ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
14 juli 2022 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 2, lid 4 – Voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit – Artikel 4, aanhef en punt 1 – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Toetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Feiten die naar het recht van de uitvoerende lidstaat ten dele een strafbaar feit vormen – Artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen”
In zaak C‑168/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 26 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 16 maart 2021, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
KL,
in tegenwoordigheid van:
Procureur général près la cour d’appel d’Angers,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan, N. Piçarra en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 januari 2022,
gelet op de opmerkingen van:
– KL, vertegenwoordigd door A. Barletta, avvocato, C. Glon en P. Mathonnet, avocats,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A. L. Desjonquères als gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2022,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in Frankrijk, van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Italiaanse rechterlijke autoriteiten tegen KL is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden wegens in Genua (Italië) in 2001 gepleegde feiten die zijn gekwalificeerd als gewapende diefstal in vereniging, vernieling en plundering, wapenbezit en het tot ontploffing brengen van een explosief.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De overwegingen 6 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
„(6) Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
(12) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het [Handvest], met name in hoofdstuk VI. […]”
4 Artikel 1 van dit kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt het volgende:
„1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”
5 Artikel 2, leden 1, 2 en 4, van dit kaderbesluit („Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel”) luidt:
„1. Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.
2. Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:
[…]
4. Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.”
6 In de artikelen 3, 4, en 4 bis van dit kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd. In het bijzonder bepaalt artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 („Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”) in punt 1 ervan het volgende:
„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
1. in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; […]”
7 Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 regelt de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen.
Frans recht
8 Artikel 695‑23 van de code de procédure pénale (wetboek van strafvordering) bepaalt het volgende:
„De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt tevens geweigerd indien het feit waarvoor genoemd aanhoudingsbevel is uitgevaardigd naar Frans recht geen strafbaar feit vormt.
In afwijking van de eerste alinea wordt een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer gelegd zonder verificatie van de dubbele strafbaarheid van de ten laste gelegde feiten wanneer de betrokken gedragingen volgens het recht van de uitvaardigende lidstaat worden bestraft met een vrijheidsstraf voor de duur van ten minste drie jaar of met een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van evenredige duur, en wanneer zij behoren tot een van de categorieën strafbare feiten bedoeld in artikel 694‑32.
Wanneer de bepalingen van de vorige alinea van toepassing zijn, vallen de juridische kwalificatie van de feiten en de vaststelling van de opgelegde straf onder de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.
[…]”
Italiaans recht
9 Artikel 419 van de codice penale (wetboek van strafrecht), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt het volgende:
„Eenieder die zich, behoudens de gevallen bedoeld in artikel 285, schuldig maakt aan vernieling of plundering, wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht tot vijftien jaar. De straf wordt verhoogd indien het strafbare feit met betrekking tot wapens, munitie of levensmiddelen in een plaats van verkoop of opslag is gepleegd.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10 Op 6 juni 2016 hebben de Italiaanse rechterlijke autoriteiten tegen KL een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden, die bij arrest van 9 oktober 2009 is opgelegd door de Corte d’appello di Genova (rechter in tweede aanleg Genua, Italië), en op 13 juli 2012 uitvoerbaar is geworden nadat het cassatieberoep van KL op dezelfde datum door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) was verworpen.
11 Deze veroordeling kwam overeen met de cumulatie van vier straffen die waren opgelegd voor vier strafbare feiten, namelijk ten eerste gewapende diefstal in vereniging, gestraft met één jaar gevangenisstraf, ten tweede vernieling en plundering, gestraft met tien jaar gevangenisstraf, ten derde wapenbezit, gestraft met negen maanden gevangenisstraf, en ten vierde het tot ontploffing brengen van een explosief, gestraft met negen maanden gevangenisstraf.
12 Wat specifiek het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit betreft, omschrijft het Europees aanhoudingsbevel de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd als volgt:
„[KL] heeft, in vereniging, zijnde meer dan vijf personen, deelnemend aan het protest tegen de G8-top, [handelingen van] vernieling en plundering gepleegd in een context waarin, vanuit het oogpunt van plaats en tijd, sprake was van een objectief gevaar voor de openbare orde; verschillende gevallen van beschadiging van stedelijke voorzieningen en openbare eigendommen met grote schade die niet nauwkeurig kon worden gekwantificeerd, maar niet minder dan honderden miljoenen [Italiaanse] lire bedraagt; beschadiging, plundering, vernieling mede door brand van [een] kredietinstelling, auto’s en andere winkels, met de verzwarende omstandigheid dat de betrokkenen aanzienlijke vermogensschade is berokkend.”
