Language of document : ECLI:EU:C:2021:292

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 15 april 2021 (1)

Zaak C564/19

Strafprocedure

tegen

IS

[verzoek van de Pesti Központi Kerületi Bíróság (rechter voor het centrum van Pest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op vertolking en vertaling – Richtlijn 2010/64/EU – Recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Ontvankelijkheid – Cassatieberoep in het belang van de wet tegen een beslissing waarbij prejudiciële verwijzing wordt gelast – Bevoegdheid van de hogere rechter om deze beslissing onwettig te verklaren”






1.        Hoe kan worden uitgemaakt of de prejudiciële beslissing waarom de verwijzende rechterlijke instantie het Hof verzoekt noodzakelijk is voor „het wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU? Hoe moet het begrip „het wijzen van haar vonnis”, dat de sleutel tot de prejudiciële procedure vormt, worden uitgelegd? De vraag is zeker niet nieuw, maar kreeg een heel bijzondere dimensie in het kader van de zeer vele – te vele – zaken betreffende vermeende schending van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht die het Hof heeft behandeld of die in behandeling zijn. Vastgesteld moet worden dat het Hof regelmatig prejudiciële vragen worden voorgelegd die soms noodkreten zijn van nationale rechters die bezorgd zijn over het gebruik van tuchtprocedures of zelfs het voorwerp daarvan zijn, en waarop moet worden geantwoord met inachtneming van de juiste opvattingen over dit bijzondere rechtsmiddel van de prejudiciële verwijzing.

2.        In het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234; hierna: „arrest Miasto Łowicz”), heeft het Hof zijn rechtspraak inzake ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing willen consolideren op dit zeer gevoelige gebied, waarop het begrip „gezag van gewijsde” een andere dan een strikt juridische dimensie kan aannemen. In de onderhavige zaak heeft het Hof de gelegenheid om de draagwijdte van dit arrest te verduidelijken door met name een volkomen nieuwe vraag te beantwoorden betreffende een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzingsbeschikking door een hogere rechter in laatste aanleg onwettig is verklaard, zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van die beschikking.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Recht van de Unie

3.        Naast een aantal bepalingen van primair recht, te weten artikel 19 VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zijn in de onderhavige zaak ook de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2010/64/EU(2) relevant, alsook de artikelen 1, 6 en 8 van richtlijn 2012/13/EU(3) en de artikelen 1 en 8 van richtlijn (EU) 2016/343(4).

B.      Hongaars recht

1.      Regels inzake het recht van de verdachte om zijn moedertaal te gebruiken

4.        § 78, lid 1, van a büntetőeljárásról szóló 2017. évi XC. törvény (wet nr. XC van 2017 inzake de strafvordering) (Magyar Közlöny 2017/99., blz. 9484; hierna: „wetboek van strafvordering”) bepaalt in wezen dat, indien een partij in een strafprocedure als moedertaal een andere taal dan het Hongaars wenst te gebruiken, zij het recht heeft haar moedertaal te gebruiken en te worden bijgestaan door een tolk.

5.        Krachtens § 201, lid 1, van het wetboek van strafvordering kan alleen een officieel gekwalificeerde tolk in strafprocedures worden aangewezen, maar indien dat niet mogelijk is, kan ook een tolk met voldoende kennis van de taal worden aangewezen.

6.        § 755, lid 1, onder a) en aa), van het wetboek van strafvordering bepaalt dat, ingeval de verdachte, die op een bekend adres in het buitenland verblijft, naar behoren is opgeroepen en niet ter terechtzitting verschijnt, de strafprocedure bij verstek moet worden voortgezet als er geen reden is om een Europees of internationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen, of als een dergelijk bevel niet is uitgevaardigd omdat de openbare aanklager geen vrijheidsbenemende straf of plaatsing in een bewaakt opvoedingscentrum vordert.

7.        Krachtens § 2 van a szakfordításról és tolmácsolásról szóló 24/1986. (VI.26.) minisztertanácsi rendelet [besluit van de ministerraad nr. 24/1986 (VI.26.) inzake gespecialiseerde vertaling en vertolking] (Magyar Közlöny 1986/24.) mag enkel een naar behoren gekwalificeerde vertaler of tolk een gespecialiseerde vertaling of vertolking tegen vergoeding verstrekken in het kader van een arbeidsovereenkomst of een andere relatie die ertoe strekt werkzaamheden uit te voeren. De administratie en het centraal beheer van de vertaal- of tolkdiensten vallen onder de bevoegdheid van de minister van Justitie. Sinds 1 oktober 2009 is de certificering van de beroepskwalificaties van tolken die hun activiteit niet in loondienst uitoefenen, niet langer gereglementeerd.

8.        A szakfordító és tolmácsképesítés megszerzésének feltételeiről szóló 7/1986. (VI.26) MM rendelet [besluit van de minister van Onderwijs nr. MM 7/1986 (VI.26.) inzake de voorwaarden voor het behalen van de titel van vertaler en tolk] (Magyar Közlöny 1986/24.) bepaalt dat de titel van gespecialiseerde vertaler en tolk wordt toegekend aan personen die gekwalificeerd zijn als gespecialiseerde vertaler, gespecialiseerde vertaler-revisor, tolk, gespecialiseerde tolk of conferentietolk. Deze titels kunnen worden behaald aan instellingen voor hoger onderwijs, in de basis- of voortgezette opleiding, alsook aan instellingen die door de minister van Cultuur zijn aangewezen. Het besluit stelt ook de voorwaarden vast waaronder de titels kunnen worden behaald, maar voorziet in geen enkele certificering die garandeert dat aan deze voorwaarden is voldaan.

