Sinopec Chongqing betreft, voor de verkopen naar de Verenigde Staten.

101    Met betrekking tot het vierde aspect repliceert de Commissie dat het feit dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia verkoopkosten droegen die voor laatstgenoemde hoger waren dan die van Sinopec Central-China, een bijkomend bewijs is van de autonomie van Sinopec Central-China.

102    Opgemerkt zij dat niet wordt betwist dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia slechts kosten hebben gemaakt voor de verkopen op de Chinese binnenlandse markt en, wat Sinopec Chongqing betreft, voor de rechtstreekse uitvoer naar de Verenigde Staten. Het vierde aspect doet dus niet af aan de beoordeling door het Gerecht van het tweede en het derde aspect.

103    Wat het vijfde in punt 80 hierboven genoemde aspect betreft, namelijk dat Sinopec Central-China ook producten van andere producenten dan Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia in de handel brengt, betogen verzoeksters dat de aankopen door Sinopec Central-China van door derde producenten vervaardigde PVA, slechts 2 % uitmaken van haar PVA-aankopen bij Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia. Alleen wanneer een verbonden handelaar een groot deel van zijn omzet behaalt uit de verkoop van producten van derde ondernemingen, zijn de functies van deze handelaar niet vergelijkbaar met die van een bedrijfsinterne verkoopafdeling. Bovendien verkocht Sinopec Central-China de door derde producenten vervaardigde PVA uitsluitend op de Chinese markt.

104    Wegochem voegt hieraan toe dat het enkele feit dat Sinopec Central-China ook bepaalde producten van andere producenten in de handel heeft gebracht, niet bewijst dat deze vennootschap als onafhankelijke handelaar is opgetreden. Daartoe had de Commissie moeten aantonen dat deze verkoopactiviteiten zodanig omvangrijk waren dat Sinopec Central-China zich onafhankelijk kon opstellen, los van de groep waarmee zij verbonden was. De Commissie had dus moeten beoordelen wat, in verhouding tot de omzet van Sinopec Central-China, de omvang was van de door haar verkochte PVA die afkomstig was van derde ondernemingen. De Commissie heeft een dergelijke beoordeling echter niet verricht.

105    De Commissie antwoordt dat zij weliswaar niet heeft beoordeeld wat binnen de totale omzet van Sinopec Central-China de omvang was van de verkoop van welke producten dan ook die Sinopec Central-China bij andere ondernemingen dan Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia had gekocht, maar wel heeft aangetoond dat de door Sinopec Central-China verkochte PVA die was vervaardigd door andere producenten, 10 % uitmaakte van alle PVA-verkopen door Sinopec Central-China in de Unie en dus niet verwaarloosbaar was. 

106    Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak het aandeel van de verkoop door de met een producent verbonden distributeur van producten die afkomstig zijn van niet-verbonden producenten, een belangrijke factor is om te bepalen of die distributeur één enkele economische eenheid vormt met de verbonden producent. Indien de distributeur een groot deel van zijn omzet behaalt uit de verkoop van producten van niet-verbonden ondernemingen, kan dit dus een aanwijzing vormen dat deze distributeur niet de functies van een bedrijfsinterne verkoopafdeling heeft (zie arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    In de rechtspraak wordt tevens duidelijk gemaakt dat de instellingen van de Unie bij de vaststelling of er sprake is van één enkele economische eenheid, ook rekening mogen houden met de door de verbonden distributeur verrichte werkzaamheden voor andere producten dan het product waarop het antidumpingonderzoek betrekking heeft, en met het deel van de verkopen van deze distributeur dat bestond uit producten die afkomstig waren van niet-verbonden producenten (zie in die zin arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punten 44‑46 en 49).

108    In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat de Commissie erkent (zie punt 105 hierboven) dat zij het in bovengenoemde rechtspraak bedoelde onderzoek niet heeft verricht. Bijgevolg kan zij het vijfde aspect niet aanvoeren als relevante aanwijzing dat er in casu geen sprake is van één enkele economische eenheid.

109    Gesteld al dat de Commissie zich ertoe mocht beperken de omzet van Sinopec Central-China uit haar PVA-verkopen te onderzoeken, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat de Commissie niet betwist dat, zoals verzoeksters reeds in hun opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling hadden gesteld, Sinopec Central-China’s aankopen van PVA die derde producenten hadden vervaardigd, slechts 2 % van haar PVA-aankopen bij Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia uitmaakten. Sinopec Central-China behaalde haar omzet uit PVA-verkopen dus met PVA die zij nagenoeg volledig van Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia had gekocht.

110    Met betrekking tot het argument van de Commissie dat de omvang van de door Sinopec Central-China bij derde producenten aangekochte PVA 10 % uitmaakt van de totale hoeveelheid PVA die deze onderneming in het onderzoektijdvak naar de Unie heeft uitgevoerd, moet worden vastgesteld dat de Commissie niet uitlegt hoe deze gegevens kunnen bijdragen aan het bewijs dat Sinopec Central-China niet als een bedrijfsinterne verkoopafdeling handelde. De relevantie van dit gegeven valt te betwijfelen en wel omdat de PVA die Sinopec Central-China van derde producenten heeft gekocht niet naar de Unie is uitgevoerd, maar in China aan een verbonden onderneming is verkocht, hetgeen verzoeksters in hun opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling en ter terechtzitting hebben benadrukt en de Commissie niet heeft bestreden.

111    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het vijfde aspect niet relevant is voor het bewijs dat Sinopec Central-China functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent.

112    Gelet op alle voorgaande overwegingen met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde aspect, blijkt dat alleen het tweede en het derde aspect niet voldoende zijn om een reeks overeenstemmende aanwijzingen te kunnen vormen waarmee is aan te tonen dat de functies van Sinopec Central-China vergelijkbaar zijn met de functies van een op commissiebasis werkende agent of in de weg staan aan de erkenning van zijn status van interne verkoopafdeling. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie het bewijs dat overeenkomstig de in de punten 65 tot en met 67 hierboven vermelde rechtspraak van haar werd verlangd, niet heeft geleverd, zodat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met haar vaststelling dat Sinopec Central-China functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent.

113    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden toegewezen.

 Tweede onderdeel

114    Verzoeksters betogen dat de Commissie in de bestreden verordening de specifiek uit de aanhef van artikel 2, lid 10, van de basisverordening voortvloeiende verplichting niet is nagekomen om de uitvoerprijs en de normale waarde in hetzelfde handelsstadium op billijke wijze te vergelijken.

115    Teneinde een uitvoerprijs op het niveau „af fabriek” te verkrijgen, heeft de Commissie als correctie de litigieuze kosten afgetrokken van de aan onafhankelijke afnemers gefactureerde verkoopprijs (zie punt 11 hierboven).

116    Daarentegen is geen soortgelijke correctie toegepast op de door de Commissie op basis van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening berekende normale waarde; die werd geacht zonder correcties al een niveau „af fabriek” weer te geven. Deze normale waarde komt evenwel overeen met de productiekosten, zoals vastgesteld aan de hand van de productiefactoren van verzoeksters, die werden vermenigvuldigd met de niet-verstoorde waarden voor het gekozen representatieve land, te weten Turkije, vermeerderd met 17,6 % aan VAA-kosten. Tot deze verhoging is besloten op basis van informatie die de Commissie had verkregen over een Turkse producent, Ilkalem Ticaret Ve Sanayi A. S. (hierna: „Ilkalem”), waarin niet was gespecificeerd wat deze VAA-kosten inhielden. Gewoonlijk zijn de litigieuze kosten daarin echter opgenomen.

117    Verzoeksters wijzen erop dat zij in hun opmerkingen over de definitieve mededeling de aandacht van de Commissie hebben gevestigd op het feit dat de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde hoogstwaarschijnlijk niet billijk was, aangezien de litigieuze kosten a priori zijn opgenomen in de VAA-kosten die deel uitmaken van de door de Commissie in aanmerking genomen normale waarde.

118    Verzoeksters preciseren dat de Commissie niet van de veronderstelling uit mag gaan dat een overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening aangenomen normale waarde in alle omstandigheden overeenkomt met een niveau „af fabriek”.

119    Wegochem ondersteunt de argumenten van verzoeksters en beklemtoont dat bij de toepassing van artikel 2, lid 10, van de basisverordening de partij die een correctie verlangt weliswaar degene is die moet bewijzen dat aan de daartoe vereiste voorwaarden is voldaan, maar dat de Commissie deze partij moet meedelen welke informatie noodzakelijk is en dat zij deze partij geen onredelijke bewijslast mag opleggen.

120    Volgens Wegochem hebben verzoeksters in hun opmerkingen over de definitieve mededeling verzocht om correcties op de normale waarde om zo tot een billijke vergelijking te komen en hebben zij dit verzoek toereikend gemotiveerd, gelet op het feit dat de normale waarde was berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening en de door de Commissie gebruikte gegevens over de VAA-kosten dus niet van hen afkomstig waren, maar van de databank Orbis (hierna: „Orbis-databank”), die de Commissie besloot te gebruiken en waarin slechts een totale waarde voor deze kosten zonder nadere uitsplitsing werd weergegeven. Volgens Wegochem kon de Commissie niet van verzoeksters verlangen dat zij gegevens betreffende een derde zouden overleggen die nog gedetailleerder waren dan die waarover de Commissie zelf beschikte.

121    Wegochem wijst er in elk geval op dat het algemeen bekend is dat normaal gesproken ook de litigieuze kosten in de VAA-kosten zijn opgenomen, zoals wordt bevestigd in de gebruikershandleiding bij de Orbis-databank.

122    De Commissie antwoordt dat de partij die op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening een correctie verlangt om tot een billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde te komen, moet bewijzen dat deze correctie gerechtvaardigd is. In de loop van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, hebben verzoeksters betoogd dat bepaalde kosten die van de uitvoerprijs waren afgetrokken, niet van de normale waarde waren afgetrokken. Hun verzoek om correcties hebben zij echter niet onderbouwd. Volgens de Commissie proberen verzoeksters met hun beroep op schending van de aanhef van bovengenoemde bepaling te ontkomen aan de op hen rustende bewijslast.

123    De Commissie verduidelijkt ook dat verzoeksters ondanks het feit dat de normale waarde in het onderhavige geval berekend overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, hun verzoek om correcties toch nader hadden moeten onderbouwen.

124    De bewoordingen van artikel 2, lid 10, eerste tot en met vijfde volzin, van de basisverordening staan in punt 59 hierboven te lezen.

125    In het onderhavige geval heeft de Commissie besloten om op basis van artikel 2, lid 10, onder e), g) en k), van de basisverordening correcties ter verlaging van de uitvoerprijs toe te passen om de litigieuze kosten uit die prijs weg te laten en zo overeenkomstig haar praktijk het niveau van een transactie „af fabriek” te verkrijgen, zoals blijkt uit de overwegingen 313, 314 en 357 van de bestreden verordening en uit de verduidelijkingen die de Commissie in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting heeft verstrekt.

126    Opgemerkt zij dat het alleen noodzakelijk is om correcties door te voeren om het niveau „af fabriek” van de uitvoerprijs te verkrijgen – zoals vereist volgens artikel 2, lid 10, van de basisverordening teneinde ervoor te zorgen dat „de uitvoerprijs (...) op billijke wijze met de normale waarde [wordt] vergeleken” – indien de normale waarde ook op het niveau „af fabriek” wordt berekend.

127    Volgens de in punt 65 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak stond het dus aan de Commissie, die ervoor had gekozen om de betrokken vergelijking op het niveau „af fabriek” uit te voeren, om aan te tonen dat deze correcties noodzakelijk waren teneinde tot een billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde te komen.

128    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat verzoeksters, gesteld al dat zij de bewijslast droegen, in hun opmerkingen over de definitieve mededeling hebben betoogd dat de door de Commissie in aanmerking genomen uitvoerprijs niet de litigieuze kosten omvatte, terwijl bij de berekening van de normale waarde ook werd gelet op de VAA-kosten, waartoe naar alle waarschijnlijkheid de litigieuze kosten behoorden, zodat de vergelijking niet billijk kon zijn. Zij stelden de Commissie voor, hetzij de litigieuze kosten niet van de uitvoerprijs af te trekken, hetzij op basis van de door Sinopec Chongqing verstrekte gegevens correcties ter verlaging van de aangenomen normale waarde toe te passen. Zoals Wegochem beklemtoont, hebben verzoeksters de Commissie dus in wezen verzocht correcties toe te passen om te waarborgen dat de uitvoerprijs op billijke wijze met de normale waarde werd vergeleken, en hebben zij hun verzoek naar behoren gemotiveerd.

129    Het is juist dat volgens de rechtspraak artikel 2, lid 10, van de basisverordening, anders dan artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, niet preciseert dat de „autoriteiten [...] de belanghebbenden [mededelen] welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en [dat zij] deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast [opleggen]”. Voor zover de uit laatstgenoemd artikel voortvloeiende vereisten betrekking hebben op het recht van de partijen bij een administratieve procedure om de nodige gegevens te ontvangen om met kennis van zaken aan die procedure deel te kunnen nemen, en op de omvang van de bewijslast die zij moeten nakomen, maken die vereisten evenwel deel uit van de algemene beginselen van het Unierecht en met name van het beginsel van behoorlijk bestuur, dat eveneens is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De instellingen van de Unie moeten de partij die om een correctie verzoekt dus meedelen welke inlichtingen daartoe noodzakelijk zijn en mogen die partij geen onredelijke bewijslast opleggen (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punten 77 en 78; zie in die zin en naar analogie ook arresten van 10 oktober 2012, Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, T‑150/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:529, punt 124, en 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑443/11, EU:T:2014:774, punt 166).

130    In het onderhavige geval zijn de in punt 128 hierboven weergegeven opmerkingen van verzoeksters behandeld in de overwegingen 313 en 314 van de bestreden verordening, die luiden als volgt:

„(313)      In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs op tegen het feit dat de Commissie bepaalde vrachtkosten in mindering heeft gebracht op de uitvoerprijs, terwijl deze kosten (samen met uitgaven voor laden en lossen enzovoort en financiële uitgaven zoals bankkosten) niet in mindering zijn gebracht op de VAA-kosten van de producent in het representatieve land.

(314)      De Commissie was het niet eens met dit argument. [Zij] merkte op dat niets erop wijst dat deze kosten waren inbegrepen in de voor de producent in het representatieve land gerapporteerde VAA-kosten. Voorts hebben de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs geen bewijs van het tegendeel verstrekt. Derhalve werd dit argument afgewezen.”

131    Opgemerkt zij dat, aangezien de Commissie de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening heeft berekend, de daartoe door haar gebruikte gegevens betreffende de VAA-kosten niet afkomstig waren van verzoeksters, maar van Ilkalem, dat door de Commissie was gekozen. In dit verband geeft de Commissie toe dat een nadere uitsplitsing van de door haar gebruikte VAA-kosten uit de Orbis-databank niet onmiddellijk beschikbaar was en dat zij bijgevolg de informatie in deze databank over Ilkalem aan verzoeksters had meegedeeld.

