Language of document : ECLI:EU:T:2019:684

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

24 september 2019 (*)

„Staatssteun – Chemische industrie – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Begrip ‚staatssteun’ – Staatsmiddelen – Voordeel – Terugvordering – Economische continuïteit – Beginsel van behoorlijk bestuur – Motiveringsplicht”

In zaak T‑121/15,

Fortischem a.s., gevestigd te Nováky (Slowakije), vertegenwoordigd door C. Arhold, P. Hodál en M. Staroň, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati en G. Conte als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

AlzChem AG, gevestigd te Trostberg (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Alexiadis, solicitor, A. Borsos en I. Georgiopoulos, advocaten, vervolgens door P. Alexiadis, A. Borsos en V. Dolka, advocaten,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 3 tot en met 5 van besluit (EU) 2015/1826 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de staatssteun SA.33797 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ (PB 2015, L 269, blz. 71),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis, president, S. Papasavvas en O. Spineanu‑Matei (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 april 2019,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Novácké chemické závody, a.s. v konkurze (hierna: „NCHZ”) was een chemieproducent in handen van privaat kapitaal en bestond uit drie divisies. Deze onderneming exploiteerde een chemiefabriek in de regio Trenčín (Slowakije). Zij hield zich hoofdzakelijk bezig met de productie van calciumcarbide en technische gassen, polyvinylchloride en bijproducten daarvan, alsook in toenemende mate met de productie van chemische basisproducten en hoogwaardige chemische producten met beperkte tonnage.

2        Op 8 oktober 2009 was NCHZ, die toen in handen was van Disor Holdings Ltd, het voorwerp van een faillissementsprocedure omdat zij naar eigen zeggen haar activiteiten niet langer kon handhaven en het faillissement had aangevraagd.

3        Op 5 november 2009 heeft de Slowaakse Republiek zákon č. 493/2009 Z.z. o niektorých opatreniach týkajúcich sa strategických spoločností a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 493/2009 betreffende bepaalde maatregelen voor strategische ondernemingen en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „wet strategisch belangrijke ondernemingen”) vastgesteld. Deze wet, die op 1 december 2009 in werking is getreden, verleende de Staat een recht van voorkoop ten aanzien van strategische ondernemingen die het voorwerp waren van een faillissementsprocedure, en vereiste de aanstelling van een curator om ervoor te zorgen dat de strategische onderneming tijdens die procedure haar activiteiten voortzette. Op 2 december 2009 is NCHZ door de Slowaakse autoriteiten aangemerkt als „strategische onderneming” in de zin van die wet. Zij heeft die status behouden totdat de wet op 31 december 2010 verviel (hierna: „eerste faillissementsperiode”). NCHZ is de enige onderneming waarop deze wet is toegepast, en de curator was op grond van deze wet verplicht de activiteiten van de onderneming in stand te houden en ongerechtvaardigd collectief ontslag te voorkomen.

4        Op 28 december 2009 is de „bevoegde commissie”, in de zin van artikel 82 van de zákon č 7/2005 Z.z. o konkurze a reštrukturalizácii a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 7/2005 inzake faillissementen en herstructureringen en tot wijziging van bepaalde wetten; hierna: „faillissementswet”) (hierna: „bevoegde commissie”), gevormd. Deze commissie was overeenkomstig die wet samengesteld uit de commissie van schuldeisers die de concurrente schuldeisers vertegenwoordigden die op de ingangsdatum van de faillissementsprocedure vorderingen hadden waarvoor ten overstaan van de failliete onderneming geen zekerheid was gesteld en die hun vorderingen hadden laten opnemen als „prefaillissementsvorderingen” (hierna: „commissie van schuldeisers”) – de bevoorrechte schuldeisers, namelijk de schuldeisers met vorderingen die waren gedekt door bepaalde zekerheden, en de súd v Trenčíne (rechter in eerste aanleg Trenčín, Slowakije).

5        Op 29 december 2009 is de eerste curator om persoonlijke redenen vervangen door een nieuwe curator (hierna: „curator”).

6        Op 17 juni 2010 heeft de súd v Trenčíne de curator gelast NCHZ als „going concern” te verkopen overeenkomstig de door deze rechter uiteengezette procedurestappen. Na de aankondiging van de aanbestedingsprocedure op 12 augustus 2010 (hierna: „aanbestedingsprocedure van 2010”) heeft de bevoegde commissie op 24 november 2010 het enige ingediende bod afgewezen. Op 3 december 2010 heeft de súd v Trenčíne de curator gelast een gedetailleerde analyse van de economische situatie van NCHZ te verrichten. Naargelang van de resultaten van die analyse moest de curator het enige ingediende bod aanvaarden dan wel afwijzen. De analyse is op 8 december 2010 uitgevoerd en de curator heeft bekendgemaakt dat het bod zou worden afgewezen.

7        Na 31 december 2010 is de faillissementswet toegepast op NCHZ (hierna: „tweede faillissementsperiode”). Tijdens de gezamenlijke vergadering van 26 januari 2011 tussen enerzijds de schuldeisers die verenigd waren in de commissie van schuldeisers en anderzijds de bevoorrechte schuldeisers, heeft de curator die schuldeisers ervan op de hoogte gebracht dat de operationele kosten die de activiteiten van NCHZ met zich meebrachten, hoger waren dan de inkomsten uit deze activiteiten. Daarnaast heeft hij hun kennisgegeven van zijn economische analyse van 23 december 2010, die werd aangevuld met een presentatie van het bestuur. De bovenvermelde schuldeisers hebben besloten de activiteiten van NCHZ voort te zetten (hierna: „besluit van 26 januari 2011”). Aangezien dit besluit op 17 februari 2011 bij beslissing van de súd v Trenčíne was goedgekeurd, heeft de curator die activiteiten voortgezet.

8        Op 7 juni 2011 heeft de súd v Trenčíne een executoire beschikking gegeven waarbij de curator werd verplicht NCHZ overeenkomstig de door die rechter georganiseerde aanbestedingsprocedure te verkopen (hierna: „aanbestedingsprocedure van 2011”). Na de aankondiging van de aanbestedingsprocedure op 12 juli 2011 (hierna: „aanbestedingsprocedure van 2011”) hebben op 29 november 2011 twee partijen een bod ingediend.

9        Op 13 oktober 2011 heeft de Commissie een klacht ontvangen van AlzChem AG over onrechtmatige steun die de Slowaakse Republiek zou hebben verleend aan NCHZ. AlzChem is een in Duitsland gevestigde vennootschap die actief is op verschillende markten voor hoogwaardige chemicaliën in een aantal lidstaten van de Europese Unie, waaronder de Slowaakse Republiek. Deze klacht is aangevuld op 14 juni 2012.

10      Op 17 oktober 2011 heeft de Commissie de ontvangen klacht doorgezonden naar de Slowaakse autoriteiten, met het verzoek om inlichtingen. Op 22 maart en 21 juni 2012 heeft de Commissie deze autoriteiten opnieuw om inlichtingen verzocht. De Slowaakse autoriteiten hebben op al deze verzoeken geantwoord.

11      Op 7 december 2011 heeft de curator de súd v Trenčíne op de hoogte gesteld van de uitkomst van de aanbestedingsprocedure van 2011 en van de stemming van de schuldeisers binnen de bevoegde commissie. Op 14 december 2011 heeft de súd v Trenčíne de curator verzocht nog een bod te beoordelen. Op 15 december 2011 heeft de curator een analyse uitgevoerd waaruit bleek dat dat bod niet in het belang was van de schuldeisers omdat het slechts betrekking had op een deel van de activa van NCHZ. Op 29 december 2011 heeft de súd v Trenčíne een executoire beschikking gegeven waarbij hij de curator verzocht Via Chem Slovakia a.s. als overnamekandidaat aan te wijzen. Nadat de overnameovereenkomst tussen deze onderneming en NCHZ op 16 januari 2012 was gesloten, werd de verkoop op 19 juli 2012 door de Protimonopolný úrad SR (Slowaakse mededingingsautoriteit) goedgekeurd en op 31 juli 2012 afgewikkeld.

12      Op 1 augustus 2012 heeft Via Chem Slovakia de chemische divisie van NCHZ, met uitzondering van de onroerende goederen (gebouwen en terreinen), verkocht aan verzoekster, Fortischem a.s., die zich bezighoudt met de productie van chemische producten. Verzoekster is in handen van Energochemica SE en is, zoals zij in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft aangegeven, in mei 2012 opgericht. De voor de chemische productie noodzakelijke onroerende goederen zijn krachtens een huurovereenkomst aan verzoekster beschikbaar gesteld.

13      Op 24 januari 2013 is er op verzoek van Alzchem een bijeenkomst gehouden tussen de Commissie en AlzChem, die bij e‑mails van 8 en 22 maart 2013 aanvullende informatie heeft gestuurd.

14      Bij brief van 2 juli 2013 heeft de Commissie de Slowaakse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden (PB 2013, C 297, blz. 85) met betrekking tot, ten eerste, de door de Staat op grond van de wet strategisch belangrijke ondernemingen verleende toestemming om de activiteiten van NCHZ tussen december 2009 en december 2010 voort te zetten en, ten tweede, het besluit van 26 januari 2011 om de activiteiten van NCHZ voort te zetten nadat de wet strategisch belangrijke ondernemingen was vervallen. De Commissie heeft voorts twijfels geuit of de aanbestedingsprocedure van 2011 op basis waarvan NCHZ werd verkocht, onvoorwaardelijk was, en heeft aangegeven dat er sterke aanwijzingen waren dat de economische continuïteit tussen NCHZ en de nieuwe onderneming niet was onderbroken.

15      Na het besluit van 2 juli 2013 heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van de Slowaakse autoriteiten alsook van AlzChem en een andere belanghebbende partij. De opmerkingen van deze derden-belanghebbenden zijn, samen met nieuwe vragen, naar de Slowaakse autoriteiten gezonden, die hun opmerkingen op 14 januari 2014 hebben ingediend.

16      Op 7 oktober 2013 en 17 februari 2014 hebben op verzoek van de Slowaakse autoriteiten bijeenkomsten plaatsgevonden tussen deze autoriteiten en de diensten van de Commissie. Op 20 maart 2014 heeft de Commissie een aanvullend verzoek om verduidelijking gestuurd naar een van de derden-belanghebbenden, die daarop op 6 mei 2014 heeft geantwoord. Op 2 mei 2014 heeft de Commissie de Slowaakse autoriteiten nieuwe vragen gesteld, waarop die autoriteiten op 14 en 30 mei 2014 hebben geantwoord.

II.    Bestreden besluit

17      Op 15 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2015/1826 betreffende de staatssteun SA.33797 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ (PB 2015, L 269, blz. 71; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

18      De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de toekenning aan NCHZ van de status van strategische onderneming (hierna: „eerste maatregel”), een selectief voordeel voor die onderneming vormde dat kon worden toegerekend aan de Staat, had geleid tot het gebruik van staatsmiddelen, en de mededinging op een voor handel tussen lidstaten open markt had verstoord. Zij heeft hieruit afgeleid dat die maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, alsmede dat deze steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt was (overwegingen 110 en 114‑124 van het bestreden besluit). Na de staatssteun te hebben geraamd op 4 783 424,10 EUR, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de steun moest worden teruggevorderd van NCHZ en dat het bevel tot terugvordering moest worden uitgebreid tot verzoekster, omdat deze een economische-continuïteitsverband met NCHZ had (overwegingen 101 en 174 van het bestreden besluit).

19      Daarentegen vond de Commissie dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ op grond van het besluit van 26 januari 2011 geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, aangezien aan ten minste twee van de cumulatieve voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken, te weten de toerekenbaarheid van de maatregel in kwestie aan de Staat en het bestaan van een economisch voordeel, niet was voldaan (overweging 113 van het bestreden besluit).

20      In het dispositief van het bestreden besluit staat te lezen:

„Artikel 1

De staatssteun van 4 783 424,10 EUR die aan NCHZ werd toegekend door haar een strategische onderneming te verklaren in overeenstemming met de wet inzake strategisch belangrijke ondernemingen, en haar daardoor te beschermen tegen de normale toepassing van de faillissementswetgeving, werd door [de Slowaakse Republiek] onwettig uitgevoerd in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU] en is onverenigbaar met de interne markt.

[…]

Artikel 3

1.      [De Slowaakse Republiek] vordert de in artikel 1 bedoelde steun van NCHZ terug.

2.      Gezien de economische continuïteit tussen NCHZ en [verzoekster], wordt de verplichting tot het terugbetalen van de steun ook uitgebreid tot [verzoekster].

3.      De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum dat deze ter beschikking van NCHZ werd gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

4.      De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van verordening (EG) nr. 794/2004 […] en verordening (EG) nr. 271/2008 […] tot wijziging van verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 4

1.      De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.      [De Slowaakse Republiek] zorgt ervoor dat onderhavig besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 5

1.      Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt [de Slowaakse Republiek] de volgende informatie:

a)      het totale bedrag (hoofdvordering plus terugvorderingsrente) dat van de begunstigden moet worden teruggevorderd;

b)      een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen of de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)      documenten waaruit blijkt dat de begunstigde werd gelast de steun terug te betalen.

2.      [De Slowaakse Republiek] houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die [zij] heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 1 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Indien de Commissie hierom verzoekt, deelt [de Slowaakse Republiek] onverwijld mee welke maatregelen zij reeds heeft genomen of heeft voorgenomen te nemen om aan dit besluit te voldoen. [Zij] verstrekt eveneens gedetailleerde inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen en terugvorderingsrente.

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot [de Slowaakse Republiek].”

III. Procedure

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 maart 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 juli 2015, heeft AlzChem verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

23      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 augustus 2015, heeft verzoekster verzocht om bepaalde elementen in het verzoekschrift en de bijlagen daarbij alsook in de repliek en een bijlage daarbij vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van AlzChem, indien deze tot interventie wordt toegelaten. Zij heeft een niet-vertrouwelijke versie van die documenten bij haar verzoek gevoegd.

24      Bij beschikking van de president van de Negende kamer van 22 september 2015 is AlzChem toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Aan interveniënte zijn door verzoekster voorbereide niet-vertrouwelijke versies van het verzoekschrift, de repliek, en de bijlagen daarbij meegedeeld. Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 oktober 2015, heeft interveniënte het verzoek om vertrouwelijke behandeling betwist.

25      Op 8 oktober 2015 is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Negende kamer. Bij beslissing van de president van het Gerecht van 3 oktober 2016 is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur. Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

26      Op 6 februari 2017 heeft het Gerecht (Zesde kamer) schriftelijk een aantal vragen gesteld aan verzoekster met betrekking tot haar verzoek om vertrouwelijke behandeling. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

27      Bij beschikking van 13 september 2017, Fortischem/Commissie (T‑121/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:648), heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde in het verzoekschrift opgenomen inlichtingen alsook van bepaalde in meerdere bijlagen bij het verzoekschrift en de repliek opgenomen gegevens toegewezen en het verzoek om vertrouwelijke behandeling voor het overige afgewezen. De beslissing omtrent de kosten is aangehouden. Op 26 oktober 2017 is een door verzoekster voorbereide niet-vertrouwelijke versie van de in de punten 1 en 2 van het dictum van de beschikking van 13 september 2017, Fortischem/Commissie (T‑121/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:648), genoemde stukken aan interveniënte meegedeeld.

28      Op 5 januari 2018 heeft interveniënte haar memorie van interventie neergelegd ter griffie van het Gerecht.

29      Op respectievelijk 5 en 7 februari 2018 hebben de Commissie en verzoekster hun opmerkingen over de memorie van interventie ingediend ter griffie van het Gerecht.

30      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijk een aantal vragen gesteld en hen verzocht een document over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord en het gevraagde document overgelegd.

31      Ter terechtzitting van 10 april 2019 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

IV.    Conclusies van partijen

32      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de artikelen 1 en 3 tot en met 5 van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

34      Interveniënte verzoekt in wezen het beroep te verwerpen.

V.      In rechte

35      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU. Het tweede middel is ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten en aan niet-nakoming van de samenwerkingsplicht van de Commissie. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU met betrekking tot de conclusie van de Commissie ten aanzien van de vraag of er sprake was van aan NCHZ toegekende staatssteun. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU en van artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) vanwege de uitbreiding van de verplichting tot terugbetaling van de gestelde staatssteun tot verzoekster. Het vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU, en van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, vanwege het feit dat de uitbreiding van de verplichting tot terugbetaling van de gestelde staatsteun tot verzoekster niet is beperkt tot 60 % van het bedrag van die steun. Het zesde middel is ontleend aan schending van artikel 296 VWEU met betrekking tot de conclusie van de Commissie dat er sprake was van economische continuïteit.

36      Het Gerecht acht het aangewezen om achtereenvolgens het derde middel, het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel, het tweede middel, het derde onderdeel van het eerste middel, het zesde middel, het vierde middel en ten slotte het vijfde middel te onderzoeken.

A.      Derde middel, ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU met betrekking tot de conclusie van de Commissie ten aanzien van de vraag of er sprake is van aan NCHZ toegekende staatssteun

37      Volgens verzoekster is de Commissie overeenkomstig de rechtspraak gehouden voldoende duidelijk uiteen te zetten waarom de door haar verzamelde gegevens feitelijk en rechtens aantonen dat er sprake is van staatsteun. De Commissie moet derhalve eveneens toelichten waarom de door de betrokken Staat aangevoerde feitelijke en juridische argumenten niet hebben kunnen ontkrachten dat van een dergelijke steun sprake is. Verzoekster stelt dat het bestreden besluit op meerdere punten onvoldoende is gemotiveerd. Ten eerste is dat besluit ontoereikend gemotiveerd wat betreft de conclusie van de Commissie dat de wet strategisch belangrijke ondernemingen NCHZ een economisch voordeel heeft verschaft dat deze onderneming in een normale faillissementsprocedure niet zou hebben gehad. Hoewel de Slowaakse autoriteiten volgens verzoekster uitgebreide feitelijke argumenten hebben aangevoerd die aantonen dat de schuldeisers zouden hebben gekozen voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ, heeft de Commissie de inhoud van deze aanwijzingen desondanks niet onderzocht, maar in plaats daarvan louter algemene en arbitraire twijfels geuit. Ten tweede is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd voor zover is geoordeeld dat de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet voldeed aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie.

38      De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

39      Zoals volgt uit vaste rechtspraak, moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen [zie arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie, T‑284/15, EU:T:2018:950, punt 70 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      De motiveringsplicht moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij een toelichting kunnen hebben [arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie, T‑284/15, EU:T:2018:950, punt 71 (niet gepubliceerd)].

41      Het is niet vereist dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt in te nemen ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden voor haar hebben aangevoerd, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en de juridische overwegingen die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn [zie arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie, T‑284/15, EU:T:2018:950, punt 72 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Ten slotte moet het middel inzake schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU worden onderscheiden van het middel inzake schending van artikel 107, lid 1, VWEU. Het eerste middel, dat zich tegen het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering richt, betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU en moet als middel van openbare orde door de Unierechter ambtshalve worden onderzocht, terwijl het tweede middel, dat verband houdt met de wettigheid ten gronde van een besluit, schending betreft van een op de uitvoering van het VWEU betrekking hebbende rechtsregel in de zin van artikel 263 VWEU en door de Unierechter slechts kan worden onderzocht indien het door verzoekster is aangevoerd. Er dient dus onderscheid te worden gemaakt tussen de motiveringsplicht en de gegrondheid van de motivering van de bestreden handeling (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67).

43      De vraag of het bestreden besluit niet of ontoereikend is gemotiveerd in de zin van artikel 296 VWEU moet worden onderzocht in het licht van de in de punten 39 tot en met 42 genoemde overwegingen.

44      In het bestreden besluit heeft de Commissie geconstateerd dat de schulden van NCHZ bij diverse overheidsinstanties waren aangegaan omdat de voortzetting van de activiteiten verlieslatend was. Zij heeft gemeend dat de curator in functie, in strijd met het gemeen faillissementsrecht, geen analyse had uitgevoerd en geen enkele schuldeisersvergadering had kunnen beslissen over de toekomst van NCHZ. De Commissie heeft opgemerkt dat de curator in functie had erkend dat hij op grond van de wet strategisch belangrijke ondernemingen verplicht was om de activiteiten van NCHZ voort te zetten, zonder dat hij andere oplossingen kon onderzoeken (overwegingen 79 en 80 van het bestreden besluit).

45      Dienaangaande heeft de Commissie overwogen dat het besluit om de wet strategisch belangrijke ondernemingen toe te passen op NCHZ niet was gebaseerd op mogelijke overwegingen van de schuldeisers van die onderneming, maar op andere overwegingen van overheidsbeleid, aangezien de tekst van het besluit van de Slowaakse regering uitsluitend het verlies van banen en van concurrentievermogen van de Slowaakse chemische industrie noemt, en dus van de Slowaakse economie in haar geheel. Volgens de Commissie was het besluit van de Staat om die wet toe te passen op NCHZ dan ook duidelijk niet gerechtvaardigd op basis van het beginsel van crediteur in een markteconomie (overweging 82 van het bestreden besluit).

46      In antwoord op het door de Slowaakse autoriteiten aangevoerde betoog dat de schuldeisers ook zonder de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ waarschijnlijk zouden hebben beslist de activiteiten van NCHZ voort te zetten, heeft de Commissie er onder meer op gewezen dat de door de Slowaakse autoriteiten aangevoerde analyse van 26 oktober 2009 van de eerste curator (hierna: „analyse van 26 oktober 2009”) geen betrouwbare beoordeling bevatte van mogelijke andere oplossingen, dat er geen grondigere beoordeling was uitgevoerd en dat de economische situatie van de schuldeisers anders was toen het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten bij aanvang van de tweede faillissementsperiode werd genomen (overwegingen 82‑84 van het bestreden besluit). De analyse van de curator van maart 2014 (hierna: „analyse van maart 2014”), die was gebaseerd op de methode die voor de analyse van de situatie in die tweede periode werd gebruikt, was volgens de Commissie erg kort en hypothetisch en pas achteraf door de curator uitgevoerd (overweging 87 van het bestreden besluit). Zij kwam tot de slotsom dat de Slowaakse autoriteiten niet hadden aangetoond dat, als de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet van toepassing was geweest op NCHZ, de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou zijn goedgekeurd bij aanvang van de faillissementsperiode of in de loop van 2010, op basis van een passende, grondige analyse en bespreking met alle belanghebbenden (overweging 88 van het bestreden besluit).