2.      Regels inzake de prejudiciële procedure en het beroep in het belang van de wet

9.        § 490, leden 1 en 2, van het wetboek van strafvordering bepaalt in wezen dat een nationale rechterlijke instantie ambtshalve of op verzoek van partijen de behandeling van een zaak kan schorsen en het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen kan stellen.

10.      § 513, lid 1, onder a), van het wetboek van strafvordering bepaalt dat tegen de verwijzingsbeschikking geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

11.      § 491, lid 1, onder a), van het wetboek van strafvordering bepaalt in wezen dat een geschorste strafprocedure moet worden hervat wanneer de redenen voor de schorsing niet langer gelden.

12.      § 667, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt dat de procureur-generaal een buitengewone beroepsprocedure kan instellen, genaamd „beroep in het belang van de wet”, om door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije; hierna: „Kúria”) te laten vaststellen dat de arresten en beschikkingen van de lagere rechters onwettig zijn.

13.      § 669 van het wetboek van strafvordering bepaalt het volgende:

„1.      Indien de Kúria het in het belang van de wet ingestelde beroep gegrond acht, verklaart deze rechter de aangevochten beslissing bij arrest onwettig, en anders verwerpt hij het beroep bij beschikking.

2.      Wanneer de Kúria vaststelt dat de betreffende beslissing onwettig is, kan deze rechter de verdachte vrijspreken, een gedwongen medische behandeling opheffen, de procedure beëindigen, een lichtere straf opleggen of een lichtere maatregel toepassen, de bestreden beslissing vernietigen en in voorkomend geval de zaak naar de lagere rechter terugverwijzen voor een nieuwe behandeling.

3.      Afgezien van de in lid 2 bedoelde gevallen is de beslissing van de Kúria beperkt tot de vaststelling van onwettigheid.

[...]”

II.    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14.      De verwijzende rechter, zetelend als alleensprekende rechter in de Pesti Központi Kerületi Bíróság (rechter voor het centrum van Pest, Hongarije; hierna: „verwijzende rechter”), dient zich uit te spreken over de strafvordering tegen de verdachte, IS, op grond van een tenlastelegging die op 26 februari 2018 door de procureur van de arrondissementen V en XIII van Boedapest (Hongarije) is opgesteld wegens vermeende schending van de wetgeving inzake wapens en munitie. Deze verdachte, een Zweeds onderdaan van Turkse afkomst, is op 25 augustus 2015 in Hongarije aangehouden en op dezelfde dag verhoord. Voor aanvang van het verhoor heeft de verdachte om de bijstand van een raadsman en een tolk verzocht. Tijdens het verhoor van de verdachte, dat zijn raadsman niet kon bijwonen, is hem via de tolk de verdenking meegedeeld. De verdachte heeft echter geweigerd een verklaring af te leggen, omdat hij zijn raadsman niet kon raadplegen. De verdachte is na het verhoor vrijgelaten.

15.      De verdachte verblijft buiten Hongarije en de oproeping om voor de rechter te verschijnen, werd teruggestuurd met de vermelding „niet opgehaald”. Aangezien het openbaar ministerie een gewone geldboete vordert, is de verwijzende rechter volgens het nationale recht verplicht om de procedure bij verstek voort te zetten. Ter terechtzitting heeft de verdediging van de verdachte een verzoek om een prejudiciële verwijzing ingediend, dat is ingewilligd.

16.      In het verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter op dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2010/64 bepaalt dat de lidstaten concrete maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling aan de kwaliteitsvereisten van artikel 2, lid 8, en artikel 3, lid 9, van deze richtlijn voldoen, hetgeen betekent dat de vertolking van voldoende kwaliteit moet zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name doordat ervoor wordt gezorgd dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen. Hij merkt eveneens op dat artikel 5, lid 2, van deze richtlijn bepaalt dat, om adequate vertolking en vertaling en efficiënte toegang hiertoe te bevorderen, de lidstaten streven naar de instelling van een register of registers van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd. Volgens de verwijzende rechter is het onduidelijk op welke wijze de tolk is geselecteerd, of de vaardigheden van de tolk op passende wijze zijn gecontroleerd, en of de tolk en de verdachte elkaar konden verstaan en begrijpen.

17.      Voorts vermeldt de verwijzende rechter dat artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 bepalen dat verdachten of beklaagden onverwijld schriftelijk, in een taal die zij begrijpen, worden geïnformeerd over hun rechten en het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. In deze context wijst hij erop dat er in Hongarije geen enkel officieel register van vertalers en tolken bestaat en dat de Hongaarse regeling niet preciseert wie als ad-hocvertaler of -tolk in strafprocedures kan worden aangesteld, noch volgens welke criteria, aangezien enkel de gecertificeerde vertaling van de stukken is geregeld. Volgens de verwijzende rechter rijst dus de vraag of de betreffende nationale regeling en praktijk verenigbaar zijn met de richtlijnen inzake de rechten van beklaagden in de Unie en of uit de regeling van de Unie volgt dat, in geval van onverenigbaarheid, de nationale rechter de procedure niet bij verstek mag voortzetten.