132    Zoals Wegochem betoogt, bevatten de gegevens die de Commissie gebruikte ook een post over „other operating expenses” (andere exploitatiekosten). Onder „other operating expenses” vallen volgens de gebruikershandleiding van de Orbis-databank „All costs not directly related to the production of goods sold such as commercial costs, administrative expenses, etc. + depreciation of those costs” (alle kosten die niet rechtstreeks verband houden met de productie van verkochte goederen, zoals commerciële kosten, administratieve uitgaven, enz. + afschrijving van deze kosten). In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie toegegeven niet te weten of de litigieuze kosten onder de „other operating expenses” vielen. Derhalve moet worden vastgesteld dat op grond van bovengenoemde definitie niet kan worden uitgesloten dat in deze „other operating expenses” de litigieuze kosten waren opgenomen.

133    Zoals Wegochem tevens nog in herinnering brengt, heeft de Commissie bovendien in de vragenlijst die zij bij het onderzoek ter vaststelling van de bestreden verordening aan de producenten-exporteurs heeft toegezonden, ook bepaalde met de litigieuze kosten overeenkomende kosten in de VAA-kosten opgenomen.

134    Hieruit volgt dat de Commissie, die zelf niet over een nauwkeuriger uitsplitsing van de VAA-kosten van Ilkalem beschikte, niet redelijkerwijs kon verlangen dat verzoeksters, nadat zij in hun opmerkingen over de definitieve mededeling aan de orde hadden gesteld of de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde wel billijk was, hun verzoek nader zouden onderbouwen met gegevens over een derde die nauwkeuriger waren dan die waarover de Commissie zelf beschikte.

135    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie in overweging 314 van de bestreden verordening een onredelijk bewijs van verzoeksters verlangt.

136    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de recente rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat het enkele feit dat de normale waarde is vastgesteld op basis van gegevens die niet afkomstig zijn van de betrokken producenten-exporteurs, nog geen reden is om de regel voor de bewijslastverdeling, zoals die voortvloeit uit artikel 2, lid 10, van de basisverordening en de relevante rechtspraak, te versoepelen (zie de punten 65-67 hierboven). Volgens deze rechtspraak geldt de regel dat de partij die op grond van een van de in dat artikel genoemde factoren een correctie vraagt, moet aantonen dat deze factor de prijzen en dus de vergelijkbaarheid daarvan beïnvloedt, immers ongeacht de methode die voor de berekening van de normale waarde wordt gehanteerd (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 151).

137    Voordat het Hof tot de slotsom kwam dat de Commissie de betrokken producenten-exporteurs geen onredelijke bewijslast had opgelegd, heeft het namelijk benadrukt dat uit de litigieuze verordening bleek dat de Commissie deze producenten-exporteurs de relevante gegevens had meegedeeld (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 152).

138    In het onderhavige geval heeft de Commissie verzoeksters echter geen gegevens verstrekt waarmee zij een nadere onderbouwing hadden kunnen geven van hun verzoek om de litigieuze kosten niet af te trekken van de uitvoerprijs noch van de normale waarde.

139    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden aanvaard.

 Derde onderdeel

140    Het derde onderdeel van het onderhavige middel bestaat uit twee grieven. Ten eerste betwisten verzoeksters, ondersteund door Wegochem, de keuze van de Commissie om op basis van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening een correctie ter verhoging van de normale waarde (hierna: „tweede bestreden correctie”) toe te passen, teneinde het verschil weer te geven tussen het tarief van de verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde (btw) en het tarief van de btw-teruggave bij uitvoer. Ten tweede voeren zij aan dat de Commissie deze correctie hoe dan ook op een buitensporig hoog niveau heeft vastgesteld.

–       Eerste grief

141    Verzoeksters betogen dat voor hun verkoop ten uitvoer weliswaar een teruggaaf van de voorbelasting gold, maar dat zij geen btw hoefden af te dragen, zoals blijkt uit hun facturen. Aangezien de normale waarde is berekend op basis van gegevens over een derde land, wordt bij deze waarde volgens verzoeksters bovendien per definitie geen rekening gehouden met de Chinese btw. De Commissie heeft volgens hen geen bewijs van het tegendeel kunnen leveren. Zo is het van weinig belang dat de Chinese btw-regels verschillen naargelang het gaat om verkopen op de Chinese binnenlandse markt dan wel om verkoop ten uitvoer. De Commissie heeft niet uiteengezet waarom de tweede betwiste correctie noodzakelijk was, ook al was de normale waarde op basis van die gegevens berekend.

142    Verzoeksters leiden daaruit af dat de tweede bestreden correctie niet vereist was om te komen tot een fiscaal neutrale vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde. Het gaat hier immers om twee elementen die op het vlak van de indirecte belasting reeds gelijkwaardig zijn, want ze zijn beide uitgedrukt in een bedrag exclusief btw.

143    De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

144    Artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening luidt als volgt:

„Invoerheffingen en indirecte belastingen

De normale waarde wordt gecorrigeerd voor een bedrag dat overeenkomt met alle invoerheffingen of indirecte belastingen die op een soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen worden geheven, wanneer dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer, en die voor het naar de Unie uitgevoerde product niet worden geïnd of worden terugbetaald.”

145    In de overwegingen 387 en 388 van de bestreden verordening heeft de Commissie uiteengezet waarom zij het voor een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde noodzakelijk achtte om de tweede bestreden correctie toe te passen, ondanks de bezwaren die met name verzoeksters in hun opmerkingen over de definitieve mededeling naar voren hadden gebracht.

146    Deze overwegingen luiden als volgt:

„(387)      In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerden drie producenten-exporteurs en een producent/gebruiker in de Unie aan dat er geen correctie voor niet-terugvorderbare btw diende te worden doorgevoerd. Deze belanghebbenden voerden met name aan dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom een dergelijke correctie nodig is, met name in het licht van het feit dat de normale waarde wordt berekend door (gedeeltelijke) gebruikmaking van gegevens van een derde land. Deze belanghebbenden voerden tevens aan dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom er, zonder btw-correctie, een verschil zou bestaan tussen de uitvoerprijs en de door berekening vastgestelde normale waarde dat van invloed is op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Naar hun mening is er, aangezien de normale prijs is gebaseerd op berekening, geen teruggaaf van de voorbelasting en dient er dus geen correctie voor verschillen in de btw-teruggave te worden doorgevoerd.

(388)      De Commissie was het niet eens met dit argument. De Commissie bracht een correctie aan overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening voor het verschil [op het gebied van] indirecte belastingen tussen de verkoop ten uitvoer uit [China] naar de Unie en de normale waarde waarbij indirecte belastingen zoals btw buiten beschouwing zijn gelaten. De Commissie hoeft niet aan te tonen dat er met betrekking tot de door berekening vastgestelde normale waarde daadwerkelijk btw is verschuldigd die bij verkoop op de binnenlandse markt volledig kan worden terugbetaald, aangezien dit niet ter zake doet. In de normale waarde die werd berekend zoals vermeld in de overwegingen 335 tot en met 347 en 295, is btw buiten beschouwing gelaten, aangezien de normale waarde in het land van uitvoer wordt berekend aan de hand van de niet-verstoorde waarden in het representatieve land zonder rekening te houden met de btw-behandeling ter zake. De feitelijke situatie met betrekking tot de btw-behandeling van de verkoop op de binnenlandse markt en bij uitvoer speelt zich volledig af in [China]. Uit het onderzoek is gebleken dat de producenten-exporteurs in het OT in [China] een btw-verplichting aangingen van 13 % of 16 % (13 % is van toepassing van april tot en met juni 2019 en 16 % voor de periode van juli 2018 tot en met maart 2019) bij uitvoer, terwijl 5 %, 9 % of 10 % wordt terugbetaald (5 % is van toepassing van juli tot en met augustus 2018, 9 % is van toepassing van september tot en met oktober 2018 en 10 % is van toepassing van november 2018 tot en met juni 2019). Derhalve heeft de Commissie in overeenstemming met artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening voor het verschil in indirecte belastingen, in dit geval de btw die bij de verkoop ten uitvoer gedeeltelijk wordt terugbetaald, de normale waarde naar behoren gecorrigeerd. [...]”

147    Aangezien de Commissie het initiatief heeft genomen om de tweede bestreden correctie toe te passen, moest zij overeenkomstig de in de punten 65 tot en met 67 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak aantonen dat deze correctie noodzakelijk was.

148    Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie de noodzaak van de tweede betwiste correctie voldoende heeft aangetoond.

149    Vastgesteld moet worden dat de formulering van overweging 388 van de bestreden verordening niet gemakkelijk te begrijpen is.

150    Evenwel moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak de vraag of is voldaan aan de eisen die in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU gesteld worden aan de motivering van Uniehandelingen, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten – of andere personen die door deze handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt – bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van dat artikel, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betreffende materie regelen (zie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    Evenzo kan er bij de motivering van een verordening mee worden volstaan te verwijzen naar het geheel van omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van deze verordening, en naar de algemene doelstellingen van die verordening. Derhalve mag van de instellingen van de Unie niet worden verlangd dat zij een nadere beschrijving geven van de verschillende, soms talrijke en ingewikkelde feiten met het oog waarop de verordening is vastgesteld, laat staan dat zij deze feiten min of meer volledig beoordelen (zie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Hieruit volgt dat een verordening tot vaststelling van antidumpingrechten de kern van de redenering van de Commissie moet bevatten, maar dat het niet vereist is om voor elk van de vele door de belanghebbenden aangevoerde feitelijke argumenten een specifieke motivering op te nemen. Het Gerecht kan de Commissie dus om aanvullende toelichtingen verzoeken en daarmee rekening houden bij zijn toetsing, mits deze zijn gebaseerd op gegevens uit het dossier van de Commissie (zie in die zin en naar analogie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 92, 93, 95 en 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    In het onderhavige geval heeft de Commissie twee documenten overgelegd – namelijk de bijlagen F.6 en F.7 bij de memorie met het antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht – die elk het opschrift „Verificatieverslag” dragen en die zij na twee bezoeken in de kantoren van Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia aan verzoeksters had toegezonden. Uit bladzijde 12 van bijlage F.6 en bladzijde 8 van bijlage F.7 blijkt dat een Chinese exportonderneming die bij een andere Chinese onderneming producten kocht om die vervolgens uit te voeren, tijdens het onderzoektijdvak een btw-tarief van aanvankelijk 16 % en later 13 % betaalde. Bij de uitvoer kon een gedeelte van deze reeds betaalde btw worden teruggevraagd. Tijdens dit tijdvak ging het eerst om 5 %, later om 9 % en ten slotte om 10 % van deze btw. Het verschil tussen de voorbelasting bij uitvoer en deze teruggaaf vormt de niet-terugvorderbare btw.

154    Voorts hebben verzoeksters ter terechtzitting verduidelijkt dat zij overweging 388 van de bestreden verordening betwistten voor zover de Commissie daarin stelde dat er in China tijdens het onderzoektijdvak bij uitvoer 13 % of 16 % btw werd geheven. Volgens hen was deze btw wel van toepassing op binnenlandse verkopen, maar niet op de verkoop ten uitvoer. Verzoeksters hebben ook erkend dat de kwestie van de niet-terugvorderbare btw de enige relevante kwestie vormde.

155    In het licht van de verduidelijkingen die de Commissie aldus heeft verstrekt en waarover verzoeksters beschikten, moet overweging 388 van de bestreden verordening aldus worden begrepen dat de Commissie, zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, van mening was dat in de uitvoerprijs van de producten van verzoeksters een bedrag ter hoogte van de niet-terugvorderbare btw was opgenomen terwijl de normale waarde exclusief btw was berekend, en dat in deze omstandigheden een correctie ter verhoging van de normale waarde gerechtvaardigd was om een billijke vergelijking te waarborgen.

156    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie heeft aangetoond dat de tweede bestreden correctie noodzakelijk was.

157    Opgemerkt zij evenwel dat het niet de bedoeling van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening is om de volgens artikel 2, lid 6 bis, van deze verordening berekende normale waarde van het representatieve land te corrigeren voor de niet-terugvorderbare btw die van invloed is op de prijs bij uitvoer in het land waar de invoer met dumping vandaan komt. De Commissie heeft dus ten aanzien van de rechtsgrondslag van de tweede bestreden correctie een verkeerde toepassing gegeven aan het recht. Er zij evenwel aan herinnerd dat een Uniehandeling volgens vaste rechtspraak niet wegens een onjuiste rechtsgrondslag kan worden vernietigd wanneer een dergelijke onjuiste grondslag geen beslissende invloed heeft gehad op het oordeel van de opsteller ervan (zie in die zin en naar analogie arresten van 18 december 1997, Costantini/Commissie, T‑57/96, EU:T:1997:214, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juni 2015, Navarro/Commissie, T‑556/14 P, EU:T:2015:368, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval is de toepassing van dit beginsel geboden. Er zij op gewezen dat de Commissie op grond van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening – waarin is bepaald dat er „correcties [kunnen] worden toegepast voor verschillen voor andere factoren dan vermeld [in artikel 2, lid 10,] onder a) tot en met j), [van deze verordening] indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijking [...], met name wanneer klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt betalen ten gevolge van deze factoren” – de tweede bestreden correctie immers kon toepassen om de symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs van het betrokken product te herstellen en een billijke vergelijking tussen deze twee waarden te waarborgen (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie, T‑254/18, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:278, punt 597).

158    Dienaangaande moet in antwoord op het door verzoeksters ter terechtzitting en door Wegochem in haar memorie in interventie aangevoerde argument worden verduidelijkt dat in casu is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening. Terwijl de niet-terugvorderbare btw de uitvoerprijs verhoogt, staat immers vast dat er geen btw in de normale waarde is opgenomen als die is berekend aan de hand van gegevens van een derde land en met toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening de prijs van het betrokken product op de nationale markt van het land van uitvoer vervangt.

159    Gelet op een en ander moet de eerste grief die verzoeksters ter ondersteuning van het derde onderdeel van het tweede middel hebben aangevoerd, worden afgewezen.

–       Tweede grief

160    Verzoeksters betogen dat, gesteld al dat een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening noodzakelijk was, de in de bestreden verordening vastgestelde correctie buitensporig is, aangezien er geen rekening mee wordt gehouden dat de voorbelasting wordt berekend over de waarde van de grondstoffen, terwijl de terugbetaling bij uitvoer wordt berekend op basis van de waarde van de verkoop. Zij illustreren deze grief met een voorbeeldberekening waarin zij als bedrag van de niet-terugvorderbare btw uitgaan van het verschil tussen enerzijds het bedrag aan voorbelasting over de kosten van bepaalde voor de berekening van de normale waarde gebruikte productiemiddelen, en anderzijds het bedrag aan btw-teruggave zoals vastgesteld als percentage van de uitvoerprijs.

161    De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

162    In herinnering moet worden gebracht dat bij de tweede bestreden correctie de aangenomen normale waarde, die gebaseerd was op Turkse gegevens en geen btw bevatte, met een percentage werd verhoogd en het zo mogelijk werd om een billijke vergelijking te maken met de uitvoerprijs, gelet op het feit dat die tenslotte zelf een bedrag omvatte dat overeenkwam met de niet-terugvorderbare btw. Anders dan verzoeksters lijken te betogen, heeft de Commissie het percentage aan voorbelasting dus niet opgenomen in de kosten van productiemiddelen die voor de berekening van de normale waarde zijn gebruikt, en evenmin heeft zij van het zo tot stand gekomen bedrag aan voorbelasting een bedrag afgetrokken dat overeenkwam met het percentage aan btw over de uitvoerprijs dat werd teruggegeven. Hieruit volgt dat de argumenten van verzoeksters die de onderhavige grief moeten staven, niet in overeenstemming zijn met de feiten van de onderhavige zaak, zodat daarmee niet kan worden aangetoond dat de tweede bestreden correctie buitensporig hoog is.