47      Bovendien heeft de Commissie benadrukt dat de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen de onzekerheid wegnam die inherent is aan de besluitvorming in het kader van het gemeen faillissementsrecht, aangezien was verzekerd dat alle activiteiten van NCHZ ten minste tot de vervaldatum van die wet, met name eind 2010, zouden worden voortgezet. Volgens de Commissie was dat een „sterk signaal” in een sector als de chemische industrie, waarin de leveringszekerheid een zeer belangrijk element is voor klanten. Zij heeft erop gewezen dat NCHZ in 2009 en 2010 enkele klanten heeft verloren, zoals blijkt uit de economische analyse van de curator na de vervaldatum van de wet strategisch belangrijke ondernemingen. Zonder de toepassing van de wet zou het risico op het verliezen van nog meer omzet volgens de Commissie dan ook aanzienlijk hoger zijn geweest als gevolg van de onzekerheden die een faillissementsprocedure met zich meebrengt. Dit zou ook het risico hebben verhoogd dat de schuldeisers de voortzetting van de activiteiten van NCHZ beschouwen als een beslissing die geen economische betekenis meer heeft en beslissen om de activiteiten van NCHZ stop te zetten (overwegingen 85, 86, 88 en 89 van het bestreden besluit).

48      De Commissie heeft geconcludeerd dat de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen aan NCHZ een economisch voordeel heeft verleend, aangezien de onderneming werd beschermd tegen het normale verloop van een faillissementsprocedure volgens de faillissementswetgeving, en de curator in functie, de schuldeisers en de rechtbank van het faillissement de mogelijkheid is ontnomen om de activiteiten van NCHZ stop te zetten of sterk te snoeien in het personeelsbestand, hetzij bij aanvang van de faillissementsprocedure, hetzij in de loop van 2010, gezien de economische situatie van NCHZ. Volgens de Commissie kregen NCHZ en derden, zoals klanten en leveranciers, door de eerste maatregel ook de zekerheid dat de activiteiten van NCHZ werden voortgezet, terwijl die voortzetting onder normale faillissementsvoorwaarden nooit is gegarandeerd, waardoor NCHZ dus een voorkeursbehandeling kreeg ten opzichte van haar mededingers in een gelijksoortige situatie (overwegingen 78, 85, 89 en 90 van het bestreden besluit).

49      Uit deze overwegingen van de Commissie in het bestreden besluit vloeit voort dat zij, anders dan verzoekster stelt, heeft aangegeven om welke redenen zij heeft geoordeeld dat de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ aan die onderneming een economisch voordeel heeft verleend dat zij in het gemeen faillissementsrecht niet zou hebben gehad. Zo heeft zij een beschrijving gegeven van haar analyse van de gevolgen van de toepassing van die wet, namelijk dat de activiteiten van NCHZ automatisch zouden worden voortgezet en collectieve ontslagen zouden worden belemmerd, ongeacht de ontwikkeling van de economische situatie van die onderneming en ondanks het feit dat NCHZ niet in staat was om haar schulden bij met name diverse overheidsinstanties terug te betalen. Ook heeft de Commissie melding gemaakt van haar beoordeling dat de automatische voortzetting van de activiteiten van NCHZ aan haar klanten en leveranciers een waarborg had verschaft die in het gebruikelijke kader van een faillissement nooit is gegarandeerd.

50      Bovendien heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, aangegeven om welke redenen zij van oordeel was dat de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet voldeed aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie en heeft zij „haar redenering niet louter gebaseerd op de constatering dat de toepassing van die wet op overwegingen van overheidsbeleid berustte, waarmee een particuliere schuldeiser geen rekening zou hebben gehouden”. Nadat de Commissie dit oordeel had gegeven, is zij namelijk, anders dan verzoekster stelt, eveneens ingegaan op de argumenten van de Slowaakse autoriteiten met betrekking tot de standpunten van de eerste curator en de curator. Dienaangaande heeft de Commissie uiteengezet om welke redenen zij de analyses van 26 oktober 2009 en van maart 2014 heeft verworpen en van oordeel was dat niet was aangetoond dat de bevoegde commissie de voortzetting van de activiteiten van NCHZ in de eerste faillissementsperiode zou hebben goedgekeurd. Zo heeft zij aangegeven dat haars inziens de analyse van maart 2014, die was gebaseerd op de methode die voor de analyse van die periode werd gebruikt, erg kort en hypothetisch was en pas achteraf was uitgevoerd, waarbij zij heeft verwezen naar verschillende punten van drie arresten van de Unierechter, waarin is geoordeeld dat voor de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder alleen relevantie toekomt aan de gegevens die beschikbaar zijn en de ontwikkelingen die voorzienbaar waren op het moment waarop het betrokken overheidsbesluit was genomen. Voorts heeft de Commissie aangegeven dat zij van oordeel was dat de Slowaakse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ bij aanvang van de faillissementsprocedure of in de loop van 2010 daadwerkelijk zou zijn goedgekeurd op basis van een passende, grondige analyse en bespreking met alle belanghebbenden. Ten slotte heeft zij gewezen op het feit dat de economische situatie van de schuldeisers anders was toen de beslissing bij aanvang van de tweede periode werd genomen.

51      Bovendien richt verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft toegelicht waarom de bevoegde commissie zich tegen de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou hebben uitgesproken, zich niet op de toereikendheid van de motivering van het bestreden besluit, maar op de gegrondheid van de argumentatie van de Commissie bij haar analyse en conclusies, in die zin dat verzoekster betwist dat niet is aangetoond wat de beslissing van de bevoegde commissie zou zijn geweest. Er moet echter onderscheid worden gemaakt tussen de nakoming van de motiveringsplicht en de gegrondheid van de motivering van de bestreden handeling, overeenkomstig de in punt 42 hierboven aangehaalde rechtspraak.

52      Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd wat betreft de conclusie van de Commissie ten aanzien van de vraag of er sprake is van aan NCHZ toegekende staatssteun. Het derde middel moet dan ook worden afgewezen.

B.      Eerste en tweede onderdeel van het eerste middel, ontleend aan het feit dat er geen sprake is van overdracht van staatsmiddelen respectievelijk dat er geen economisch voordeel is toegekend aan NCHZ

53      Het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel betwist verzoekster dat de kwalificatie van NCHZ als „strategische onderneming” heeft geleid tot een overdracht van staatsmiddelen. Met het tweede onderdeel stelt zij dat deze kwalificatie geen economisch voordeel aan NCHZ heeft toegekend. Met het derde onderdeel voert verzoekster aan dat, ook al had de Commissie terecht kunnen oordelen dat de eerste maatregel als staatssteun ten gunste van NCHZ moeten worden aangemerkt, zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van het bedrag van de staatsteun.

54      Het Gerecht acht het opportuun om eerst de eerste twee onderdelen van het eerste middel te onderzoeken, die betrekking hebben op de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun. Het derde onderdeel, dat betrekking heeft op de berekening van het bedrag van die steun, zal na de analyse van het tweede middel worden onderzocht.

55      Met het eerste onderdeel van het eerste middel voert verzoekster aan dat de beoordeling van de Commissie in de overwegingen 75 tot en met 77 van het bestreden besluit niet aantoont dat de kwalificatie van NCHZ als „strategische onderneming” heeft geleid tot een overdracht van staatsmiddelen. In de eerste plaats stelt zij dat de kwalificatie van NCHZ als strategische onderneming niet heeft geleid tot een dergelijke overdracht, aangezien er geen aanvullende lasten voor de Slowaakse Staat zijn ontstaan in vergelijking met de lasten die zouden zijn ontstaan bij toepassing van de standaard faillissementsprocedure. Volgens verzoekster volgt uit de rechtspraak dat er voor een overdracht van staatsmiddelen meer vereist is dan enkel een abstract risico op verhoging van de overheidsschulden als gevolg van de voortzetting van de activiteiten van een onderneming tijdens de faillissementsprocedure, aangezien de verhoging van de overheidsschulden een inherent gevolg is van de toepassing van de betrokken faillissementswet. Verzoekster verwijst dienaangaande naar het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579, punten 36, 41 en 43). In de tweede plaats stelt verzoekster in haar opmerkingen over de memorie in interventie dat de natuurlijke gevolgen van de voortzetting van de activiteiten tijdens de faillissementsprocedure niet kunnen worden aangemerkt als een „feitelijke kwijtschelding van overheidsvorderingen”. Indien een dergelijke redenering zou worden gevolgd, zou elke voortzetting van activiteiten tijdens de faillissementsprocedure die gepaard gaat met een verhoging van de schulden bij publieke schuldeisers volgens verzoekster als overdracht van staatsmiddelen kunnen worden aangemerkt. In de derde plaats geeft verzoekster in de repliek aan dat het in het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), vastgestelde criterium om vast te stellen of er sprake is van overdracht van staatsmiddelen niet veel verschilt van het criterium om vast te stellen of er sprake is van toekenning van een economisch voordeel.

56      Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert verzoekster aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de kwalificatie van NCHZ als „strategische onderneming” heeft geleid tot toekenning van een economisch voordeel aan NCHZ. In de eerste plaats heeft NCHZ geen enkel voordeel genoten dat zij niet zou hebben gehad bij toepassing van het gemeen faillissementsrecht, aangezien haar schuldeisers hoe dan ook voor de voortzetting van haar activiteiten zouden hebben gekozen en het tijdelijke verbod op collectieve ontslagen enkel ten gunste was gekomen van de Slowaakse Staat, en niet van NCHZ. In de tweede plaats voldoet de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, omdat zij economisch gezien gunstig was voor de publieke schuldeisers.

57      De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist verzoeksters argumenten.

1.      Rechtspraak

58      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een maatregel slechts als staatssteun kan worden aangemerkt, indien is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU. Zo moet het in de eerste plaats gaan om een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel. In de tweede plaats moet die maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet hij de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen [zie arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie, T‑284/15, EU:T:2018:950, punt 59 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      Volgens vaste rechtspraak worden alleen de voordelen die rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen worden bekostigd of die een extra last voor de staat uitmaken, als steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU beschouwd. Uit de tekst van deze bepaling en uit de procedureregels van artikel 108 VWEU blijkt namelijk dat de met andere dan staatsmiddelen bekostigde voordelen niet binnen de werkingssfeer van de desbetreffende bepalingen vallen (zie in die zin arresten van 17 maart 1993, Sloman Neptun, C‑72/91 en C‑73/91, EU:C:1993:97, punt 19; van 1 december 1998, Ecotrade, C‑200/97, EU:C:1998:579, punt 35, en 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 58).

60      Volgens vaste rechtspraak hoeft echter niet in alle gevallen te worden aangetoond dat staatsmiddelen zijn overgedragen om het aan een of meer ondernemingen verleende voordeel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen aanmerken (arrest van 28 maart 2019, Duitsland/Commissi e, C‑405/16 P, EU:C:2019:268, punt 55; zie in die zin ook arresten van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C‑387/92, EU:C:1994:100, punt 14, en 19 mei 1999, Italië/Commissie, C‑6/97, EU:C:1999:251, punt 16).

61      Het begrip „steun” omvat dus niet enkel positieve prestaties, zoals subsidies, maar eveneens maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (zie arrest van 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Voorts is het begrip „staatssteun”, zoals omschreven in het Verdrag, volgens de rechtspraak een juridisch begrip dat moet worden uitgelegd op basis van objectieve elementen. Om deze reden moet de rechter van de Unie in beginsel en gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als het technische of ingewikkelde karakter van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt (arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 111).

63      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat wanneer de Unierechter de complexe economische beoordelingen van de Commissie in steunaangelegenheden toetst, deze rechter zijn economische beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de Commissie (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 75, en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 49).

64      De Unierechter moet echter met name niet enkel de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen controleren, maar hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arresten van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 76, en 21 maart 2013, Commissie/Buczek Automotive, C‑405/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:186, punt 50).

2.      Bestreden besluit

65      De in het bestreden besluit opgenomen overwegingen van de Commissie met betrekking tot het feit dat de kwalificatie van NCHZ als „strategische onderneming” heeft geleid tot de toekenning van een economisch voordeel aan NCHZ, zijn weergegeven in de punten 44 tot en met 48 hierboven.

66      Met betrekking tot het gebruik van staatsmiddelen ten gevolge van de eerste maatregel, heeft de Commissie gesteld dat, „[NCHZ op grond van het feit dat zij een strategische onderneming was verklaard, haar activiteiten bleef uitvoeren], ook al was er een duidelijk risico (dat bewaarheid werd) dat de inkomsten onvoldoende zouden zijn om de operationele kosten van het bedrijf tijdens de faillissementsprocedure, met inbegrip van de socialezekerheidsbijdragen en andere schulden bij de staat, te dekken” (overweging 74 van het bestreden besluit). De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat „de voortzetting van de activiteiten en de toename van de schulden als gevolg van de wet [strategisch belangrijke ondernemingen] ervoor [zorgden] dat het voor de bestaande schuldeisers van NCHZ moeilijker was hun bestaande vorderingen te innen” (overweging 76 van het bestreden besluit). Zij heeft geconcludeerd dat het verklaren van NCHZ als strategische onderneming heeft geleid tot een overdracht van staatsmiddelen in de vorm van gederfde inkomsten uit overheidsvorderingen die NCHZ in de eerste faillissementsperiode niet had betaald (overweging 77 van het bestreden besluit).

3.      Kwalificatie door de Commissie van de eerste maatregel als staatssteun

67      Allereerst moet worden geconstateerd dat verzoekster met betrekking tot de voorwaarden die moeten zijn vervuld om een maatregel als staatsteun te kunnen aanmerken, overeenkomstig de in punt 58 hierboven vermelde rechtspraak, niet betwist dat de eerste maatregel een selectief karakter heeft, noch dat die maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

68      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster met haar betoog ter ondersteuning van dit onderdeel van het eerste middel weliswaar niet betwist dat de eerste maatregel toerekenbaar is aan de Staat, maar zij bestrijdt dat die maatregel door staatsmiddelen is bekostigd in de vorm van een extra last voor de Staat of voor overheidsinstanties en wil aantonen dat NCHZ zich in dezelfde situatie zou hebben bevonden indien de faillissementswetgeving op haar zou zijn toegepast. Vastgesteld zij echter dat verzoekster met dat betoog in wezen betwist dat er sprake is van een economisch voordeel. In het punt van het verzoekschrift betreffende haar analyse van de voorwaarde voor het bestaan van een voordeel verwijst zij overigens naar „eerder naar voren gebrachte elementen”, namelijk die elementen die zij met betrekking tot het begrip „overdracht van staatsmiddelen” naar voren heeft gebracht, waarbij zij aangeeft dat uit die elementen duidelijk blijkt dat NCHZ geen enkel voordeel heeft genoten dat zij bij toepassing van de gemene faillissementswetgeving niet zou hebben ontvangen. Derhalve moet dit betoog van verzoekster worden verbonden aan het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel en moeten de eerste twee onderdelen van dit middel samen worden onderzocht.

69      Voor de beoordeling van het bestaan van een aan NCHZ toegekend economisch voordeel als gevolg van de eerste maatregel, en van de rechtmatigheid van het bestreden besluit op dit punt, moet worden vastgesteld dat verzoekster en de Commissie, ondersteund door interveniënte, het weliswaar eens zijn over het belang in het onderhavige geval van het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), maar daaruit verschillende lessen trekken.

70      Verzoekster stelt dat in twee fasen moet worden beoordeeld of de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen NCHZ een economisch voordeel heeft verschaft. In de eerste plaats moet worden vastgesteld of die wet NCHZ een economisch voordeel heeft verschaft dat die onderneming bij toepassing van de faillissementswetgeving niet zou hebben genoten en moet het „alternatieve scenario” worden onderzocht, wat een hypothetische analyse a posteriori vereist. Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het bestaan van een economisch voordeel worden uitgesloten, aangezien NCHZ dan in feite niet meer is begunstigd dan zij bij toepassing van het gemeen faillissementsrecht zou zijn geweest. In de tweede plaats kan, indien deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, het bestaan van een economisch voordeel terzijde worden geschoven indien, bij toepassing op NCHZ van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, de Slowaakse Staat heeft gehandeld als een marktdeelnemer in een markteconomie, en de toepassing van die wet derhalve in overeenstemming was met de economisch belangen van die Staat.

71      De Commissie stelt daarentegen dat het standpunt van verzoekster de rechtspraak betreffende het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie uitholt.

72      Opgemerkt moet worden dat de toepassing op een onderneming van regels die afwijken van het gemene faillissementsrecht, overeenkomstig de arresten van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579, punt 45), en 17 juni 1999, Piaggio (C‑295/97, EU:C:1999:313, punt 43), in twee situaties moet worden beschouwd als toekenning van staatssteun. In de eerste situatie staat in wezen vast dat die onderneming toestemming heeft gekregen om haar economische activiteiten voort te zetten in omstandigheden waarin dit zou zijn uitgesloten als het gemene faillissementsrecht zou zijn toegepast. In de tweede situatie staat in wezen vast dat die onderneming een of meerdere voordelen heeft genoten, zoals een staatsgarantie, een verlaagd belastingtarief, vrijstelling van de verplichting tot betaling van geldboeten en andere financiële sancties of een feitelijke algehele of gedeeltelijke kwijtschelding van vorderingen van de overheid, waarop een andere insolvabele onderneming in het kader van de toepassing van het gemene faillissementsrecht geen aanspraak had kunnen maken.

73      In het licht van deze overwegingen moet worden nagegaan of de Commissie bij de beoordeling van de eerste maatregel in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat NCHZ door die maatregel staatssteun is toegekend.

74      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden onderzocht onder welke voorwaarden toestemming is gegeven voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ op grond van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen en wat de gevolgen zijn van die toepassing. In de tweede plaats moet de stelling van verzoekster worden onderzocht dat het besluit van de Slowaakse Staat om de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ toe te passen voldeed aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie. In de derde plaats moeten de stellingen van verzoekster worden onderzocht met betrekking tot de aard van de situatie waarin NCHZ zich zou hebben bevonden indien het gemene faillissementsrecht op haar zou zijn toegepast.

a)      Voorwaarden voor de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ vanwege de kwalificatie van die onderneming als „strategische onderneming en de gevolgen van die toepassing

75      Vast staat dat de eerste curator vanwege de kwalificatie van NCHZ als „strategische onderneming” in casu geen andere keus had dan de activiteiten van NCHZ voort te zetten, waartoe hij op basis van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen verplicht was (overweging 80 van het bestreden besluit). Derhalve moest NCHZ haar activiteiten tijdens de eerste faillissementsperiode, toen die wet op NCHZ van toepassing was, voortzetten, ongeacht haar economische situatie en los van iedere overweging in het belang van haar schuldeisers, en dus zelfs terwijl haar schulden opliepen en hoger waren dan haar inkomsten (overwegingen 78, 80 en 81 van het bestreden besluit).

76      In deze omstandigheden, en terwijl de activiteiten van NCHZ aan het einde van 2009 verlieslatend waren, wat in de analyse van 26 oktober 2009 is aangegeven, zijn de publieke schuldeisers van voor het faillissement die na het faillissement beschikten over vorderingen, in de situatie komen te verkeren waarin zij gedurende een onverkortbare periode moesten rekenen met een zeer waarschijnlijke toename van hun onbetaalde schulden.

77      Dienaangaande zorgde het feit dat de automatische voortzetting van de activiteiten van NCHZ in het kader van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen gepaard ging met een belemmering van een collectief ontslag voor een nog groter risico op verhoging van de schulden van NCHZ, in het bijzonder aan de publieke schuldeisers, waaronder Sociálna poisťovňa, a.s. (socialeverzekeringsmaatschappij, Slowakije) en Všeobecná zdravotná poisťovňa, a.s. (zorgverzekeraar, Slowakije). Vanwege die belemmering konden de operationele kosten van NCHZ immers niet worden beperkt door middel van een personeelsinkrimping. NCHZ moest in het kader van de automatische voortzetting van haar activiteiten haar leveranciers betalen en kon, gezien haar financiële situatie, niet tegelijkertijd alle sociale lasten ten aanzien van de twee bovengenoemde publieke schuldeisers voldoen. Opgemerkt moet worden dat die belemmering haar wel de mogelijkheid gaf haar personeel te behouden ten behoeve van de voortzetting van haar activiteiten.

78      Bovendien heeft de eerste maatregel de klanten de zekerheid verschaft dat de activiteiten van NCHZ tijdens de gehele eerste faillissementsperiode zouden worden voortgezet, zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft uiteengezet (overwegingen 85 en 86 van het bestreden besluit).

79      Derhalve heeft de Commissie geen fout gemaakt bij de vermelding van de gevolgen van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ.

b)      Stelling van verzoekster dat het besluit van de Slowaakse Staat om NCHZ als „strategische onderneming” aan te merken, voldeed aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie

80      Volgens verzoekster voldeed de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, omdat die toepassing voor de publieke schuldeisers economisch voordelig was. In de eerste plaats is het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie volgens verzoekster niet enkel van toepassing op de maatregelen die theoretisch door private marktdeelnemers kunnen worden genomen, maar ook op de maatregelen die onder de soevereiniteit van de staat vallen en dus enkel door de staat kunnen worden genomen, zoals wetgevingshandelingen. Bovendien sluiten de overwegingen van overheidsbeleid niet uit dat is voldaan aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, aangezien artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt tussen de verschillende doelstellingen of de oorzaken van de maatregelen, maar deze maatregelen enkel naargelang van de gevolgen daarvan definieert.

81      In de tweede plaats is het criterium van de particuliere schuldeiser volgens verzoekster niet alleen van toepassing op privaatrechtelijke vorderingen van de overheid, maar ook op haar publiekrechtelijke vorderingen, zoals vorderingen met betrekking tot de betaling van socialezekerheidsbijdragen. Volgens verzoekster is in casu aan dit criterium voldaan, omdat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ moet worden beschouwd als het economisch gezien verreweg meest gunstige scenario voor de publieke schuldeisers. Voor deze vergelijking moeten alle relevante gegevens die op het moment van de vaststelling van de eerste maatregel bekend waren in aanmerking worden genomen.

82      Ten eerste hadden alle publieke concurrerende en bevoorrechte schuldeisers van vóór het faillissement volgens verzoekster een duidelijk belang bij de voortzetting van de activiteiten van NCHZ, aangezien die voortzetting de enige manier was om in ieder geval een gedeeltelijke betaling van hun vorderingen van voor het faillissement te verkrijgen en zij geen enkel risico liepen dat hun financiële last zou oplopen. Uit het besluit van de Slowaakse Staat om NCHZ aan te merken als „strategische onderneming” blijkt duidelijk dat deze Staat wist dat de situatie van die schuldeisers slechter zou zijn in het geval de onderneming volledig zou worden geliquideerd.

83      Ten tweede hebben de Slowaakse autoriteiten tijdens de formele onderzoeksprocedure gedetailleerde informatie verschaft waaruit blijkt dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ op het moment van de vaststelling van de eerste maatregel ook de economisch gezien beste optie was wanneer rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de onbetaalde schuld tijdens de voortzetting van de activiteiten zou toenemen. Zo is aangetoond dat de situatie van de socialeverzekeringsmaatschappij, die de belangrijkste publieke schuldeiser van na het faillissement was, duidelijk slechter zou zijn geweest in het geval van een onmiddellijke liquidatie van NCHZ. In het bestreden besluit heeft de Commissie deze argumenten echter zelfs niet vermeld. In haar repliek voegt verzoekster hieraan toe dat het onnodig restrictief zou zijn om een onderscheid te maken tussen de kosten die de socialeverzekeringsmaatschappij zou hebben moeten dragen in enerzijds het geval van een voortzetting van de activiteiten van NCHZ en anderzijds het geval van een onmiddellijke liquidatie van NCHZ.