18.      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de voorzitter van de Országos Bírósági Hivatal (nationale gerechtelijke autoriteit, Hongarije; hierna: „OBH”), die door het parlement voor een periode van negen jaar wordt benoemd, sinds de inwerkingtreding van de justitiële hervorming van 2012 verantwoordelijk is voor het centraal bestuur en beheer van het gerechtelijke apparaat, en dat deze voorzitter over ruime bevoegdheden beschikt, onder meer om te beslissen over de aanstelling van rechters, om hoofden van rechtbanken te benoemen en om tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden. Hij preciseert nog dat de Országos Bírói Tanács (nationale raad voor de rechtspraak, Hongarije; hierna: „OBT”), waarvan de leden door de rechters worden gekozen, ermee belast is toezicht op de werkzaamheden van de voorzitter van de OBH uit te oefenen en in sommige gevallen diens besluiten goed te keuren. Op 2 mei 2018 heeft de OBT een rapport aangenomen waarin is vastgesteld dat de voorzitter van de OBH regelmatig de wet had geschonden, omdat hij, zonder afdoende motivering, de sollicitatieprocedures voor de posten van rechter en hoofd van een rechtbank zonder resultaat had verklaard, en hoofden van rechtbanken van zijn keuze tijdelijk had benoemd, zoals de president van de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), de instantie waarbij beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen van de verwijzende rechter. De huidige situatie wordt gekenmerkt door een hevig conflict tussen de voorzitter van de OBH en de OBT. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke werking van de OBH verenigbaar is met het in artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Hij vraagt zich ook af of in een dergelijke context de bij hem aanhangige procedure als eerlijk kan worden beschouwd.

19.      Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat de nationale bezoldigingsregeling niet alleen bepaalt dat het salaris van rechters lager ligt dan dat van leden van de staande magistratuur, maar ook dat de voorzitter van de OBH en de hoofden van rechtbanken verschillende vergoedingen discretionair kunnen toekennen, die zeer hoog zijn in verhouding tot de basisbezoldigingen van de rechters en derhalve een ongewenste beïnvloeding en schending van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht kunnen vormen.

20.      In die omstandigheden heeft de Pesti Központi Kerületi Bíróság besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof drie groepen prejudiciële vragen te stellen [eerste vraag, onder a) en b); tweede vraag, onder a) en b), en derde vraag, onder a) en b)].

21.      Bij verwijzingsbeslissing van 18 november 2019 heeft de verwijzende rechter besloten een addendum bij zijn oorspronkelijke verzoek in te dienen en aanvullende prejudiciële vragen te stellen.

22.      In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat de procureur-generaal op 19 juli 2019, na de indiening van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing, bij de Kúria op grond van § 668 van het wetboek van strafvordering buitengewoon beroep, genaamd „beroep in het belang van de wet”, tegen de prejudiciële verwijzingsbeschikking in de onderhavige zaak heeft ingesteld, en dat de Kúria bij definitieve beslissing van 10 september 2019 deze beschikking onwettig heeft verklaard, waarbij hij in wezen heeft geoordeeld dat de gestelde vragen niet relevant waren voor de beslechting van het hoofdgeding en dat de eerste vraag in werkelijkheid er niet toe strekte het Unierecht uit te leggen, maar vast te stellen dat het toepasselijke Hongaarse recht in strijd was met de door het Unierecht beschermde beginselen. De verwijzende rechter geeft aan dat hij, ondanks de declaratoire werking van de beslissing van de Kúria, zich afvraagt hoe hij in het vervolg van het hoofdgeding moet handelen, aangezien deze beslissing mogelijk onverenigbaar is met het Unierecht.

23.      De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de president van de Fővárosi Törvényszék op 25 oktober 2019 een tuchtprocedure tegen hem heeft opgestart, waarbij hij de motivering van de beslissing van de Kúria van 10 september 2019 letterlijk heeft herhaald. Nadat de Hongaarse regering had meegedeeld dat deze procedure zou zijn beëindigd, heeft het Hof de verwijzende rechter vragen gesteld. In zijn antwoord van 10 december 2019 heeft deze rechter bevestigd dat deze president bij document van 22 november 2019 de beslissing om een tuchtprocedure op te starten had ingetrokken, en heeft hij aangegeven dat hij zijn aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing niet wenste te wijzigen.

24.      Bijgevolg heeft de Pesti Központi Kerületi Bíróság besloten om het Hof aanvullende prejudiciële vragen te stellen [vierde vraag, onder a) tot en met c), en vijfde vraag]. Met zijn twee beslissingen heeft de verwijzende rechter het Hof dus de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       a)      Dienen artikel 6, lid 1, VEU en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten, ter waarborging van het recht op een eerlijk proces van verdachten die de procestaal niet beheersen, een register of registers van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken moeten aanleggen, of – bij gebreke daarvan – op een andere manier dienen te waarborgen dat de adequaatheid van de vertolking in gerechtelijke procedures kan worden gecontroleerd?

b)      Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord en in de onderhavige zaak bij gebreke van een vertolking van afdoende kwaliteit niet kan worden vastgesteld of de verdachte in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, dienen artikel 6, lid 1, VEU en artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 dan aldus te worden uitgelegd dat de strafprocedure in die omstandigheden niet kan worden voortgezet bij verstek?

2)       a)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het [Handvest] en de rechtspraak van het Hof, aldus te worden uitgelegd dat dit beginsel wordt geschonden wanneer de met het centrale bestuur van de gerechten belaste, door het Hongaarse parlement benoemde voorzitter van de [OBH], die uitsluitend door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen en kan worden ontslagen, de positie van president van een gerecht – die onder meer bevoegd is om de zaken te verdelen, tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden en rechters te beoordelen – vervult door middel van een tijdelijke benoeming, met omzeiling van een sollicitatieprocedure en met het stelselmatig negeren van het advies van de daartoe bevoegde, ter waarborging van de rechterlijke autonomie in het leven geroepen lichamen?

b)      Indien de tweede vraag, onder a), bevestigend moet worden beantwoord en de rechter bij wie een bepaalde zaak aanhangig is gemaakt, redelijke gronden heeft om te vrezen dat hij ten onrechte zal worden benadeeld wegens zijn gerechtelijke en administratieve werkzaamheden, dient het voornoemde beginsel dan aldus te worden uitgelegd dat een eerlijk proces niet is gewaarborgd?