163    Bijgevolg moet de tweede grief die verzoeksters ter ondersteuning van het derde onderdeel van het tweede middel hebben aangevoerd, worden afgewezen en daarmee ook dit onderdeel in zijn geheel.

164    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de eerste twee onderdelen van het tweede middel gegrond zijn, terwijl het derde onderdeel van dit middel ongegrond is.

 Derde middel: schending van artikel 18, leden 1 en 5, van de basisverordening alsook van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en bijlage II daarbij

165    Met het onderhavige middel voeren verzoeksters twee grieven aan, na eerst te hebben verduidelijkt niet te betwisten dat de Commissie de normale waarde van Sinopec Ningxia mocht berekenen op basis van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 (zie punt 10 hierboven). Ten eerste stellen zij dat de Commissie gegevens die zij bij een eerste toepassing van artikel 18 heeft verkregen, niet kan gebruiken als beschikbare gegevens in de zin van dat artikel. Ten tweede verwijten verzoeksters de Commissie dat zij hen heeft benadeeld en niet is uitgegaan van de in bijlage II bedoelde „meest betrouwbare informatie die beschikbaar is” (hierna: „meest betrouwbare informatie die beschikbaar is”), welke bijlage betrekking heeft op artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst, een bepaling die in artikel 18 van de basisverordening in het Unierecht is omgezet.

 Eerste grief

166    Verzoeksters, ondersteund door Wegochem, herinneren eraan dat de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 die de Commissie heeft gebruikt voor de berekening van de normale waarde van Sinopec Ningxia, de gegevens betreffende twee andere groepen Chinese producenten-exporteurs zijn die, zoals zij, deel uitmaken van de door de Commissie op grond van artikel 17 van de basisverordening samengestelde steekproef (hierna: „andere producenten-exporteurs”) en op welke producenten-exporteurs de Commissie artikel 18 van deze verordening eveneens heeft toegepast. Volgens verzoeksters kunnen de aldus verkregen gegevens, zodra de Commissie deze bepaling heeft gebruikt om de normale waarde van een producent-exporteur te berekenen, geen beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 zijn op grond waarvan de Commissie de normale waarde van een andere, in die steekproef opgenomen producent-exporteur kan berekenen. Tot staving van hun stelling beroepen verzoeksters zich naar analogie op artikel 9, lid 6, van de basisverordening, dat in het onderhavige geval weliswaar niet van toepassing is, maar waaruit het bestaan van een algemeen beginsel kan worden afgeleid.

167    De Commissie, ondersteund door Kuraray en Sekisui, betwist de argumenten van verzoeksters.

168    Er zij herinnerd aan de bewoordingen van de relevante bepalingen van artikel 18 van de basisverordening, dat betrekking heeft op „niet medewerking” en als volgt luidt:

„1.      Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.

[...]

5.      Vaststellingen, met inbegrip van die betreffende de normale waarde, die zijn gebaseerd op de bepalingen van lid 1, met inbegrip van in de klacht verstrekte gegevens, dienen, indien praktisch mogelijk en met inachtneming van de voor het onderzoek vastgestelde termijnen, te worden getoetst aan gegevens uit andere beschikbare onafhankelijke bronnen, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoerstatistieken en douaneaangiften, of aan de inlichtingen die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden zijn verkregen.

[...]

6.      Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten van het onderzoek voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.”

169    In de bestreden verordening heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat Sinopec Ningxia niet alle nodige gegevens had verstrekt voor de berekening van de normale waarde van haar producten. Daarom heeft de Commissie ter berekening van deze normale waarde artikel 18, lid 1, van de basisverordening toegepast en daartoe gebruikgemaakt van de normale waarden van de andere producenten-exporteurs die zij voor een deel overeenkomstig diezelfde bepaling had vastgesteld.

170    Aangezien verzoeksters zich naar analogie beroepen op artikel 9, lid 6, van de basisverordening dient eraan te worden herinnerd dat deze bepaling als volgt luidt:

„Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer van exporteurs of producenten die zich bekend hebben gemaakt overeenkomstig artikel 17, maar niet in het onderzoek zijn opgenomen, de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de partijen in de steekproef is vastgesteld, niet overschrijden, ongeacht of de normale waarde voor deze partijen op grond van artikel 2, leden 1 tot en met 6, of artikel 2, lid 7, onder a), is vastgesteld.

Voor de toepassing van dit lid houdt de Commissie geen rekening met nihilmarges en minimale marges noch met marges die onder de in artikel 18 bedoelde omstandigheden zijn vastgesteld.

[...]”

171    Opgemerkt zij dat artikel 9, lid 6, van de basisverordening de regels vastlegt die van toepassing zijn op de producenten-exporteurs die deel hadden willen uitmaken van de steekproef die de Commissie krachtens artikel 17 van deze verordening heeft samengesteld, maar uiteindelijk niet in die steekproef zijn opgenomen. Deze bepalingen strekken er dus toe deze producenten-exporteurs, die niet met de Commissie hebben kunnen samenwerken, te beschermen tegen met name een gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs in deze steekproef. De situatie van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verschilt echter zo van die van de van de steekproef uitgesloten producenten-exporteurs dat geen analogie mogelijk is. Op basis van deze bepalingen kan dus niet worden vastgesteld dat er een algemeen beginsel bestaat dat eraan in de weg staat dat de Commissie gegevens die zij bij een eerste toepassing van artikel 18 heeft verkregen, kan gebruiken als beschikbare gegevens in de zin van dat artikel.

172    Verder stelt Wegochem ten onrechte dat de stelling van verzoeksters wordt ondersteund door het op 23 augustus 2001 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen toegepast op bepaalde producten uit warmgewalst staal van oorsprong uit Japan” (WT/DS 184/AB/R). In punt 123 van dit rapport staat immers dat artikel 9.4 van de antidumpingovereenkomst, dat net als artikel 9, lid 6, van de basisverordening betrekking heeft op de vaststelling van antidumpingrechten die van toepassing zijn op de producenten-exporteurs die niet in de steekproef van de bevoegde autoriteit zijn opgenomen, „bedoeld is om te voorkomen dat exporteurs die tijdens het onderzoek niet om medewerking waren gevraagd, nadeel ondervinden van leemten of tekortkomingen in de informatie die de onderzochte exporteurs hebben verstrekt”. Dit rapport vormt geenszins een ondersteuning voor verzoeksters’ stelling, maar bevestigt dat met deze bepalingen het in punt 171 hierboven genoemde doel wordt nagestreefd.

173    Aangezien verzoeksters in casu deel uitmaakten van de steekproef van de Commissie, konden zij met de Commissie samenwerken om zo te voorkomen dat zij de normale waarde van Sinopec Ningxia zou berekenen op basis van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18. Ongeacht de redenen waarom zij de Commissie niet alle gegevens hebben kunnen verstrekken die de Commissie van hen had gevraagd, is hun situatie niet vergelijkbaar met die van producenten-exporteurs die van de steekproef waren uitgesloten.

174    Bijgevolg moet de eerste grief die verzoeksters ter ondersteuning van het derde middel hebben aangevoerd, worden afgewezen.

 Tweede grief

175    Verzoeksters, ondersteund door Wegochem, herinneren eraan dat de Commissie in de bestreden verordening met betrekking tot Sinopec Ningxia de normale waarde voor elke door haar verkochte productsoort heeft vastgesteld op basis van de hoogste normale waarde voor dezelfde productsoort die de Commissie voor de andere producenten-exporteurs had berekend, in plaats van gebruik te maken van de geverifieerde informatie over Sinopec Chongqing. De verschillen tussen de productieprocessen van laatstgenoemde en die van Sinopec Ningxia zijn niet relevant, zoals wordt bevestigd door het feit dat het productieproces van Kuraray afwijkt van dat van de Chinese producenten-exporteurs. De Commissie heeft dus onbetrouwbare gegevens gebruikt, die niet de meest betrouwbare informatie vormen die beschikbaar is en niet het resultaat zijn van een vergelijkende beoordeling. Zij heeft verzoeksters dus in strijd met het WTO-recht benadeeld, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met het feit dat de dumpingmarges van de andere producenten-exporteurs veel hoger waren dan die van Sinopec Chongqing.

176    Voorts betwisten verzoeksters de stelling van de Commissie in overweging 333 van de bestreden verordening dat er geen aanwijzingen zijn dat de normale waarde van Sinopec Ningxia per productsoort lager zou zijn dan de hoogste normale waarde per productsoort van de andere producenten-exporteurs. De gegevens in het dossier van de Commissie tonen immers aan dat de normale waarde die zij voor Sinopec Ningxia heeft vastgesteld, 50 % hoger is dan die van Sinopec Chongqing, terwijl deze laatste een hogere uitvoerprijs hanteert dan Sinopec Ningxia.

177    Wegochem beklemtoont dat het door de Commissie in overweging 333 van de bestreden verordening aangevoerde gebrek aan bewijs geen enkele betekenis heeft, aangezien de elementen die volgens de Commissie noodzakelijk waren om voor Sinopec Ningxia geen gebruik te hoeven maken van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam, juist de elementen waren die Sinopec Ningxia niet heeft kunnen overleggen en welke afwezigheid ertoe leidde dat de Commissie een beroep deed op de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18.

178    De Commissie, ondersteund door Kuraray en Sekisui, repliceert dat zij artikel 18, lid 6, van de basisverordening niet heeft geschonden toen zij ter vaststelling van de normale waarde van elke door Sinopec Ningxia verkochte productsoort, de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam als beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 gebruikte. Aldus heeft zij verzoeksters niet benadeeld. De Commissie verduidelijkt ten eerste dat zij op deze wijze te werk is gegaan omdat er geen bewijs was dat de normale waarde van Sinopec Ningxia per productsoort lager was dan de door haar in aanmerking genomen normale waarde, en ten tweede dat zij geen gebruik kon maken van het gemiddelde van de normale waarden van de andere producenten-exporteurs, aangezien zij de producenten-exporteurs daarmee zou hebben gestimuleerd om selectief hun medewerking te weigeren op al die gebieden waarvan zij wisten dat hun kosten hoger lagen dan het gemiddelde.

179    Voorts voert de Commissie aan dat zij een vergelijkende beoordeling heeft gemaakt van de gegevens betreffende de andere producenten-exporteurs met een productieproces dat met dat van Sinopec Ningxia vergelijkbaar was, aangezien bij al die productieprocessen gebruik werd gemaakt van steenkool. De gegevens betreffende Sinopec Chongqing waren niet geschikt, aangezien in dit geval bij het productieproces aardolie werd gebruikt. De Commissie heeft aldus alle haar ter beschikking staande gegevens vergeleken en is uitgegaan van de hoogste normale waarden die voorkwamen onder de producenten-exporteurs met een productieproces op basis van steenkool. Deze normale waarden vormen de meest betrouwbare informatie die beschikbaar is.

180    Kuraray verduidelijkt dat het verschil tussen haar productieproces en dat van verzoeksters irrelevant is. Bovendien hebben verzoeksters hun argumenten op dit punt onvoldoende uitgewerkt zodat deze argumenten niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet in overeenstemming zijn met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

181    Om de bestaansreden van artikel 18 van de basisverordening te begrijpen, zij eraan herinnerd dat de Commissie, als onderzoeksautoriteit, de taak heeft om uit te maken of er sprake is van dumping, schade en een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade. Aangezien de basisverordening geen enkele bepaling bevat die de Commissie de bevoegdheid verleent om belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken, is deze instelling voor de verstrekking van de nodige gegevens afhankelijk van de vrijwillige medewerking van die belanghebbenden. In dat verband volgt uit overweging 27 van de basisverordening dat het volgens de Uniewetgever „noodzakelijk [is] te bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend”. Artikel 18 van de basisverordening heeft dus tot doel de Commissie in staat de stellen het onderzoek voort te zetten, zelfs indien de belanghebbenden hun medewerking weigeren of niet voldoende medewerking verlenen. Aangezien de belanghebbenden zo goed mogelijk moeten meewerken, dienen zij alle gegevens te verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig menen te hebben om hun conclusies te kunnen trekken [zie naar analogie arrest van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punten 54‑56].

182    Bovendien vormt artikel 18 van de basisverordening volgens de rechtspraak de omzetting in Unierecht van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en van bijlage II, in het licht waarvan deze bepaling zo veel mogelijk moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

183    Artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt:

„Indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn geen toegang verleent tot de noodzakelijke informatie of deze anderszins niet verstrekt, of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige en definitieve conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij de toepassing van dit lid worden de bepalingen van bijlage II in acht genomen.”

184    Bijlage II heeft als opschrift „Meest betrouwbare informatie die beschikbaar is in de zin van artikel 6, lid 8”, maar bevat geen definitie van deze informatie.

185    Artikel 7 van bijlage II, dat in wezen dezelfde regels bevat als die van artikel 18, leden 5 en 6, van de basisverordening, zoals in herinnering gebracht in punt 168 hierboven, bepaalt:

„Indien de autoriteiten hun bevindingen, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de normale waarde, dienen te baseren op informatie die zij uit secundaire bron hebben verkregen, met inbegrip van informatie die in het verzoek tot opening van een onderzoek was opgenomen, dienen zij de nodige voorzorgsmaatregelen in acht te nemen. In dergelijke gevallen dienen de autoriteiten de verkregen informatie, indien mogelijk, te toetsen aan informatie uit andere onafhankelijke bronnen waarover zij beschikken, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoerstatistieken of douanestatistieken alsmede aan de informatie die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden werd verkregen. Het spreekt echter vanzelf dat indien een belanghebbende geen medewerking verleent en de autoriteiten derhalve bepaalde relevante informatie wordt onthouden, dit ten gevolge kan hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij zijn medewerking had verleend.”

186    Opgemerkt zij dat bijlage II „via een verwijzing is opgenomen in artikel 6.8” van de antidumpingovereenkomst [rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen toegepast op bepaalde producten uit warmgewalst staal van oorsprong uit Japan”, dat op 23 augustus 2001 door het DSB is vastgesteld (WT/DS 184/AB/R, punt 75)], en dat de bepalingen van deze bijlage bindend zijn, ondanks het feit dat zij vaak in de voorwaardelijke wijs zijn geformuleerd [rapport van het panel betreffende het geschil „Verenigde Staten – Antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van stalen platen uit India”, dat op 29 juli 2002 door het DSB is vastgesteld (WT/DS 206/R, punt 7.56)].