84      Ten derde voert verzoekster aan dat de Commissie noch in het bestreden besluit noch voor het Gerecht de juistheid van de overgelegde cijfers betwist.

85      Volgens de rechtspraak veronderstelt het criterium van de particuliere schuldeiser dat de handelwijze van een publieke schuldeiser wordt vergeleken met die van een particuliere schuldeiser wiens situatie die van de publieke schuldeiser het dichtst benadert. Hierbij kunnen elementen worden verlangd waaruit blijkt dat het besluit van de staat is gebaseerd op economische analyses die vergelijkbaar zijn met die welke een particuliere schuldeiser zou hebben doen uitvoeren (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Fondul Proprietatea, C‑150/16, EU:C:2017:388, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Evenwel kan niet worden aangenomen dat het criterium van de particuliere schuldeiser op het onderhavige geval van toepassing is. De Slowaakse Staat heeft tijdens de administratieve procedure immers niets aangevoerd waaruit blijkt dat deze Staat het besluit om NCHZ als „strategische onderneming” aan te merken heeft vastgesteld in het kader van een economische handeling en in zijn hoedanigheid als schuldeiser, en niet als een overheid (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punten 81 en 82).

87      Verondersteld dat de Commissie had moeten twijfelen of dat criterium van toepassing is, staat het volgens de rechtspraak hoe dan ook aan de Commissie om een globale beoordeling te verrichten, waarbij zij niet alleen rekening houdt met de door deze lidstaat verstrekte gegevens maar ook met alle andere relevante gegevens van de zaak op basis waarvan zij kan uitmaken of de lidstaat de betrokken maatregel heeft genomen in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer dan wel als overheid. In dit verband kunnen met name de aard en het voorwerp van deze maatregel, de context waarin hij is genomen, alsmede de daarmee nagestreefde doelstelling en regels waaraan deze maatregel is onderworpen, relevant zijn. Daarentegen kunnen economische ramingen die na de vaststelling van de maatregel zijn gemaakt, de vaststelling achteraf dat de door de betrokken lidstaat vastgestelde maatregel daadwerkelijk winstgevend is geweest of naderhand aangevoerde rechtvaardigingen voor de keuze van de gevolgde handelwijze niet volstaan als bewijs dat deze lidstaat vóór of tegelijk met die vaststelling een dergelijke beslissing in zijn hoedanigheid als marktdeelnemer heeft genomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punten 85 en 86).

88      Uit de wet strategisch belangrijke ondernemingen en het besluit van de Slowaakse regering om NCHZ de status van strategische onderneming toe te kennen blijkt dat de Slowaakse Staat uitsluitend ten doel had te voorkomen dat de staking van de activiteiten van NCHZ negatieve gevolgen zou hebben voor de werking en het concurrentievermogen van de gehele Slowaakse chemische industrie alsmede voor de werkgelegenheid in de betrokken regio, waardoor de Slowaakse economie in gevaar zou komen. Anders dan verzoekster stelt, blijkt echter niet uit het besluit van de Slowaakse Staat om NCHZ als „strategische onderneming” aan te merken dat deze Staat wist dat de situatie van de publieke schuldeisers van vóór het faillissement slechter zou zijn in het geval van liquidatie van die onderneming.

89      Zoals de Commissie betoogt, paste de belemmering van collectieve ontslagen in de logica van de voornaamste doelstelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, namelijk de voortzetting van de activiteiten van dergelijke ondernemingen, hetgeen zonder twijfel ten minste zou zijn bemoeilijkt, zo niet verhinderd indien de maatregelen die de curator in functie voor NHCZ had vastgesteld hadden kunnen leiden tot een forse inkrimping van het personeel.

90      Voorts veronderstelt verzoeksters betoog in de eerste plaats dat de staat kan worden beschouwd als enige publieke schuldeiser. Een dergelijke benadering is evenwel verworpen in het arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie [T‑284/15, EU:T:2018:950, punten 184‑196 (niet gepubliceerd)].

91      Zoals de Commissie in wezen in het bestreden besluit heeft opgemerkt (de overwegingen 81, 83, 87 en 88 van het bestreden besluit), bestaat er bovendien geen enkele genoegzame en recente studie van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ waarin de voortzetting van de activiteiten van deze onderneming in het licht van de belangen van de publieke schuldeisers is onderzocht, terwijl voor de toepasselijkheid en de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeisers alleen relevantie toekomt aan de gegevens die beschikbaar en de ontwikkelingen die voorzienbaar waren op het moment waarop het betrokken besluit is genomen (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 105). Verzoekster wijst er overigens op dat zij „niet kan nagaan of dergelijke diepgaande analyses [betreffende het feit dat de situatie van de publieke schuldeisers van vóór het faillissement slechter zou zijn geweest in het geval van een liquidatie van NCHZ] zijn uitgevoerd voorafgaand aan de vaststelling van het besluit [om NCHZ aan te merken als ,strategische onderneming’]”. Ook geeft zij aan dat de curator in functie als gevolg van deze kwalificatie op dat moment geen diepgaande analyse kon uitvoeren aangezien, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft opgemerkt, die analyse vanwege de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet noodzakelijk was.

92      In de tweede plaats kan verzoeksters betoog zelfs niet slagen indien enkel rekening wordt gehouden met de situatie van de socialeverzekeringsmaatschappij, zoals de Slowaakse autoriteiten eveneens in hun tweede antwoord aan de Commissie van 29 november 2013 hebben betoogd. Hoewel zij aanvoert dat die maatschappij, die de belangrijkste publieke schuldeiser van na het faillissement was, in geval van onmiddellijke liquidatie een vordering van meer dan 3 miljoen EUR zou hebben gehad, vermeldt zij niet het bedrag van de vordering van die maatschappij in geval van voortzetting van de activiteiten van NCHZ, welk bedrag had moeten worden geschat op het moment dat deze maatschappij werd aangemerkt als „strategische onderneming”, zoals de in punt 91 hierboven genoemde rechtspraak vereist.

93      Bovendien faalt het door verzoekster in haar repliek aangevoerde argument dat de Slowaakse Staat rekening heeft gehouden met het feit dat deze Staat in het geval van liquidatie van NCHZ via de socialeverzekeringsmaatschappij werkloosheidsuitkeringen had moeten betalen. In dit verband voert verzoekster aan dat er werkloosheidsuitkeringen hadden moeten worden betaald voor de voormalige werknemers van NCHZ en de andere rechtstreeks door de liquidatie geraakte ondernemingen en dat het totale bedrag van deze uitkeringen veel hoger zou zijn geweest dan het bedrag van de gestelde steunmaatregel. Indien dergelijke uitkeringen hadden moeten worden betaald, zouden die echter niet aan NCHZ zijn betaald, maar aan de werknemers, van wie sommigen bij andere ondernemingen dan NCHZ werkzaam waren. Derhalve kan bij de analyse van de handelwijze van de Slowaakse Staat als schuldeiser van NCHZ geen rekening worden gehouden met het feit dat de Slowaakse Staat schuldenaar had kunnen worden van voormalige werknemers van NCHZ of van andere ondernemingen. Zoals de Commissie aanvoert, stelt verzoekster dat de Slowaakse Staat dan ook een voordeel had kunnen verkrijgen als overheid die voor de werkloosheidsuitkeringen van de voormalige werknemers verantwoordelijk is, maar niet als schuldeiser van NCHZ, waardoor de door verzoekster overgelegde cijfers, gesteld dat die correct zijn, niet langer relevant zijn. Dienaangaande moet namelijk worden geconstateerd dat verzoeksters betoog berust op veronderstellingen, zowel ten aanzien van het aantal werknemers dat had kunnen worden geraakt als ten aanzien van de gemaakte kostenberekening.

94      Bijgevolg moet de stelling van verzoekster dat de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ voldoet aan het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie, gesteld dat dat criterium in de onderhavige zaak van toepassing is, worden verworpen.

c)      Beweringen van verzoekster ten aanzien van de aard van de situatie indien het standaard faillissementsrecht op NCHZ zou zijn toegepast

95      Op basis van een aantal feitelijke gegevens voert verzoekster aan dat de toepassing van de faillissementswet op NCHZ tot dezelfde situatie zou hebben geleid als die welke door de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ is ontstaan: deze onderneming zou dus geen enkel extra voordeel hebben genoten in het kader van de door de wet strategisch belangrijke ondernemingen voorgeschreven voortzetting van haar activiteiten.

1)      Stelling dat de eerste curator zich voorafgaand aan de vaststelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ heeft uitgesproken

96      In de eerste plaats heeft de eerste curator volgens verzoekster op 14 oktober 2009, en dus vóór de vaststelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, aangegeven voorstander te zijn van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ. Ter ondersteuning van deze bewering verwijst verzoekster naar een door een persbureau overgenomen verklaring. Evenwel moet worden vastgesteld dat het veeleer ging om een intentieverklaring dan om een besluit waaraan de eerste curator was gebonden, aangezien hij heeft aangegeven dat hij „[zich] tot het uiterste [zou] inzettten om de activiteiten van de onderneming voort te zetten”. Bovendien werd hierin vermeld dat die curator nog een economische analyse van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ moest overleggen aan de betrokken Slowaakse minister, wat op 26 oktober 2009 is gebeurd.

97      In de tweede plaats stelt verzoekster dat de eerste curator van oordeel was dat aan de wettelijke voorwaarden voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ was voldaan, zoals hij in zijn toespraak tot de werknemers van NCHZ tijdens een vergadering op 20 oktober 2009 heeft toegelicht. Verzoekster haalt echter slechts een gedeelte van die toespraak aan. De eerste curator heeft in die toespraak inderdaad opgemerkt dat hij op grond van de eerste beoordeling had geconcludeerd dat de waarde van NCHZ als „going concern” veel hoger was dan wanneer de activa op een andere wijze zouden worden verkocht. Hij heeft daar echter eveneens aan toegevoegd dat een andere en niet minder relevante reden voor zijn besluit om de activiteiten voort te zetten, was gelegen in de economische en maatschappelijke betekenis van de insolvente onderneming voor de gehele betrokken regio, en niet alleen voor het „kleine aantal” werknemers van NCHZ, maar ook voor hun gezinnen. Deze twee redenen, namelijk de economische waarde van NCHZ en de maatschappelijke impact, worden bovendien verderop in zijn toespraak opnieuw genoemd. Bovendien sluit de tweede genoemde reden aan bij de reden die is aangevoerd in het kader van de vaststelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het besluit van de eerste curator enkel verband houdt met de analyse van de economische situatie van NCHZ.

98      In de derde plaats voert verzoekster de analyse van 26 oktober 2009 aan. Vooraf moet worden vastgesteld dat hetgeen verzoekster als analyse bestempelt een presentatie is die bestaat uit grafieken, lijsten van beknopte overwegingen met betrekking tot de economische resultaten voor de periode van januari tot en met november 2009, de economische maatregelen van de eerste curator voor het vierde kwartaal van 2009, het economische plan voor 2010 en een conclusie van drie punten.

99      Ten eerste stelt verzoekster weliswaar dat het merendeel van de in de analyse van 26 oktober 2009 vermelde maatregelen gebaseerd was op marktontwikkelingen of onderhandelingen met private partijen, maar dit blijkt geenszins uit het overgelegde document. Bovendien moet worden opgemerkt dat, zoals de Commissie stelt, voor bepaalde maatregelen, zoals financiële lastenverlichtingen, de tussenkomst van de overheid werd verondersteld.

100    Ten tweede heeft de eerste curator in de analyse van 26 oktober 2009 inderdaad, zoals verzoekster stelt, geconcludeerd dat de activiteiten van NCHZ moesten worden voortgezet om haar als „going concern” te verkopen en zodoende zoveel mogelijk in het belang van de schuldeisers van NCHZ te handelen. Hij heeft daar evenwel aan toegevoegd dat hij „enkel [zou] handelen om te garanderen dat er tijdens de exploitatie van [NCHZ] geen nieuwe schulden [zouden] ontstaan als gevolg van de exploitatie van de onderneming”. Hoewel de eerste curator in oktober 2009 heeft geoordeeld dat het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten dus de beste oplossing was, betekent dat bijgevolg niet dat dat besluit niet zou worden gewijzigd in het licht van de ontwikkeling van de economische situatie van NCHZ in 2010.

101    Ten derde voert verzoekster weliswaar aan dat de analyse van 26 oktober 2009 werd gestaafd door de productiecijfers en de nieuwe bestellingen die tussen september en november 2009 waren geplaatst, waaruit bleek dat NCHZ operationeel zou blijven, aangezien deze resultaten niet ver afweken van de in de eerste acht maanden van 2009 geboekte resultaten en er alle aanleiding was om te denken dat de activiteiten van de onderneming investeerders zou kunnen aantrekken, maar er moet worden opgemerkt dat het belang dat moet worden toegekend aan het behoud van het aantal geplaatste bestellingen beperkt is vanwege de aankondiging in oktober 2009 van de vaststelling van een wet inzake strategisch belangrijke ondernemingen. Bovendien blijkt uit het tweede antwoord van de Slowaakse autoriteiten aan de Commissie van 29 november 2013 dat er destijds veeleer een neerwaartse trend bestond van zowel de inkomsten uit verkoop als de nieuwe bestellingen. Voorts berust verzoeksters betoog op loutere veronderstellingen ten aanzien van het bestaan van toekomstige investeerders.

102    Hieruit volgt dat zelfs indien moest worden geoordeeld dat de eerste curator niet louter een intentieverklaring heeft afgegeven, maar tevens heeft aangegeven voorstander te zijn van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ voordat de wet strategisch belangrijke ondernemingen werd vastgesteld, wat de Commissie bereid lijkt te zijn te erkennen, dit feit in geen geval zou kunnen impliceren dat deze curator tijdens de gehele eerste faillissementsperiode bij dit standpunt is gebleven, noch dat de curator dit standpunt heeft gevolgd.

2)      Stelling dat het eerste besluit van de eerste curator zou zijn goedgekeurd door de bevoegde commissie

103    Volgens verzoekster wijst niets erop dat de bevoegde commissie het eerste besluit van de eerste curator niet zou hebben goedgekeurd. Zij voert aan dat het reeds duidelijk was dat de schuldeisers van vóór het faillissement in het geval van liquidatie van NCHZ geen enkele betaling zouden ontvangen en dus niets te verliezen hadden door voor de voortzetting van de activiteiten van die onderneming te stemmen, en dat zowel de bevoorrechte schuldeisers als de commissie van schuldeisers en de rechtbank van het faillissement zich voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zouden hebben uitgesproken. Ter staving van haar betoog verwijst zij naar de analyse van maart 2014, die volgens verzoekster op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie achteraf is uitgevoerd. Volgens verzoekster was het evident dat de sanering van de locatie miljoenen euro’s zou kosten en voorrang zou hebben op de vorderingen van vóór het faillissement. Daarnaast stelt zij dat de economische cijfers van 2009 zeker beter waren dan die van 2010 en dat de werkelijke ontwikkeling van NCHZ weliswaar negatief is beïnvloed door bepaalde marktontwikkelingen in 2010, maar dat deze ontwikkelingen aan het eind van 2009 niet vielen te voorzien. Bovendien betoogt zij dat de voortzetting van de activiteiten van NCHZ weliswaar niet in het belang was geweest van de publieke concurrente schuldeisers van na het faillissement, maar dat deze schuldeisers zich daar niet tegen hadden kunnen verzetten.

104    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat verzoeksters betoog berust op veronderstellingen en beweringen, aangezien zij zich baseert op de analyse van 26 oktober 2009, die niet als genoegzaam kan worden beschouwd (zie de punten 98‑101 hierboven), en geen enkele analyse noemt die tijdens de eerste faillissementsperiode is uitgevoerd. Dat een dergelijke analyse niet voorhanden is, is niet verrassend, aangezien, zoals verzoekster zelf heeft aangegeven (zie punt 91 hierboven), de activiteiten van NCHZ ongeacht de inhoud en de conclusies van een dergelijke analyse hoe dan ook moesten worden voortgezet (overweging 80 van het bestreden besluit). Bovendien hadden de Slowaakse autoriteiten in hun derde antwoord aan de Commissie van 13 januari 2014 aangegeven dat de daarna genomen besluiten volgens hen er weliswaar duidelijk op konden wijzen dat de bevoegde commissie zich voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou hebben uitgesproken, maar dat zij niet wisten wat die commissie in december 2009 uiteindelijk zou hebben kunnen besluiten.

105    In de tweede plaats hadden de curator in functie en de bevoegde commissie rekening moeten houden met het feit dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen en van bepaalde producten zich negatief konden ontwikkelen, zoals ook is gebeurd, wat verzoekster in haar repliek aangeeft. Hoewel verzoekster aanvoert dat deze ontwikkelingen niet voorzienbaar waren op het moment dat de eerste curator besloot de activiteiten van NCHZ voort te zetten en zelfs aan het eind van 2009 niet bekend waren, moet evenwel worden opgemerkt dat de stijging van de energieprijzen en de daling van de prijzen van de producten in de analyse van 26 oktober 2009 werden genoemd als redenen voor de negatieve resultaten in juni en juli 2009 en dat in ieder geval de prijs van strategische grondstoffen was vermeld als een risicofactor voor het financiële beheer in het vierde kwartaal van 2009.

106    In de derde plaats blijft het, ook al was het bekend dat de saneringskosten in het geval van stopzetting van de activiteiten van NCHZ aanzienlijk zouden zijn geweest, de vraag of de curator in functie en de bevoegde commissie, waaronder de súd v Trenčíne, daadwerkelijk zouden hebben geoordeeld dat moest worden gekozen voor de oplossing om de activiteiten van NCHZ voort te zetten. Dienaangaande berust verzoeksters betoog louter op veronderstellingen.

107    Ten eerste is het niet bekend welke besluiten van de leden van de bevoegde commissie overeenkomstig de faillissementswet ter vaststelling aan de súd v Trenčíne hadden moeten worden doorgestuurd, namelijk de besluiten van de bevoorrechte schuldeisers en van de commissie van schuldeisers.

108    Het feit dat, volgens verzoekster, het Fond národného majetku Slovenskej Republiky (nationaal eigendomsfonds van de Slowaakse Republiek), dat een publieke concurrente en tegelijk bevoorrechte schuldeiser van vóór het faillissement was, in een bij het eerste antwoord van de Slowaakse autoriteiten aan de Commissie van 2 september 2013 gevoegde verklaring heeft aangegeven dat dit fonds voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou hebben gestemd, is namelijk niet van belang. De verklaring van dit fonds dateert van juli 2013, en dus van na de eerste faillissementsperiode.

109    Hoewel verzoekster voorts betoogt dat de schuldeisers van vóór het faillissement geen enkel risico liepen, gaat zij echter voorbij aan het feit dat uit het dossier blijkt dat de vorderingen van de bevoorrechte schuldeisers tijdens de eerste faillissementsperiode zijn gestegen. Zij wijst voorts op de cijfers van de stijging van de vorderingen van de gemeente Nováky (Slowakije) en van het Environmentálny fond (Milieufonds, Slowakije), die reeds aan het eind van 2009 plaatsvond, welke cijfers eveneens uit het dossier blijken. Het zou derhalve niet juist zijn zonder een grondigere analyse te oordelen dat de situatie van die schuldeisers zo duidelijk was dat zij enkel voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ konden stemmen.

110    Bovendien stelt verzoekster dat de commissie van schuldeisers was samengesteld uit vijf particuliere schuldeisers – allen concurrente en op dat moment particuliere schuldeisers – die op 11 januari 2010 hadden gestemd voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ. Echter, er moet worden vastgesteld dat een dergelijk besluit op 11 januari 2010 niet van betekenis kon zijn, aangezien NCHZ op dat moment reeds was onderworpen aan de bepalingen van de wet strategisch belangrijke ondernemingen. Derhalve kon deze stemming niet alleen van louter symbolische waarde zijn, maar kon zij bovendien zijn beïnvloed door het feit dat de genoemde wet van toepassing was. Daarenboven bestaat er geen enkele zekerheid, of zelfs aanwijzing, dat die stemming op dezelfde wijze zou zijn verlopen toen de economische situatie van NCHZ tijdens de eerste faillissementsperiode, in 2010, is verslechterd.

111    Ten tweede bestaat er, gezien het feit dat de súd v Trenčíne zich na de commissie van schuldeisers en de bevoorrechte schuldeisers moest uitspreken, geen enkele zekerheid ten aanzien van diens beslissing. Verzoekster stelt in antwoord op een argument van de Commissie enkel dat die rechter de voortzetting van de activiteiten zou hebben bevolen, zoals hij in 2011 heeft gedaan.

112    Ten derde betoogt verzoekster dat, ook al was de voortzetting van de activiteiten van NCHZ niet in het belang geweest van de publieke schuldeisers van na het faillissement, waaronder de socialeverzekeringsmaatschappij en de zorgverzekeraar, die ongeveer 83 % van de na het faillissement ontstane onbetaalde vorderingen van de publieke schuldeisers hadden uitstaan, die schuldeisers zich niet tegen die voortzetting zouden hebben kunnen verzetten. Verzoekster voegt daaraan toe dat zelfs indien al deze schuldeisers het recht zouden hebben gehad hun standpunt ten aanzien van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ kenbaar te maken – quod non – hun tegenstand het uiteindelijke besluit niet zou hebben kunnen beïnvloeden, aangezien de na het faillissement ontstane schulden aan het eind van 2009 8,5 miljoen EUR bedroegen en de vorderingen van de publieke schuldeisers minder dan 9 % van dat bedrag uitmaakten.

113    Het is juist dat uit de bepalingen van de faillissementswet, en in het bijzonder artikel 83, lid 4, van die wet, niet volgt dat de socialeverzekeringsmaatschappij in de omstandigheden van het onderhavige geval voor de súd v Trenčíne had kunnen interveniëren in de beslissing om de activiteiten van NCHZ voort te zetten [zie in die zin arrest van 13 december 2018, AlzChem/Commissie, T‑284/15, EU:T:2018:950, punt 151 (niet gepubliceerd)].

114    Uitgaande van de juistheid van de door verzoekster aangevoerde cijfers moet evenwel worden opgemerkt dat de curator in functie de verantwoordelijkheid had om de vorderingen van na het faillissement te betalen. Het feit dat deze curator heeft toegelaten dat de schulden van NCHZ tijdens de eerste faillissementsperiode zijn toegenomen strookt niet met deze verplichting. Net als de Commissie doet, moet worden benadrukt dat een insolvente onderneming weliswaar daadwerkelijk kan worden geëxploiteerd ook al is zij verlieslatend, maar dat de eerste curator uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij zo zou handelen dat deze situatie zich niet zou voordoen (zie punt 100 hierboven).