13 Volgens de aan het Hof verstrekte inlichtingen volgt uit het arrest van de Corte d’appello di Genova van 9 oktober 2009 dat onder het in artikel 419 van de codice penale als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit zeven feitelijke handelingen aan KL zijn toegerekend die als één enkel strafbaar feit worden beschouwd, namelijk beschadiging van stedelijke voorzieningen en openbaar bezit, beschadiging en plundering van een bouwplaats, volledige vernieling van het kantoor van de „Credito Italiano SpA”, volledige vernieling van een auto van het type Fiat Uno door brandstichting, volledige vernieling van het kantoor van „Bance Carige SpA” door brandstichting, volledige vernieling van een auto van het type Fiat Brava door brandstichting, en volledige vernieling en plundering van een supermarkt.
14 KL heeft niet ingestemd met zijn overlevering ter tenuitvoerlegging van het in punt 10 van dit arrest vermelde Europees aanhoudingsbevel.
15 Bij arrest van 23 augustus 2019 heeft de chambre de l’instruction de la cour d’appel de Rennes (onderzoekskamer bij de rechter van tweede aanleg Rennes, Frankrijk) bevolen aanvullende informatie over te leggen, en meer bepaald het arrest van de Corte d’appello di Genova van 9 oktober 2009 en het arrest van de Corte suprema di cassazione van 13 juli 2012, bedoeld in punt 10 van het onderhavige arrest.
16 Bij arrest van 15 november 2019 heeft de chambre de l’instruction de la cour d’appel de Rennes de overlevering van KL om procedurele redenen geweigerd. De Cour de cassation heeft dat arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers (onderzoekskamer bij de rechter van tweede aanleg Angers, Frankrijk).
17 Bij arrest van 4 november 2020 heeft de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers geweigerd om KL aan de Italiaanse autoriteiten over te leveren ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor zover dit was uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van de gevangenisstraf van tien jaar die was opgelegd wegens de als „vernieling en plundering” gekwalificeerde feiten, en voorts bevolen te verzoeken om aanvullende informatie om van de Italiaanse uitvoerende rechterlijke autoriteit te vernemen of zij wilde dat de gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden die uit hoofde van de drie andere in dit bevel genoemde straffen was opgelegd, in Frankrijk ten uitvoer zou worden gelegd.
18 De procureur général près la cour d’appel d’Angers en KL hebben tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Cour de cassation.
19 Volgens deze rechter doet de aan hem voorgelegde zaak vragen rijzen in verband met de dubbele strafbaarheid van het feit, bedoeld in artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 (hierna: „voorwaarde van dubbele strafbaarheid”).
20 Dienaangaande benadrukt de verwijzende rechter dat de chambre de l’instruction de la cour d’appel d’Angers er, ter weigering van de overlevering van KL aan de Italiaanse rechterlijke autoriteiten met betrekking tot het als „vernieling en plundering” gekwalificeerde strafbare feit, op heeft gewezen dat twee van de aan dit strafbare feit ten grondslag liggende handelingen in Frankrijk mogelijk niet strafbaar zijn, namelijk de vernieling van het kantoor van Credito Italiano en de vernieling van een auto van het type Fiat Brava door brandstichting. Deze chambre de l’instruction zou hieruit hebben afgeleid dat, aangezien de Corte d’appello di Genova en de Corte suprema di cassazione „de ondubbelzinnige wens hebben uitgesproken” om de zeven feiten die zijn vervolgd onder de kwalificatie „vernieling en plundering” als één onlosmakelijk geheel te bezien, de voorwaarde van dubbele strafbaarheid vereiste dat alle uit hoofde van deze kwalificatie bestrafte onlosmakelijke feiten terzijde moesten worden geschoven.
21 In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat, in het licht van de rechtspraak van het Hof die volgt uit het arrest van 11 januari 2017, Grundza (C‑289/15, EU:C:2017:4), de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid dient na te gaan of de feiten die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat uitgesproken vonnis, indien zij zouden hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, als zodanig ook op dat grondgebied hadden kunnen worden bestraft. Hierbij behoeft er evenwel noch tussen de bestanddelen van het strafbare feit, zoals dit respectievelijk in het recht van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat is gekwalificeerd, noch tussen de benaming of de classificatie van dat strafbare feit in de respectieve nationale rechtsstelsels, een exacte overeenstemming te bestaan.