187    Volgens het op 20 december 2005 door het DSB vastgestelde rapport van het panel over het geschil „Mexico – Definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van rundvlees en rijst” (WT/DS/295/R, punt 7.238), is het gebruik van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst niet bedoeld om partijen te benadelen die de door de bevoegde autoriteit gevraagde informatie niet verstrekken. Soortgelijke overwegingen zijn te vinden in het op 16 november 2012 door het DSB vastgestelde rapport van het panel over het geschil „China – Compenserende rechten en antidumpingrechten op gewalste stalen elektroplaten met georiënteerde korrels afkomstig uit de Verenigde Staten” (WT/DS/414, punt 7.391), waarin is benadrukt dat de beschikbare gegevens in de zin van dat artikel niet zodanig mogen worden toegepast dat niet-medewerking wordt bestraft. Dit rapport bevestigt ook dat, zoals in artikel 7 van bijlage II is gepreciseerd, niet-medewerking desondanks tot een situatie kan leiden die minder gunstig is dan wanneer er wel sprake zou zijn geweest van medewerking.

188    Evenwel moet er ook aan worden herinnerd dat de Unierechter reeds heeft geoordeeld dat de Commissie, wanneer zij haar conclusies baseert op de beschikbare gegevens, in situaties waarin de verstrekte gegevens ontoereikend zijn niet verplicht is uit te leggen in welk opzicht de gebruikte beschikbare gegevens de meest betrouwbare informatie vormden, aangezien een dergelijke verplichting noch uit artikel 18 van de basisverordening noch uit de rechtspraak volgt (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad, T‑413/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:164, punt 132).

189    Ten eerste volgt hieruit dat de Commissie, wanneer zij gebruikmaakt van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, niet het recht heeft om een producent-exporteur een sanctie op te leggen op grond dat hij niet of onvoldoende heeft meegewerkt. Ten tweede kan het zo zijn dat ook als de Commissie zich aan dit beginsel heeft gehouden, de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien deze wel volledige medewerking had verleend. Deze laatste vaststelling is overigens in overeenstemming met de duidelijke bewoordingen van artikel 18, lid 6, van de basisverordening. Ten derde is de Commissie hoe dan ook niet verplicht uit te leggen in welk opzicht de gebruikte beschikbare gegevens de meest betrouwbare informatie vormden.

190    Voorts beschikt de Commissie weliswaar niet over een onbeperkte discretionaire bevoegdheid, maar volgens vaste rechtspraak beschikken de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek – en meer in het bijzonder op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen – wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zodat bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling alleen mag worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

191    Voorts vormt de toetsing door het Gerecht van het bewijsmateriaal waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten die in de plaats komt van de beoordeling door die instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar houdt enkel in dat wordt vastgesteld of dat bewijsmateriaal de door de instellingen gemaakte gevolgtrekkingen kan schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan onderbouwen (zie arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192    In het onderhavige geval staat het vast dat, zoals blijkt uit de overwegingen 327 tot en met 333 van de bestreden verordening, verzoeksters de Commissie niet de gegevens hebben kunnen verstrekken die zij nodig achtte en dat de Commissie daarom de normale waarde van Sinopec Ningxia heeft vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18. Daartoe is zij voor elke productsoort uitgegaan van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam en heeft zij voor de vaststelling van die waarde artikel 18 van de basisverordening toegepast met betrekking tot de eigen productiefactoren – bijvoorbeeld stoom en elektriciteit die rechtstreeks op de productielocatie van de producent-exporteur worden gegenereerd – zoals blijkt uit de preciseringen die de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verstrekt. De Commissie heeft de gegevens betreffende Sinopec Chongqing niet gebruikt als beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, omdat Sinopec Chongqings op aardolie gebaseerde productieproces verschilde van het productieproces van Sinopec Ningxia, waarvoor net als bij de andere producenten-exporteurs steenkool werd gebruikt.

193    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie, zodra zij op de hoogte was van het niet-betwiste feit (zie punt 165 hierboven) dat verzoeksters haar niet de nodige gegevens over Sinopec Ningxia konden verstrekken, een vergelijking heeft gemaakt van de in haar bezit zijnde gegevens. Bijgevolg verwijten verzoeksters de Commissie ten onrechte dat zij geen vergelijkend onderzoek van de haar ter beschikking staande gegevens heeft verricht, terwijl uit de in punt 188 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak blijkt dat de Commissie niet verplicht was uit te leggen in welk opzicht de gebruikte beschikbare gegevens de meest betrouwbare informatie vormden.

194    Over de gegrondheid van de keuze van de Commissie moet worden opgemerkt dat zij, bij de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken kon oordelen dat de gegevens betreffende Sinopec Chongqing niet de meest relevante gegevens waren, omdat het productieproces van Sinopec Ningxia meer gelijkenissen vertoonde met dat van de andere producenten-exporteurs dan met dat van Sinopec Chongqing, die als enige olie en niet steenkool als grondstof gebruikte. Zoals de Commissie in overweging 332 van de bestreden verordening heeft benadrukt, is de berekening van de normale waarde immers gebaseerd op de productiefactoren, waaronder de grondstoffen en de gebruikspercentages ervan.

195    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de overige argumenten van verzoeksters.

196    Ten eerste voeren zij aan dat Sinopec Chongqing en Sinopec Ningxia deel uitmaken van hetzelfde concern, dat de verkopen naar de Unie bij beide vennootschappen verlopen via dezelfde verbonden vennootschap Sinopec Central-China, en dat al deze vennootschappen op zowel de Chinese markt als de markt van de Unie een vergelijkbare prijsstelling toepassen. Verzoeksters verwijzen ook naar hun opmerkingen over de definitieve mededeling, waarin zij stelden dat de verschillen tussen het productieproces van Sinopec Chongqing en dat van Sinopec Ningxia hieraan niets afdeden.

197    Om te beginnen moet evenwel worden opgemerkt dat bij de berekening van de normale waarde, zoals in casu, de prijzen die deze ondernemingen in China hanteren niet relevant zijn. Voorts is de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, een berekening die losstaat van de uitvoerprijs. Ten slotte is het niet kennelijk onjuist om aan te nemen dat het productieproces van invloed is op de berekening van de normale waarde overeenkomstig deze bepaling.

198    Ten tweede betogen verzoeksters, ondersteund door Wegochem, dat de normale waarden van de andere producenten-exporteurs niet kunnen worden aangemerkt als meest betrouwbare informatie die beschikbaar is, aangezien deze normale waarden gedeeltelijk op basis van beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 zijn vastgesteld.

199    Evenwel moet erop worden gewezen dat de Commissie, eenmaal geconfronteerd met het feit dat verzoeksters haar niet de gegevens konden verstrekken die zij nodig had om de normale waarde van Sinopec Ningxia te berekenen op basis van gegevens betreffende die onderneming, verplicht was om de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 te gebruiken. Daartoe moest zij beslissen of de gegevens betreffende Sinopec Chongqing of juist die betreffende de andere producenten-exporteurs het meest relevant waren. Hoewel de gegevens over de andere producenten-exporteurs op hun beurt gedeeltelijk door toepassing van artikel 18 van de basisverordening waren vastgesteld, hadden de gegevens betreffende Sinopec Chongqing juist betrekking op een onderneming waarvan het productieproces in grotere mate verschilde van dat van Sinopec Ningxia dan het geval was bij de productieprocessen van de andere producenten-exporteurs.

200    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de Commissie zich bij de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid mocht baseren op de mate van overeenstemming tussen de door de producenten-exporteurs gebruikte productieprocessen om de relevante beschikbare gegevens te selecteren. Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht bij het arrest van vandaag, Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material/Commissie (T‑763/20), – dat betrekking had op een beroep tegen de bestreden verordening dat was ingesteld door een producent-exporteur wiens gegevens ten aanzien van Sinopec Ningxia zijn gebruikt als beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 – het middel van deze producent-exporteur inzake schending van artikel 18 van de basisverordening heeft afgewezen. Ten slotte bestaat er, zoals in de punten 170 tot en met 174 hierboven is vastgesteld en anders dan verzoeksters stellen, geen algemeen beginsel dat zich verzet tegen een dubbele toepassing van dit artikel.

201    Bijgevolg heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt met haar keuze om de gegevens van andere producenten-exporteurs te gebruiken in plaats van die van Sinopec Chongqing.

202    Ten derde beroepen verzoeksters zich op punt 27 van het arrest van 30 april 2013, Alumina/Raad (T‑304/11, EU:T:2013:224). In dat arrest wordt over de situatie waarin de normale waarde niet kan worden vastgesteld op grond van artikel 2, lid 1, van de basisverordening, uiteengezet dat de berekening van de normale waarde krachtens artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening dan tot doel heeft een normale waarde vast te stellen die zo dicht mogelijk bij de verkoopprijs van een product ligt zoals die zou zijn geweest indien het betrokken product in het land van oorsprong of van uitvoer in het kader van normale handelstransacties zou worden verkocht.

203    Evenwel overschrijdt de Commissie de grenzen van haar ruime beoordelingsbevoegdheid niet wanneer zij van oordeel is dat het gebruik van gegevens die betrekking hebben op een vennootschap waarvan het productieproces verschilt van dat van de vennootschap waarvan de normale waarde moet worden berekend, niet de beste manier is om het doel te bereiken dat genoemd wordt in de rechtspraak die in punt 202 hierboven is aangehaald.

204    Ten vierde stellen verzoeksters op basis van de punten 121 en 137 van het arrest van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad (T‑431/12, EU:T:2018:251), dat verschillen in productieprocessen niet relevant zijn.

205    In het arrest van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad (T‑431/12, EU:T:2018:251), heeft het Gerecht opgemerkt dat het betrokken product dezelfde eigenschappen en dezelfde basistoepassingen had, ongeacht welke van de twee relevante productieprocessen werd gebruikt. Het heeft daaruit afgeleid dat het niet in strijd was met artikel 2 van de basisverordening om de normale waarde die was berekend op basis van gegevens over het ene productieproces, te vergelijken met de uitvoerprijs die was berekend op basis van gegevens betreffende het andere productieproces.

206    In het onderhavige geval heeft het aan de orde zijnde middel geen betrekking op de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, maar op de vergelijking tussen verschillende gegevens die de Commissie als beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 kon gebruiken om de normale waarde van Sinopec Ningxia vast te stellen, na welke vergelijking zij de meest relevante gegevens moest kiezen.

207    Hieruit volgt dat op basis van de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak niet kan worden geoordeeld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het gebruik van de gegevens betreffende Sinopec Chongqing uit te sluiten wegens de verschillen tussen het productieproces van Sinopec Chongqing en dat van Sinopec Ningxia.

208    Ten vijfde betogen verzoeksters dat er in het WTO-recht een algemeen beginsel bestaat dat informatie moet worden gebruikt die zo dicht mogelijk bij de betrokken producent-exporteur staat.

209    Verzoeksters baseren het bestaan van dit vermeende algemene beginsel op punt 6.34 van het op 26 oktober 2016 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Europese Unie – Antidumpingmaatregelen biodiesel afkomstig uit Argentinië” (WT/DS 473/AB/R), waarin artikel 2.2.2 van de antidumpingovereenkomst wordt uitgelegd, dat betrekking heeft op de VAA-kosten en de winst van de producenten-exporteurs. Verzoeksters slagen er niet in om aan te tonen hoe het mogelijk is een uitlegging naar analogie met deze bepaling te geven van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst, welk artikel overeenkomt met artikel 18 van de basisverordening dat volgens het onderhavige middel zou zijn geschonden.

210    In de zesde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie, die in het kader van de analyse van de prijsonderbieding geen belang heeft gehecht aan de verschillen tussen het productieproces van Kuraray en dat van hen, daarom niet mocht vaststellen dat de gegevens betreffende de normale waarde van Sinopec Chongqing wegens de verschillen tussen het productieproces van Sinopec Chongqing en dat van Sinopec Ningxia niet kunnen worden aangemerkt als meest betrouwbare informatie die beschikbaar is. Opgemerkt zij evenwel dat de analyse van de prijsonderbieding niet relevant is voor de beoordeling van de normale waarde. Derhalve moet dit argument worden afgewezen zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door Kuraray betwiste ontvankelijkheid ervan (zie punt 180 hierboven).

211    Aangezien is vastgesteld dat de Commissie de gegevens betreffende Sinopec Chongqing mocht afwijzen als relevante gegevens en juist de gegevens van de andere producenten-exporteurs mocht gebruiken, moet de keuze van de Commissie onderzocht worden om voor elke door Sinopec Ningxia verkochte productsoort uit te gaan van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam.

212    Aangezien de Commissie bij de keuze van de hoogste normale waarde noodzakelijkerwijs de normale waarden van de andere producenten-exporteurs heeft vergeleken, moet worden nagegaan of de Commissie verzoeksters, zoals die stellen, aldus in strijd met de in punt 187 hierboven in herinnering gebrachte beginselen heeft benadeeld omdat zij niet hebben meegewerkt.

213    Om te beginnen volgt in dit verband uit de rechtspraak dat een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft zolang het evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel, tegenbewijs kan worden geleverd en de rechten van de verdediging zijn veiliggesteld (zie arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

214    Voorts blijkt uit artikel 18 van de basisverordening dat de Uniewetgever geen wettelijk vermoeden heeft willen invoeren op grond waarvan uit de niet-medewerking van de belanghebbenden rechtstreeks kan worden afgeleid dat de normale waarde per productsoort niet lager is dan de hoogste normale waarde per productsoort van de andere medewerkende producenten-exporteurs en de instellingen van de Unie derhalve evenmin van elke bewijslast heeft willen ontslaan. Gelet op de in de rechtspraak erkende mogelijkheid om op het gebied van handelsbeschermende maatregelen aan de hand van de beschikbare gegevens, zelfs definitieve, conclusies te trekken en de partij die geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, minder gunstig te behandelen dan wanneer zij haar medewerking had verleend, is het echter eveneens duidelijk dat de instellingen van de Unie zich mogen baseren op een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen op grond waarvan zij uit de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 van de basisverordening de meest relevante gegevens kunnen kiezen. Elke andere oplossing zou de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie immers in het gedrang kunnen brengen telkens wanneer de instellingen van de Unie geen medewerking krijgen in het kader van de vaststelling van de normale waarde (zie in die zin en naar analogie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punten 36 en 37).

215    In het onderhavige geval heeft de Commissie in overweging 329 van de bestreden verordening in wezen verklaard dat de normale waarde voor Sinopec Ningxia, wegens de aanzienlijke en ernstige tekortkomingen in de opgave van de productiekosten, was berekend aan de hand van de informatie die door de andere medewerkende producenten-exporteurs was verstrekt. Zij voegde daaraan toe dat zij de hoogste door berekening vastgestelde normale waarde van de andere medewerkende producenten-exporteurs had gebruikt.

216    In overweging 333 van de bestreden verordening heeft de Commissie – na te hebben geantwoord op de beweringen waarmee een in de steekproef opgenomen producent-exporteur en een producent-gebruiker in de Unie zich tegen de ten aanzien van Sinopec Ningxia toegepaste methode hadden gekeerd – opgemerkt dat „aangezien [zij] niet in staat was de door Sinopec Ningxia verstrekte gegevens voor de berekening van de normale waarde ervan te verifiëren en derhalve niet in staat was deze te gebruiken, [...] er geen bewijs [was] dat de normale waarde per productsoort van Sinopec Ningxia lager zou zijn [geweest] dan de hoogste normale waarde per productsoort van de andere medewerkende producenten die soortgelijke grondstoffen gebruik[t]en”.