115    Bovendien berust verzoeksters stelling op de aanname dat de bevoegde commissie de eind 2009 denkbare vooruitzichten van een stijging van de overheidsvorderingen in 2010, indien tot de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou worden besloten, niet zou hebben onderzocht of als irrelevant zou hebben aangemerkt. Tijdens de terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht toegegeven dat de schuldeisers van vóór het faillissement, in het geval van zeer hoge schulden van na het faillissement als gevolg van de voortzetting van de activiteiten, de eersten zouden zijn geweest die de curator zouden hebben verzocht de activiteiten stop te zetten, om zodoende iedere mogelijke kans op invordering van hun vorderingen te behouden.

116    In de vierde plaats faalt verzoeksters argument waarmee zij opkomt tegen het feit dat de Commissie de analyse van maart 2014 niet als bewijs heeft toegelaten met de bewering dat die erg kort en hypothetisch was en pas achteraf was uitgevoerd (overweging 87 van het bestreden besluit), hoewel de Commissie de juistheid van die analyse niet ter discussie heeft gesteld en zelf de Slowaakse autoriteiten heeft verzocht die analyse te overleggen.

117    Anders dan verzoekster stelt, is de analyse van maart 2014 op zijn minst onvolledig. Het was namelijk van belang te weten wat de potentiële kosten van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ waren voor de schuldeisers van vóór het faillissement die eveneens in het bezit konden zijn van vorderingen van na het faillissement (zie punt 109 hierboven). In de analyse is daarover echter niets opgenomen.

118    Voorts faalt verzoeksters argument waarmee zij opkomt tegen het oordeel van de Commissie dat de analyse van maart 2014 hypothetisch is en een achteraf uitgevoerde analyse geen relevantie toekomt.

119    In dit verband betwist verzoekster het feit dat de Commissie in het bestreden besluit voorbij gaat aan de bewijsstukken met het argument dat die pas achteraf tot stand zijn gekomen, zonder duidelijke toelichting, behalve dan wellicht een verwijzing naar rechtspraak in een losstaande voetnoot, terwijl die rechtspraak het argument van de Commissie inzake de irrelevantie van de achteraf uitgevoerde analyse niet ondersteunt. Volgens verzoekster was de analyse van maart 2014 zeer betrouwbaar, aangezien de voornaamste kosten als gevolg van de liquidatie van NCHZ waren verbonden aan de aard van de activiteiten van die onderneming en de verplichtingen van de chemische industrie en niet hadden kunnen worden beïnvloed door een bepaalde ontwikkeling van de economische situatie van NCHZ tijdens het faillissement. Volgens verzoekster heeft de Commissie de betrokken feiten en cijfers niet betwist. Bovendien zou een achteraf uitgevoerde analyse in een dergelijke situatie zijn toegestaan (zie in die zin arrest van 29 maart 2007, Scott/Commissie, T‑366/00, EU:T:2007:99, punten 136‑138). Bovendien had de curator in functie destijds geen uitvoerige analyse kunnen uitvoeren vanwege de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, waardoor de situatie van NCHZ anders is dan de situaties die aanleiding hebben gegeven tot de door de Commissie in voetnoot 14 van het bestreden besluit genoemde rechtspraak. Volgens verzoekster moet in het bijzonder onderscheid worden gemaakt tussen het in het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), vastgestelde criterium, en dat van de marktdeelnemer in een markteconomie. Terwijl het bij het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie in bepaalde omstandigheden is toegestaan te twijfelen aan de relevantie van een achteraf uitgevoerde analyse, moet de door dat arrest vereiste analyse, waarin moet worden vastgesteld of NCHZ haar activiteiten ook zou hebben voortgezet indien het gemene faillissementsrecht op haar zou zijn toegepast, per definitie achteraf worden uitgevoerd. Op grond van het in dat arrest vastgestelde criterium moet worden beoordeeld welke situatie naar alle waarschijnlijkheid zou zijn ontstaan indien de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet zou hebben bestaan.

120    Opgemerkt zij dat, anders dan verzoekster stelt, punt 36 van het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), geen vereiste van een „hypothetische analyse van het nulscenario” bevat, maar is bedoeld als antwoord op het in de zaak die aanleiding gaf tot dat arrest aangevoerde argument van de Commissie dat de afname van de winst als gevolg van de litigieuze maatregel kon leiden tot door de staat gederfde belastinginkomsten, wat een overdracht van staatsmiddelen als gevolg van die maatregel impliceerde. Bovendien bevat geen enkel ander punt van dat arrest het vereiste van een „hypothetische analyse van het nulscenario”.

121    Wat betreft het oordeel van de Commissie dat de analyse van maart 2014 pas achteraf is uitgevoerd en geen relevantie toekomt, staat het buiten kijf dat, indien de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet op NCHZ was toegepast, ten eerste de belemmering van een collectiefontslag niet zou zijn opgelegd en ten tweede de bevoegde commissie over de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zou hebben moeten beslissen en die activiteiten niet automatisch zouden zijn voortgezet. In dit verband kan, anders dan verzoekster stelt, de vergelijking van de situatie die is ontstaan als gevolg van de toepassing op NCHZ van de wet strategisch belangrijke ondernemingen en de situatie die zou zijn ontstaan indien het gemeen faillissementsrecht op NCHZ zou zijn toegepast, uitsluitend gegrond zijn op een analyse die is gebaseerd op kennis van de situatie en de gegevens die er waren op het moment dat het besluit over de mogelijke voortzetting van de activiteiten van NCHZ moest worden genomen en terwijl deze onderneming werd aangemerkt als „strategische onderneming” (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Ecotrade, C‑200/97, EU:C:1998:378, punt 31).

122    Verzoekster stelt echter niet dat de analyse van maart 2014 is uitgevoerd op basis van gegevens die bekend waren op het moment dat NCHZ als „strategische onderneming” werd aangemerkt. Voorts blijkt uit die, door verzoekster overgelegde, analyse dat de curator zich bij die analyse niet heeft gebaseerd op de in 2009 beschikbare gegevens, maar gegevens van december 2010 heeft gebruikt om na te gaan of die gegevens van toepassing konden zijn in december 2009, en die gegevens niet verder heeft onderzocht, maar louter heeft geoordeeld dat een aantal van die gegevens niet tijdgebonden waren. De curator heeft daarbij overigens benadrukt dat het moeilijk was om de gegevens te verzamelen die dateerden van december 2009.

123    Derhalve kan niet met zekerheid worden gesteld dat de analyse van maart 2014 gelijk is aan de analyse van de situatie van NCHZ die had kunnen worden uitgevoerd indien die onderneming niet als „strategische onderneming” was aangemerkt. De Commissie heeft in het bestreden besluit dan ook terecht geoordeeld dat de analyse van maart 2014 niet relevant was, aangezien die hypothetisch was en pas achteraf was uitgevoerd.

124    In de vijfde plaats stelt verzoekster dat er geen bewijsmateriaal is dat aantoont dat een onmiddellijke liquidatie van NCHZ van belang had kunnen zijn. Ter onderbouwing van dit argument voert zij aan dat de Commissie in het bestreden besluit de inhoud van het tijdens de formele onderzoeksprocedure overgelegde bewijsmateriaal niet heeft onderzocht, maar daar louter algemene en willekeurige vraagtekens bij heeft gezet (overwegingen 83, 84 en 87 van het bestreden besluit), zonder enig bewijs aan te voeren ter staving van haar mening dat de bevoegde commissie niet zou hebben aanvaard dat de activiteiten van NCHZ zouden worden voortgezet. Volgens verzoekster heeft de Commissie de door de Slowaakse autoriteiten overgelegde cijfers en gegevens niet ter discussie gesteld, en zodoende de juistheid daarvan duidelijk toegegeven.

125    Anders dan verzoekster beweert, moet in dit verband worden geoordeeld dat het aan de betrokken lidstaat, in casu de Slowaakse Republiek, en niet aan de Commissie stond om aan te tonen dat dezelfde situatie zou zijn ontstaan indien het gemene faillissementsrecht, en niet de wet strategisch belangrijke ondernemingen, op NCHZ zou zijn toegepast. In het bestreden besluit heeft de Commissie de redenen weergegeven waarom zij niet is uitgegaan van de in dit verband overgelegde gegevens (zie de punten 98‑101 en 116‑123 hierboven) en er moet worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster beweert, de Commissie niet heeft toegegeven dat de door de Slowaakse regering overgelegde cijfers en gegevens juist waren. Bijgevolg moet verzoeksters argument dat er geen bewijsmateriaal is waaruit blijkt dat een onmiddellijke liquidatie van belang had kunnen zijn, worden afgewezen.

126    In het licht van de in punt 91 hierboven aangehaalde rechtspraak biedt voorts het feit dat er geen genoegzame en recente studie was van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ waarbij de voortzetting van de activiteiten van die onderneming in het licht van de belangen van de publieke schuldeisers is onderzocht, een rechtvaardiging voor het feit dat de Commissie, anders dan verzoekster beweert, in het bestreden besluit niet hoefde in te gaan op de argumenten van de Slowaakse Staat met betrekking tot de kosten van de liquidatie van NCHZ voor de socialeverzekeringsmaatschappij, die gebaseerd waren op de analyse van maart 2014.

127    Anders dan verzoekster beweert, kan derhalve niet worden geoordeeld dat uit niets bleek dat de bevoegde commissie het eerste besluit van de eerste curator niet zou hebben goedgekeurd.

128    Bovendien moet de door verzoekster in antwoord op een argument van de Commissie aangevoerde redenering dat het besluit om de activiteiten van NCHZ voort te zetten hoe dan ook zou zijn genomen en niet in strijd is met het besluit van de Slowaakse regering om de wet strategisch belangrijke ondernemingen op NCHZ toe te passen, worden afgewezen. Volgens verzoekster moet dat laatste besluit worden gezien tegen de achtergrond van het feit dat de economische en financiële crisis op dat moment zijn hoogtepunt had bereikt en rekening houdend met het feit dat de Slowaakse regering, door angst en wellicht met het oog op de opkomende verkiezingen van 2010, proactief heeft gehandeld, zonder over concrete informatie te beschikken over de werkelijke situatie van NCHZ en zonder dat de eerste curator om een dergelijke interventie van de Slowaakse Staat had verzocht.

129    Dit betoog van verzoekster is niet overtuigend, aangezien het berust op de veronderstelling dat de Slowaakse Staat een wet heeft vastgesteld en heeft besloten die wet op één onderneming toe te passen, zonder over concrete informatie over de situatie van die onderneming te beschikken. Er zij aan herinnerd dat de eerste curator de Slowaakse autoriteiten informatie moest verschaffen, wat hij met de analyse van 26 oktober 2009 heeft gedaan (zie punt 96 hierboven). Indien de inhoud van het besluit dat de bevoegde commissie zou nemen op dat moment zo zeker was als verzoekster stelt, zouden de Slowaakse autoriteiten geen enkele reden hebben gehad om te twijfelen aan het feit dat de activiteiten van NCHZ zouden worden voortgezet. Het door verzoekster aangevoerde argument van het bestaan van vrees met het oog op de verkiezingen wijst er daarentegen op dat de bevoegde commissie, gelet op de economische situatie van NCHZ en haar ontwikkelingsperspectieven, anders had kunnen besluiten, namelijk tot liquidatie van NCHZ.

130    Gelet op een en ander faalt verzoeksters betoog dat, indien het gemene faillissementsrecht op NCHZ zou zijn toegepast, het besluit van de curator in functie zou zijn bekrachtigd door de bevoegde commissie, die dan zou hebben besloten de activiteiten van NCHZ voort te zetten.

3)      Stelling dat een besluit van de bevoegde commissie de klanten en leveranciers dezelfde zekerheid zou hebben verschaft als de wet strategisch belangrijke ondernemingen

131    In de eerste plaats zou een besluit van de bevoegde commissie de klanten en leveranciers volgens verzoekster dezelfde zekerheid verschaffen als de wet strategisch belangrijke ondernemingen, anders dan de Commissie beweert (overweging 88 van het bestreden besluit). Verzoekster stelt dat, zelfs indien die bewering juist zou zijn – wat niet het geval is – die zekerheid uitsluitend van invloed zou zijn geweest op de mate van waarschijnlijkheid en het bedrag van de (gedeeltelijke) uitstaande schulden van NCHZ in het geval van voortzetting van de activiteiten van de onderneming, en niet in het geval van een onmiddellijke liquidatie daarvan. Bovendien betwist verzoekster het oordeel van de Commissie dat uit het feit dat NCHZ, ondanks de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, in 2009 en 2010 klanten heeft verloren, blijkt dat er als gevolg van de toepassing van die wet voor de klanten en leveranciers een stevige waarborg bestond dat de activiteiten van NCHZ ten minste tot de vervaldatum van die wet zouden worden voortgezet (overwegingen 85 en 86 van het bestreden besluit).

132    In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de eerste maatregel NCHZ en derden, met name haar klanten en leveranciers, de zekerheid heeft verschaft dat de activiteiten van die onderneming zouden worden voortgezet, terwijl de voortzetting van de activiteiten van een insolvente onderneming onder normale faillissementsvoorwaarden nooit zou zijn gewaarborgd, waardoor NCHZ dan ook een voorkeursbehandeling heeft gekregen ten opzichte van haar mededingers in een gelijksoortige situatie (overwegingen 78, 85, 89 en 90 van het bestreden besluit). Zij heeft opgemerkt dat NCHZ, ondanks de bescherming door de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, in 2009 en 2010 enkele klanten had verloren, zoals was gebleken uit de economische analyse van de curator na de vervaldatum van die wet (overweging 86 van het bestreden besluit). Zij heeft geoordeeld dat, „indien [die] wet niet van toepassing zou zijn geweest op NCHZ, […] de onderneming te maken [zou] hebben gehad met aanvullende negatieve gevolgen (zoals klanten die overstappen op veiligere leveranciers), waardoor de schuldeisers meer waarschijnlijk hadden beslist om de activiteiten [van de onderneming] in die fase stop te zetten” (overweging 88 van het bestreden besluit).

133    Uit het bestreden besluit blijkt dus duidelijk dat de Commissie niet alleen rekening heeft gehouden met de situatie op het moment dat NCHZ werd onderworpen aan de wet strategisch belangrijke ondernemingen, maar ook heeft willen aangeven dat het besluit om de activiteiten van NCHZ stop te zetten in de loop van 2010 had kunnen worden genomen, hoewel die wet voor de gehele eerste faillissementsperiode, te weten iets meer dan een jaar, gevolgen heeft gesorteerd, en de situatie voor die periode heeft bevroren. Verzoekster wijst er zelf op dat, wanneer is gebleken dat de strategie van de curator faalt, de bevoegde commissie bijeen moet worden geroepen, overeenkomstig artikel 88, lid 2, van de faillissementswet.

134    Verzoekster houdt bij haar betoog geen rekening met het feit dat de vorderingen van na het faillissement van de – met name publieke – schuldeisers van vóór het faillissement tijdens de voortzetting van de activiteiten van NCHZ in de eerste faillissementsperiode konden toenemen, en dat het in geval van voortzetting van de activiteiten van NCHZ dan ook in hun belang zou zijn dat NCHZ winst kon maken zodat hun vorderingen van na het faillissement zouden worden betaald. Anders zou het een bijkomend verlies zijn, bovenop het verlies van de vorderingen van voor het faillissement. Zoals de Commissie heeft aangegeven (overweging 86 van het bestreden besluit), zouden deze schuldeisers, in een situatie waarin klanten en leveranciers overstapten, hun standpunt in de loop van 2010 hebben kunnen herzien indien het gemene faillissementsrecht op NCHZ zou zijn toegepast. Bovendien zouden zelfs de schuldeisers met louter vorderingen van vóór het faillissement de stopzetting van de activiteiten van NCHZ hebben kunnen voorstaan (zie punt 115 hierboven).

135    Hoewel, zoals verzoekster stelt, de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet garandeerde dat de leveringen daadwerkelijk plaatsvonden, garandeerde die toepassing vanwege het verbod op collectief ontslag wel dat het personeel in dienst zou blijven, en gaf zij met name de klanten en leveranciers de zekerheid dat de activiteiten van NCHZ in ieder geval tot de vervaldatum van die wet zouden worden voortgezet, ongeacht de niet-betaalde vorderingen, met name die van de overheid.

136    Verzoekster draagt geen gegevens aan om aan te tonen op welke wijze een besluit van de bevoegde commissie aan derden dezelfde zekerheid zou hebben geboden, en wel door te vereisen dat de activiteiten van NCHZ zouden worden voortgezet voor eenzelfde duur als waarvoor de wet strategisch belangrijke ondernemingen van toepassing was. In het bijzonder wordt niet gesteld dat de bevoegde commissie krachtens de faillissementswet had kunnen bepalen, of dit zelfs had kunnen overwegen, dat de activiteiten van NCHZ voor een dergelijke vaste duur zouden worden voortgezet. Verzoekster stelt namelijk louter dat, gelet op de duur van de voortzetting van de activiteiten van NCHZ gedurende de tweede faillissementsperiode, kan worden verondersteld dat de bevoegde commissie zou hebben besloten de activiteiten van NCHZ in het laatste kwartaal van 2009 voor een gelijkwaardige duur voort te zetten.

137    Wat betreft het door de Commissie in overweging 86 van het bestreden besluit genoemde verlies van klanten in 2009 en 2010, wijst verzoekster bovendien louter op de stabiliteit aan het eind van 2009. Uit het dossier blijkt dat er destijds veeleer een neerwaartse trend was van zowel de inkomsten uit verkoop als de nieuwe bestellingen (zie punt 101 hierboven). Derhalve was het niet zeker dat de door verzoekster aangevoerde beweerdelijke stabiliteit tijdens de eerste faillissementsperiode kon voortduren bij toepassing van het gemene faillissementsrecht.

138    In de tweede plaats stelt verzoekster in antwoord op het argument van de Commissie dat de situatie van NCHZ in de periode tussen de faillietverklaring en de vaststelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen en de daaropvolgende toepassing daarvan op NCHZ, enigszins vertekend was door publiekelijk beschikbare informatie waaruit duidelijk bleek dat een wettelijke oplossing in de maak was, dat de Commissie weliswaar naar meerdere verklaringen verwijst, maar dat al die verklaringen op dezelfde dag, 26 oktober 2009, tijdens een bezoek van de Slowaakse minister van Economische Zaken bij NCHZ zijn afgegeven. Aangezien die publieke verklaringen slechts tien dagen voor de vaststelling van de wet strategisch belangrijke ondernemingen zijn afgegeven, waren de effecten ervan volgens verzoekster beperkt tot de periode vóór de vaststelling van die wet, terwijl de eerste twee maanden nadat NCHZ faillissement had aangevraagd bepalend waren geweest voor het succes van de voortzetting van haar activiteiten tijdens de faillissementsprocedure, aangezien het bestuur van NCHZ en de eerste curator vele onderhandelingen moesten voeren met de voornaamste klanten en leveranciers. De bovengenoemde verklaringen zijn volgens verzoekster eerder een stevig bewijs van de financiële slagkracht van NCHZ tijdens de faillissementsprocedure.

139    Dienaangaande moet allereerst worden overwogen dat, zoals de Commissie aanvoert, gesteld dat NCHZ een goede communicatiestrategie hanteerde, deze strategie de instandhouding van de zakelijke betrekkingen van die onderneming echter niet kon garanderen. Voorts is reeds opgemerkt dat de eerste curator had aangegeven zich tot het uiterste in te zetten om de activiteiten van NCHZ voort te zetten. Ten slotte blijkt, zoals de Commissie aangeeft, uit het eerste door de Commissie aangehaalde artikel, gepubliceerd op 26 oktober 2009, dat de woordvoerder van de Slowaakse minister van Economische Zaken in een persverklaring had aangegeven dat werd gewerkt aan een wet inzake strategisch belangrijke ondernemingen en dat dit enkele feit de schuldeisers van NCHZ reeds had gerustgesteld. In datzelfde artikel staat dat de Slowaakse minister van Economische Zaken in zijn publieke verklaringen had benadrukt dat die wet was bedoeld als een zekere waarborg voor de leveranciers dat zij hun vorderingen niet zouden verliezen. Bovendien volgt uit het tweede door de Commissie aangehaalde artikel, gepubliceerd op 26 oktober 2009, dat de Slowaakse minister van Economische Zaken op diezelfde dag tijdens zijn bezoek aan NCHZ melding maakte van een wet inzake strategisch belangrijke ondernemingen, die toen werd opgesteld en bedoeld was om deze onderneming te helpen en haar schuldeisers waarborgen te verlenen.

140    Derhalve moet verzoeksters bewering dat een besluit van de bevoegde commissie de klanten en leveranciers dezelfde zekerheid zou hebben verschaft als de wet strategisch belangrijke ondernemingen, worden afgewezen.

4)      Bewering dat NCHZ geen enkel extra voordeel heeft genoten als gevolg van de door de wet strategisch belangrijke ondernemingen voorgeschreven voortzetting van haar activiteiten

141    In haar repliek stelt verzoekster in antwoord op het argument van de Commissie dat de verlieslatende voortzetting van de activiteiten van NCHZ van invloed is geweest op de voorrang van de schulden van de bestaande schuldeisers, hetgeen mogelijk hierin tot uiting is gekomen dat de Staat in feite afstand zou doen van zijn vorderingen, dat de curator in functie tijdens de eerste faillissementsperiode verplicht was eveneens de gebruikelijke faillissementsregels toe te passen en dat, wanneer een failliete onderneming wordt geëxploiteerd met het oog op verkoop ten behoeve van de voortzetting van de activiteiten, het erom gaat de schuldeisers met vorderingen van vóór het faillissement te bevoordelen, ongeacht of zij publieke of particuliere schuldeisers zijn. NCHZ zou daarom geen enkel extra voordeel hebben genoten als gevolg van de door de wet strategisch belangrijke ondernemingen voorgeschreven voortzetting van haar activiteiten.

142    Dit betoog kan niet slagen.

143    In de eerste plaats kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat de niet-betaalde schulden niet het gevolg waren van de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen, maar eerder, in hoofdzaak, van de normale activiteiten tijdens het faillissement. Een dergelijk argument impliceert namelijk dat de activiteiten van een insolvente onderneming noodzakelijkerwijs verlieslatend zijn. In een dergelijk geval zou de curator in functie overeenkomstig artikel 88, lid 2, van de faillissementswet, echter dan wel aan het begin, dan wel in de loop van de eerste faillissementsperiode verplicht zijn geweest zich tot de bevoegde commissie te wenden voor instructies met betrekking tot de voortzetting van de activiteiten van NCHZ, aangezien de faillissementswet het belang van de schuldeisers vooropstelt. Ook zouden de schuldeisers van vóór het faillissement die curator dienaangaande hebben kunnen inlichten (zie punt 115 hierboven). Derhalve bestonden er bij de toepassing van het gemene faillissementsrecht mogelijkheden om verlieslatende activiteiten te beperken, wat bij de toepassing van de wet strategisch belangrijke ondernemingen was uitgesloten.