22 Deze rechter merkt op dat deze rechtspraak – ofschoon zij tot stand is gekomen in het kader van de uitlegging van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27) – wegens de gelijkenis tussen de bepalingen inzake dubbele strafbaarheid in beide kaderbesluiten lijkt te gelden voor de voorwaarden voor de toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit op het gebied van het Europees aanhoudingsbevel.
23 Hij wijst erop dat het strafbare feit „vernieling en plundering” naar Italiaans recht duidt op meerdere en ernstige daden van vernieling en beschadiging, die niet alleen schade berokkenen aan de eigenaren van de betrokken goederen, maar die ook gepaard gaan met een verstoring van de openbare orde die het normale verloop van het maatschappelijk leven in gevaar brengt. Het in gevaar brengen van de openbare orde door grootschalige vernieling van roerende of onroerende goederen zou naar Frans strafrecht niet uitdrukkelijk als strafbaar feit zijn gekwalificeerd. Deze kwalificatie als strafbaar feit zou alleen gelden voor vernielingen, beschadigingen en diefstal met beschadiging, al dan niet gepleegd in vereniging, die schade doen ontstaan voor de eigenaren van de betrokken goederen.
24 Hoewel geen exacte overeenstemming behoeft te bestaan tussen de bestanddelen van het betrokken strafbare feit in het Italiaanse recht en die van het overeenkomstige strafbare feit in het Franse recht, lijkt de verstoring van de openbare orde niettemin een wezenlijk bestanddeel te zijn van het strafbare feit dat als „vernieling en plundering” wordt gekwalificeerd, zodat, naar het oordeel van de verwijzende rechter, de toepassing van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit niet zodanig vanzelfsprekend is dat er geen ruimte voor redelijke twijfel bestaat.
25 Mocht de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit de overlevering van KL niet in de weg staan, dan rijst volgens de verwijzende rechter de vraag naar de evenredigheid van de straf waarvoor deze overlevering wordt verzocht in het licht van de enkele feiten waarvoor aan deze voorwaarde is voldaan.
26 In dat verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat kaderbesluit 2002/584 geen bepaling bevat op basis waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren de betrokken persoon over te leveren op de grond dat de door de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf niet in verhouding lijkt te staan tot de feiten waarvoor om overlevering wordt verzocht.
27 In de tweede plaats kan, volgens de bewoordingen van artikel 5 van dit kaderbesluit, de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weliswaar door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf bestaat, maar dit geldt enkel wanneer het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt.
28 Derhalve mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zelfs wanneer deze ernstige twijfels koestert over de evenredigheid van het Europees aanhoudingsbevel, niet op die grond weigeren de overlevering van de gezochte persoon te bevelen met het oog op de tenuitvoerlegging van de door de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf. Aangezien het in beginsel aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit staat om de evenredigheid van het Europees aanhoudingsbevel te controleren alvorens het uit te vaardigen, is het in het geval een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd ter bestraffing van één enkel strafbaar feit dat wordt gekenmerkt door verschillende gedragingen waarvan slechts enkele in het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn gesteld, bovendien mogelijk dat het aanhoudingsbevel op het tijdstip van de tenuitvoerlegging ervan niet langer evenredig is, terwijl dat wel het geval was op het tijdstip dat het werd uitgevaardigd.
29 Gelet op de rechten en fundamentele rechtsbeginselen die overeenkomstig artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 in het kader van het Europees aanhoudingsbevel moeten worden geëerbiedigd, vraagt de verwijzende rechter zich in deze omstandigheden af of artikel 49, lid 3, van het Handvest, waarin het beginsel is verankerd dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het betrokken strafbare feit, de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren wanneer het is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van één straf uit hoofde van één strafbaar feit, en voorts een deel van de feiten waarvoor die straf is opgelegd niet strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
30 Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid [van het feit] in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin om overlevering wordt verzocht voor handelingen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gekwalificeerd als ‚vernieling en plundering’ bestaande in feiten van vernieling en plundering waardoor de openbare orde kan worden verstoord, wanneer in de uitvoerende lidstaat sprake is van de delictsomschrijvingen diefstal met beschadiging, vernieling of beschadiging waarvoor het voornoemde bestanddeel verstoring van de openbare orde niet geldt?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit [2002/584] dan aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, wanneer zij vaststelt dat de betrokken persoon door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat tot deze vrijheidsstraf is veroordeeld wegens het begaan van één strafbaar feit bestaande in verschillende handelingen die in het recht van de uitvoerende lidstaat slechts ten dele zijn gekwalificeerd als strafbaar? Moet onderscheid worden gemaakt naargelang de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat deze verschillende handelingen al dan niet als een onlosmakelijk verbonden geheel heeft beschouwd?