217    In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting overigens erkend dat zij in overweging 333 van de bestreden verordening was uitgegaan van het vermoeden dat de normale waarde per productsoort van Sinopec Ningxia niet lager was dan de hoogste normale waarde per productsoort van de andere producenten-exporteurs.

218    Derhalve moet worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 329 en 333 van de bestreden verordening, na de vaststelling dat verzoeksters niet hebben meegewerkt, is uitgegaan van het vermoeden dat de normale waarde per productsoort van Sinopec Ningxia niet lager is dan de hoogste normale waarde per productsoort van de andere producenten-exporteurs.

219    Bovendien heeft de Commissie, toen haar ter terechtzitting specifiek werd gevraagd of het dossier gegevens bevatte die rechtvaardigden om ten aanzien van Sinopec Ningxia systematisch gebruik te maken van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam, geantwoord dat zij zich op de gegevens van het dossier had gebaseerd die betrekking hadden op de niet-medewerking van verzoeksters.

220    Daarom moet worden vastgesteld dat de Commissie, door uit te gaan van het bovengenoemde vermoeden, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtstoepassing. Volgens de redenering van de Commissie hadden verzoeksters, om het in punt 218 hierboven vermelde vermoeden te kunnen weerleggen, de Commissie immers de informatie moeten verstrekken die niet was overgelegd en die, juist doordat dat niet gebeurde, ertoe leidde dat de Commissie de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 gebruikte.

221    Gelet op een en ander moet het onderhavige middel worden aanvaard voor zover de Commissie de normale waarde van Sinopec Ningxia heeft berekend door voor elke productsoort uit te gaan van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam, en moet dit middel worden afgewezen voor het overige.

 Vierde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bij de vaststelling van de prijsonderbieding en schending van artikel 3, lid 6, van deze verordening

222    Het vierde middel bestaat uit drie onderdelen, die alle betrekking hebben op schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening. Meer in het bijzonder heeft het eerste van deze onderdelen betrekking op het ontbreken van een analyse van de prijsonderbieding per marktsegment, het tweede op het ontbreken van een correctie die het mogelijk maakt rekening te houden met het kwaliteitsverschil tussen enerzijds de ingevoerde PVA en anderzijds de in de Unie geproduceerde PVA en het derde op het feit dat er geen prijsonderbieding voor het betrokken product in zijn geheel is vastgesteld. Verzoeksters beroepen zich tevens op de met die schending samenhangende schending van artikel 3, lid 6, van deze verordening.

223    Aangezien de Commissie niet alleen de gegrondheid van dit middel betwist, maar ook stelt dat het niet ter zake dienend is, moet deze vraag eerst worden onderzocht.

 Relevantie van het vierde middel

224    Volgens vaste rechtspraak wordt een middel dat niet tot de door de verzoeker nagestreefde nietigverklaring kan leiden, geacht irrelevant te zijn, ook al is het gegrond (beschikking van 26 februari 2013, Castiglioni/Commissie, T‑591/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:94, punt 45, en arrest van 15 januari 2015, Frankrijk/Commissie, T‑1/12, EU:T:2015:17, punt 73; zie in die zin ook arrest van 21 september 2000, EFMA/Raad, C‑46/98 P, EU:C:2000:474, punt 38).

225    De Commissie voert aan dat zij in de bestreden verordening niet alleen de prijsonderbieding van de invoer heeft onderzocht, maar ook heeft vastgesteld dat een prijsverhoging van de door de bedrijfstak van de Unie verkochte PVA werd verhinderd, zoals blijkt uit de overwegingen 460 tot en met 462, 473 en 490 van die verordening. Verzoeksters hebben niet uitgelegd in welk opzicht de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot die bevriezing van de prijzen ontoereikend waren ter ondersteuning van haar conclusie dat de invoer met dumping schade toebracht aan de bedrijfstak van de Unie. Het vierde middel, waarmee verzoeksters het onderzoek van de onderbieding van de invoerprijzen betwisten, is dus niet ter zake dienend.

226    Verzoeksters antwoorden dat de door hen in het onderhavige middel aangevoerde schendingen van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening niet kunnen worden opgeheven met eenvoudige, niet met bewijzen gestaafde verklaringen over de bevriezing van de prijzen.

227    Er zij herinnerd aan de relevante bepalingen van artikel 3 van de basisverordening, dat luidt als volgt:

„1.      Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)      de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en

b)      de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[...]

5.      Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, [...].

6.      Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

228    De bepalingen van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 6, van de basisverordening vertonen een grote gelijkenis met, of zijn zelfs identiek aan, die van artikel 3.1, artikel 3.2 en artikel 3.5 van de antidumpingovereenkomst. Bijgevolg zijn de in de punten 20 tot en met 22 in herinnering gebrachte beginselen van toepassing.

229    Volgens het op 16 november 2012 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie met betrekking tot het geschil „China – Compenserende rechten en antidumpingrechten op gewalste stalen elektroplaten met georiënteerde korrels van oorsprong uit de Verenigde Staten” (WT/DS 414/AB/R, punt 137), kunnen voor het onderzoek van aanzienlijke prijsonderbieding andere elementen relevant zijn dan het geval is bij het onderzoek van een sterke neerwaartse druk op de prijzen of een aanzienlijke belemmering voor prijsverhogingen. Zelfs indien de prijzen van de betrokken invoer niet aanzienlijk worden onderboden ten opzichte van de prijzen van soortgelijke binnenlandse producten, kan deze invoer dus toch een neerwaartse druk op de prijzen op de binnenlandse markt tot gevolg hebben of een belemmering vormen voor verhogingen van de binnenlandse prijzen.

230    Evenzo volgt uit het op 30 september 2019 door het DSB vastgestelde rapport van het panel over het geschil „Korea – Antidumpingrechten op pneumatische kleppen van oorsprong uit Japan” (WT/DS 504/R, punt 7.299), dat – indien vaak wordt aangevoerd dat een bestaande prijsonderbieding een aanwijzing vormt dat de invoer met dumping de prijzen drukt of een belemmering vormt voor prijsverhogingen van de bedrijfstak van het land van invoer – de bevoegde autoriteit naar behoren kan oordelen dat de invoer met dumping de prijzen drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen, zelfs al is er geen sprake van prijsonderbieding.

231    In het onderhavige geval zijn de partijen het erover eens dat bevriezing van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie zich in beginsel zelfs kan voordoen zonder dat de invoerprijzen worden onderboden.

232    Hoewel volgens de Commissie de vaststellingen in de bestreden verordening betreffende bevriezing van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie losstaan van die betreffende de onderbieding van de invoerprijzen, betogen verzoeksters echter dat die bevriezing een gevolg is van die onderbieding.

233    Er zij aan herinnerd dat overweging 490 van de bestreden verordening als volgt luidt:

„De analyse van de schade-indicatoren in de overwegingen 398 tot en met 478 toont aan dat de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode verslechterde en dat dit samenviel met een aanzienlijke toename van de invoer met dumping uit het betrokken land, ten aanzien van welke invoer werd vastgesteld dat deze de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak onderbood en leidde tot een aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging, aangezien de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen naarmate de productiekosten toenamen.”

234    Wegens het enkele voegwoord „en” dat in sommige taalversies van de bestreden verordening tussen de uitdrukkingen invoer die „de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak onderbood” en „een aanzienlijke verhindering van een prijsverhoging” staat, kan overweging 490 van deze verordening aldus worden gelezen dat de sterke toename van de Chinese invoer heeft geleid tot ten eerste prijsonderbieding en ten tweede een bevriezing van de prijzen die losstaat van de prijsonderbieding.

235    Niettemin moet worden vastgesteld of in de bestreden verordening het verband is geanalyseerd tussen deze bevriezing van de prijzen en de verhoging van de invoer, aan welk verband andere factoren dan de prijsonderbieding ten grondslag zouden liggen.

236    Dienaangaande verwijst de Commissie naar de punten 460 tot en met 462 en 473 van de bestreden verordening.

237    Uit de overwegingen 460 tot en met 462 en 473 van de bestreden verordening blijkt dat de Commissie de ontwikkeling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat deze prijzen tijdens de beoordelingsperiode met 14 % waren gestegen, terwijl de productiekosten per eenheid met 24 % waren gestegen als gevolg van de prijsverhoging van de belangrijkste gebruikte grondstof. Zij merkte op dat de door de Chinese invoer veroorzaakte prijsdruk de bedrijfstak van de Unie had belet zijn prijzen verder te verhogen en deze stijging te compenseren.

238    Hieruit volgt dat de overwegingen 460 tot en met 462 en 473 van de bestreden verordening niet aldus kunnen worden uitgelegd dat de bevriezing van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie het gevolg is van andere factoren dan de onderbieding van de invoerprijzen. De reden waarom deze bedrijfstak, ondanks de aanzienlijke stijging van de productiekosten per eenheid, zijn prijzen niet in dezelfde mate heeft verhoogd, ligt namelijk in de door de invoer met dumping veroorzaakte prijsdruk. Deze druk is het gevolg van het feit dat de prijzen van de Chinese producenten-exporteurs lager zijn dan die van de bedrijfstak van de Unie, wat wijst op prijsonderbieding van de invoer.

239    Bovendien beroept de Commissie zich ten onrechte op de punten 95 tot en met 99 van het arrest van 14 september 2022, Methanol Holdings (Trinidad)/Commissie (T‑744/19, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:558), en de punten 257 tot en met 261 van het arrest van 14 september 2022, Nevinnomysskiy Azot en NAK „Azot”/Commissie (T‑865/19, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:559). Wat om te beginnen het eerste van die arresten betreft, had de vraag die is behandeld in de punten waarop de Commissie zich baseert, betrekking op de ontvankelijkheid van een in repliek opgeworpen grief, terwijl het vierde middel in het onderhavige geval juist in het verzoekschrift is aangevoerd. Afgezien daarvan heeft het Gerecht in die twee arresten in de punten die onmiddellijk volgen op die waarop de Commissie zich baseert, benadrukt dat er een verband bestond tussen enerzijds de prijsonderbieding en anderzijds de neerwaartse prijsdruk en bevriezing van de prijzen. Het Gerecht heeft aldus bij de vaststelling van het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie geen autonome waarde toegekend aan de neerwaartse prijsdruk of de bevriezing van de prijzen.

240    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het vierde middel, anders dan de Commissie stelt, ter zake dienend is, zodat de vraag naar de gegrondheid ervan moet worden onderzocht.

 Gegrondheid van het vierde middel

–       Eerste onderdeel

241    Verzoeksters betogen dat de PVA-markt, anders dan de Commissie in de bestreden verordening heeft vastgesteld, in twee segmenten is onderverdeeld. Het eerste segment betreft PVA van hoge kwaliteitsklassen, die wordt gekenmerkt door kleine viscositeits- en hydrolyseintervallen, een laag methanolgehalte, een laag asgehalte en een geringere deeltjesgrootte. PVA van deze kwaliteitsklassen werd tegen hogere prijzen verkocht. Het tweede segment betreft de lagere kwaliteitsklassen, waarbij er sprake is van grote viscositeits- en hydrolyseintervallen, een hoog methanolgehalte, een hoog asgehalte en een omvangrijkere deeltjesgrootte. PVA van deze kwaliteitsklassen werd tegen lagere prijzen verkocht.

242    Verzoeksters beklemtonen dat bepaalde industrieën die PVA van lagere kwaliteit gebruiken, in theorie weliswaar zouden kunnen overstappen op PVA van een hogere kwaliteit, maar dat een dergelijke verandering economisch gezien geen zin zou hebben. Bedrijfstakken die hoogwaardige PVA gebruiken, kunnen deze niet vervangen door PVA van mindere kwaliteit.

243    Omdat er grote verschillen in prijs en kwaliteit zijn tussen de PVA van de verschillende klassen in het bedoelde eerste of tweede marktsegment, zijn deze klassen aan de vraagzijde niet rechtstreeks onderling uitwisselbaar.

244    Aangezien de PVA-markt tussen de twee bovengenoemde segmenten is verdeeld, was de Commissie volgens verzoeksters verplicht om bij haar analyse van de prijsonderbieding rekening te houden met het bestaan van die segmenten, met name gelet op het feit dat veel Chinese producenten hoofdzakelijk PVA van het lagere segment produceerden, terwijl de in de Unie geproduceerde PVA over het algemeen tot het hogere segment behoorde.

245    Tot staving van hun argumenten beroepen verzoeksters zich met name op het op 28 oktober 2015 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie over het geschil „China – Maatregelen tot instelling van antidumpingrechten op hoogwaardige roestvrijstalen naadloze buizen van oorsprong uit Japan” (WT/DS 454/AB/R, punt 5.181) (hierna: „HP‑SSST-rapport”).

246    Na de uitspraak van het arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube (C‑891/19 P, EU:C:2022:38), hebben verzoeksters in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hun argumenten verduidelijkt in het licht van de bevindingen uit dat arrest, waarbij het Hof het door hen in hun memories aangevoerde arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), heeft vernietigd. Volgens hen doen zich in de onderhavige zaak de drie uitzonderlijke omstandigheden voor die in dat arrest van het Hof werden onderscheiden, waarin de Commissie zich niet kan beperken tot het onderzoek van de prijsonderbieding op basis van de productcontrolenummers (hierna: „PCN”), maar verplicht is een analyse per marktsegment te verrichten. Ten eerste bestaat de PVA-markt immers uit twee afzonderlijke segmenten, ten tweede verschillen de PVA-prijzen in de twee segmenten sterk van elkaar, en ten derde produceert de bedrijfstak van de Unie vooral PVA voor de verkoop in het segment van de hoogwaardige PVA, terwijl de invoer uit China vooral betrekking heeft op PVA uit het lagere kwaliteitssegment.

247    De Commissie, ondersteund door Kuraray en Sekisui, betwist de argumenten van verzoeksters.

248    De relevante bepalingen van artikel 3 van de basisverordening zijn in punt 227 hierboven in herinnering gebracht.

249    Volgens de rechtspraak wordt de prijsonderbieding overeenkomstig artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening berekend om vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie door deze invoer schade heeft geleden en wordt deze berekening in bredere zin gebruikt om deze schade te beoordelen en om de schademarge, of met andere woorden het schadeopheffende prijsniveau, vast te stellen (zie naar analogie arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 176). Daartoe beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

250    De basisverordening bevat geen definitie van het begrip „prijsonderbieding” en voorziet niet in een methode voor de berekening daarvan (arresten van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 73; zie naar analogie ook arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 175).

251    Uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 3, van de basisverordening blijkt echter dat de methode die wordt gebruikt om een eventuele prijsonderbieding vast te stellen, in beginsel moet worden toegepast op het niveau van het „soortgelijke product” in de zin van artikel 1, lid 4, van die verordening, ook al kan dit product bestaan uit verschillende productsoorten die tot meerdere marktsegmenten behoren (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

252    Derhalve is de Commissie op grond van de basisverordening in beginsel niet verplicht om op een ander niveau dan dat van het soortgelijke product te analyseren of er sprake is van prijsonderbieding (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 75).

253    Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 5.180 van het door verzoeksters aangevoerde HP‑SSST-rapport, waarin te lezen staat dat de bevoegde autoriteit krachtens artikel 3.2 van de antidumpingovereenkomst niet verplicht is om voor elke productsoort waarop het onderzoek betrekking heeft of voor het gehele assortiment van producten waaruit het soortgelijke binnenlandse product bestaat, vast te stellen of er sprake is van prijsonderbieding (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 76).