3)       a)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het [Handvest] en de rechtspraak van het Hof, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de sinds 1 september 2018 bestaande situatie waarin – in tegenstelling tot de daarvoor al tientallen jaren bestaande praktijk – Hongaarse rechters een lagere bezoldiging ontvangen dan leden van de staande magistratuur die op hetzelfde niveau en in dezelfde functie werkzaam zijn en dezelfde anciënniteit hebben, en waarbij de bezoldiging van de rechters, rekening houdend met de economische situatie van het land ook in het algemeen niet in overeenstemming is met het belang van de door hen verrichte taken, in het bijzonder gelet op de praktijk van personen in hogere managementfuncties om discretionaire bonussen toe te kennen?

b)      Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid dan aldus te worden uitgelegd dat het recht op een eerlijk proces in die omstandigheden niet kan worden gewaarborgd?

4)      a)      Dient artikel 267 [VWEU] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk waarbij de hoogste nationale rechterlijke instantie, in een procedure die is gericht op de bevordering van de rechtseenheid, een prejudiciële verwijzingsbeschikking van een lagere rechter – zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van die beschikking – onwettig verklaart?

b)      Indien de vierde vraag, onder a), bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 267 [VWEU] dan aldus te worden uitgelegd dat de verwijzende rechter moet voorbijgaan aan andersluidende beslissingen van de hogere rechter en aan in het belang van de rechtseenheid gewezen principiële beslissingen?

c)      Indien de vierde vraag, onder a), ontkennend moet worden beantwoord, kan dan de geschorste strafprocedure gedurende de lopende prejudiciële procedure worden hervat?

5)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het [Handvest] en de rechtspraak van het Hof, in het licht van artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat het met dit beginsel onverenigbaar is dat tegen een rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid omdat hij prejudiciële vragen heeft gesteld?”

III. Procedure bij het Hof

25.      De Hongaarse, de Nederlandse en de Zweedse regering alsook de Europese Commissie hebben opmerkingen ingediend.

IV.    Analyse

26.      Opgemerkt zij om te beginnen dat de Hongaarse regering de ontvankelijkheid van alle prejudiciële vragen aan het Hof om dezelfde reden betwist, namelijk omdat er geen verband is tussen het hoofdgeding en de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, waarbij de gestelde vragen als irrelevant worden aangemerkt voor de beslechting van het hoofdgeding. Dit algemene verwijt verdient een gedifferentieerd antwoord op basis van de relevante rechtspraak van het Hof, meer in het bijzonder zoals deze is geconsolideerd in het arrest Miasto Łowicz.

27.      In dat arrest heeft het Hof eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het is echter ook vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing is niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding.(5)

28.      Zoals reeds volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak. Het Hof heeft aldus meermaals in herinnering gebracht dat zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing. Het Hof heeft in een prejudiciële procedure de taak om de verwijzende rechter bij te staan bij de beslechting van het bij hem aanhangige concrete geding. Bij een dergelijke procedure moet dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing.(6)

29.      Uit het arrest Miasto Łowicz volgt dat dit verband direct of indirect kan zijn. Het is direct wanneer de nationale rechter het Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dient toe te passen om te bepalen hoe het hoofdgeding ten gronde moet worden beslecht. Het is indirect wanneer de prejudiciële beslissing de verwijzende rechter een uitlegging van het Unierecht kan bieden die hem in staat zal stellen om procedurele kwesties, hetzij van Unierecht, hetzij van nationaal recht, op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding.(7)

30.      Gelet op deze verduidelijkingen ben ik van mening dat het niet-ontvankelijkheidsbezwaar van de Hongaarse regering ontegenzeglijk moet worden afgewezen voor wat de eerste vraag betreft, en aanvaard voor wat de tweede en de derde vraag betreft. Het antwoord op de vierde en de vijfde vraag vereist echter genuanceerder onderzoek. Wat in dat verband de volgorde betreft waarin de vragen moeten worden onderzocht, is het mijns inziens noodzakelijk eerst de vierde prejudiciële vraag te onderzoeken, die naar aanleiding van de ontwikkelingen in de nationale procedure na de eerste verwijzingsbeslissing is gesteld. In casu heeft de procureur-generaal namelijk cassatieberoep in het belang van de wet ingesteld en heeft de Kúria die verwijzingsbeslissing vervolgens onwettig verklaard. Deze vierde prejudiciële vraag dient mijns inziens uit het oogpunt van de logica van de redenering immers eerst te worden onderzocht, aangezien zij betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing.

A.      Vierde vraag

31.      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de hoogste nationale rechterlijke instantie, waarbij cassatieberoep in het belang van de wet is ingesteld, de prejudiciële verwijzingsbeschikking – zonder dat echter wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van die beschikking met betrekking tot de schorsing van het hoofdgeding en de voortzetting van de prejudiciële procedure – onwettig verklaart op grond dat de prejudiciële vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding en ertoe strekken te doen vaststellen dat het nationale recht onverenigbaar is met het Unierecht. De verwijzende rechter vraagt het Hof ook wat de gevolgen zijn van een bevestigend of ontkennend antwoord op deze vraag voor het verdere verloop van het hoofdgeding en de inaanmerkingneming van de beslissing van de hogere rechter in het licht van het beginsel van voorrang van het Unierecht.

1.      Ontvankelijkheid

32.      Ter ondersteuning van haar conclusie van niet-ontvankelijkheid beklemtoont de Hongaarse regering dat deze vraag irrelevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding, aangezien de Kúria de beslissing tot verwijzing en schorsing van de strafprocedure niet heeft vernietigd en evenmin de verwijzende rechter heeft gelast deze beslissing in te trekken of te wijzigen. Het verloop van de procedure in rechte wordt dus in geen geval onderbroken en het Hof is in staat het aan de orde zijnde verzoek om een prejudiciële beslissing in fine ontvankelijk te verklaren.