144    In de tweede plaats moest NCHZ als gevolg van de door de wet strategisch belangrijke ondernemingen voorgeschreven voortzetting van haar activiteiten haar aan de productie verbonden schulden betalen, wat, gelet op haar financiële situatie, louter een negatieve invloed kon hebben op de betaling van onder meer haar schulden bij de twee publieke entiteiten, de socialeverzekeringsmaatschappij en de zorgverzekeraar.

145    Bovendien is de situatie in dit verband verslechterd door de eveneens door de wet strategisch belangrijke ondernemingen opgelegde belemmering van collectief ontslag. Zoals verzoekster aangeeft zou er, indien NCHZ aan het gemene faillissementsrecht was onderworpen, namelijk aan het begin van het faillissement voor een collectief ontslag zijn besloten, en niet, zoals het geval was, in 2011. Verzoekster stelt inderdaad dat de kosten van NCHZ daardoor aanzienlijk lager zouden zijn geweest dan in werkelijkheid het geval was, nu NCHZ deze mogelijkheid niet heeft gehad en daarom praktisch onnodige extra kosten heeft moeten dragen, waaronder een aanzienlijk deel in de vorm van betalingen aan de socialeverzekeringsmaatschappij en de zorgverzekeraar. Verzoekster merkt daarbij echter niet op dat NCHZ niet al die schulden kon voldoen en dat de schulden bij die twee publieke entiteiten zijn toegenomen, terwijl NCHZ er tegelijkertijd van profiteerde dat zij ten behoeve van de voortzetting van haar activiteiten over haar werknemers kon blijven beschikken. Derhalve kan verzoeksters argument dat het verbod van ontslagen op economische gronden NCHZ geen economisch voordeel heeft verleend, niet slagen en heeft die belemmering, anders dan verzoekster beweert, geleid tot extra lasten voor de publieke schuldeisers vergeleken met de situatie die zou zijn ontstaan bij toepassing van het gemene faillissementsrecht.

146    Voorts is reeds geantwoord op verzoeksters argument dat de wet strategisch belangrijke ondernemingen uitsluitend de Slowaakse Staat een economisch voordeel heeft verleend, aangezien, indien NCHZ die werknemers eerder had ontslagen, die Staat het merendeel van die kosten in de vorm van werkloosheidsuitkeringen en andere sociale overdrachten had moeten dragen (zie punt 93 hierboven).

147    Bijgevolg kan het betoog dat NCHZ geen enkel extra voordeel heeft genoten als gevolg van de door de wet strategisch belangrijke ondernemingen voorgeschreven voortzetting van haar activiteiten, niet slagen.

148    Gelet op een en ander faalt verzoeksters betoog dat de toepassing op NCHZ van het gemene faillissementsrecht tot dezelfde situatie zou hebben geleid als de situatie die is ontstaan als gevolg van de toepassing op die onderneming van de wet strategisch belangrijke ondernemingen.

d)      Conclusie

149    Vastgesteld moet worden dat de kwalificatie van NCHZ door de Slowaakse autoriteiten als „strategische onderneming” heeft geleid tot de verplichting tot, ten eerste, de voortzetting van haar activiteiten, zonder enige inaanmerkingneming van haar economische situatie en haar vermogen om haar – met name publieke – schulden te betalen en, ten tweede, het behoud van haar personeel, als gevolg van de belemmering van collectieve ontslagen, en NCHZ dus in staat stelde haar activiteiten voort te zetten met de zekerheid voor haar klanten en leveranciers dat haar activiteiten tot eind 2010 zouden worden voortgezet. Daarnaast bracht de toepassing op NCHZ van de wet strategisch belangrijke ondernemingen voor een aantal van haar – met name publieke – schuldeisers het risico met zich mee dat het bedrag van hun vorderingen tijdens de eerste faillissementsperiode zou toenemen, hetgeen gelet op de financiële situatie van NCHZ op het moment van haar kwalificatie als „strategische onderneming” onvermijdelijk was. Dat risico is tijdens de eerste faillissementsperiode overigens bewaarheid voor zowel de publieke schuldeisers met vorderingen van vóór en na het faillissement als voor de schuldeisers met uitsluitend vorderingen van na het faillissement.

150    Niet kan worden geoordeeld dat NCHZ onder omstandigheden die overeenkomen met normale marktvoorwaarden hetzelfde voordeel kon verkrijgen als het voordeel dat haar is verleend door middel van staatsmiddelen in de zin van de in de punten 59 tot en met 61 hierboven aangehaalde rechtspraak. Ten eerste was het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie in casu niet van toepassing en in ieder geval is niet aangetoond dat de eerste maatregel aan dat criterium voldoet. Ten tweede kan niet worden geconcludeerd dat dezelfde situatie zou zijn ontstaan indien NCHZ aan het gemene faillissementsrecht zou zijn onderworpen en dat de publieke schuldeisers geen extra last is opgelegd (zie de punten 94 en 148 hierboven). Wat dit laatste punt betreft, kan verzoeksters betoog met betrekking tot het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579, punt 36), niet aan dit oordeel afdoen. In punt 36 van dat arrest heeft het Hof in wezen geoordeeld dat het feit dat de in die zaak aan de orde zijnde maatregel kon leiden tot een vermindering van de voordelen van de particuliere schuldeisers en bijgevolg een eventueel verlies van belastingontvangsten, geen grond was om die maatregel als staatssteun te kwalificeren. Er was namelijk een te weinig rechtstreeks verband tussen die maatregel en het eventuele verlies van belastingontvangsten (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Ecotrade, C‑200/97, EU:C:1998:378, punt 24). Gelet op de eerste maatregel zijn de overwegingen van de Commissie in het bestreden besluit echter geenszins gebaseerd op vergelijkbare overwegingen of op een dergelijk indirect verband.

151    Zo valt de eerste maatregel, waarin de verplichting tot de voortzetting van de activiteiten van NCHZ en het verbod op een collectief ontslag zijn gecombineerd, zowel onder de eerste als de tweede situatie die zijn bedoeld in de arresten van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579, punt 45), en 17 juni 1999, Piaggio (C‑295/97, EU:C:1999:313, punt 43) (zie punt 72 hierboven).

152    Derhalve heeft de Commissie geen fout gemaakt door te oordelen dat de kwalificatie van die onderneming als „strategische onderneming” heeft geleid tot toekenning van een economisch voordeel aan NCHZ met behulp van staatsmiddelen.

153    Gelet op het voorgaande moeten het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

C.      Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten en aan niet-nakoming van de samenwerkingsplicht van de Commissie

154    Volgens verzoekster is de Commissie haar verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek naar de gestelde steunmaatregel te verrichten niet nagekomen, aangezien zij in wezen om meer informatie had moeten verzoeken alvorens het bestreden besluit vast te stellen.

155    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

156    In de eerste plaats stelt verzoekster dat, hoewel de Commissie op het standpunt stond dat een gedetailleerde analyse achteraf noodzakelijk was, zij om die analyse had moeten verzoeken, wat zij echter niet heeft gedaan. Bovendien is de analyse van maart 2014 ten onrechte buiten beschouwing gelaten op grond van het enkele feit dat zij achteraf zou zijn opgesteld, terwijl de Commissie de juistheid en de betrouwbaarheid van de gegevens uit die analyse niet heeft betwist, welke gegevens niet tijdgebonden waren.

157    Volgens de rechtspraak over de beginselen inzake de bewijsvoering op het gebied van steunmaatregelen is de Commissie gehouden de procedure van onderzoek van de gelaakte maatregelen zorgvuldig en onpartijdig uit te voeren zodat zij haar eindbeslissing inzake het bestaan en, in voorkomend geval, de onverenigbaarheid of de onrechtmatigheid van de steun kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (arresten van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 90, en 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 63).

158    De Commissie is bevoegd een besluit te geven op grond van de beschikbare informatie wanneer de lidstaat in strijd met zijn verplichting tot samenwerking met de instelling uit hoofde van artikel 4, lid 3, VEU, haar niet de informatie verstrekt waarom zij hem heeft verzocht om de kwalificatie en de verenigbaarheid van een nieuwe of gewijzigde steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken of de regelmatige toepassing van een eerder goedgekeurde steunmaatregel na te gaan. Vóór de vaststelling van een dergelijk besluit dient de Commissie evenwel de lidstaat te gelasten haar, binnen de door haar gestelde termijn, alle documenten en inlichtingen te verschaffen die nodig zijn voor de uitoefening van haar controle. Enkel wanneer de lidstaat, ondanks het bevel van de Commissie, de gevraagde inlichtingen niet verstrekt, heeft de Commissie het recht de procedure te beëindigen en op basis van de haar ter beschikking staande gegevens een besluit vast te stellen (arrest van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie, T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386, punt 226).

159    Er moet worden vastgesteld dat de analyse van 21 maart 2014 door de Slowaakse autoriteiten is meegedeeld als bijlage bij hun vierde antwoord aan de Commissie van 14 mei 2014.

160    Opgemerkt zij dat de vraag wat er in december 2009 zou zijn gebeurd indien NCHZ niet als „strategisch belangrijke onderneming” zou zijn aangemerkt, herhaaldelijk door de Slowaakse autoriteiten zelf aan de orde is gesteld. Die vraag is namelijk door die autoriteiten behandeld in hun tweede antwoord aan de Commissie van 29 november 2013 en in hun derde antwoord aan de Commissie van 13 januari 2014. Derhalve kan het de Commissie niet worden verweten de Slowaakse autoriteiten niet om een nieuwe analyse te hebben verzocht teneinde, na hun vierde antwoord, nieuwe inlichtingen te verkrijgen. Dienaangaande moet worden benadrukt dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie (T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386), waarnaar verzoekster verwijst, sprake was van een andere situatie. In die zaak omvatte de beslissing om de formele onderzoeksprocedure te openen namelijk geen eerste evaluatie van de litigieuze maatregelen om te bepalen of er een element van steun in besloten lag. Ook waren die maatregelen, tijdens de administratieve procedure, niet expliciet aan de orde gesteld, en was er geen enkel verzoek om inlichtingen over de verhouding van die maatregelen tot de marktprijzen gedaan. In die omstandigheden heeft de Unierechter geoordeeld dat de betrokken lidstaat niet kon worden verweten de Commissie niet voldoende inlichtingen te hebben verstrekt om haar in staat te stellen de litigieuze maatregelen met kennis van zaken te beoordelen en dat de Commissie, in overeenstemming met haar verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek in het belang van een goede toepassing van de fundamentele verdragsbepalingen inzake staatssteun, haar naspeuringen behoorde voort te zetten en te verdiepen (zie in die zin arrest van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie, T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386, punten 240, 246 en 249).

161    Voorts moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster beweert, niet „duidelijk” kon zijn dat de inlichtingen door middel van een analyse achteraf door de curator moesten worden ingewonnen. In hun eerste antwoord aan de Commissie van 2 september 2013 hebben de Slowaakse autoriteiten namelijk gesteld dat het criterium van de particuliere schuldeiser zou moeten worden toegepast op de socialeverzekeringsmaatschappij en de zorgverzekeraar. Vervolgens hebben die autoriteiten in hun tweede antwoord aan de Commissie van 29 november 2013 aangegeven dat „[de Slowaakse] Staat [had] gedaan wat de Commissie van haar had gevraagd te doen met betrekking tot het criterium van de particuliere schuldeiser”. Ook hebben zij aangegeven dat alle particuliere schuldeisers voor de voortzetting van de activiteiten van NCHZ zouden hebben gekozen, waaraan zij toevoegden dat het criterium van de particuliere schuldeisers in het licht van de rechtspraak, de economische aspecten van NCHZ en het beginsel van behoorlijk bestuur uitsluitend op de socialeverzekeringsmaatschappij zou moeten worden toegepast. Bovendien stelt verzoekster dat de analyse achteraf „betrekking had op de vragen die relevant waren voor ,de overdracht van staatsmiddelen’ alsook op het ,criterium van de particuliere schuldeiser’”.

162    Zelfs indien het criterium van de particuliere schuldeiser overeenkomstig de rechtspraak van toepassing was, kon een analyse achteraf niet relevant zijn (zie in die zin arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 71; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 105). Daarnaast vormt een dergelijke analyse, anders dan verzoekster beweert, niet „kennelijk het juiste instrument” voor de vereisten van het in het arrest van 1 december 1998, Ecotrade (C‑200/97, EU:C:1998:579), vastgestelde criterium. De analyse van de waarschijnlijke ontwikkeling onder de faillissementswet, dat wil in verzoeksters woorden zeggen, het onderzoek van „dat wat de particuliere schuldeisers in de bevoegde commissie zouden hebben besloten”, moet namelijk zijn gebaseerd op de gegevens van het moment dat NCHZ als „strategische onderneming” werd aangemerkt en de wet strategisch belangrijke ondernemingen op haar werd toegepast (zie punt 121 hierboven).

163    Aangezien door de Slowaakse autoriteiten als bijlage bij hun vierde antwoord aan de Commissie van 14 mei 2014 uitsluitend een analyse op basis van ex post gegevens is verstrekt met de toelichting van de gehanteerde methodiek, wat niet wordt betwist, moet in deze context in navolging van de Commissie worden geoordeeld dat zij op dit punt niet om meer inlichtingen hoefde te verzoeken.

164    In de tweede plaats stelt verzoekster dat het besluit tot terugvordering van de gestelde staatssteun is vastgesteld op basis van voorlopige cijfers, zonder voorafgaand verzoek om bevestiging van de definitieve cijfers, waardoor de Commissie haar samenwerkingsplicht en haar verplichting om besluiten vast te stellen op basis van serieuze inlichtingen kennelijk niet is nagekomen. Verzoekster stelt dat de schending van de verplichting van de Commissie om relevante gegevens op te vragen niet kan worden hersteld door het verzoek om adequate inlichtingen na de beëindiging van het formele onderzoek.

165    In het bestreden besluit heeft de Commissie overwogen dat het bedrag van de steun overeenkwam met de onbetaalde schulden bij de Staat en overheidsorganen die NCHZ tijdens de periode waarin de wet strategisch belangrijke ondernemingen op haar van toepassing was, opbouwde. Op basis van de informatie die de Slowaakse autoriteiten verstrekten, bedroeg de onbetaalde schuld volgens de Commissie op 31 december 2009 735 817,44 EUR en op 31 december 2010 5 519 241,54 EUR. Zij heeft erop gewezen dat die bedragen de meest nauwkeurige beschikbare – en eerder voorzichtige – raming waren van de bedragen van de uitstaande schulden op die data. Volgens de Commissie hadden de Slowaakse autoriteiten namelijk beweerd dat er geen nauwkeuring informatie was over de bedragen van de uitstaande schulden bij de openbare schuldeisers op de datum waarop NCHZ als „strategische onderneming” werd aangemerkt, noch toen de wet strategisch belangrijke ondernemingen niet langer op haar van toepassing was. De Commissie heeft geconcludeerd dat de staatssteun 4 783 424,10 EUR bedroeg (overweging 101 van het bestreden besluit).

166    Er zij aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 659/1999, de terugvordering door een bevoegde nationale instantie van de onwettige steun van de steunontvanger volgens de regels van het nationale recht dient te gebeuren (zie arrest van 13 februari 2014, Mediaset, C‑69/13, EU:C:2014:71, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Unierecht verlangt niet dat die steun uitsluitend op basis van het terugvorderingsbesluit van de Commissie wordt teruggevorderd (arrest van 11 september 2014, Commissie/Duitsland, C‑527/12, EU:C:2014:2193, punt 39).

167    Hieruit volgt dat op het gebied van staatssteun geen enkele bepaling van Unierecht vereist dat de Commissie, wanneer zij de terugbetaling van met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun gelast, het precieze bedrag daarvan vaststelt. Het volstaat dat het besluit van de Commissie de gegevens bevat aan de hand waarvan de adressaat van het besluit zelf zonder buitensporige moeilijkheden dat bedrag kan vaststellen (arresten van 12 oktober 2000, Spanje/Commissie, C‑480/98, EU:C:2000:559, punt 25, en 12 mei 2005, Commissie/Griekenland, C‑415/03, EU:C:2005:287, punt 39).

168    Uit de rechtspraak volgt dus dat de Commissie er op goede gronden mee kan volstaan, vast te stellen dat de betrokken steun moet worden terugbetaald, en het aan de nationale autoriteiten overlaten, het precieze bedrag van de terug te betalen steun te berekenen (zie in die zin arrest van 12 mei 2005, Commissie/Griekenland, C‑415/03, EU:C:2005:287, punt 40). Voorts past de verplichting van een lidstaat om het precieze bedrag van de terug te betalen steun te berekenen in het ruimere kader van de in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde verplichting tot loyale samenwerking die de Commissie en de lidstaten wederzijds bindt bij de uitvoering van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (zie in die zin arrest van 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C‑382/99, EU:C:2002:363, punt 91). Het precieze steunbedrag kan later worden vastgesteld, bij de terugvordering van de steun, dat wil zeggen na de vaststelling van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 13 december 2017, Griekenland/Commissie, T‑314/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:903, punt 203).

169    In casu moet worden opgemerkt dat de kwestie van het bedrag van de vorderingen tijdens de administratieve procedure aan de orde is geweest, met name in het vierde antwoord van de Slowaakse autoriteiten van 14 mei 2014. Zoals de Commissie betoogt, heeft zij, zoals uit het antwoord van de Slowaakse autoriteiten blijkt, uitdrukkelijk verzocht om „de specificatie van de schulden (publieke en particuliere, bevoorrechte en niet-bevoorrechte schuldeisers van NCHZ [en] uitstaande betalingen) op vijf verschillende momenten: i) bij aanvang van de faillissementsperiode, ii) in december 2009 (aanmerking van NCHZ als strategische onderneming), iii) in januari 2011, iv) op de datum van de verkoop van NCHZ aan Via Chem Slovakia en v) aan het einde van de faillissementsperiode”. De bedragen die door de Commissie zijn gebruikt als het bedrag aan overheidsvorderingen bij aanvang en aan het einde van de betrokken periode (overweging 101 van het bestreden besluit), zijn de totalen van de bedragen die volgens de aanwijzingen van de Slowaakse autoriteiten per 31 december 2009 respectievelijk 31 december 2010 waren verschuldigd. In dat verband hebben de Slowaakse autoriteiten erop gewezen dat hun antwoord was gebaseerd op de gegevens waarover de curator beschikte, en hebben zij gepreciseerd dat die gegevens mogelijk niet overeenkwamen met het „werkelijke” bedrag van de vorderingen, in het bijzonder omdat een in december 2010 bestaande vordering in januari 2011 zou kunnen zijn betaald. Er moet dan ook worden geconstateerd dat dit antwoord veronderstelt dat de beschikbare informatie is meegedeeld. Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat de Commissie haar methode voor de berekening van de terug te betalen steun heeft toegelicht.

170    Gelet op het voorgaande kan de Commissie niet worden verweten dat zij niet heeft gewacht op de mededeling van nieuwe cijfers door de Slowaakse autoriteiten alvorens het bestreden besluit vast te stellen.

171    Bovendien kan niet worden geoordeeld dat, zoals verzoekster suggereert, de Commissie haar afkeuring wilde uiten ten aanzien van de onrechtmatigheid van de betrokken maatregel door de terugbetaling te gelasten van een bedrag dat hoger is dan het door de begunstigde ontvangen bedrag. Bovendien verwijst verzoekster ter onderbouwing van deze bewering naar geen enkel gegeven in het dossier.

172    Ten overvloede zij eraan herinnerd dat de in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde verplichting tot loyale samenwerking die de Commissie en de lidstaten wederzijds bindt bij de uitvoering van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (zie in die zin arrest van 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C‑382/99, EU:C:2002:363, punt 91), verlangt dat de Commissie en de betrokken lidstaat te goeder trouw samenwerken. In haar antwoorden op de vragen van het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 30 hierboven) heeft de Commissie aangegeven dat de verschillende publieke schuldeisers van NCHZ in de fase van de terugvordering van de betrokken steun nauwkeurigere cijfers hadden aangeleverd, waarover zij vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet beschikte en die met name betrekking hadden op de schuldvorderingen van Slovenský vodohospodársky podnik (Slowaaks waterbeheersbedrijf, Slowakije), en dat uit die aldus aangeleverde cijfers bleek dat het werkelijke steunbedrag hoger had kunnen zijn dan het in het bestreden besluit vermelde steunbedrag, wat door verzoekster niet wordt betwist.

173    Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij in het bestreden besluit gebruik heeft gemaakt van ramingen die waren gebaseerd op de door de Slowaakse autoriteiten verstrekte gegevens, noch dat zij de op haar rustende samenwerkingsverplichting niet is nagekomen.

174    Hieruit vloeit voort dat het tweede middel moet worden afgewezen.

D.      Derde onderdeel van het eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de berekening van het bedrag van de staatssteun

175    Verzoekster stelt dat, ook al zou de Commissie terecht hebben geoordeeld dat NCHZ door de eerste maatregel staatssteun is toegekend, zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van het bedrag van die steun.

176    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

177    In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat het bedrag van de steun overeenkwam met de onbetaalde schulden bij de Slowaakse Staat en de overheidsorganen die NCHZ tijdens de periode waarin de wet strategisch belangrijke ondernemingen op haar van toepassing was, opbouwde (overweging 101 van het bestreden besluit) (zie punt 165 hierboven).

178    In de eerste plaats zou NCHZ volgens verzoekster een groot gedeelte van haar onbetaalde schulden ook hebben opgebouwd indien tijdens de eerste faillissementsperiode een besluit tot liquidatie van die onderneming zou zijn genomen. De Commissie zou dan ook een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door in het „nulscenario” niet met deze schulden rekening te houden. De liquidatie van NCHZ zou namelijk niet voor mei 2010 plaatsgevonden kunnen hebben en het deel van de tot op dat moment opgebouwde onbetaalde publieke schulden zouden niet worden beschouwd als gevolg van de wet strategisch belangrijke ondernemingen en bijgevolg als staatssteun. Bovendien zouden door die liquidatie eveneens onbetaalde schulden van NCHZ bij de socialeverzekeringsmaatschappij zijn ontstaan.

179    Er zij aan herinnerd dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de toepassing op NCHZ tijdens de eerste faillissementsperiode van de wet strategisch belangrijke ondernemingen NCHZ een economisch voordeel heeft verschaft waardoor de Slowaakse Staat een extra last is opgelegd (zie punt 152 hierboven).