254    Zoals in punt 5.180 van het HP‑SSST-rapport wordt bevestigd, is de Commissie, aangezien zij krachtens artikel 3, lid 2, van de basisverordening een „objectief onderzoek” moet verrichten naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie, evenwel verplicht om bij haar analyse van de prijsonderbieding rekening te houden met al het relevante positief bewijsmateriaal, waaronder in voorkomend geval het bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de verschillende marktsegmenten voor het betrokken product (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 77).

255    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat het onderzoek van de prijsonderbieding aan de hand van een methode waarbij per PCN een vergelijking wordt gemaakt (hierna: „PCN-methode”), het tot op zekere hoogte mogelijk maakt om rekening te houden met de eventuele segmentering van de markt voor het betrokken product (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 106, 113 en 114).

256    Dit neemt niet weg dat de Commissie, om de objectiviteit van de analyse van de prijsonderbieding te waarborgen, in bepaalde omstandigheden verplicht kan zijn een dergelijke analyse uit te voeren op het niveau van de marktsegmenten van het betrokken product, ook al strekt de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover deze instelling, met name bij de vaststelling van schade, beschikt (zie punt 249 hierboven) zich op zijn minst uit tot beslissingen over de keuze van de analysemethode, de te verzamelen gegevens en bewijzen, over de berekeningsmethode die moet worden gebruikt om de onderbiedingsmarge te bepalen, en de te gebruiken methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge, alsmede tot de uitlegging en beoordeling van de verzamelde gegevens (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 78).

257    Derhalve kan het in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden nodig zijn dat de Commissie een aanvullende analyse van de prijsonderbieding verricht waarbij naast de toepassing van de PCN-methode de prijzen in elk segment worden vergeleken (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 111).

258    Deze uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor als de markt van het betrokken product een uitgesproken segmentering vertoont met aanzienlijke verschillen tussen de marktsegmenten (hierna: „eerste voorwaarde”) en er tevens sprake is van een sterke concentratie van de binnenlandse verkoop en de invoer met dumping in afzonderlijke segmenten (hierna: „tweede voorwaarde”) (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 79‑81, 110 en 111).

259    De argumenten die verzoeksters ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het vierde middel hebben aangevoerd, moeten worden onderzocht in het licht van deze overwegingen en van de in de punten 190 en 191 hierboven uiteengezette overwegingen over de omvang van de rechterlijke toetsing.

260    In de bestreden verordening heeft de Commissie het volgende opgemerkt:

„(60)      Uit de informatie die tijdens het onderzoek is verzameld, bleek ook dat sommige van deze kwaliteiten (die zowel door de bedrijfstak van de Unie als door de producenten-exporteurs werden verkocht) een ruim toepassingsgebied en over het algemeen een lagere prijs hebben. Andere, meer gespecialiseerde kwaliteiten die zijn bedoeld voor toepassingen met nauw vastgelegde specificaties [...], zijn gemiddeld duurder. Deze kwaliteiten worden ook door producenten in de Unie en door producenten-exporteurs verkocht.

(61)      De Commissie heeft evenwel vastgesteld dat er, ondanks een groot aantal kwaliteiten, geen afgetekende segmenten in de PVA-markt zijn. Verschillende gebruikers kunnen afhankelijk van hun vereiste technische specificaties een aantal PVA-kwaliteiten inkopen. Voor sommige gebruikers is het asgehalte het belangrijkste element, voor anderen de viscositeit, en weer andere kunnen zowat alle specificaties gebruiken. Elke verwerkende bedrijfstak kan een verschillende reeks van PVA-kwaliteiten uitwisselbaar gebruiken. Hoewel bepaalde gebruikers [...] slechts een beperkt aantal kwaliteiten kunnen gebruiken, is er nog steeds sprake van overlapping tussen hun kwaliteitenspectrum en dat van een ander soort gebruikers die meerdere kwaliteiten kunnen betrekken.

(62)      Om de hierboven vermelde redenen kwam de Commissie tot de conclusie dat alle kwaliteiten ten minste tot op zekere hoogte met elkaar kunnen concurreren, en dat een segmentanalyse in dit geval noch gerechtvaardigd noch gepast was. [...]

[...]

(64)      De analyse van de Commissie bevestigde dat de verschillende kwaliteiten, zoals uiteengezet in overweging 61, onderling uitwisselbaar zijn, ten minste tot op zekere hoogte. Zelfs als het klopt dat bepaalde gebruikers voor hun toepassing slechts een beperkte reeks kwaliteiten kunnen inkopen, dan zijn deze soorten niet alleen geschikt voor de downstreamindustrie van één gebruiker, maar overlappen zij met de kwaliteiten die door andere downstreamtoepassingen worden ingekocht. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat de Chinese producenten-exporteurs kwaliteiten voor alle vier de belangrijkste toepassingen van PVA leveren en ten volle met de door de bedrijfstak van de Unie verkochte kwaliteiten concurreren.

[...]

(78)      [D]e verschillende PVA-kwaliteiten [hebben] dezelfde basiseigenschappen en [...] het gebruik ervan [is] in grote mate identiek en [zij] zijn [...] onderling uitwisselbaar. Het loutere as- of methanolgehalte bepaalt op zich niet de toepassingen of de prijs van het betrokken product, aangezien het de combinatie met de andere relevante eigenschappen is, zoals viscositeit en hydrolysegraad, die de eigenschappen van de kwaliteit, het mogelijke eindgebruik en de verkoopprijs ervan bepaalt.

(79)      Uit het bewijsmateriaal dat tijdens het onderzoek is verzameld, is gebleken dat het gemiddelde prijsverschil tussen de PVA-kwaliteiten met een ‚laag asgehalte’ en PVA-kwaliteiten met een ‚standaardasgehalte’ ongeveer 10 % bedraagt. De PVA-prijzen kunnen echter voor PVA-kwaliteiten met hetzelfde asgehalte variëren tot 40 %. Bovendien kunnen bepaalde vermeende goedkopere kwaliteiten met een ‚standaard’-asgehalte tot 27 % duurder zijn dan kwaliteiten met een ‚laag asgehalte’. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat, zoals de belanghebbenden stelden, de markt van de Unie op basis van het as- en methanolgehalte was opgedeeld in PVA van hoge kwaliteit (geproduceerd door de bedrijfstak van de Unie) en PVA van lage kwaliteit (ingevoerd uit [China]), en evenmin dat deze vermeende opdeling tot uitdrukking komt in de prijzen en de productiekosten. [...] Integendeel [is het] zo dat meerdere kwaliteiten met beweerdelijke ‚standaard’-specificaties ook met beweerdelijk ‚hoogwaardige’ kwaliteiten van het soortgelijke product concurreren.”

261    Hieruit volgt dat de Commissie heeft uitgesloten dat de PVA-markt een uitgesproken segmentering vertoonde en volgens haar evenmin sprake kon zijn van een sterke concentratie van de verkopen van de Uniebedrijfstak en invoer met dumping in twee afzonderlijke segmenten.

262    Aangezien de Commissie verplicht was de prijsonderbieding objectief te onderzoeken (zie de punten 254 en 256 hierboven), moet worden nagegaan of haar vaststellingen voldoende worden gestaafd door de gegevens in het dossier van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, met inbegrip van de gegevens die niet uitdrukkelijk in de bestreden verordening staan vermeld (zie punt 152 hierboven).

263    In het onderhavige geval heeft het Gerecht de Commissie verzocht te verduidelijken op basis van welke gegevens in dat dossier zij zowel het bestaan van een gesegmenteerde markt als de concentratie van de invoer en de verkopen van de Uniebedrijfstak in afzonderlijke segmenten heeft kunnen uitsluiten.

264    In dit verband heeft de Commissie verwezen naar de antwoorden die de gebruikers van PVA haar gaven na haar verzoek om informatie over hun PVA-aankopen per PCN en naar de haar door Kuraray verstrekte gegevens.

265    De Commissie heeft omtrent het ontbreken van een uitgesproken segmentering als voorbeeld één van haar verzoeken om informatie overgelegd, maar niet de ontvangen antwoorden, die vertrouwelijk waren. Zij heeft tevens een uittreksel van de website van Kuraray verstrekt. Ter terechtzitting heeft de Commissie, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, gepreciseerd dat een eerdere versie van dit uittreksel was opgenomen in het dossier van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid.

266    Vastgesteld moet worden dat uit het uittreksel van de website van Kuraray blijkt dat diverse PVA-kwaliteitsklassen hoofdzakelijk gebruikt worden bij zowel bedrijfstakken waar hoogwaardige PVA benodigd zou zijn als bij bedrijfstakken die gebruik zouden maken van PVA van lagere kwaliteit. Zoals de Commissie opmerkt, worden verschillende PVA-klassen die in de bedrijfstak op het gebied van papier en kleefstoffen worden gebruikt, ook in de bedrijfstak op het gebied van de emulsiepolymerisatie en de productie van polyvinylbutyral toegepast. Bijgevolg kan op basis van dit uittreksel worden bevestigd dat de PVA-markt geen uitgesproken segmentering vertoont.

267    Bovendien moet worden opgemerkt dat het, gegeven het feit dat de eerste voorwaarde betrekking heeft op het bestaan van een uitgesproken segmentering van het betrokken product, om uit te kunnen sluiten dat is voldaan aan de eerste voorwaarde, anders dan verzoeksters stellen, niet noodzakelijk is dat alle gebruikers zonder onderscheid PVA van alle klassen kunnen kopen en deze klassen dus volledig onderling verwisselbaar zijn.

268    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de eerste voorwaarde.

269    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de tweede voorwaarde, kan dus reeds worden geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was een analyse van de prijsonderbieding te verrichten die een aanvulling vormde op de analyse op basis van de PCN-methode.

270    In ieder geval moet over de tweede voorwaarde het volgende worden opgemerkt.

271    Het dossier van de onderhavige zaak bevat drie tabellen, die ook waren opgenomen in het dossier van de procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, en die elk betrekking hebben op een van de drie belangrijkste medewerkende Chinese producenten-exporteurs, waaronder verzoeksters. Deze tabellen laten zien hoeveel PVA per PCN in de Unie is ingevoerd. Daarentegen geven deze tabellen om redenen van vertrouwelijkheid niet weer wat de omvang van de verkopen van Kuraray per PCN is. Op basis van het onderzoek van de cijfers in deze tabellen kan worden vastgesteld dat de invoer in zijn geheel beschouwd zich uitstrekt over acht verschillende PCN’s, in de herziene versies ervan, die verzoeksters niet betwisten, en dat de hoeveelheden voor twee van deze PCN’s bij elk ervan overeenkomen met ongeveer 29 % van de totale invoer van deze producenten-exporteurs, terwijl de hoeveelheden voor de zes andere PCN’s percentages tussen 3,24 en 9,54 % bereiken.

272    Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat de invoer een sterke concentratie vertoont, zodat zelfs zonder over gegevens betreffende de verkoop van Kuraray te beschikken, niet aan de tweede voorwaarde is voldaan.

273    Aangezien de voorwaarden van de in punt 258 in herinnering gebrachte rechtspraak niet zijn vervuld, moet worden vastgesteld dat de Commissie niet verplicht was om een analyse van de prijsonderbieding te verrichten die een aanvulling vormde op de analyse op basis van de PCN-methode.

274    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel

275    Verzoeksters betogen dat de Commissie de prijsonderbieding niet juist heeft vastgesteld, aangezien zij een correctie van 10 % heeft toegepast om er rekening mee te houden dat de uit China ingevoerde PVA wat het asgehalte betreft van lagere kwaliteit is dan de in de Unie geproduceerde PVA, maar heeft geweigerd andere correcties toe te passen die de andere kwalitatieve verschillen tussen beide soorten PVA weerspiegelen.

276    De Commissie, ondersteund door Sekisui, bestrijdt de argumenten van verzoeksters.

277    Er zij aan herinnerd dat de relevante overwegingen van de bestreden verordening als volgt luiden:

„(423)      Prijsonderbieding van de invoer werd vastgesteld op basis van gegevens van de medewerkende producenten-exporteurs in het betrokken land en van gegevens over de binnenlandse verkoop die de bedrijfstak van de Unie voor het onderzoektijdvak heeft verstrekt. [...]

(424)      De prijzen werden vergeleken per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, en na aftrek van uitgestelde kortingen. Indien nodig werd de invoerprijs van het betrokken product dat uit [China] werd ingevoerd, naar behoren gecorrigeerd na vergelijking met de vergelijkbare productsoort die door de bedrijfstak van de Unie is verkocht.

(425)      Wat de verschillen in bepaalde eigenschappen tussen het betrokken product en het soortgelijke product betreft [...] concurreren de uit [China] ingevoerde productsoorten met de productsoorten die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd en verkocht. Aangezien het asgehalte van de door de medewerkende producenten-exporteurs geproduceerde en verkochte PVA over het algemeen hoger was dan het asgehalte van de door de bedrijfstak van de Unie geproduceerd en verkochte PVA, was de Commissie van mening dat een correctie gerechtvaardigd was om de Chinese en Europese productsoorten op basis van PCN’s eerlijk te vergelijken. De Commissie heeft de correctie vastgesteld op basis van het verschil dat werd vastgesteld voor PVA-invoer met een hoog asgehalte en PVA met een laag asgehalte uit derde landen op basis van de informatie die gebruikers hebben verstrekt. Het prijsverschil werd vastgesteld op 10 %.

(426)      Op basis hiervan werd een correctie van 10 % toegevoegd aan de cif-prijs van de door de medewerkende producenten-exporteurs verkochte PVA met een hoog asgehalte.

[...]

(429)      Bovendien kwam de Commissie tot de conclusie dat, aangezien het methanolgehalte en de verpakking een verwaarloosbaar effect hebben op de prijzen, [...] het met betrekking tot onderbieding passend was om geen rekening te houden met deze eigenschappen.”

278    Voor het Gerecht heeft de Commissie verduidelijkt dat de PCN’s, zoals blijkt uit een vragenlijst die zij aan de Chinese producenten-exporteurs had toegezonden, waren vastgesteld op basis van vijf PVA-kenmerken, te weten de viscositeit, de hydrolysegraad, het asgehalte, het methanolgehalte en de verpakking ervan.

279    Hieruit volgt dat de Commissie van oordeel was dat op de prijzen van bepaalde uit China ingevoerde productsoorten die qua viscositeit en hydrolysegraad overeenkwamen met door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten, een correctie ter verhoging met 10 % moest worden toegepast wegens de verschillen in het asgehalte, dat in eerstgenoemde productsoorten hoger was dan in de laatstgenoemde. Daarentegen heeft zij uitgesloten dat de verschillen in het methanolgehalte of de verpakking andere correcties rechtvaardigden.

280    Verzoeksters betwisten niet de gegrondheid van de correctie van 10 % die de Commissie wegens de verschillen in asgehalte heeft toegepast, maar betogen dat er ook andere correcties noodzakelijk waren.

281    Zij hebben evenwel geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de verschillen in het methanolgehalte of de verpakking van productsoorten met een vergelijkbare viscositeit en hydrolysegraad de prijzen daarvan niet significant beïnvloedden.