3) Verplicht artikel 49, lid 3, van het [Handvest] de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat om te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van één straf uit hoofde van één strafbaar feit en, daar een aantal van de feiten waarvoor die straf is opgelegd niet strafbaar is gesteld in het recht van de uitvoerende lidstaat, de overlevering slechts voor een deel van die feiten kan worden toegestaan?”
Prejudiciële vragen
Eerste vraag
31 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd voor feiten die, in de uitvaardigende lidstaat, onder een strafbaar feit vallen dat vereist dat deze feiten inbreuk maken op een in die lidstaat beschermd rechtsbelang, wanneer dergelijke feiten ook vallen onder een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit waarvan de inbreuk op dit beschermde rechtsbelang geen bestanddeel is.
32 Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof moet voor de bepaling van de draagwijdte van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33 In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584 dat de beoordeling van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit vereist dat wordt nagegaan of de feiten waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn, „ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan”. Daarmee samenhangend bepaalt artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit, dat de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging betreft, dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan weigeren wanneer in een van de in artikel 2, lid 4, van dit kaderbesluit bedoelde gevallen het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is.
34 Om te bepalen of aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit is voldaan, is het dus noodzakelijk en toereikend dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel ook naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn. Hieruit volgt dat de strafbare feiten in de twee betrokken lidstaten niet identiek hoeven te zijn (zie naar analogie met betrekking tot de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op vonnissen in strafzaken arrest van 11 januari 2017, Grundza, C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 34).
35 Uit de bewoordingen „ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie” van het strafbare feit zoals dit is vastgesteld in de uitvoerende lidstaat, blijkt namelijk duidelijk dat de Uniewetgever niet heeft geëist dat er sprake is van een exacte overeenstemming, noch tussen de bestanddelen van het strafbare feit, zoals dit respectievelijk in het recht van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat is gekwalificeerd, noch tussen de benaming of de classificatie van dat strafbare feit in de respectieve nationale rechtsstelsels (zie naar analogie arrest van 11 januari 2017, Grundza, C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 35).
36 Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om vast te stellen of er sprake is van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel uit hoofde van artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van het feit dient na te gaan of de feitelijke elementen van het strafbare feit dat heeft geleid tot de uitvaardiging van dit Europees aanhoudingsbevel, als zodanig, naar het recht van de uitvoerende lidstaat eveneens een strafbaar feit zouden opleveren indien zij hadden plaatsgevonden op het grondgebied van die staat (zie naar analogie arrest van 11 januari 2017, Grundza, C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 38).
37 In de tweede plaats pleiten ook de context van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, alsmede de doelstellingen van dit kaderbesluit vóór een dergelijke uitlegging.
38 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit kaderbesluit met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39 Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen vormt van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken, komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
40 De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dan ook de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41 Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat aan de basis ligt van de door kaderbesluit 2002/584 in het leven geroepen overleveringsregeling, heeft onder andere geleid tot de opstelling, in artikel 2, lid 2, van dat kaderbesluit, van een lijst van strafbare feiten die zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit aanleiding vormen tot de overlevering van de betrokkene op de grondslag van een Europees aanhoudingsbevel.
42 Ten aanzien van de strafbare feiten die niet in deze lijst zijn opgenomen bepaalt artikel 2, lid 4, van dit kaderbesluit dat de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afhankelijk kan stellen van de omstandigheid dat voldaan is aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit.
43 Deze voorwaarde vormt, overeenkomstig artikel 4, aanhef en punt 1, van dit kaderbesluit, een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging en dus een uitzondering op de regel dat het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd, zodat de werkingssfeer van deze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging aan het Europees aanhoudingsbevel strikt moet worden uitgelegd, teneinde het aantal gevallen van niet‑tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel te beperken (zie naar analogie arrest van 11 januari 2017, Grundza, C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 46).
44 Dit betekent dan ook dat, ook al verleent artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren wanneer niet is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit, deze bepaling, aangezien zij een regel vastlegt waarmee wordt afgeweken van het beginsel van wederzijdse erkenning dat is opgenomen in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, niet aldus kan worden uitgelegd dat zij leidt tot een uitholling van het in de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel, dat erin bestaat de overleveringen tussen rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan [zie naar analogie arrest van 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel), C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
45 Een uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit in die zin dat deze voorwaarde zou vereisen dat er sprake is van een exacte overeenstemming tussen de bestanddelen van het strafbare feit zoals gekwalificeerd naar het recht van de uitvaardigende lidstaat en die van het strafbare feit zoals gekwalificeerd naar het recht van de uitvoerende lidstaat, alsook tussen het in het recht van deze beide lidstaten beschermde rechtsbelang, zou afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de overleveringsprocedure.