180    Volgens vaste rechtspraak heeft de op een staat rustende verplichting om steun af te schaffen die door de Commissie onverenigbaar met de interne markt wordt geacht, ten doel de toestand van vóór de steunverlening te herstellen (zie arrest van 4 april 1995, Commissie/Italië, C‑350/93, EU:C:1995:96, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 17 juni 1999, België/Commissie, C‑75/97, EU:C:1999:311, punten 64 en 65). Door de terugbetaling van de steun wordt aan de begunstigde het voordeel ontnomen dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de situatie hersteld zoals die bestond voordat de steun werd verleend (zie in die zin arresten van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C‑148/04, EU:C:2005:774, punt 113, en 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, T‑445/05, EU:T:2009:50, punt 193).

181    Hieruit vloeit voort dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat, teneinde de situatie van vóór de steun te herstellen, het terug te betalen steunbedrag moest overeenkomen met de onbetaalde publieke schulden die NCHZ in de periode waarin de wet strategisch belangrijke ondernemingen op haar van toepassing was, had opgebouwd.

182    Verzoeksters betoog berust daarentegen op de hypothese van een „alternatief scenario” en van een besluit van de bevoegde commissie om de activiteiten van NCHZ aan het begin van de eerste faillissementsperiode stop te zetten. De terug te betalen bedragen kunnen echter niet worden bepaald aan de hand van andere transacties die hadden kunnen worden verricht indien de maatregel die heeft geleid tot de toekenning van steun niet was verleend, en het herstel van de vroegere toestand impliceert geen andere reconstructie van het verleden aan de hand van hypothetische elementen, zoals de – vaak meerdere – keuzen die de betrokken marktdeelnemers hadden kunnen maken (zie in die zin en naar analogie arresten van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C‑148/04, EU:C:2005:774, punten 114 en 118, en 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito et Fineco Asset Management/Commissie, T‑445/05, EU:T:2009:50, punt 203). In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster weliswaar op basis van zeer precieze cijfers in het bijzonder stelt dat de vorderingen van de socialeverzekeringsmaatschappij en van de zorgverzekeraar moeten worden verminderd met respectievelijk 1 590 091,20 EUR en 276 626,24 EUR, maar dat deze gegevens uitsluitend op hypotheses berusten. Ten eerste is de datum waarop het besluit tot stopzetting van de activiteiten van NCHZ zou worden genomen, in het door verzoekster uiteengezette scenario namelijk onbekend. Ten tweede gold voor de stopzetting van de productie, anders dan zij beweert en volgens de studie van juni 2010, een termijn van 10 tot 18 weken, en niet noodzakelijkerwijs een van 18 weken. Ten derde bestaat er, nog steeds volgens het door verzoekster uiteengezette scenario, geen enkele zekerheid ten aanzien van het aantal werknemers dat had moeten worden ontslagen, aangezien bepaalde werknemers vóór de stopzetting van de activiteiten van NCHZ hadden kunnen besluiten weg te gaan bij die onderneming, wat van invloed zou zijn geweest op de uitstaande betalingen bij de twee bovengenoemde publieke entiteiten.

183    Bijgevolg moet verzoeksters betoog worden afgewezen omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat de Commissie verplicht was de kosten van een liquidatie van NCHZ bij aanvang van de eerste faillissementsperiode in aanmerking te nemen.

184    In de tweede plaats stelt verzoekster dat de raming van de Commissie van de tijdens de eerste faillissementsperiode opgebouwde schulden is gebaseerd op onnauwkeurige cijfers en op schattingen. In het kader van het tweede middel is er echter reeds op gewezen dat de voor de berekening van het steunbedrag gebruikte cijfers de cijfers zijn die door de Slowaakse autoriteiten zijn aangeleverd en dat het precieze bedrag van de vorderingen van die entiteit hoe dan ook tijdens de terugvordering kan worden vastgesteld (zie punten 164‑173 hierboven).

185    Gelet op een en ander moet het derde onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

186    Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

E.      Zesde middel, ontleend aan schending van artikel 296 VWEU met betrekking tot de conclusie van de Commissie dat er sprake was van economische continuïteit

187    Verzoekster stelt dat zij niet begrijpt om welke redenen de Commissie heeft geconcludeerd dat er sprake was van economische continuïteit en stelt dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt niet voldoende is om het Gerecht in staat te stellen een rechterlijke toetsing van dit besluit uit te oefenen. In haar repliek voert zij aan dat het enkele feit dat de Commissie in haar verweerschrift moest uitleggen waarom zij de indicatoren die zij voor die beoordeling relevant achtte in het bestreden besluit „(niet) had toegepast” (overweging 132 van het bestreden besluit), aantoont dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt ontoereikend was.

188    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

189    Allereerst moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit heeft aangegeven dat zij uitsluitend zou analyseren of er sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster, gelet op het feit dat Via Chem Slovakia NCHZ nooit heeft beheerd of geëxploiteerd, omdat zij NCHZ op 1 augustus 2012, dus slechts één dag nadat haar overname van NCHZ was afgerond, aan verzoekster had overgedragen (overwegingen 133 en 134 van het bestreden besluit). De Commissie heeft aangegeven te erkennen dat de omvang van de twee transacties niet volledig gelijk is, aangezien Via Chem Slovakia eigenaar is gebleven van bepaalde onroerende activa. Zij heeft opgemerkt dat de onroerende goederen die nodig waren voor de voortzetting van de economische activiteiten van NCHZ echter aan verzoekster ter beschikking werden gesteld via een huurovereenkomst. Zij heeft er dan ook op gewezen dat zij de specifieke eigenschappen van de twee transacties in acht zou nemen als ze voor de beoordeling relevant waren (overweging 135 van het bestreden besluit).

190    Vervolgens moet worden opgemerkt dat de Commissie heeft aangegeven dat de verplichting tot terugvordering van onverenigbare staatssteun kan worden uitgebreid tot elke nieuwe onderneming waaraan de begunstigde onderneming een gedeelte van haar activa heeft overgedragen of verkocht, wanneer op basis van deze overdracht of verkoop economische continuïteit tussen de beide ondernemingen kan worden geconstateerd (overweging 130 van het bestreden besluit). Zij heeft daaraan toegevoegd dat de economische continuïteit tussen de begunstigde van de steun en de onderneming waaraan de activa werden overgedragen, volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld op basis van een reeks indicatoren, die zij heeft opgesomd (overweging 132 van het bestreden besluit).

191    De Commissie heeft de twee verkooptransacties in het licht van de opgesomde indicatoren geanalyseerd. Ten eerste heeft zij zich afgevraagd of de door Via Chem Slovakia, en vervolgens door verzoeksters betaalde verkoopprijs voor de „activa” van de onderneming wel de marktprijs was en geconcludeerd dat dit waarschijnlijk niet het geval was (overwegingen 136‑148 van het bestreden besluit). Ten tweede heeft zij met betrekking tot de omvang van elk van de verkooptransacties geoordeeld dat NCHZ in haar geheel, als een „going concern”, met al haar activa en rechten en verplichtingen, het voorwerp was van de verkoop aan Via Chem Slovakia en dat verzoekster de activiteiten van NCHZ zonder grote wijzigingen in het handels-, personeels‑ of productiebeleid voortzette (overwegingen 149‑158 van het bestreden besluit). Ten derde heeft zij aangegeven ervan uit te gaan dat er geen verbanden zijn tussen de originele en de nieuwe eigenaars van het bedrijf NCHZ dat aan verzoekster is verkocht, aangezien het tegendeel niet kon worden bewezen (overwegingen 159‑162 van het bestreden besluit). Ten vierde heeft zij met betrekking tot het tijdstip van „de verkoop” geconcludeerd dat die plaatsvond nadat de Commissie het voorlopige onderzoek naar de klacht had ingeleid en [haar resultaten] naar de Slowaakse Staat had doorgestuurd met het verzoek om opmerkingen in te dienen (overweging 163 van het bestreden besluit). Ten vijfde heeft zij met betrekking tot de economische logica van de verkoop geoordeeld dat er geen wijziging in de handelsstrategie was en dat verzoekster de activa gewoon op dezelfde manier als de verkoper gebruikte (overwegingen 164‑167 van het bestreden besluit).

192    Ten slotte moet worden opgemerkt dat de Commissie heeft geoordeeld dat de enige veranderingen betrekking blijken te hebben op de naam van de onderneming en de rechtspersoon aan wie NCHZ toebehoort. Zij heeft verwezen naar de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 en naar de verkoopovereenkomst tussen NCHZ en Via Chem Slovakia van 16 januari 2012, op grond waarvan NCHZ in wezen als een reeks materiële en immateriële activa en samen met haar personeel is verkocht. Zij heeft gepreciseerd dat „de koper” het productieportfolio en het handelsbeleid van NCHZ voortzette en dat de prijs die is betaald voor NCHZ wellicht geen marktprijs was (overweging 168 van het bestreden besluit). Zij heeft geconcludeerd dat er economische continuïteit was tussen NCHZ en verzoekster (overweging 169 van het bestreden besluit).

193    Er moet dan ook worden geconstateerd dat de Commissie heeft vermeld om welke redenen zij heeft geoordeeld dat er sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster. Het is juist dat de Commissie in overweging 168 van het bestreden besluit, met als opschrift „Conclusie over de economische continuïteit tussen NCHZ en de economische activiteiten die [verzoekster] heeft verworven en beheert”, heeft verwezen naar elementen betreffende de aankoop van NCHZ door Via Chem Slovakia. Ten aanzien van zowel het productieportfolio als de betaalde prijs moet die verwijzing evenwel, gezien de beoordelingen in de overwegingen 146 en 157 van het bestreden besluit, worden geacht hoe dan ook betrekking te hebben op verzoekster.

194    Aangezien de Commissie had gepreciseerd dat de economische continuïteit moest worden beoordeeld op basis van een reeks indicatoren, wordt bovendien duidelijk dat, na een reeks elementen te hebben geanalyseerd, de Commissie haar conclusie op de in overweging 168 van het bestreden besluit genoemde indicatoren had gebaseerd.

195    Bovendien heeft de Commissie, anders dan verzoekster beweert, aangegeven wat haar redenering was ten aanzien van de verkoopprijs tussen NCHZ en Via Chem Slovakia, die niet als onnauwkeurig en vaag kan worden aangemerkt, en wat haar redenering was ten aanzien van de verkoopprijs tussen Via Chem Slovakia en verzoekster, die niet als onduidelijk kan worden aangemerkt. Ten eerste heeft zij namelijk uiteengezet om welke redenen zij van oordeel was dat de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 beletten dat het grootst mogelijke aantal bieders tegen elkaar boden met hun beste bod, wat een absolute voorwaarde is voor verkoop tegen de hoogst mogelijke marktprijs (overwegingen 136‑144 van het bestreden besluit). Ten tweede heeft zij aangegeven dat de verkoop werd georganiseerd als een verkoop van het bedrijf als een „going concern”, waardoor de eindprijs niet kon worden gemaximaliseerd door het bieden voor deelgebieden van de activiteiten van NCHZ (overweging 145 van het bestreden besluit). Ten derde heeft zij erop gewezen dat het, voor wat de verkoop van NCHZ door Via Chem Slovakia aan verzoekster betreft, ging om een transactie tussen twee particuliere partijen zonder een aanbestedingsprocedure, dat de prijs gewoon tussen de twee particuliere partijen werd onderhandeld, zonder dat andere partijen de mogelijkheid kregen een hogere prijs te bieden, en dat bijgevolg bij de beoordeling of de prijs die Via Chem Slovakia betaalde overeenstemt met de marktprijs, ook de verkoopprijs die verzoekster betaalde in acht moet worden genomen (overweging 146 van het bestreden besluit).

196    Hieruit volgt dat het bestreden besluit overeenkomstig de in de punten 39 tot en met 41 hierboven aanhaalde rechtspraak moet worden geacht voldoende te zijn gemotiveerd met betrekking tot de beoordeling van de Commissie ten aanzien van het bestaan van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster, en dat het zesde middel moet worden afgewezen.

F.      Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU en van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, vanwege de uitbreiding van de verplichting tot terugbetaling van de gestelde staatssteun tot verzoekster

197    Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden door te oordelen dat er sprake was van economische continuïteit tussen haar en NCHZ en door de verplichting tot terugbetaling van de vastgestelde staatssteun tot haar uit te breiden.

198    In de eerste plaats stelt verzoekster dat staatssteun volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de koper van de activa van de steunontvanger kan worden overgedragen indien die activa onder de marktprijs zijn gekocht. Aangezien Via Chem Slovakia en vervolgens verzoekster de activa van NCHZ tegen de marktprijs hebben gekocht, kan verzoekster niet als ontvanger van staatssteun worden beschouwd, wat alleen al volstaat om iedere terugvordering van verzoekster uit te sluiten (zie in die zin arresten van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 70, en 1 juli 2009, Operator ARP/Commissie, T‑291/06, EU:T:2009:235, punt 67). Bijgevolg zou de benadering van de Commissie in casu artikel 14 van verordening nr. 659/1999 schenden, aangezien de staatssteun krachtens die bepaling en overeenkomstig vaste rechtspraak enkel van de begunstigde kan worden teruggevorderd.

199    Volgens verzoekster vindt de stelling van de Commissie dat de marktprijs niet het doorslaggevende criterium is, geen steun in het arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie (T‑123/09, EU:T:2012:164, punten 161 en 162), omdat het feit dat een met de marktwaarde overeenstemmende prijs was betaald er in dat arrest voor zorgde dat andere criteria voor de beoordeling van economische continuïteit niet hoefden te worden onderzocht. De Commissie heeft deze uitleg van de rechtspraak overigens bevestigd in haar bekendmaking „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (PB 2007, C 272, blz. 4; hierna: „bekendmaking van 2007”), aangezien zij in punt 33 van die bekendmaking heeft aangegeven dat zij die terugbetalingsverplichting uitsluitend mag uitbreiden indien zij kan aantonen dat de activa tegen een lagere prijs dan de marktprijs zijn verkocht. In het onderhavige geval stelt zij echter dat zij vrij is de in het bovengenoemde arrest vermelde indicatoren naar haar goeddunken te gebruiken en, uitgezonderd de stelling dat de omvang van de transactie de belangrijkste indicator moet zijn, heeft zij zelfs niet de moeite genomen de volgorde van belangrijkheid van de verschillende indicatoren toe te lichten.

200    In de tweede plaats stelt verzoekster dat, zelfs in het specifieke geval waarin activa van de steunontvanger tegen een lagere prijs dan de marktprijs zijn overgedragen, de Commissie niet op grond van dit enkele feit is gerechtigd het terugvorderingsbesluit tot de koper van die activa uit te breiden. De Commissie moet daarentegen aantonen dat de activa zijn overgedragen om het bevel tot terugvordering te omzeilen, en wel door aan de hand van bepaalde criteria te bewijzen dat er sprake was van economische continuïteit tussen de steunontvanger en de koper (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 86). In casu pleiten deze criteria ontegenzeglijk tegen de mogelijkheid van een omzeiling of economische continuïteit. Zelfs indien de vaststellingen van de Commissie correct zijn, vormen zij namelijk geen rechtvaardiging voor haar conclusie dat er sprake was van economische continuïteit, aangezien de omvang van de overdracht, gelet op de beslissingspraktijk van de Commissie en op de rechtspraak, als zodanig niet volstaat om tot een dergelijke conclusie te komen, waaronder ook ten aanzien van de verkoop van de onderneming als „going concern”, aangezien verzoekster bovendien heeft aangetoond dat de maximale marktprijs was verkregen. Bijgevolg kan er geen sprake zijn van economische continuïteit tussen NCHZ en Via Chem Slovakia, en a fortiori evenmin tussen NCHZ en verzoekster.

201    In de derde plaats stelt verzoekster dat de benadering van de Commissie in het bijzonder in faillissementszaken desastreuze economische gevolgen heeft en vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt niet onmisbaar is. Zij stelt dat de Commissie een veel strengere rechtspraak probeert te scheppen, volgens welke de omvang van de transactie het doorslaggevende criterium moet zijn, en de verkoopprijs hooguit een bijkomend criterium wordt.

202    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog. Zij is van oordeel dat zij rekening heeft gehouden met de verschillende in de rechtspraak uiteengezette elementen en de specifieke eigenschappen van het geval en geen fout heeft gemaakt door te constateren dat er in casu sprake was van economische continuïteit en de terugbetalingsverplichting bijgevolg uit te breiden tot verzoekster.

203    De overwegingen van de Commissie in het bestreden besluit met betrekking tot het bestaan van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster zijn in de punten 189 tot en met 192 hierboven uiteengezet.

1.      Opmerkingen vooraf

204    Er zij aan herinnerd dat in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, „Terugvordering van de steun”, het volgende is bepaald:

„Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen […].”

205    Het hoofddoel van de terugbetaling van onwettig betaalde staatssteun bestaat volgens vaste rechtspraak in de opheffing van de verstoring van de mededinging, die voortkomt uit het concurrentievoordeel ten gevolge van de onwettige steun. Het herstel van de situatie van vóór de betaling van onwettige of met de interne markt onverenigbare steun vormt een noodzakelijk vereiste voor de handhaving van de nuttige werking van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (zie arrest van 7 maart 2018, SNCF Mobilités/Commissie, C‑127/16 P, EU:C:2018:165, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

206    Ofschoon verordening nr. 659/1999 niet uitdrukkelijk voorziet in een besluit van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat er sprake was van economische continuïteit tussen de oorspronkelijke begunstigde van de betrokken steun en een andere entiteit, is dit beginsel door de Unierechter ontwikkeld om de Commissie in staat te stellen de verplichting tot terugvordering van steun uit te breiden tot de overnemer van de activa van de oorspronkelijke begunstigde van de betrokken steun en de nuttige werking van terugvorderingsbesluiten te waarborgen.

207    Onrechtmatige steun moet dan ook worden teruggevorderd bij de onderneming die de economische activiteit van de onderneming die het met de steunverlening verbonden voordeel heeft genoten, voortzet, wanneer blijkt dat die onderneming het concurrentievoordeel dat aan deze steun is verbonden, feitelijk blijft genieten (zie arrest van 7 maart 2018, SNCF Mobilités/Commissie, C‑127/16 P, EU:C:2018:165, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    Om te bepalen of van die economische continuïteit sprake is, kan volgens de rechtspraak rekening worden gehouden met de volgende elementen: het voorwerp van de overdracht (activa en passiva, continuïteit inzake werknemers, gebundelde activa), de verkoopprijs, de identiteit van de aandeelhouders of de eigenaars van de overnemende en de oorspronkelijke onderneming, het tijdstip van de overname (na het begin van het onderzoek, de inleiding van de procedure of het eindbesluit) en ten slotte de economische logica van de transactie (zie in die zin arresten van 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C‑328/99 en C‑399/00, EU:C:2003:252 punt 78, laatste streepje; 7 maart 2018, SNCF Mobilités/Commissie, C‑127/16 P, EU:C:2018:165, punt 108; 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie, T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386, punt 135, en 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 155). De Unierechter heeft gepreciseerd dat de Commissie niet verplicht is om rekening te houden met al die elementen, hetgeen blijkt uit het gebruik van de woorden „kan […] rekening worden gehouden met” (zie in die zin arresten van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 156, en 17 december 2015, SNCF/Commissie, T‑242/12, EU:T:2015:1003, punt 235).

209    Hoewel het criterium van de marktprijs met betrekking tot de verkoopprijs een van de belangrijkste criteria is, volstaat dit criterium niet voor de conclusie dat er geen economische continuïteit is (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak SNCF Mobilités/Commissie, C‑127/16 P, EU:C:2017:577, punt 116). Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie (T‑123/09, EU:T:2012:164, punten 157‑161), anders dan verzoekster beweert, haar conclusie dat er geen sprake was van economische continuïteit had gebaseerd op zowel het voorwerp en de prijs van de overdracht van de activa, die overeenstemde met de marktprijs, als op het feit dat de aandeelhouders niet dezelfde waren en op de economische logica van de transactie, en niet uitsluitend op de overdrachtsprijs.

210    Wanneer de onderneming die onrechtmatige steun heeft ontvangen in staat van faillissement verkeert en een onderneming is opgericht om een deel van de activiteiten van de failliete onderneming voort te zetten, kan de omstandigheid dat die activiteiten worden voortgezet zonder dat de betrokken steun volledig is terugbetaald volgens de rechtspraak bovendien de verstoring van de mededinging als gevolg van het concurrentievoordeel dat die onderneming ten opzichte van haar concurrenten heeft genoten, doen voortduren. Een dergelijke nieuw opgerichte onderneming kan dus, indien dat voordeel ook voor haar blijft bestaan, gehouden zijn de betrokken steun terug te betalen. Dit is met name het geval indien blijkt dat deze onderneming het concurrentievoordeel dat aan deze steun is verbonden, feitelijk blijft genieten, in het bijzonder wanneer zij activa van de vennootschap in liquidatie koopt zonder een marktconforme prijs te betalen of wanneer is bewezen dat door de oprichting van een dergelijke onderneming de verplichting tot terugbetaling van deze steun wordt omzeild. Dat geldt in het bijzonder wanneer met de betaling van een marktconforme prijs het uit de onrechtmatige steun voortvloeiende concurrentievoordeel niet zou worden weggenomen (arresten van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punten 104‑107; 24 januari 2013, Commissie/Spanje, C‑529/09, EU:C:2013:31, punten 107 en 109, en 17 december 2015, SNCF/Commissie, T‑242/12, EU:T:2015:1003, punt 234).

211    Ten slotte zij eraan herinnerd dat de criteria van de rechtspraak aangaande de identificatie van de daadwerkelijke begunstigde van een steunmaatregel objectief van aard zijn en dat er geen sprake hoeft te zijn van opzet om vast te stellen dat de terugbetalingsverplichting door de overdracht van activa is omzeild (zie in die zin arrest van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie, T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386, punt 146).

212    Derhalve volgt uit de rechtspraak dat het feit dat de verkoopprijs niet overeenstemt met de marktprijs weliswaar tot uitbreiding van de betalingsverplichting kan leiden, maar dat de omstandigheid dat de verkoopprijs marktconform is, anders dan verzoekster beweert, als zodanig onvoldoende kan zijn om uit te sluiten dat sprake was van economische continuïteit, en in bepaalde omstandigheden niet belet dat de, uit het bestaan van omzeiling voortvloeiende, terugbetalingsverplichting wordt uitgebreid, zonder dat die omzeiling opzettelijk hoeft te zijn.

213    Bovendien moet worden benadrukt dat de bekendmaking van 2007 waarnaar verzoekster verwijst, dateert van vóór onder meer de arresten van 13 september 2010, Griekenland e.a./Commissie (T‑415/05, T‑416/05 en T‑423/05, EU:T:2010:386), en 28 maart 2012, Ryanair/Commissie (T‑123/09, EU:T:2012:164). Bijgevolg heeft de Commissie in die bekendmaking per definitie geen rekening kunnen houden met de ontwikkelingen in de rechtspraak van na 2007 en kan haar niet worden verweten thans daarmee rekening te houden.