282    Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het vierde middel te worden verworpen.

–       Derde onderdeel

283    Verzoeksters betogen dat zowel uit de overwegingen 432 en 433 van de bestreden verordening als uit de informatie die zij van de Commissie hebben verkregen en uit de informatie die andere producenten-exporteurs hun hebben verstrekt, blijkt dat de Commissie in haar analyse van de prijsonderbieding 100 % van de PVA-invoer uit China heeft vergeleken met 82 % van de PVA-verkopen van de Uniebedrijfstak. De Commissie heeft immers vastgesteld dat de door de Uniebedrijfstak verkochte PCN’s en de door de Chinese producenten-exporteurs verkochte PCN’s voor 82 % met elkaar overeenkwamen. Dat betekent dat zij 18 % van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie heeft uitgesloten van haar analyse. Daarmee heeft de Commissie de uit artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening voortvloeiende verplichting geschonden om de prijsonderbieding voor het betrokken product in zijn geheel vast te stellen.

284    Verzoeksters betwisten dat de bestreden verordening aldus kan worden uitgelegd dat de Commissie 100 % van de verkopen van de Uniebedrijfstak heeft vergeleken met 82 % van de verkopen van de Chinese producenten-exporteurs en baseren zich daartoe op de berekeningen van de prijsonderbieding met betrekking tot verzoeksters zelf en de andere producenten-exporteurs, op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat 100 % van de invoer is vergeleken met 82 % van de verkopen van de Uniebedrijfstak. In ieder geval heeft de Commissie, zelfs indien haar uitlegging zou worden aanvaard, niettemin artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening geschonden, aangezien zij verplicht was om 100 % van de invoer in aanmerking te nemen.

285    De Commissie, ondersteund door Sekisui, bestrijdt de argumenten van verzoeksters.

286    In herinnering moet worden gebracht dat de overwegingen 432 en 433 van de bestreden verordening als volgt luiden:

„(432)      Wacker en de Chinese producenten-exporteurs voerden aan dat 18 % van de uitvoer uit [China] niet door de bedrijfstak van de Unie werd verkocht, aangezien voor deze hoeveelheid geen vergelijkbare PCN’s werden vastgesteld. De belanghebbenden verwezen naar het arrest van het Gerecht [van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691)], ter onderbouwing van hun argument dat de schadeanalyse van de Commissie enkel gebaseerd was op een beperkte verkochte hoeveelheid van de bedrijfstak van de Unie en niet op het gehele soortgelijke product.

(433)      In de eerste plaats merkte de Commissie op dat tegen dit arrest hoger beroep is ingesteld bij het Hof van Justitie en dat het dus niet als gezaghebbend kan worden beschouwd. In de tweede plaats verplicht de basisverordening de Commissie niet om de prijsanalyse voor elke productsoort afzonderlijk te verrichten. De wettelijke vereiste is veeleer een vaststelling op het niveau van het soortgelijke product. Hoewel de PCN’s als uitgangspunt voor een dergelijke beoordeling worden gebruikt, betekent dit niet dat verschillende PCN’s niet concurreren. Het feit dat bepaalde PCN’s van de bedrijfstak van de Unie niet waren vergeleken met de invoer, betekent dus niet dat zij niet aan prijsdruk onderhevig zijn door de invoer met dumping. De vaststelling van prijsonderbieding en prijsbederf door eerst de marges op PCN-niveau te berekenen, is immers slechts een voorbereidende tussenstap voor die vereiste prijsvergelijking. Deze stap is niet wettelijk verplicht, maar is standaardpraktijk van de Commissie. Ten derde is het in gevallen waarin een steekproef wordt samengesteld, niet verbazingwekkend dat er geen perfecte overeenkomst is tussen de invoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de verkoop van de in de steekproef opgenomen ondernemingen van de bedrijfstak van de Unie. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat er geen invoer van bepaalde soorten is, maar dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs deze soorten in het onderzoektijdvak niet naar de Unie hebben uitgevoerd. Ten slotte heeft de Commissie [...] geconcludeerd dat alle PVA-kwaliteiten ten minste tot op zekere hoogte met elkaar concurreerden. Daarom vormt de 18 % van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die niet door de bedrijfstak van de Unie werd verkocht, geen afzonderlijke categorie van het betrokken product, maar concurreert deze volledig met de resterende kwaliteiten waarvoor een match werd vastgesteld. Bovendien waren de PCN’s die niet door de bedrijfstak van de Unie werden verkocht, productsoorten die geschikt zijn voor toepassing in de kleefstoffen-, polymerisatie- en papiersectoren, en bijgevolg waren zij equivalent aan en concurreerden zij rechtstreeks met andere productsoorten die door de bedrijfstak van de Unie worden geproduceerd en verkocht voor gebruik in dezelfde toepassingen, zelfs als zij niet zijn gebruikt voor de kwantificering van de prijsonderbieding.”

287    Opgemerkt zij dat de Commissie in de overwegingen 432 en 433 van de bestreden verordening een argument heeft samengevat dat verzoeksters hadden ontleend aan het arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), alvorens het af te wijzen.

288    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in de punten 68 tot en met 75 van het arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), in wezen heeft geoordeeld dat de Commissie – in strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening – niet alle relevante gegevens van het concrete geval in aanmerking had genomen, doordat zij bij de analyse van de prijsonderbieding geen rekening had gehouden met een bepaalde hoeveelheid van het betrokken product die door de in de steekproef opgenomen producenten van de Unie wordt vervaardigd, te weten 17 van de 66 geïdentificeerde productsoorten, die 8 % van het verkoopvolume van die producenten vertegenwoordigen en niet zijn uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 22).

289    Ter afwijzing van het argument dat verzoeksters ontlenen aan het arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), heeft de Commissie om te beginnen in de eerste zin van overweging 433 van de bestreden verordening benadrukt dat tegen dat arrest hogere voorziening was ingesteld.

290    Vervolgens heeft de Commissie in de tweede tot en met de negende zin van overweging 433 van de bestreden verordening de werkwijze verdedigd die zij heeft gevolgd in de verordening die werd bestreden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), en heeft zij tevens algemene overwegingen geformuleerd over de analyse van de prijsonderbieding aan de hand van de PCN-methode. In deze context heeft zij opgemerkt dat „bepaalde PCN’s van de bedrijfstak van de Unie niet waren vergeleken met de invoer”. Dit zinsdeel kan dus niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie heeft erkend dat zij in casu geen rekening heeft gehouden met bepaalde door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde PCN’s.

291    Ten slotte heeft de Commissie in de tiende tot en met de twaalfde zin van punt 433 van de bestreden verordening de omstandigheden van de onderhavige zaak onderzocht. Uit deze zinnen volgt ten eerste dat voor 18 % van de PVA die de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs naar de Unie uitvoerden, geen overeenkomstige door de Uniebedrijfstak verkochte productsoort kon worden gevonden en ten tweede dat alle PVA in zekere mate met elkaar concurreerde, zodat de door de Uniebedrijfstak verkochte PVA ook concurreerde met deze 18 % van de uit China ingevoerde PVA.

292    Hieruit volgt ten eerste dat de Commissie elke door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoort in verband heeft gebracht met een ingevoerde productsoort en ten tweede dat volgens haar bij de ingevoerde productsoorten die niet overeenkwamen met door deze bedrijfstak verkochte productsoorten niettemin sprake was van een concurrentieverhouding. Aldus heeft de Commissie de analyse verricht die in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening is voorgeschreven en die bestaat in het onderzoek van de gevolgen die de „invoer met dumping” heeft voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 161) en heeft zij de prijsonderbieding voor het betrokken product in zijn geheel onderzocht.

293    Anders dan verzoeksters stellen, is deze uitlegging van overweging 433 van de bestreden verordening verenigbaar met de door de Commissie tijdens de procedure tot de vaststelling van de bestreden verordening aan hen gegeven toelichting waarin zij uiteenzette dat „de Uniebedrijfstak en de in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs voor 82 % met elkaar overeenkwamen”. Hoewel uit deze toelichting blijkt dat er geen sprake was van volledige overeenstemming, kan uit de door de Commissie gebruikte formulering immers niet worden opgemaakt of de Uniebedrijfstak dan wel de Chinese producenten-exporteurs meer productsoorten verkochten.

294    Bovendien komt deze uitlegging van overweging 433 van de bestreden verordening niet weer ter discussie te staan door de tabellen die verzoeksters als bijlage bij de memorie van repliek hebben overgelegd. Deze tabellen bevatten immers voor alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waaronder verzoeksters, de PCN’s waarbij er sprake is van overeenstemming tussen de ingevoerde productsoorten en de door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten. Hoewel in deze tabellen om redenen van vertrouwelijkheid niet de hoeveelheden staan vermeld die de Uniebedrijfstak per PCN heeft verkocht, maakt dat het niet mogelijk vast te stellen dat slechts 82 % van de verkopen van deze bedrijfstak in aanmerking is genomen, zoals verzoeksters beweren.

295    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters’ argument dat de Commissie de prijsonderbieding heeft geanalyseerd zonder rekening te houden met alle PVA-verkopen van de Uniebedrijfstak, feitelijke grondslag mist.

296    Gesteld al dat de Commissie bepaalde door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten heeft uitgesloten van de analyse van de prijsonderbieding, moet hoe dan ook in herinnering worden gebracht dat het arrest van 24 september 2019, Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie (T‑500/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:691), door het Hof is vernietigd. Het Hof heeft vastgesteld dat het Gerecht in dat arrest blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij de in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bedoelde analyse van de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, en met name bij de analyse van de prijsonderbieding, in alle omstandigheden verplicht was om rekening te houden met alle door die bedrijfstak verkochte producten, daaronder begrepen de soorten van het product in kwestie die niet worden uitgevoerd door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 159).

297    Zoals verzoeksters benadrukken, volgt uit de punten 138 tot en met 140 van het arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube (C‑891/19 P, EU:C:2022:38), dat deze verplichting slechts op de Commissie rust indien is voldaan aan de eerste en de tweede voorwaarde (zie punt 258 hierboven). Anders dan verzoeksters stellen, is dit in casu niet het geval (zie de punten 265-272 hierboven).

298    Derhalve moet ook het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

299    Aangezien alle onderdelen van het vierde middel inzake schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening zijn afgewezen, hebben verzoeksters evenmin een grond om te stellen dat de Commissie wegens deze schendingen ook artikel 3, lid 6, van deze verordening heeft geschonden (zie punt 222 hierboven).

300    Gelet op een en ander moet het vierde middel dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de rechten van verdediging

301    Verzoeksters betogen dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden doordat zij hun ondanks hun verzoeken geen informatie heeft verstrekt over de door de Uniebedrijfstak verkochte hoeveelheden en verkoopprijzen per PCN en over de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges per PCN (hierna: „litigieuze gegevens”). Zij verwijten de Commissie dat zij hun omtrent deze gegevens niet ten minste een bereik heeft meegedeeld waarbinnen de waarden ervan lagen. Volgens hen bepaalt artikel 19 van de basisverordening weliswaar dat bepaalde informatie vertrouwelijk moet worden behandeld, maar het mag niet zo zijn dat de rechten van de verdediging door de toepassing van deze bepaling hun wezenlijke inhoud verliezen. Zij herinneren eraan dat belanghebbenden die zich op de vertrouwelijkheid van verstrekte informatie beroepen, volgens artikel 19, lid 2, van de basisverordening een niet-vertrouwelijke samenvatting daarvan moeten indienen of in ieder geval uiteen moeten zetten waarom een dergelijke samenvatting niet kan worden opgesteld. Voorts is het volgens verzoeksters van weinig belang dat de beweerdelijk vertrouwelijke gegevens betrekking hebben op één enkele producent in de Unie.

302    Verzoeksters verduidelijken dat het onderhavige middel al gegrond kan zijn zonder dat zij aantonen dat het onderzoek een andere uitkomst zou hebben gehad; zij hoeven alleen aan te tonen dat de mogelijkheid van een andere uitkomst niet volledig is uitgesloten. Aangezien zij niet over de litigieuze gegevens beschikten, konden zij niet nagaan of bij bepaalde PCN’s geen prijsonderbieding of prijsbederf was vastgesteld. Evenmin konden zij nagaan met welke PCN’s de bedrijfstak van de Unie het grootste deel van zijn verkopen had gerealiseerd. Deze gegevens zijn dus essentieel om te verifiëren of de prijsonderbieding juist was vastgesteld – waarbij voor de analyse van die onderbieding een onderzoek naar de marktaandelen van de verschillende PCN’s nodig kan zijn – en of deze bedrijfstak door die invoer schade heeft geleden.

303    De Commissie, ondersteund door Kuraray en Sekisui, betwist de argumenten van verzoeksters.

304    Voor het onderzoek van het onderhavige middel moeten de bewoordingen van de relevante bepalingen in herinnering worden gebracht.

305    Artikel 19 van de basisverordening bepaalt:

„1.      Inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn (bijvoorbeeld omdat de bekendmaking ervan een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou geven of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of degene van wie degene die de inlichtingen heeft verstrekt deze inlichtingen heeft verkregen, ernstig zou benadelen) of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, worden, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als dusdanig door de autoriteiten behandeld.

2.      Belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, dienen daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken. Deze samenvatting moet gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de als vertrouwelijk verstrekte inlichtingen te verschaffen. In buitengewone omstandigheden kunnen belanghebbenden aangeven dat deze inlichtingen niet kunnen worden samengevat. In dergelijke buitengewone omstandigheden wordt aangegeven waarom het niet mogelijk is een samenvatting te verstrekken.

[...]

4.      Dit artikel vormt geen beletsel voor de bekendmaking van algemene gegevens door de autoriteiten van de Unie en, in het bijzonder, van de motivering van ingevolge deze verordening genomen besluiten of voor de bekendmaking van het bewijsmateriaal waarop de autoriteiten van de Unie steunen, voor zover het noodzakelijk is deze motivering in gerechtelijke procedures toe te lichten. Bij deze bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de betrokkenen dat hun zakengeheimen niet worden bekendgemaakt.

5.      De Commissie en de lidstaten, inclusief de functionarissen van beide, maken zonder de uitdrukkelijke toestemming van de persoon die ze heeft verstrekt geen gegevens bekend die zij ingevolge deze verordening hebben verkregen en waarvoor die persoon om een vertrouwelijke behandeling heeft verzocht. [...]

[...]”

306    Artikel 20 van de basisverordening luidt:

„1.      De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. [...]

2.      De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

[...]”

307    In artikel 6, lid 7, van de basisverordening is het volgende bepaald:

„De klagers, de importeurs, de exporteurs [...] hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, – doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt.

[...]”

308    Met deze bepalingen streeft de basisverordening twee doelstellingen na, namelijk enerzijds de belanghebbenden in staat stellen hun belangen nuttig te verdedigen en anderzijds de vertrouwelijkheid van de in de loop van het onderzoek verzamelde informatie beschermen (arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 96; zie tevens in die zin arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

309    Wat de eerste in punt 308 hierboven vermelde doelstelling betreft, zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor deze laatste bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen is als een grondbeginsel van Unierecht en zelfs bij ontbreken van enig specifiek procedurevoorschrift moet worden gewaarborgd. Dit beginsel is van kapitaal belang in antidumpingonderzoeken (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

310    Op grond van dat beginsel moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

311    Omtrent de tweede in punt 308 hierboven vermelde doelstelling moet in herinnering worden gebracht dat de bescherming van het zakengeheim een algemeen beginsel van Unierecht is. De handhaving van een onvervalste mededinging vormt een belangrijk algemeen belang en de bescherming daarvan kan een rechtvaardiging vormen voor de weigering om onder het zakengeheim vallende informatie openbaar te maken (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

312    Om beide doelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen, moeten de instellingen van de Unie bij het vervullen van hun informatieplicht met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 141).