46 Gezien de minimale harmonisatie op het gebied van strafrecht op het niveau van de Unie zal een dergelijke exacte overeenstemming immers voor een groot aantal strafbare feiten waarschijnlijk ontbreken. De in het vorige punt beoogde uitlegging zou bijgevolg de situaties waarin aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit kan worden voldaan aanzienlijk beperken, waardoor het door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doel in gevaar wordt gebracht.
47 Bovendien, en als gevolg daarvan, zou deze uitlegging ook voorbijgaan aan de doelstelling om te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, onbestraft zou blijven, hetgeen eveneens een doelstelling is van kaderbesluit 2002/584 [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
48 Een uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit in die zin dat die voorwaarde zou vereisen dat het beschermde rechtsbelang, waarvan schending een bestanddeel is van het strafbare feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat, een bestanddeel van het strafbare feit is naar het recht van de uitvoerende lidstaat, zou namelijk kunnen leiden tot de weigering om de betrokkene ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel over te leveren, ook al is die persoon in de uitvaardigende lidstaat veroordeeld en vormen de feiten waarvoor dit Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een strafbaar feit naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
49 Bijgevolg kan de toepassing van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit niet vereisen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaat of de inbreuk op het naar het recht van de uitvaardigende lidstaat beschermde rechtsbelang ook een bestanddeel is van het strafbare feit naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
50 Bijgevolg is het niet relevant dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, in de uitvaardigende lidstaat vallen onder een strafbaar feit dat vereist dat die feiten van dien aard zijn dat zij een inbreuk vormen op een naar het recht van die lidstaat beschermd rechtsbelang, zoals in casu de schending van de openbare orde, terwijl dit bestanddeel niet vereist is voor de strafbaarheid van dezelfde feiten naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
51 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit is voldaan in de situatie waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd voor feiten die, in de uitvaardigende lidstaat, onder een strafbaar feit vallen dat vereist dat deze feiten inbreuk maken op een in die lidstaat beschermd rechtsbelang, wanneer dergelijke feiten ook vallen onder een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit waarvan de inbreuk op dit beschermde rechtsbelang geen bestanddeel is.
Tweede en derde vraag
52 Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 49, lid 3, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf kan weigeren, wanneer die straf in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor het plegen, door de gezochte persoon, van één enkel strafbaar feit dat bestaat uit meerdere feiten waarvan in de uitvoerende lidstaat slechts een deel strafbaar is.
53 Vooraf zij opgemerkt dat artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 niet uitdrukkelijk rekening houden met de mogelijkheid dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd op grond dat slechts een deel van de feiten die in de uitvaardigende lidstaat één enkel strafbaar feit vormen waarop dit Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat.
54 In die omstandigheden moet rekening worden gehouden met de context waarvan deze bepalingen deel uitmaken en de met kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstellingen.
55 In de eerste plaats volgt uit het antwoord op de eerste vraag dat het voor de beoordeling van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit niet relevant is dat de feiten waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als één enkel strafbaar feit zijn gekwalificeerd.
56 Zoals volgt uit punt 51 van dit arrest, beperkt die beoordeling zich immers ertoe dat wordt nagegaan of de betrokken feiten, indien zij zich hadden voorgedaan op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, eveneens een strafbaar feit zouden hebben opgeleverd volgens het recht van de uitvoerende lidstaat, ongeacht de bestanddelen van dat strafbare feit en de in de uitvaardigende lidstaat gehanteerde kwalificatie.
57 In de tweede plaats, wat betreft de vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan zien in de omstandigheid dat volgens het recht van het uitvoerende lidstaat slechts een deel van de genoemde feiten strafbaar is, moet eraan worden herinnerd dat, zoals aangegeven in punt 43 van dit arrest, de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit een van de in artikel 4 van dat kaderbesluit opgesomde gronden is tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, die strikt moeten worden uitgelegd om de gevallen van weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te beperken.