33.      Dit betoog kan mijns inziens niet worden aanvaard, omdat de betreffende prejudiciële vraag ontvankelijk moet worden verklaard wegens een indirect maar reëel verband tussen het hoofdgeding en artikel 267 VWEU. De verwijzende rechter beoogt met de vierde prejudiciële vraag en de in het onderhavige geval door hem gevraagde uitlegging van deze bepaling immers geen verduidelijking te verkrijgen over het bij hem aangebrachte geding ten gronde dat zelf betrekking heeft op andere Unierechtelijke vraagstukken, maar veeleer over een probleem van procedurele aard dat hij in limine litis moet oplossen, aangezien het betrekking heeft op de voorwaarden voor de voortzetting van het hoofdgeding na het arrest van de Kúria waarbij de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing onwettig is verklaard.(8)

34.      In dit verband is het van belang te benadrukken dat volgens § 490, lid 1, van het wetboek van strafvordering „de rechter [...], ambtshalve of op verzoek van een partij, een prejudiciële procedure bij het [Hof kan] inleiden overeenkomstig de regels van de verdragen waarop de Europese Unie is gebaseerd”. Overeenkomstig de leden 2 en 3 van § 490 beslist de rechter bij beschikking hetzij een prejudiciële procedure in te leiden en de strafprocedure tegelijkertijd te schorsen, hetzij het verzoek om een prejudiciële procedure af te wijzen. Nadat de procureur-generaal krachtens § 667, lid 1, van het wetboek van strafvordering cassatieberoep in het belang van de wet had ingesteld, heeft de Kúria de wettigheid van de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing getoetst aan § 490 van dat wetboek.

35.      Uit het arrest van de Kúria blijkt dat deze rechter is nagegaan of de verwijzende rechter een reden had om de prejudiciële vragen te stellen, hetgeen bepalend was voor de wettigheid van de schorsing van de daaropvolgende strafprocedure. De Kúria heeft dus geoordeeld dat deze vragen niet noodzakelijk waren voor de beslechting van het geding, omdat zij in werkelijkheid niet aan de orde waren of geen enkel verband met de feiten van dat geding vertoonden(9), en de eerste vragen bovendien er niet toe strekten het Unierecht uit te leggen maar vast te stellen dat het toepasselijke Hongaarse recht niet in overeenstemming was met het Unierecht.(10) De Kúria heeft daaruit besloten dat de verwijzende rechter, bij zijn beschikking tot inleiding van een prejudiciële procedure en tot schorsing van de strafprocedure, de regels van het wetboek van strafvordering had geschonden, in casu die van § 490 van dat wetboek. In deze omstandigheden heeft de Kúria de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing weliswaar niet vernietigd, maar niettemin onwettig verklaard in de Hongaarse rechtsorde.(11)

36.      Gelet op deze beslissing van de Kúria, heeft de verwijzende rechter vragen gesteld over hoe hij in het licht van verschillende elementen moet handelen. Hij heeft allereerst verwezen naar § 491, lid 1, onder a), van het wetboek van strafvordering, die bepaalt dat, indien de reden voor de schorsing van de procedure niet langer geldt, de rechter de behandeling van de zaak hervat, hetgeen het geval kan zijn indien die reden, zoals in casu, onwettig is verklaard. De verwijzende rechter heeft vervolgens benadrukt dat het, gelet op zijn hoedanigheid en de statutaire bepalingen betreffende met name de beoordeling van rechters, aan hem staat om in het algemeen wettig te handelen en de richtsnoeren van de rechtspraak van hogere rechters te volgen, en dus geen onwettige beslissingen te nemen. Hoewel ten slotte de beslissing van de Kúria juridisch niet bindend is, is zij gepubliceerd in het voor principiële beslissingen voorbehouden publicatieblad om de uniformiteit van het nationale recht te verzekeren, en kan de verwijzende rechter er slechts van afwijken als hij zijn standpunt uitdrukkelijk motiveert.

37.      Opgemerkt zij dat de declaratoire werking van de beslissing van de Kúria en de ongewijzigde situatie inter partes enkel gelden in de fase van de prejudiciële verwijzing en de schorsing van het hoofdgeding totdat het Hof arrest wijst. De latere vraag naar de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte blijft bestaan en zal worden beantwoord bij een definitieve beslissing van de verwijzende rechter die gebaseerd is op een oorspronkelijke verwijzingsbeschikking die volgens een definitieve beslissing van de Kúria onwettig is in de Hongaarse rechtsorde. Het is interessant dat de Kúria in zijn motivering(12) vermeldt dat de lagere rechter bevoegd is om de strafprocedure te schorsen indien aan de bij wet gestelde voorwaarden is voldaan. Hij kan dat enkel doen „om tot een wettige en gefundeerde beslissing ten gronde te komen” (cursivering van mij). Uit een dergelijke motivering valt af te leiden dat een onwettige voorlopige schorsingsbeslissing noodzakelijkerwijs de regelmatigheid van de definitieve beslissing ten gronde kan aantasten. Het staat vast dat tegen de beslissing ten gronde betreffende bovengenoemde verantwoordelijkheid een gewoon rechtsmiddel in het nationale recht kan worden ingesteld, en dan zwijg ik nog over de mogelijkheid dat de procureur-generaal een nieuw cassatieberoep in het belang van de wet instelt.