214    Ten slotte moet aangaande het voorwerp van de in het onderhavige geval aan de orde zijnde overdracht worden opgemerkt dat in het bestreden besluit weliswaar soms melding wordt gemaakt van de verkoop van de activa van NCHZ, maar dat niet wordt betwist dat, op de onroerende activa na, alle activa en rechten met betrekking tot de chemische productie (waaronder de productiemachines en uitrusting en contracten) alsook alle verbintenissen met betrekking tot de chemische productie (met inbegrip van alle werknemersovereenkomsten) door verzoekster van Via Chem Slowakije zijn overgenomen (overweging 135 van het bestreden besluit).

215    De analyse van de Commissie van het bestaan van economische continuïteit als rechtvaardiging voor de uitbreiding van de verplichting tot terugbetaling van de staatssteun tot verzoekster moet in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

2.      Verkoopprijs van NCHZ

216    Verzoekster stelt dat de Commissie de terugbetalingsverplichting niet tot verder dan NCHZ mocht uitbreiden, aangezien de activa van de insolvente onderneming tegen de marktprijs zijn verkocht.

217    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

218    In het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie twijfels geuit of de prijzen die Via Chem Slovakia en verzoekster achtereenvolgens voor de activa van NCHZ hebben betaald wel de marktprijzen waren en in het bestreden besluit heeft zij aangegeven deze twijfels nog steeds te hebben (overwegingen 136, 146 en 147 van het bestreden besluit). Dienaangaande heeft de Commissie in de eerste plaats opgemerkt dat, ten eerste, volgens de aanbestedingsprocedure voor de verkoop aan Via Chem Slovakia kon worden gekozen voor het aangaan van verbintenissen die bestonden in het handhaven van de productie op een minimumniveau gedurende vijf jaar, het investeren van een minimum bedrag, en het gedurende vijf jaar beperken van de mogelijkheid om de activa van NCHZ te verkopen of over te dragen, hetgeen kandidaat-deelnemers kon ontmoedigen en/of een negatief effect kon hebben op de bedragen die werden geboden (overwegingen 17 en 138‑144 van het bestreden besluit), en, ten tweede, de bieders uitsluitend alle activa gebundeld voor de voortzetting van de activiteiten konden kopen, waardoor niet kon worden uitgesloten dat de verkoop van de deelgebieden van NCHZ zou hebben geleid tot een hogere totale verkoopprijs (overweging 145 van het bestreden besluit). In de tweede plaats heeft zij opgemerkt dat de verkoop van NCHZ via Via Chem Slovakia aan verzoekster een transactie was tussen twee particuliere partijen zonder een aanbestedingsprocedure (overweging 146 van het bestreden besluit). Zij heeft daaruit de conclusie getrokken dat „[bleek] dat de manier waarop de activa van NCHZ werden verkocht, niet zorgde voor een zo groot mogelijke opbrengst voor het overgedragen bedrijf” (overweging 147 van het bestreden besluit).

a)      Bewijslast

219    Verzoekster stelt dat de bewijslast aangaande het door de koper van de activa van de steunontvanger genoten economisch voordeel bij de Commissie ligt en dat het niet voldoende is dat zij twijfels uit. De Commissie heeft echter niets aangevoerd waaruit blijkt dat de verkoopprijs daadwerkelijk lager was dan de marktprijs.

220    De Commissie betwist hetgeen verzoekster beweert.

221    Opgemerkt zij dat, gelet op het feit dat de uitbreiding van de terugbetalingsverplichting tot een andere onderneming dan de oorspronkelijke begunstigde van de betrokken steun overeenkomstig de rechtspraak niet op basis van één enkel element waarmee bij de beoordeling van het bestaan van economische continuïteit rekening moet worden gehouden, kan worden uitgesloten, zoals bijvoorbeeld de verkoopprijs tegen de marktprijs, de Commissie niet noodzakelijkerwijs hoeft aan te tonen dat van een dergelijke verkoopprijs geen sprake was om te concluderen dat er sprake was van economische continuïteit, en dat het feit dat een dergelijke verkoopprijs niet was gegarandeerd door de Commissie kan worden meegenomen in haar algehele beoordeling van de verschillende onderzochte elementen.

b)      Verkoop aan Via Chem Slovakia

1)      Gesteld vermoeden van verkoop tegen de marktprijs wanneer deze verkoop in het kader van een faillissementsprocedure onder rechterlijk toezicht plaatsvindt

222    Verzoekster stelt dat, aangezien de verkoop heeft plaatsgevonden in het kader van een faillissementsprocedure onder toezicht van een rechtbank van het faillissement die is gehouden in het belang van de schuldeisers van de insolvente onderneming te handelen, de activa worden vermoed tegen de hoogst mogelijke prijs te zijn verkocht (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punten 93 en 94).

223    Volgens de Commissie bestaat er geen enkel vermoeden dat iedere verkoop in het kader van een faillissementsprocedure tegen de marktprijs plaatsvindt.

224    Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie (C‑277/00, EU:C:2004:238, punten 92 en 93), de bewering dat de verkoop tegen de marktprijs had plaatsgevonden niet ter discussie had gesteld en niet had geconstateerd dat de verkoopvoorwaarden hadden geleid tot een lagere verkoopprijs. Derhalve vat verzoekster dat arrest ruim op.

225    Voorts is het juist dat het feit dat de verkoop onder rechterlijk toezicht plaatsvindt de waarborg biedt dat de vastgestelde regels worden nageleefd en dat de rechtbank van het faillissement zal toezien op de grootst mogelijke voldoening van de schuldeisers. In casu was het evenwel aan de Commissie om na te gaan of de voorwaarden voor de verkoop aan Via Chem Slovakia konden garanderen dat de marktprijs werd betaald en om te onderzoeken op welke manier die verkoop had plaatsgevonden.

2)      Gestelde garantie van een zo hoog mogelijke verkoopprijs vanwege de verkoop in het kader van een open, transparante en onvoorwaardelijke aanbestedingsprocedure

226    Volgens verzoekster was de verkoper bij de verkoop van NCHZ aan Via Chem Slovakia juridisch verplicht de hoogst mogelijke verkoopprijs te verkrijgen. De door de curator uitgevoerde aanbestedingsprocedure was overeenkomstig de door de súd v Trenčíne gestelde eisen open, transparant en onvoorwaardelijk en bood de garantie dat de activa van NCHZ tegen de hoogst mogelijke prijs op de markt werden verkocht. Zij wijst erop dat de Commissie niet twijfelt aan de transparantie van de tweede aanbesteding, maar twijfels had over de keuzeoptie voor de verbintenissen (overwegingen 137‑144 van het bestreden besluit) en over de onmogelijkheid om individuele in plaats van gebundelde activa te kopen. Verzoekster betwist de beoordelingen van de Commissie dienaangaande.

227    In de eerste plaats heeft de Commissie in de overwegingen 17 en 137 van het bestreden besluit geconstateerd dat de kandidaat-bieders volgens de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 een bod konden indienen met of zonder de belofte om de „verbintenissen van de verkrijger” uit te voeren (hierna respectievelijk: „bod met verbintenissen” en „bod zonder verbintenissen”). Zij heeft opgemerkt dat was bepaald dat, indien het hoogste bod van een bieder kwam die de verbintenissen niet wilde uitvoeren, de bieder met het hoogste bod die ze wel wilde uitvoeren, zijn bod aan het hoogste bod van de bieder die de verbintenissen niet wilde uitvoeren, kon gelijkstellen.

228    De Commissie was van mening dat de mogelijkheid voor een bieder om zijn bod te verhogen nadat alle inschrijvingen waren ingediend, kandidaat-deelnemers kon ontmoedigen en/of een negatief effect kon hebben op de bedragen die werden geboden. Zij heeft uitgelegd dat het bod van een bieder die een bod met verbintenissen indiende mogelijk lager zou zijn dan dit bod als de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 niet hadden voorzien in de mogelijkheid tot gelijkstelling. Zij heeft geoordeeld dat deze voorwaarde bieders die geen bod met verbintenissen wilden indienen kon ontmoedigen, aangezien ze wisten dat hun bod, ook als het het hoogste bod was, kon worden verworpen. Zij heeft geconcludeerd dat de kans dat een bod met verbintenissen werd ingediend de aangeboden prijs kon beïnvloeden (overwegingen 138‑140 en 143 van het bestreden besluit).

229    Allereerst moet verzoeksters argument dat de keuzeoptie voor de verbintenissen in feite geen enkele invloed heeft gehad op de verkoopprijs omdat geen enkele bieder daarvan heeft gebruikgemaakt, worden afgewezen. Ten eerste berust het op een feitelijke a posteriori vaststelling. Ten tweede is een dergelijk argument niet van belang bij het onderzoek of de aanbestedingsvoorwaarden de hoogst mogelijke prijs garandeerden.

230    Het is van belang op te merken dat de Commissie in overweging 141 van het bestreden besluit heeft aangegeven dat de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 voorkeur gaven aan bieders die de verbintenissen wilden uitvoeren, hetgeen erop kan wijzen dat de in een bod zonder verbintenissen geboden prijs mogelijk hoger zou zijn dan de prijs die door de geselecteerde bieder werd geboden. Hierbij zij evenwel aangetekend dat een bod met verbintenissen hoe dan ook enkel kon worden geselecteerd nadat de in dat bod aangeboden prijs was herzien en gelijkgesteld met de prijs die in een bod zonder verbintenissen werd aangeboden.

231    Niettemin is het juist dat, zoals de Commissie in overweging 139 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, de onzekerheid over de prijzen die de andere bieders aanbieden een van de elementen is die ervoor zorgen dat in een aanbestedingsprocedure de hoogste prijs wordt bekomen. Een aanbestedingsprocedure waarbij het mogelijk is dat bepaalde bieders hun aangeboden prijs wijzigen, brengt het risico met zich mee dat, ten eerste, zij die hun bod kunnen wijzigen trachten niet de hoogste prijs bieden waarop zij de te koop aangeboden onderneming waarderen en afwachten of het noodzakelijk is dat zij hun bod ophogen en, ten tweede, zij die hun bod niet kunnen wijzigen eveneens trachten een lagere prijs te bieden dan de hoogste prijs waarop zij de te koop aangeboden onderneming waarderen, of zelfs besluiten geen bod uit te brengen omdat zij hoe dan ook kunnen worden gepasseerd door een bieder die de verbintenissen wil overnemen.

232    Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011, volgens welke de aangeboden verkoopprijs kon worden aangepast, de verkoopprijs dusdanig hebben beïnvloed dat die niet de hoogst mogelijke is geweest.

233    In de tweede plaats heeft de Commissie in het bestreden besluit geoordeeld dat het feit dat de verkoop werd georganiseerd als een verkoop van het bedrijf als „going concern”, dat wil zeggen met alle activa gebundeld, ervoor zorgde dat de eindprijs niet kon worden gemaximaliseerd door het gebruikmaken van procedures voor de verschillende deelgebieden van de activiteiten van NCHZ, waardoor tegelijk de mogelijke moeilijkheden die door de eventuele stopzetting van de activiteiten konden ontstaan, werd voorkomen of beperkt. Zij heeft opgemerkt dat uit de documenten die de Slowaakse autoriteiten hebben ingediend, blijkt dat er kandidaat-bieders geïnteresseerd waren in het kopen van slechts bepaalde delen van NCHZ. Volgens de Commissie kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat de verkoop van deelgebieden van NCHZ zou hebben geleid tot een hogere totale verkoopprijs (overweging 145 van het bestreden besluit).

234    Verzoekster stelt dat het niet van belang is om vast te stellen of de verkoop van de afzonderlijke activa zou hebben geleid tot een hogere verkoopprijs, maar om te weten of de koper voor de activa een marktconforme prijs heeft betaald, en dat de vraag of de koper een economisch voordeel heeft verkregen de enige vraag is die moet worden beantwoord. Bovendien had de Commissie volgens verzoekster moeten aantonen dat de verkoop van de afzonderlijke activa tot een beter resultaat had kunnen leiden.

235    De Commissie betwist deze redenering en stelt dat het duidelijk is dat de verkoop niet tegen de marktprijs heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen tegen de op de markt hoogst mogelijke prijs, aangezien door afzonderlijke verkoop van de activa een hogere prijs had kunnen worden behaald, maar nochtans is besloten tot een gebundelde verkoop van de onderneming als „going concern” om de voortzetting van de economische activiteiten van NCHZ te garanderen, en niet om de verkoopopbrengst te maximaliseren.

236    Opgemerkt zij dat ten minste één kandidaat-bieder geïnteresseerd was in het kopen van bepaalde onderdelen (overweging 145 van het bestreden besluit) en dat de súd v Trenčíne de curator heeft verzocht dat extra bod te beoordelen. Nochtans moet worden vastgesteld dat de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft aangegeven, zonder dat dit door verzoekster wordt betwist, dat de afzonderlijke verkoop van de activa volgens de aanbestedingsprocedure van 2011 was verboden.

237    De prijs waarmee rekening moet worden gehouden is de prijs van de te koop aangeboden onderneming. Niet kan worden aangenomen dat, door die onderneming uitsluitend als geheel te verkopen, te weten aan louter één koper, de voor de verkoop van de onderneming verkregen prijs de op de markt hoogst haalbare prijs was. Zelfs indien werd gestreefd naar de voortzetting van de activiteiten van NCHZ impliceerde dit namelijk geen verbod van de afzonderlijke verkoop van de activa.

238    Ten eerste is het duidelijk dat de activiteiten van de verkochte onderneming konden worden voortgezet wanneer de eigendom van de verschillende activa waren opgedeeld in meerdere entiteiten. De daaropvolgende verkoop aan verzoekster heeft immers aangetoond dat een onderneming geïnteresseerd kon zijn om een deel van de activa te kopen en het andere deel te huren, zodat zij al die activa kon gebruiken.

239    Ten tweede, zoals de Commissie en interveniënte ter terechtzitting hebben aangevoerd, impliceerde de optie die had kunnen worden geboden om de activa afzonderlijk te verkopen niet dat die verkoop zou plaatsvinden, met name indien die verkoop financieel nadeliger zou zijn geweest.

240    Een dergelijke verkoopoptie, waarbij het voorwerp van de overdracht niet wordt beperkt tot een alomvattende economische entiteit, zou er niettemin voor hebben kunnen zorgen dat de keuze van potentiële kopers minder beperkt was geweest (zie in die zin arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 158) en dat kon worden aangenomen dat, mits de overige voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 anders waren geweest (zie punt 232 hierboven), de verkoop van de onderneming tegen de hoogst mogelijke prijs had plaatsgevonden.

241    Ten overvloede zij opgemerkt dat verzoekster stelt dat wanneer de activa, zoals in het onderhavige geval, aan een derde worden verkocht in het kader van een aanbestedingsprocedure als onderdeel van een faillissementsprocedure, de economische motivatie van de partijen duidelijk is en dat de motivatie van de koper is om een transactie te sluiten die in zijn optiek vooruitzicht biedt op winstgevendheid. Aangezien Via Chem Slovakia NCHZ niet heeft beheerd maar na haar aankoop heeft verkocht, dient te worden vastgesteld dat verzoeksters redenering met betrekking tot de eerste verkoop impliceert dat Via Chem Slovakia een lagere prijs dan de marktprijs heeft geboden en betaald.

242    In de derde plaats stelt verzoekster weliswaar dat uit de twee aanbestedingsprocedures blijkt dat de prijs van de verkoop aan Via Chem Slovakia marktconform was, maar moet worden opgemerkt dat de aanbestedingsprocedure van 2010, zoals de Commissie in overweging 16 van het bestreden besluit heeft aangegeven, slechts tot een bod van één bieder heeft geleid, dat de curator heeft afgewezen, aangezien hij van mening was een beter bod te kunnen krijgen.

243    Bovendien trekt verzoekster uit het feit dat de twee kandidaat-bieders in de laatste fase van de aanbestedingsprocedure van 2011 biedingen hebben gedaan die dicht bij het eerste bod lagen (overweging 16 van het bestreden besluit) de conclusie dat dit bewijst dat de marktprijs is geboden. Dit argument moet echter worden afgewezen vanwege het feit dat een van de twee bieders de onderneming was waarvan het bod in de aanbestedingsprocedure van 2010 was afgewezen en om de in de punten 232 en 240 hierboven uiteengezette redenen.

244    In de vierde plaats stelt de Commissie als reactie op een argument van verzoekster dat de door de curator uitgevoerde „analyse achteraf” van de door Via Chem Slovakia geboden prijs niet heeft aangetoond dat de aldus behaalde prijs daadwerkelijk de marktprijs was. Die analyse had betrekking op de vraag of de verkoop van de onderneming aan Via Chem Slovakia in dat stadium de beste oplossing was.

245    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij de analyse als „achteraf” beschouwde, omdat die was uitgevoerd nadat de biedingen in de aanbestedingsprocedure van 2011 waren ontvangen. Uit die door de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang overgelegde analyse blijkt dat zij betrekking had op de vraag of de verkoop van de onderneming aan Via Chem Slovakia in dat stadium de beste oplossing was. Ook blijkt daaruit dat de curator niet van mening was dat de door Via Chem Slovakia geboden prijs zonder enige twijfel de marktprijs was, maar dat hij heeft aangegeven dat NCHZ moest worden verkocht, omdat uitstel daarvan tot andere negatieve gevolgen voor die onderneming zou leiden, met name indien haar activiteiten in het kader van het faillissement zouden worden voortgezet.

246    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat, anders dan verzoekster beweert, op grond van de voorwaarden van de aanbestedingsprocedure van 2011 niet kon worden aangenomen dat het doel van de verkoop was om een maximale opbrengst te behalen en de Commissie terecht heeft geoordeeld dat er geen garanties bestonden dat de door Via Chem Slovakia betaalde verkoopprijs voor NCHZ de marktprijs was.

c)      Verkoop door Via Chem Slovakia aan verzoekster

247    Verzoekster stelt dat ondanks het feit dat de voorwaarden voor de verkoop tussen haar en Via Chem Slovakia niet van belang zijn omdat de eerste verkoop tegen de marktprijs heeft plaatsgevonden, moet worden geoordeeld dat de tussen particuliere marktdeelnemers in een markteconomie onderhandelde verkoopprijs ook bij ontbreken van een aanbestedingsprocedure wordt vermoed de marktprijs te zijn.

248    In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat het voor wat de verkoop van Via Chem Slovakia aan verzoekster betreft, ging om een transactie tussen twee particuliere partijen zonder een aanbestedingsprocedure. Ze heeft opgemerkt dat de prijs gewoon tussen de twee particuliere partijen werd onderhandeld, zonder dat andere partijen de mogelijkheid kregen een hogere prijs te bieden. Zij heeft geconcludeerd dat bijgevolg bij de beoordeling of de prijs die Via Chem Slovakia betaalde overeenstemt met de marktprijs, ook de verkoopprijs die verzoekster betaalde in acht moet worden genomen (overweging 146 van het bestreden besluit).

249    Verzoeksters verwijzing naar de beslissingspraktijk moet van de hand worden gewezen, aangezien de beslissingspraktijk van de Commissie in andere zaken niet de geldigheid van het bestreden besluit kan aantasten, die alleen mag worden beoordeeld in het licht van de objectieve regels van het Verdrag (zie in die zin arresten van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C‑138/09, EU:C:2010:291, punt 21, en 17 december 2015, SNCF/Commissie, T‑242/12, EU:T:2015:1003, punt 121).

250    Bovendien is het juist dat, zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft geoordeeld, het feit dat er geen sprake was geweest van mededinging niet de zekerheid biedt dat die prijs de marktprijs was of lager was dan de marktprijs.

d)      Conclusie

251    Gelet op een en ander moet, zoals de Commissie in wezen in de overwegingen 144 tot en met 146 en 168 van het bestreden besluit heeft geoordeeld, worden geconcludeerd dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de twee opeenvolgende verkopen tegen de marktprijs hebben plaatsgevonden.

3.      Omvang van de transactie

252    Volgens verzoekster is de omvang van de transactie het enige criterium dat er niet tegen pleit dat van omzeiling sprake is. Zij stelt dat, zelfs indien een opgesplitste verkoop van de activa van NCHZ als zodanig had volstaan om uit te sluiten dat van economische continuïteit sprake was, niet op basis van het loutere feit dat de activa van NCHZ als een „going concern” zijn verkocht tussen NCHZ en Via Chem Slovakia kan worden vastgesteld dat van economische continuïteit sprake was. Aangezien bij de verkoop van bepaalde activa van Via Chem Slovakia aan verzoekster slechts 60 % van de activiteiten van NCHZ zijn overgedragen, zou bovendien zelfs kunnen worden gesteld dat de omvang van de transactie niet voldoende was om aan dat criterium te voldoen, zodat louter op grond daarvan kan worden uitgesloten dat van economische continuïteit sprake was.

253    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog. Zij is van mening dat de omvang van de transactie een zeer belangrijk criterium is en merkt op dat verzoekster geen vraagtekens plaatst bij de ter zake aangevoerde argumenten in het bestreden besluit, maar het belang van dit aspect probeert te minimaliseren, zonder dat haar standpunt steun vindt in de rechtspraak.

254    In het bestreden besluit heeft de Commissie in de eerste plaats erop gewezen dat hoe groter het deel van de oorspronkelijke onderneming dat wordt overgedragen aan een nieuwe entiteit, hoe groter de kans is dat de economische activiteit met betrekking tot deze activa de positieve effecten van de onverenigbare steun blijft ondervinden (overweging 149 van het bestreden besluit).

255    In de tweede plaats heeft de Commissie opgemerkt dat NCHZ in haar geheel, als een „going concern”, het voorwerp was van de verkoop aan Via Chem Slovakia (overwegingen 150 en 151 van het bestreden besluit). Voorts heeft zij met betrekking tot de verkoop aan verzoekster opgemerkt dat de bedrijfsactiviteiten die verzoekster had verworven, dezelfde omvang hadden als die van de activiteiten van NCHZ en dat meer dan 95 % van de werknemers van NCHZ werd overgedragen (overweging 152 van het bestreden besluit). Ook heeft zij aangegeven dat buiten de onroerende goederen alle activa, rechten en plichten van het overgedragen bedrijf door verzoekster werden overgenomen (overwegingen 153 en 156 van het bestreden besluit). Het feit dat een deel van de activa wordt gebruikt via een leaseovereenkomst in plaats van in rechtstreekse eigendom, wijzigt volgens de Commissie niets aan het feit dat verzoekster „gewoon” de economische activiteiten van NCHZ voortzet in dezelfde omvang als voor de transactie (overweging 156 van het bestreden besluit). Bovendien heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster het bestaande bestuur heeft behouden (overweging 154 van het bestreden besluit), na op het moment dat zij NCHZ kocht, in de pers te hebben aangekondigd dat zij geen grote veranderingen aan het personeel of de productie plande en dat zij het bestaande bestuur zou behouden (overweging 155 van het bestreden besluit). Volgens de Commissie heeft verzoekster de activiteiten van NCHZ dus voortgezet zonder grote wijzigingen in het handelsbeleid, het personeel of de productie (overweging 158 van het bestreden besluit).