58 Zoals de advocaat‑generaal in punt 55 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de omstandigheid dat slechts een deel van de feiten die in de uitvaardigende lidstaat een strafbaar feit vormen ook strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat, de uitvoerende rechterlijke autoriteit bijgevolg niet toestaan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren, omdat anders de in artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgebreid tot het deel van de feiten dat strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat en dus niet onder de werkingssfeer van deze grond valt.
59 Deze uitlegging vindt steun in de opzet van dit kaderbesluit.
60 Ervan uitgaande dat, in de in punt 58 van dit arrest bedoelde omstandigheid, de overlevering afhankelijk is van de voorwaarde dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat niet wordt gestraft voor het deel van de feiten dat in de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is, dient namelijk te worden opgemerkt dat een dergelijke voorwaarde niet voorkomt in artikel 5 van kaderbesluit 2002/584. Het Hof heeft evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel afhankelijk kan worden gesteld van een van de in dat artikel 5 limitatief opgesomde voorwaarden [zie in die zin arrest van 3 maart 2020, X (Europees aanhoudingsbevel – Dubbele strafbaarheid), C‑717/18, EU:C:2020:142, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
61 De uitlegging van artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals weergegeven in de voorafgaande punten van dit arrest, vindt bovendien steun in de analyse van de met kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstellingen, waaraan is herinnerd in de punten 38 tot en met 40 en 47 van dit arrest, namelijk de doelstelling om de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan, en voorts de doelstelling om de straffeloosheid te bestrijden van een gezochte persoon die zich op een ander grondgebied bevindt dan dat waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd.
62 Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen in wezen aanvoert, zou een uitlegging van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit volgens welke de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd op de grond dat een deel van de in de uitvaardigende lidstaat strafbare feiten niet strafbaar is in de uitvoerende lidstaat, een belemmering opwerpen voor de daadwerkelijke overlevering van de betrokkene en leiden tot straffeloosheid van die persoon voor alle betrokken feiten. Deze uitlegging zou er immers toe leiden dat de overlevering wordt geweigerd, ook al voldoet een deel van deze feiten wel aan deze voorwaarde.
63 Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit is voldaan wanneer het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, ook al is deze straf in de uitvaardigende lidstaat opgelegd voor het plegen door de gezochte persoon van één enkel strafbaar feit dat bestaat uit meerdere feiten waarvan in de uitvoerende lidstaat slechts een deel strafbaar is.
64 Een dergelijke uitlegging is ook in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen, zoals neergelegd in artikel 49, lid 3, van het Handvest, waarop de vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben.
65 Om te beginnen wordt in het bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde systeem de naleving van het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen namelijk gewaarborgd door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Het Hof heeft verklaard dat het waarborgen van de rechten van de betrokkene wiens overlevering wordt verzocht in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is [arresten van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50, en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 66].
66 Voorts komt, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het mogelijk onevenredige karakter van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf niet voor in de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel die worden vermeld in de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584.
67 Daarenboven komt uit punt 36 van het onderhavige arrest naar voren dat de voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit alleen inhoudt dat wordt nagegaan of de feitelijke elementen van het strafbare feit dat aanleiding heeft gegeven tot de uitvaardiging van dit Europees aanhoudingsbevel als zodanig ook strafbaar zouden zijn naar het recht van de uitvoerende lidstaat indien zij hadden plaatsgevonden op het grondgebied van die lidstaat.
68 Het staat dus niet aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om, in het kader van de beoordeling van deze voorwaarde, de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf te beoordelen in het licht van artikel 49, lid 3, van het Handvest.
69 Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van artikel 49, lid 3, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf niet kan weigeren wanneer die straf in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor het plegen, door de gezochte persoon, van één enkel strafbaar feit dat bestaat uit meerdere feiten waarvan in de uitvoerende lidstaat slechts een deel strafbaar is.
Kosten
70 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat aan de in deze bepalingen neergelegde voorwaarde van dubbele strafbaarheid van het feit is voldaan in de situatie waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd voor feiten die, in de uitvaardigende lidstaat, onder een strafbaar feit vallen dat vereist dat deze feiten inbreuk maken op een in die lidstaat beschermd rechtsbelang, wanneer dergelijke feiten ook vallen onder een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit waarvan de inbreuk op dit beschermde rechtsbelang geen bestanddeel is.
2) Artikel 2, lid 4, en artikel 4, aanhef en punt 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in het licht van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf niet kan weigeren wanneer die straf in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor het plegen, door de gezochte persoon, van één enkel strafbaar feit dat bestaat uit meerdere feiten waarvan in de uitvoerende lidstaat slechts een deel strafbaar is.
ondertekeningen