38.      Uit de aanvullende verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter op basis van de mogelijke antwoorden van het Hof op zijn vraag of de beslissing van de Kúria verenigbaar is met artikel 267 VWEU, het volgende alternatief heeft:

–        indien de Kúria de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing op goede gronden onwettig heeft verklaard, staat het aan hem om de strafprocedure voort te zetten en zich uit te spreken over de verantwoordelijkheid van de verdachte, waarbij hij uitsluitend rekening houdt met het nationale dossier en waarbij de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag in dat verband als volledig irrelevant moeten worden beschouwd(13);

–        indien de Kúria de bovenvermelde beslissing onterecht onwettig heeft verklaard, staat het aan hem het Unierecht toe te passen, zoals uitgelegd in het arrest van het Hof, om te bepalen hoe het hoofdgeding ten gronde moeten worden beslecht, waarbij het arrest van de Kúria buiten toepassing wordt gelaten wegens de voorrang van het Unierecht.

39.      Gelet op het voorgaande kan het antwoord van het Hof op de vierde vraag mijns inziens de verwijzende rechter een uitlegging van het Unierecht, in casu van artikel 267 VWEU, bieden die hem in staat zal stellen om een procedurele kwestie van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding.(14) Zij is dus volledig ontvankelijk.

2.      Ten gronde

40.      Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier bepaalt het Hongaarse strafprocesrecht dat indien geen enkel gewoon rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing en schorsing van het hoofdgeding worden gelast, een buitengewoon rechtsmiddel tegen deze handeling kan worden aangewend, in casu een door de procureur-generaal bij de Kúria ingesteld cassatieberoep in het belang van de wet, dat ertoe strekt eenheid te brengen in het nationale recht. De aldus aangezochte hogere rechter is bevoegd om de bovenvermelde beslissing onwettig te verklaren, hetgeen slechts gevolgen heeft voor de toekomst.

41.      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor beroep, artikel 267 VWEU zich er niet tegen verzet dat voor de beslissingen van een dergelijke instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden. De uitkomst van een dergelijk beroep mag echter de bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, die artikel 267 VWEU aan die rechter verleent, niet beperken indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging van bepalingen van Unierecht verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moet nemen. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat aan deze bevoegdheid geen afbreuk mocht worden gedaan door de toepassing van nationale rechtsregels die een appelrechter toestonden om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof werd gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.(15) In een situatie waarin een zaak – na vernietiging in hoogste ressort van de uitspraak in eerste aanleg – opnieuw voor de rechter van eerste aanleg werd behandeld, heeft het Hof ook geoordeeld dat het deze rechter vrij bleef staan om zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, niettegenstaande het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bond aan het rechtsoordeel van een rechter in hoogste ressort.

42.      Vastgesteld moet worden dat deze twee oplossingen niet relevant zijn, aangezien het arrest van de Kúria noch de verwijzingsbeschikking vernietigt, noch de verwijzende rechter gelast om deze in te trekken of te wijzigen, en zelfs niet om de aanvankelijk geschorste strafprocedure te hervatten. De hoogste rechterlijke instantie heeft een onwettigheid vastgesteld zonder deze te verhelpen. Het onderzoek van deze beslissing kan evenwel niet worden afgesloten met deze vaststelling en het enkele dictum ervan, dat noodzakelijkerwijs met inachtneming van de daarmee onlosmakelijk verbonden motivering moet worden gelezen.

43.      In dat arrest heeft de Kúria de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing getoetst aan § 490 van het wetboek van strafvordering, die wordt beschouwd als een „projectie” in de nationale wetgeving van de eisen van het Unierecht inzake verzoeken om een prejudiciële beslissing.(16) Uitgaande van deze bijzondere premisse, die vergezeld gaat van formele voorzorgsmaatregelen betreffende de inachtneming van de bevoegdheden van het Hof, heeft de Kúria een vorm van ontvankelijkheidstoetsing van de oorspronkelijke verwijzingsbeslissing verricht om uit te maken of het antwoord op de door de rechter in de betrokken zaak gestelde vragen noodzakelijk was om over de inhoud van de zaak uitspraak te doen. Op basis van zijn onderzoek van die zaak heeft de Kúria geoordeeld dat de eerste vraag in werkelijkheid niet aan de orde was en dat de tweede en de derde vraag geen enkel verband met de zaak vertoonden. Nog verwonderlijker is de tweede onwettigheidsgrond die overeenkomstig de vorderingen van de procureur-generaal in aanmerking is genomen voor de eerste vraag, namelijk dat zij in werkelijkheid er niet toe strekte het Unierecht uit te leggen maar vast te stellen dat het toepasselijke Hongaarse recht in strijd was met de door het Unierecht beschermde beginselen. Deze grond betreffende een beoordeling van het doel van de prejudiciële vragen is de toepassing van vaste rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie in Hongarije, met in casu de verzwarende omstandigheid dat de in aanmerking genomen oplossing betrekking heeft op de prejudiciële verwijzingsbeslissing zelf en niet op de beslissing van de rechter ten gronde om een verzoek van een partij af te wijzen om een prejudiciële vraag te stellen.

44.      Bovengenoemd aldus gemotiveerde arrest doet mijns inziens afbreuk aan de bevoegdheid van de verwijzende rechter om het Hof prejudiciële vragen te stellen, en is daarom in strijd met artikel 267 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof.

45.      In dit verband zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat het overeenkomstig artikel 19 VEU aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof staat om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen rechterlijke bescherming genieten van de rechten die zij aan dat recht ontlenen. De hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem wordt meer bepaald gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen.(17)

46.      Artikel 267 VWEU kent de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het bij hen aanhangige geding moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten. De nationale wetgeving of rechtspraak mag een nationale rechter dus niet beletten van die mogelijkheid gebruik te maken. Deze mogelijkheid is immers inherent aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof en aan de bij die bepaling aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen.(18)

47.      De aldus bepaalde prejudiciële dialoog is geen driehoeksrelatie met een andere rechterlijke instantie dan het Hof en de verwijzende rechter, die autonoom de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële verwijzing kan beoordelen om vervolgens de onwettigheid ervan vast te stellen, omdat deze kenmerken ontbreken.(19) Dat is in strijd met het feit dat de prejudiciële verwijzing op een dialoog van rechter tot rechter berust, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing, onder voorbehoud van de beperkte toetsing door het Hof.(20) Met andere woorden, het onderzoek of de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof.