256    Opgemerkt zij dat verzoekster, om aan te tonen dat de omvang van de transactie in feite een negatief criterium is dat, indien daar niet aan is voldaan, als zodanig de mogelijkheid uitsluit dat de betrokken transactie is bedoeld om het terugvorderingsbesluit te omzeilen, stelt dat die conclusie volgt uit de rechtspraak en dienaangaande verwijst naar punt 67 van de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Duitsland/Commissie (C‑277/00, EU:C:2003:354).  In dat punt is echter een argument van de Commissie overgenomen en wordt, anders dan verzoekster beweert, naar geen andere verwijzing verwezen. Bovendien kan volgens de rechtspraak weliswaar rekening worden gehouden met verschillende elementen, waaronder „het voorwerp van de overdracht (activa en passiva, continuïteit inzake werknemers, gebundelde activa)” (zie punt 208 hierboven), maar hieruit volgt niet dat bij een geringe omvang van de transactie moet worden uitgesloten dat van economische continuïteit sprake was.

257    Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster, zoals de Commissie stelt, ter betwisting van de in het bestreden besluit vermelde beoordeling van de omvang van de twee opeenvolgende verkooptransacties, geen andere argumenten aanvoert dan het argument dat slechts 60 % van de activiteiten aan verzoekster zijn overgedragen. De Commissie is echter in overweging 153 van het bestreden besluit op dit argument ingegaan en verzoekster voert geen enkel argument aan ter betwisting van de vaststelling dat zij de onroerende goederen (terreinen en gebouwen) die zij niet had gekocht en die nodig waren voor de chemische productie, van Via Chem Slovakia huurde. Bovendien voert zij geen argument aan ter betwisting van de andere overwegingen van de Commissie dat verzoekster de activiteiten van NCHZ heeft voortgezet zonder grote wijzigingen in het handelsbeleid, het personeel of de productie (zie punt 255 hierboven).

258    De Commissie blijkt geen fout te hebben gemaakt bij haar overwegingen in het bestreden besluit en op basis van deze overwegingen kan worden geoordeeld dat de omvang van de transactie, in de zin van het voorwerp van de overdracht, in casu pleit voor het bestaan van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster. Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster de voor de chemische productie noodzakelijke onroerende goederen, bestaande uit terreinen en gebouwen, niet heeft gekocht maar gehuurd, aangezien verzoekster degene is die gebruik kan maken van alle elementen die de voortzetting van de activiteiten van NCHZ mogelijk maken.

4.      Economische logica van de transactie

259    Onder verwijzing naar punt 33 van de bekendmaking van 2007 stelt verzoekster dat het criterium van de economische logica van de transactie niet is bedoeld om te verzekeren dat de koper de activa anders gebruikt dan de verkoper, maar om te bepalen of een andere economische reden dan de omzeiling van het terugvorderingsbesluit de transactie rechtvaardigt. Dit criterium is niet bedoeld om voor meer dan alleen een aanwijzing voor omzeiling te worden toegepast en is in het bijzonder nuttig bij transacties binnen een groep. Wanneer zoals in casu de activa in het kader van een onder een faillissementsprocedure vallende aanbestedingsprocedure aan een derde worden verkocht, is de economische motivatie van de partijen duidelijk. Ten eerste stelt verzoekster dat de verkoper, in casu de curator, gelden probeert te verkrijgen om de schulden van de failliete onderneming te voldoen en de activa daartoe, zoals in casu, als „going concern” zal verkopen om aan de vorderingen van de schuldeisers te voldoen indien die verkoop meer opbrengsten oplevert dan de verkoop van de afzonderlijke activa. Ten tweede wil de koper een transactie sluiten die uitzicht biedt op winst. De bewering van de Commissie dat de koop van de activa van NCHZ geen verband hield met de andere activiteiten van verzoekster (overweging 166 van het bestreden besluit) is hoe dan ook „pure economische nonsens”.

260    De Commissie is van mening dat het bestreden besluit op dit punt niet onjuist is. Zij stelt dat verzoekster geen rechtspraak aanhaalt ter onderbouwing van haar uitleg van het criterium van de economische logica van de transactie en lijkt te vergeten dat dit criterium in de rechtspraak wordt genoemd als een van de elementen waarmee rekening kan worden gehouden bij de vaststelling of sprake is van economische continuïteit tussen de begunstigde van de staatssteun en de koper van de activa van die begunstigde, en niet om mogelijke omzeiling van het terugvorderingsbesluit aan te tonen.

261    In het bestreden besluit heeft de Commissie opgemerkt dat het criterium van de economische logica van de transactie beoogde na te gaan of de koper van de activa de activa op dezelfde manier gebruikte als de verkoper of daarentegen de activa opnam in zijn eigen handelsstrategie en dus synergiën tot stand bracht die zijn belang in de aankoop van deze activa rechtvaardigden (overweging 164 van het bestreden besluit). Zij heeft opgemerkt dat verzoekster de hele chemische afdeling van NCHZ had gekocht, dat wil zeggen het belangrijkste deel van de activiteiten van NCHZ als „going concern”, samen met meer dan 95 % van de werknemers en de desbetreffende rechten en plichten, en dat het productieportfolio en de omvang van de activiteiten van verzoekster gelijk was aan die van NCHZ (overweging 165 van het bestreden besluit). Bovendien heeft zij aangegeven dat verzoekster in de pers had aangekondigd dat zij niet van plan was grote wijzigingen aan te brengen in de bedrijfsvoering en de omvang van de activiteiten van NCHZ. Hoewel verzoekster deel uitmaakte van een grotere groep van bedrijven, bleken er volgens de Commissie geen grote synergie-effecten met andere leden van de groep te zijn (overweging 166 van het bestreden besluit). Zij heeft geconcludeerd dat er geen wijziging in de handelsstrategie was en verzoekster de activa gewoon op dezelfde manier als de verkoper gebruikte (overweging 167 van het bestreden besluit).

262    Allereerst zij eraan herinnerd dat er geen sprake hoeft te zijn van opzet om vast te stellen dat de terugbetalingsverplichting door de overdracht van activa is omzeild (zie punt 211 hierboven). Anders dan verzoekster beweert, heeft het economische-logicacriterium, dat een van de in de rechtspraak aangehaalde elementen is (zie punt 208 hierboven), bijgevolg niet noodzakelijkerwijs en uitsluitend tot doel om vast te stellen of een andere economische reden dan die omzeiling de betrokken transactie rechtvaardigt.

263    Vervolgens moet worden opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat, zoals verzoekster beweert, de economische logica achter de verkoop van de activa van NCHZ als „going concern” onmiskenbaar erin bestond een maximale opbrengst te verkrijgen om aan de vorderingen van de schuldeisers te voldoen. De aanbestedingsprocedure die heeft geleid tot de verkoop van Via Chem Slovakia was namelijk, zoals is geconcludeerd, niet zodanig ingericht dat de hoogst mogelijke verkoopprijs was gegarandeerd (zie punt 246 hierboven).

264    Ten slotte heeft de Commissie met betrekking tot de verkoop aan verzoekster erkend dat bepaalde leden van de groep van bedrijven waartoe verzoekster behoorde ook in de chemische sector actief zijn, maar zij heeft daarbij opgemerkt dat zij actief waren op een ander gebied. Verzoekster stelt dit oordeel dat er geen sprake was van synergie uitsluitend ter discussie door middel van niet-onderbouwde beweringen. Hoe dan ook leidt het onbetwiste feit dat verzoekster de activa, zoals de Commissie heeft geoordeeld, gewoon op dezelfde manier als NCHZ en zonder wijziging in de handelsstrategie gebruikte, tot de conclusie dat de economische logica van de transactie van de verkoop aan verzoekster voor deze laatste bestond in de voortzetting van de voorheen door NCHZ uitgevoerde activiteiten.

265    Derhalve mocht de Commissie zonder een fout te begaan concluderen dat de economische logica van de transactie een aanwijzing was voor economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster.

5.      Andere door de Commissie onderzochte elementen

a)      Bedoeling om aan het terugvorderingsbesluit te ontkomen

266    Verzoekster merkt op dat de Commissie in overweging 131 van het bestreden besluit heeft opgemerkt dat zij weliswaar geen rechtstreekse bewijzen had dat de transactie was bedoeld om de effecten van een mogelijk terugvorderingsbesluit te ontwijken, maar de Slowaakse autoriteiten duidelijk wisten dat de Commissie naar aanleiding van een op 17 oktober 2011 ingediende klacht een voorlopig onderzoek had ingesteld en dat er een bestaande kartelboete was van 19,6 miljoen EUR, die bij besluit van 22 juli 2009 aan NCHZ was opgelegd. Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte „geïnsinueerd” dat deze twee punten een indirect bewijs waren van de bedoeling om aan het terugvorderingsbesluit te ontkomen. In haar repliek neemt verzoekster er nota van dat de Commissie erkent dat het in de onderhavige zaak niet gaat om omzeiling.

267    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, stelt dat zij heeft geconcludeerd dat er sprake was van economische continuïteit is tussen NCHZ en verzoekster, die onafhankelijk van een precieze bedoeling om aan een terugvorderingsbesluit te ontkomen, kon bestaan, en dat zij nooit heeft beweerd dat de onderhavige zaak betrekking had op omzeiling (overweging 131 van het bestreden besluit).

268    Vastgesteld zij dat de Commissie in het bestreden besluit niet op grond van, in het bijzonder, een bedoeling om de bij dat besluit opgelegde terugbetalingsverplichting te omzeilen tot de conclusie is gekomen dat er economische continuïteit was tussen NCHZ en verzoekster. Derhalve treft verzoeksters argument geen doel.

b)      Verbanden tussen de oorspronkelijke eigenaar en de nieuwe eigenaar van NCHZ

269    Volgens verzoekster zijn de activa verkocht aan derden zonder enige band met NCHZ of haar aandeelhouders, wat de Commissie in het bestreden besluit in wezen heeft erkend. Een dergelijke band tussen NCHZ en Via Chem Slovakia bestaat al evenmin. In haar repliek stelt zij dat de Commissie geen enkel juridisch of economisch argument aanvoert dat verklaart waarom dat criterium uitsluitend moet worden gebruikt om het bestaan van economische continuïteit aan te tonen, en niet om dat bestaan te ontkrachten. Aan de hand van dat criterium kan worden vastgesteld of de verkoop al dan niet was bedoeld om het terugvorderingsbesluit te omzeilen.

270    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, geeft aan dat dit element in aanmerking is genomen bij de beoordeling van de economische continuïteit, maar stelt dat er geen specifieke conclusie kan worden getrokken uit het feit dat de identiteit van de eigenaars onbekend blijft, met name omdat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de bedoeling om het terugvorderingsbesluit te omzeilen. In de dupliek betwist zij onder verwijzing naar het arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie (T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 156), verzoeksters argument dat, bij gebreke van identiteit van de eigenaars, niet kan worden vastgesteld dat van omzeiling en bijgevolg van economische continuïteit sprake is.

271    In het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat zij „[a]angezien het tegendeel niet [kon] worden bewezen, […] ervan uit[ging] dat er geen verbanden [waren] tussen de originele en de nieuwe eigenaars van […] NCHZ dat aan [verzoekster] is overgedragen” (overweging 162 van het bestreden besluit).

272    Opgemerkt zij dat de identiteit van de aandeelhouders of de eigenaars van de overnemende en de oorspronkelijke onderneming een van de in de rechtspraak genoemde relevante elementen is (zie punt 208 hierboven). Zoals blijkt uit de overwegingen 159 tot en met 162 en 168 tot en met 170 van het bestreden besluit, heeft de Commissie dit element weliswaar onderzocht, maar heeft zij terecht niet geoordeeld dat dit een aanwijzing was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster. Niettemin heeft zij in het kader van de algehele beoordeling van de verschillende onderzochte elementen ook terecht geoordeeld dat het feit dat er geen verband was tussen de oorspronkelijke en de nieuwe eigenaars van NCHZ het bestaan van die economische continuïteit niet kon uitsluiten.

273    Bovendien faalt verzoeksters argument dat aan de hand van dat element kan worden vastgesteld of de verkoop was bedoeld om het terugvorderingsbesluit te omzeilen, om dezelfde reden als de in punt 268 hierboven genoemde reden.

c)      Tijdstip van de verkoop

274    Volgens verzoekster hebben de schuldeisers, de curator en de súd v Trenčíne ruim voor dat er enig onderzoek naar staatssteun was, besloten om de activa van NCHZ als „going concern” te verkopen via een aanbestedingsprocedure. Bovendien stelt zij dat de Commissie niet beweert dat de curator, de súd v Trenčíne, NCHZ, Via Chem Slovakia of verzoekster op het tijdstip van de verkoop of de verkopen kennis hadden van de door haar ingestelde procedure. Kennis van het risico van een besluit tot terugbetaling van staatssteun is echter een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van omzeiling. Verzoekster stelt dat dit, gelet op de bewoording van overweging 168 van het bestreden besluit, aldus moet worden uitgelegd dat de Commissie haar conclusie niet wilde baseren op het tijdstip van de verkoop. De Commissie heeft impliciet toegegeven dat dit element in casu pleit tegen het bestaan van omzeiling.

275    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, wijst erop dat zij niet op basis van dit element heeft geconstateerd dat er sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster en dat overweging 163 van het bestreden besluit enkel een feitelijke vermelding bevat. Bovendien stelt zij dat zij niet heeft geprobeerd aan te tonen dat er sprake was van een bedoeling om het terugvorderingsbesluit te omzeilen. In de dupliek beweert zij dat verzoeksters stelling dat de terugbetalingsverplichting ondanks het objectieve bestaan van economische continuïteit nooit tot een niet-geïnformeerde koper mag worden uitgebreid geen steun vindt in de rechtspraak, en dat de rechtspraak ook geen steun biedt aan het idee dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van economische continuïteit wanneer de overdracht van de activa voorafgaand aan de inleiding van de formele onderzoeksprocedure plaatsvindt.

276    In overweging 163 van het bestreden besluit heeft de Commissie het criterium inzake het tijdstip van de verkoop onderzocht. Zij heeft aangegeven dat „[d]e verkoop [plaatsvond] na [de inleiding van] het voorlopige onderzoek naar de klacht […] en de [doorzending van] de klacht naar de [Slowaakse] staat […] met het verzoek om opmerkingen in te dienen” en dat „minstens [deze laatste] op de hoogte [was] dat de betreffende maatregelen onwettige en onverenigbare steun konden vormen, die zou moeten worden teruggevorderd”.

277    Vastgesteld zij dat een van de in de rechtspraak genoemde relevante elementen bestaat in „het tijdstip van de overname (na het begin van het onderzoek, de inleiding van de procedure of [het eindbesluit])” (zie punt 208 hierboven). Hoewel de Commissie dit element aldus heeft onderzocht in overweging 163 van het bestreden besluit, heeft zij het in de overwegingen 168 tot en met 170 van het bestreden besluit, waarin haar conclusies inzake economische continuïteit zijn vermeld, niet genoemd als een aanwijzing dat in casu van die continuïteit sprake was.

278    Voorts blijkt, anders dan verzoekster beweert, geenszins uit het bestreden besluit dat de Commissie impliciet heeft toegegeven dat het tijdstip van de verkoop pleitte tegen het bestaan van omzeiling. De Commissie heeft namelijk enkel aangegeven dat, hoewel zij geen rechtstreekse bewijzen had dat de transactie was bedoeld om de effecten van een mogelijk terugvorderingsbesluit te ontwijken, „de Slowaakse autoriteiten duidelijk wisten dat [zij] op 17 oktober 2011 een voorlopig onderzoek had ingesteld voor een klacht tegen NCHZ [overweging 2 van het bestreden besluit] en dat er een bestaande vordering was voor de betaling van de kartelboete van 19,6 miljoen EUR, die bij besluit van 22 juli 2009 aan NCHZ was opgelegd [overweging 12 van het bestreden besluit]” (overweging 131 van het bestreden besluit).

279    Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeksters argument dat de kennis van een besluit tot terugvordering van staatssteun, of ten minste van het risico van een dergelijk besluit, een noodzakelijk voorwaarde is voor het bestaan van omzeiling van de terugvordering, is gebaseerd op een verkoop die is bedoeld om aan de terugvordering van de staatssteun te ontkomen. Dit argument faalt om dezelfde reden als de in punt 268 hierboven genoemde reden.

280    Ten overvloede zij erop gewezen dat het besluit om NCHZ als „going concern” te verkopen, zoals verzoekster stelt, werd genomen voordat er enige aanwijzing was dat de Commissie een onderzoek naar mogelijke staatssteun verrichtte. Zelfs uitgaande van de datum van de aanbestedingsprocedure van 2010 of, na het falen daarvan, de datum van de executoire beschikking van de súd v Trenčíne waarbij de curator werd verplicht tot de verkoop in juni 2011, moet worden geconstateerd dat de Commissie de klacht van interveniënte toen niet had ontvangen. Bovendien komt niet noodzakelijkerwijs relevantie toe aan het feit dat de voorlopige koopovereenkomst met Via Chem Slovakia uiteindelijk op 16 januari 2012 werd gesloten, te weten de dag waarop de Commissie de Slowaakse versie van de klacht aan de regering heeft gestuurd, welke klacht reeds op 17 oktober 2011 in een andere taal dan het Slowaaks was meegedeeld. Daarentegen moet worden opgemerkt dat tijdens de verkoop van NCHZ aan verzoekster in augustus 2012 bekend was dat er een klacht was ingediend en het onderzoek voorafgaand aan de inleiding van de formele onderzoekfase gaande was. Verzoekster merkt zelf op dat de curator een eerste aanwijzing had dat de Commissie een voorlopig onderzoek naar staatssteun verrichtte, op grond van een schrijven van 2 april 2012, dat op 10 april 2012 naar haar was gestuurd. Tijdens de tweede verkoop hadden Via Chem Slovakia en verzoekster er dus kennis van moeten hebben aangezien, anders dan verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, te haren aanzien moet worden opgemerkt dat iedere voorzichtige marktdeelnemer wordt geacht zich volledig te informeren over de economische situatie van de entiteit die hij voornemens is te kopen.

6.      Algeheel oordeel van de Commissie dat sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster

281    In het bestreden besluit heeft de Commissie haar conclusie dat er sprake was van economische continuïteit gebaseerd op het feit dat de prijzen die tijdens de twee opeenvolgende verkopen zijn betaald wellicht geen marktprijzen waren alsook op de omvang van de transactie, in de zin van het voorwerp van de overdracht, en de economische logica van de transactie (overwegingen 168 en 169 van het bestreden besluit).

282    Uit de analyse van het bestreden besluit vloeit voort dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat, ten eerste, zowel de omvang van de transactie (voorwerp van de overdracht) als de economisch logica daarvan aanwijzingen konden zijn dat er sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster (zie de punten 254‑258 en 261‑265 hierboven) en, ten tweede, niet met zekerheid kon worden gesteld dat de twee opeenvolgende verkopen tegen de marktprijs hadden plaatsgevonden (zie punt 251 hierboven).

283    Gelet op het feit dat, overeenkomstig de rechtspraak, ten eerste, verondersteld dat de prijs van de overdracht marktconform was, de prijs slechts een element was van de analyse van het bestaan van mogelijke economische continuïteit en, ten tweede, de betaling van een prijs die in overeenstemming is met de marktvoorwaarden mogelijk niet volstaat om het uit de onrechtmatige steun voortvloeiende concurrentievoordeel weg te nemen, moet in deze context worden geoordeeld dat de Commissie op grond van de omstandigheden van het onderhavige geval terecht heeft besloten de terugbetalingsverplichting uit te breiden tot verzoekster, los van enige vaststelling dat sprake is van een bedoeling om de terugbetaling te omzeilen.

284    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

G.      Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, en is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, en artikel 108, lid 2, VWEU, en van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, vanwege het feit dat de uitbreiding van de verplichting tot terugbetaling van de gestelde staatssteun tot verzoekster niet is beperkt tot 60 % van het bedrag van die steun

285    Verzoekster voert subsidiair aan dat het bestreden besluit onwettig is omdat de Commissie de terugbetalingsverplichting niet heeft beperkt tot 60 % van het bedrag van de beweerdelijk aan NCHZ verleende steun. Zij stelt dat zij niet de begunstigde van dat hele bedrag kon zijn, aangezien zij slechts 60 % van de activa van NCHZ van Via Chem Slovakia heeft gekocht en dat zij ook niet indirect van het resterende gedeelte waarvan Via Chem Slovakia eigenaar bleef, voordeel geniet aangezien zij daarvoor een huurprijs betaalt die is vastgesteld onder marktvoorwaarden.

286    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

287    In het bestreden besluit heeft de Commissie aangegeven dat verzoekster „van Via Chem Slovakia de onroerende goederen (terreinen en gebouwen) [huurde] die nodig [waren] voor de chemische productie” en dat „[b]uiten deze onroerende goederen […] alle activa, rechten en plichten van het overgedragen bedrijf door [verzoekster werden] overgenomen[, die] NCHZ [dus runde] en [dat NCHZ verderging] met hetzelfde productenportfolio” (overweging 153 van het bestreden besluit). Zij heeft geconcludeerd dat „[h]et feit dat een deel van de activa [werd] gebruikt via een leaseovereenkomst in plaats van in rechtstreekse eigendom, […] niets [wijzigde] aan het feit dat [verzoekster] gewoon de economische activiteiten van NCHZ voortzet[te] in dezelfde omvang als voor de transactie” (overweging 156 van het bestreden besluit).

288    Zoals is geoordeeld, heeft de Commissie terecht besloten om op grond van de economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster de terugbetalingsverplichting uit te breiden tot verzoekster. Deze continuïteit is onder meer gebaseerd op het feit dat verzoekster over alle rechten en plichten van NCHZ beschikte teneinde dezelfde activiteiten voort te zetten.

289    Bovendien betwist verzoekster, zoals de Commissie heeft opgemerkt, niet het feit dat zij de onroerende goederen die zij niet had gekocht en die nodig waren voor de chemische productie huurde, die het resterende deel van 40 % uitmaakten en in bezit waren van Via Chem Slovakia. Het feit dat zij deze onroerende goederen niet in eigendom had maar, zoals zij stelt, tegen de marktprijs huurde doet niets af aan het feit dat zij die goederen in haar voordeel kon gebruiken voor de voortzetting van de voorheen door NCHZ uitgevoerde activiteiten.

290    Derhalve hoefde de uitbreiding van de betalingsverplichting, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval die hebben geleid tot de conclusie dat er sprake was van economische continuïteit tussen NCHZ en verzoekster, niet te worden beperkt tot 60 % en moet het vijfde middel worden afgewezen.

291    Gelet op een en ander dient het onderhavige beroep te worden verworpen.

 Kosten

292    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

293    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal AlzChem, die intervenieerde aan de zijde van de Commissie, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Fortischem a.s. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)      AlzChem AG zal haar eigen kosten dragen.

Berardis

Papasavvas

Spineanu-Matei

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 september 2019.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.