313    De noodzaak om deze doelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen vloeit ook voort uit het feit dat artikel 19 van de basisverordening niet alleen de zakengeheimen beoogt te beschermen, maar ook de rechten van verdediging van de andere partijen bij de antidumpingprocedure (zie arrest van 15 oktober 2020, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, T‑307/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:487, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

314    Het is ter bescherming van informatie die onder het zakengeheim valt niet vereist dat elke openbaarmaking van in de loop van een antidumpingonderzoek gebruikte informatie aan belanghebbenden, ongeacht de omstandigheden, in beginsel wordt uitgesloten. Meer bepaald dienen de bijzondere situatie van de belanghebbende partij ten aanzien van die informatie en met name de positie van die belanghebbende partij op de betrokken markt ten opzichte van die van de persoon die deze informatie heeft verstrekt, te worden beoordeeld (arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 199; zie tevens in die zin arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 159).

315    In de rechtspraak is verduidelijkt dat de verplichting om de vertrouwelijkheid van inlichtingen te eerbiedigen niet aldus mag worden opgevat dat de rechten van de verdediging daardoor hun wezenlijke inhoud verliezen (zie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

316    In het onderhavige geval hebben verzoeksters, zoals blijkt uit overweging 435 van de bestreden verordening en uit een brief die zij op 8 juli 2020 aan de Commissie hebben gezonden, na ontvangst van de definitieve mededeling om toegang tot de litigieuze gegevens verzocht.

317    Bij e-mail van 13 juli 2020 heeft Kuraray de Commissie meegedeeld dat zij er bezwaar tegen had dat de litigieuze gegevens aan verzoeksters zouden worden verstrekt, ook als in plaats van de exacte gegevens een bereik werd meegedeeld waarbinnen de waarden ervan lagen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft toegelicht, heeft Kuraray met deze e-mail geantwoord op een e-mail die de Commissie haar had gezonden nadat zij de in punt 316 hierboven vermelde brief van verzoeksters van 8 juli 2020 had ontvangen. Kuraray voerde aan dat de litigieuze gegevens naar hun aard vertrouwelijk waren in de zin van artikel 19, lid 1, van de basisverordening en verduidelijkte dat zij de enige door de Commissie in de steekproef opgenomen producent in de Unie was die het betrokken product aan derden verkocht, waardoor de bekendmaking van aanvullende gegevens over de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf voor haar concurrenten van voordeel zou zijn en voor haar zeer negatieve gevolgen zou hebben. Deze bekendmaking, waarbij informatie zou worden onthuld over de hoeveelheden PVA die tijdens het onderzoektijdvak waren verkocht en over de gemiddelde prijs per PCN, zou leiden tot onherstelbare schade voor haar handelstransacties binnen de Unie.

318    Voorts heeft Kuraray aangevoerd dat verzoeksters aan de hand van de informatie over de prijsonderbieding en het prijsbederf die hun al was meegedeeld, konden nagaan welke schade de invoer aan de bedrijfstak van de Unie toebracht en met die informatie in staat waren hun rechten van verdediging uit te oefenen. Kuraray heeft benadrukt dat voor elke producent-exporteur hetzelfde antidumpingrecht zou gelden voor zijn totale uitvoer van het betrokken product naar de Unie, zonder onderscheid naar PCN.

319    Bij e-mail van 14 juli 2020 heeft de Commissie verzoeksters meegedeeld dat zij na de beoordeling van hun verzoek om toegang tot de litigieuze gegevens hierop afwijzend had besloten, aangezien deze gegevens volgens artikel 19 van de basisverordening vertrouwelijk waren. De door de Commissie ter rechtvaardiging van haar besluit aangevoerde gronden komen overeen met die van Kuraray, die in punt 318 hierboven zijn weergegeven.

320    In overweging 436 van de bestreden verordening heeft de Commissie opgemerkt dat zij overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening de litigieuze gegevens niet had kunnen openbaren. Indien informatie op een dergelijk gedetailleerd niveau zou worden bekendgemaakt, zou het namelijk mogelijk zijn om rechtstreeks of in combinatie met marktonderzoeksgegevens vertrouwelijke verkoop- of productiegegevens van individuele producenten in de Unie te reconstrueren.

321    Vastgesteld moet worden dat de Commissie, gelet op artikel 19, leden 1 en 5, van de basisverordening, wegens het verzet van Kuraray de litigieuze gegevens niet aan verzoeksters mocht meedelen (zie naar analogie arresten van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 178, en 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie, T‑254/18, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:278, punt 477).

322    Wanneer informatie wegens het vertrouwelijke karakter ervan niet kan worden verstrekt, zijn de partijen waarvan deze informatie afkomstig is op grond van artikel 19, lid 2, van de basisverordening evenwel verplicht om zo mogelijk een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken (zie in die zin arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie, T‑254/18, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:278, punt 483).

323    Derhalve moet worden nagegaan of de Commissie de rechten van verdediging van verzoeksters heeft geschonden doordat zij er niet voor heeft gezorgd dat verzoeksters de litigieuze gegevens in de vorm van niet-vertrouwelijke samenvattingen in de zin van artikel 19, lid 2, van de basisverordening konden ontvangen.

324    Daartoe moet overeenkomstig de in de punten 20 tot en met 22 hierboven in herinnering gebrachte beginselen worden verwezen naar de besluiten van het DSB betreffende de artikelen 6.5 en 6.5.1 van de antidumpingovereenkomst, die in essentie overeenkomen met artikel 19, leden 1, 2 en lid 5, eerste volzin, van de basisverordening (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punten 103, 188 en 190).

325    Volgens het op 28 juli 2011 door het DSB vastgestelde rapport van de beroepsinstantie betreffende het geschil „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (WT/DS 397/AB/R, punten 542‑544), moet de bevoegde autoriteit ten aanzien van gegevens die overeenkomstig artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst als vertrouwelijk zijn behandeld, op grond van artikel 6.5.1 van die overeenkomst eisen dat een niet-vertrouwelijke samenvatting daarvan wordt verstrekt. Of de verstrekte samenvatting toereikend is, hangt af van de betrokken vertrouwelijke gegevens, maar de samenvatting moet een redelijk inzicht verschaffen in de essentie van de niet-meegedeelde informatie, zodat de andere partijen bij het onderzoek in de gelegenheid worden gesteld te antwoorden en hun belangen te verdedigen. Volgens artikel 6.5.1 van de antidumpingovereenkomst is het mogelijk dat vertrouwelijke informatie in buitengewone omstandigheden niet kan worden samengevat. In deze buitengewone omstandigheden kan een partij aangeven dat zij geen niet-vertrouwelijke samenvatting van de als vertrouwelijk verstrekte gegevens kan verstrekken, maar dan dient zij wel uiteen te zetten waarom geen samenvatting kan worden verstrekt. De bevoegde instantie moet deze uiteenzetting zorgvuldig onderzoeken om vast te stellen of er sprake is van buitengewone omstandigheden, en of de gegeven redenen afdoende verklaren waarom in die omstandigheden geen samenvatting kan worden verstrekt die een redelijk begrip van de essentie van de informatie mogelijk maakt. Het is niet mogelijk om een samenvatting van de vertrouwelijke informatie te verstrekken indien er geen andere methode voor de presentatie van de informatie kan worden ontwikkeld waarbij geen gevoelige informatie wordt bekendgemaakt of die niet gedetailleerd genoeg is om een redelijk inzicht te verschaffen in de essentie van de als vertrouwelijk meegedeelde gegevens.

326    In het onderhavige geval moet ten eerste worden geoordeeld dat Kuraray, toen zij zich verzette tegen de bekendmaking van de litigieuze gegevens, waaronder tegen de bekendmaking van slechts een bereik waarbinnen de waarden ervan lagen, niet heeft willen voldoen aan de verplichting om niet-vertrouwelijke samenvattingen van die gegevens te verstrekken, en zich daartoe beriep op de buitengewone omstandigheid dat zij de enige producent in de Unie was waarvan de verkoop door de Commissie in aanmerking was genomen bij het onderzoek naar de prijsonderbieding en het prijsbederf. Ten tweede heeft de Commissie de argumenten van Kuraray onderzocht en beslist dat haar standpunt gegrond was, mede gelet op het in overweging 436 van de bestreden verordening in essentie vermelde feit dat de Chinese producenten-exporteurs de gevraagde gegevens hadden kunnen lezen in het licht van de informatie over de markten waarover zij reeds beschikten.

327    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie naar behoren de stappen heeft gevolgd die volgens de relevante bepalingen nodig zijn om de twee in punt 308 hierboven genoemde doelstellingen tegen elkaar af te wegen.

328    Wat de gegrondheid van de beoordeling van de Commissie betreft, moet worden opgemerkt dat deze instelling, gelet op de gevoeligheid van de litigieuze gegevens en de buitengewone omstandigheden van het geval, geen fout heeft gemaakt door de bekendmaking van die gegevens te weigeren.

329    Dat de Commissie geen fout heeft gemaakt, wordt bevestigd door het feit dat verzoeksters, toen zij de e-mail van de Commissie met de afwijzing van hun verzoek om toegang tot de litigieuze gegevens hadden ontvangen (zie punt 319 hierboven), deze kwestie niet aan de raadadviseur-auditeur hebben voorgelegd, hoewel zij dit hadden kunnen doen op grond van artikel 15 van besluit (EU) 2019/339 van de voorzitter van de Europese Commissie van 21 februari 2019 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde handelsprocedures (PB 2019, L 60, blz. 20).

330    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters, aangezien zij ervan hebben afgezien zich tot de raadadviseur-auditeur te wenden, hebben ingestemd met de door de Commissie gemaakte afweging van de betrokken doelstellingen.

331    In elk geval moet worden herinnerd aan de rechtspraak waarin is geoordeeld dat hoewel de verzoekende partij niet ertoe kan worden verplicht om aan te tonen dat het besluit van de Commissie zonder de betrokken procedurele onregelmatigheid anders zou hebben geluid, maar alleen om aan te tonen dat zulks niet helemaal was uitgesloten aangezien deze partij zich zonder deze onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, dit niet wegneemt dat een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de betrokken handeling kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, waardoor de rechten van de verdediging daadwerkelijk zouden zijn geschonden (zie arrest van 5 mei 2022, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, C‑718/20 P, EU:C:2022:362, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

332    Ten eerste betogen verzoeksters in dit verband dat er, indien zij de litigieuze gegevens hadden ontvangen, geen verwarring zou zijn ontstaan over de percentages van de door de bedrijfstak van de Unie ingevoerde en verkochte producten die bij de analyse van de prijsonderbieding zijn onderzocht (zie het derde onderdeel van het vierde middel). Evenwel moet worden vastgesteld dat ook los van deze verwarring een andere uitkomst van de door de Commissie gevoerde procedure mogelijk is. Hoe dan ook hadden verzoeksters, indien zij de door de Commissie verstrekte uitleg (zie punt 293 hierboven) dubbelzinnig vonden, haar om een nadere toelichting kunnen vragen.

333    Ten tweede betogen verzoeksters dat het in bepaalde omstandigheden passend kan zijn om de marktaandelen van de verschillende betrokken productsoorten te onderzoeken om te waarborgen dat het onderzoek naar het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding op het niveau van het soortgelijke product objectief is. Opdat een belanghebbende zinvol kan aanvoeren dat deze omstandigheden zich voordoen, moet hij over informatie betreffende die marktaandelen beschikken.

334    Aangezien het, zoals blijkt uit de punten 256 tot en met 258, in bepaalde omstandigheden mogelijk is dat de analyse van de prijsonderbieding per marktsegment moet worden uitgevoerd, is het a priori niet volledig uitgesloten dat verzoeksters, indien zij over niet-vertrouwelijke samenvattingen van de litigieuze gegevens hadden beschikt, argumenten hadden kunnen aanvoeren waaruit bleek dat de omstandigheden van het geval vereisten dat een dergelijke analyse werd verricht.

335    Zoals blijkt uit het onderzoek van het vierde middel, met name uit de punten 265 tot en met 272 hierboven, is er in het onderhavige geval echter geen sprake van een omstandigheid die de Commissie ertoe verplicht de prijsonderbieding per marktsegment te analyseren. Derhalve kan worden uitgesloten dat de procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden indien verzoeksters over bovengenoemde samenvattingen hadden beschikt.

336    Gelet op een en ander moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Conclusies met betrekking tot de uitkomst van het beroep

337    Uit het onderzoek van de door verzoeksters aangevoerde middelen en onderdelen is gebleken dat de bestreden verordening nietig moest worden verklaard voor zover zij verzoeksters betreft, aangezien de Commissie voor de berekening van de hoogte van het antidumpingrecht op de in de Unie ingevoerde en door verzoeksters geproduceerde en verkochte PVA, overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder e), g), i) en k), van de basisverordening correcties ter verlaging van de uitvoerprijs heeft toegepast.

338    Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

 Kosten

339    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoeksters.

340    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg dragen het Parlement en de Raad hun eigen kosten.

341    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In het onderhavige geval moet worden beslist dat Wegochem, Kuraray en Sekisui hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover zij Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd, Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. Ltd en Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co. Ltd betreft, aangezien de Commissie voor de berekening van de hoogte van het antidumpingrecht op de in de Europese Unie ingevoerde en door verzoeksters geproduceerde en verkochte polyvinylalcohol, overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder e), g), i) en k), van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie, correcties ter verlaging van de uitvoerprijs heeft toegepast.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie draagt haar eigen kosten en die van Sinopec Chongqing SVW Chemical Co., Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. en Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co.

4)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

5)      Wegochem Europe BV, Kuraray Europe GmbH en Sekisui Specialty Chemicals Europe SL dragen hun eigen kosten.

Truchot

Kanninen

Madise

Frendo

 

      Perišin


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2024.

ondertekeningen


Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: onverenigbaarheid van de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de uit het WTO-recht voortvloeiende verplichtingen

Tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en kennelijk onjuiste beoordeling

Eerste onderdeel

– Toepasselijke regels

– Bewijs

– Door de Commissie verzamelde aanwijzingen

Tweede onderdeel

Derde onderdeel

– Eerste grief

– Tweede grief

Derde middel: schending van artikel 18, leden 1 en 5, van de basisverordening alsook van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst en bijlage II daarbij

Eerste grief

Tweede grief

Vierde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening bij de vaststelling van de prijsonderbieding en schending van artikel 3, lid 6, van deze verordening

Relevantie van het vierde middel

Gegrondheid van het vierde middel

– Eerste onderdeel

– Tweede onderdeel

– Derde onderdeel

Vijfde middel: schending van de rechten van verdediging

Conclusies met betrekking tot de uitkomst van het beroep

Kosten





*      Procestaal: Engels.