48.      In de tweede plaats zou de doelmatigheid van het Unierecht gevaar lopen, indien de nationale rechter die kennisneemt van een door het Unierecht beheerst geschil, als gevolg van de uitkomst van het bij de hoogste nationale rechterlijke instantie ingestelde beroep, zou kunnen worden belet de hem door artikel 267 VWEU toegekende bevoegdheid uit te oefenen om aan het Hof vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht te stellen, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met het Unierecht.(21) Dat lijkt mij wel degelijk het geval in het arrest van de Kúria, waarin het doel van de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen overeenkomstig vaste rechtspraak met die strekking is onderzocht om te voorkomen dat zou worden getoetst of de nationale normen verenigbaar zijn met het Unierecht. Een dergelijke rechterlijke praktijk kan als gevolg hebben dat een nationale rechter die twijfelt of het nationale recht verenigbaar is met het Unierecht, het Hof liever geen prejudiciële vragen stelt om te voorkomen dat de beslissing tot prejudiciële verwijzing en schorsing van het hoofdgeding onwettig wordt verklaard, hetgeen de geldigheid van de te nemen beslissing ten gronde kan aantasten.(22)

49.      In de derde plaats volgt uit vaste rechtspraak dat een prejudicieel arrest van het Hof bindend is voor de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft.(23) Een in eerste of laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie moet, nadat zij het antwoord van het Hof op een door haar gestelde vraag inzake de uitlegging van het Unierecht heeft ontvangen, zelf al het nodige doen om ervoor te zorgen dat het Unierecht op de aldus uitgelegde manier wordt toegepast.(24) Artikel 267 VWEU vereist van de verwijzende rechter dat hij volle werking verleent aan de door het Hof gegeven uitlegging van het Unierecht.(25) In casu kan de verwijzende rechter mijns inziens worden belemmerd deze verplichting na te komen door een in het voor principiële beslissingen voorbehouden publicatieblad gepubliceerd arrest van de hoogste nationale rechterlijke instantie, waarbij een prejudiciële verwijzingsbeschikking in de nationale rechtsorde definitief onwettig wordt verklaard voordat de beslissing ten gronde tot afwikkeling van het hoofdgeding is gewezen, waarin het antwoord van het Hof over de gevraagde uitlegging van het Unierecht moet zijn verwerkt.

50.      Hieruit blijkt dat het arrest van de Kúria kan afdoen aan de wezenlijke kenmerken van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters, en aan de voorrang van het Unierecht in de interne rechtsorde.

51.      Tot slot dient daaraan te worden toegevoegd dat het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van Unierecht, verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van deze normen en daarbij zo nodig op eigen gezag elke strijdige bepaling van – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten. Een bepaling van nationaal recht die de inleiding van de in artikel 267 VWEU vastgelegde procedure verhindert, moet buiten toepassing worden gelaten zonder dat de betrokken rechterlijke instantie eerst de intrekking van die nationale bepaling bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten.(26) Elke bepaling van een nationale rechtsorde en elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de voor de toepassing van dit Unierecht bevoegde rechter de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen, is immers onverenigbaar met de vereisten die in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen.(27)

52.      Gelet op de voorgaande overwegingen stel ik voor om op de vierde vraag te antwoorden dat, wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake de uitoefening van een buitengewoon rechtsmiddel tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing, dat ertoe strekt eenheid te brengen in dat recht, artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van dergelijke regels die de aangezochte hogere rechter in staat stellen deze beslissing – zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen daarvan met betrekking tot de schorsing van het hoofdgeding en de voortzetting van de prejudiciële procedure – onwettig te verklaren op grond dat de gestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding en ertoe strekken te doen vaststellen dat het nationale recht onverenigbaar is met het Unierecht. Het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de nationale verwijzende rechter om deze regels en de rechterlijke beslissingen die daaraan uitvoering geven, buiten toepassing te laten.

B.      Eerste vraag

1.      Ontvankelijkheid

53.      Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(28)

54.      In casu blijkt niet duidelijk uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de situatie in kwestie onder een van deze hypothesen valt. Integendeel, thans is bij de verwijzende rechter een strafprocedure bij verstek aanhangig tegen IS, een Zweeds onderdaan van Turkse afkomst, die wordt vervolgd wegens schending van de wetgeving inzake vuurwapens en munitie na een onderzoek waarbij de betrokkene door de politiediensten is verhoord in aanwezigheid van een tolk, die de mededeling van zijn rechten en het voorwerp van de tenlastelegging voor hem heeft vertaald. Vastgesteld moet worden dat het hoofdgeding ten gronde kennelijk een verband met het Unierecht vertoont, met name met de bepalingen van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13, waarop de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft, en dat de verwijzende rechter dit recht dus zal dienen toe te passen om te bepalen hoe dit geding ten gronde moet worden beslecht.

55.      Het betoog van de Hongaarse regering kan geen afbreuk doen aan deze vaststelling en de daaruit voortvloeiende ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag. De overwegingen dat de beoordeling feitelijk en rechtens van het hoofdgeding eenvoudig zou zijn en dat een uitlegging van het Unierecht niet noodzakelijk zou zijn, zijn derhalve irrelevant, aangezien uit het dossier van de procedure tegen IS geen enkel element naar voren komt dat twijfel wekt over de kwaliteit van de vertolking. In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat de nationale rechterlijke instanties niet begrensd zijn in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen.(29) Met andere woorden, gesteld al dat er geen enkele twijfel zou bestaan over het antwoord op de eerste vraag, kan een dergelijke omstandigheid een nationale rechter niet beletten om het Hof een prejudiciële vraag te stellen en heeft zulks niet tot gevolg dat de vraag niet-ontvankelijk wordt.

2.      Strekking en herformulering van de prejudiciële vraag

56.      In herinnering moet worden gebracht dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Het Hof heeft namelijk tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen. Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van enkele bepalingen van Unierecht het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven.(30)

57.      Volgens de bewoordingen van de twee delen van de vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 (eerste onderdeel), en om uitlegging van artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, waarbij hij tevens verwijst naar artikel 6, lid 1, VEU (tweede onderdeel).

58.      Om een nuttig en zo volledig mogelijk antwoord te geven op de prejudiciële vraag, kan het onderzoek van deze vraag, gelet op de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, zich niet beperken tot enkel de aspecten die de verwijzende rechter expliciet vermeldt. De draagwijdte ervan moet worden verruimd door rekening te houden met verschillende andere bepalingen van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13 alsmede met richtlijn 2016/343 en artikel 47 van het Handvest. Ik stel dan ook voor om de twee delen van de vraag als volgt te herformuleren:

–        Moeten de artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2010/64 aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplichten ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, recht hebben op vertolking van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, door hun met name op te leggen een register van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken en/of een rechterlijke toetsing van die kwaliteit in te stellen?

–        Moeten de gecombineerde bepalingen van de richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343, en artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de mogelijkheid om bij verstek een verdachte te berechten die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, en voor wie niet kan worden vastgesteld dat hij tijdens het onderzoek in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, omdat er geen adequate vertolking heeft plaatsgevonden?

3.      Ten gronde

59.      Sinds de vaststelling van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) is de gerechtelijke samenwerking in strafzaken geleidelijk aan voorzien van juridische instrumenten waarvan de gecoördineerde toepassing ertoe strekt het vertrouwen van de lidstaten ten aanzien van hun respectieve nationale rechtsorden te versterken met het doel de erkenning en de tenuitvoerlegging in de Unie van strafrechtelijke uitspraken te verzekeren om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven.(31)

60.      De richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343 maken deel uit van dat geheel aan juridische instrumenten tot uitwerking van de door de Raad in 2009 aangenomen routekaart ter versterking van de rechten van personen in strafprocedures, die door de Europese Raad is verwelkomd en als deel van het programma van Stockholm is aangemerkt.(32) Al deze bepalingen van afgeleid recht strekken ertoe de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures te versterken om hun recht op een eerlijk proces te waarborgen, en zijn in dat verband, overeenkomstig hun respectieve overwegingen, gebaseerd op de rechten die met name in de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest zijn neergelegd. De respectieve werkingssferen van deze richtlijnen zijn overigens in bijna identieke bewoordingen gedefinieerd teneinde de strafprocedure in al haar aspecten te bestrijken, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat personen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen tot de definitieve vaststelling dat deze personen dat strafbare feit al dan niet hebben begaan.(33) Om de gestelde vraag te beantwoorden, is het mijns inziens noodzakelijk de richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343 samen te benaderen en op te vatten.

a)      Eerste deel van de vraag

61.      De verwijzende rechter stelt vragen over de tenuitvoerlegging en de toetsing van het in richtlijn 2010/64 neergelegde recht op vertolking van voldoende kwaliteit.

62.      Volgens overweging 17 van richtlijn 2010/64 dienen de daarin vervatte gemeenschappelijke minimumvoorschriften kosteloze en „toereikende” taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, zodat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, hun recht van verdediging volledig kunnen uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2010/64 voorziet in het recht op vertolking en vertaling in onder andere strafprocedures. Het doel van het recht op vertolking in artikel 2 van richtlijn 2010/64 is om de mondelinge communicatie tussen de verdachte of de beklaagde en de onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten of, in het voorkomende geval, de raadsman te laten vertalen door een tolk. Met andere woorden, teneinde het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen en ervoor te zorgen dat de betrokkene zijn rechten van verdediging kan uitoefenen, verzekert deze bepaling dat deze persoon, wanneer hij mondelinge verklaringen in een strafprocedure dient af te leggen – rechtstreeks voor de bevoegde gerechtelijke autoriteiten dan wel bij zijn raadsman – dit mag doen in de taal die hij verstaat. Artikel 3 van richtlijn 2010/64 regelt het recht op vertaling van bepaalde essentiële processtukken die door de bevoegde autoriteiten in de taal van de procedure zijn opgesteld, waaronder – maar niet beperkt tot – beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen worden genoemd.(34)

63.      Daarnaast legt artikel 5, lid 1, van richtlijn 2010/64, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 8, en artikel 3, lid 9, van deze richtlijn, de lidstaten de verplichting op maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de vertolking en vertaling van voldoende kwaliteit zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, hetgeen betekent dat die vertolking of vertaling de verdachte of beklaagde minstens in staat moet stellen geïnformeerd te zijn over de zaak tegen hem en zijn rechten van verdediging uit te oefenen.

64.      Hoewel richtlijn 2010/64 de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt met betrekking tot de kwaliteit van de vertolking en vertaling, laat zij hun kennelijk een beoordelingsmarge inzake de wijze van uitvoering ervan. Anders dan in de verwijzingsbeslissing is gesteld, blijkt dus uit een eenvoudige letterlijke lezing van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64, waarin het werkwoord „streven” wordt gebruikt, dat de instelling van een register van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken geenszins bindend is. Het bestaan van een dergelijk register, of het niet-bestaan ervan, zoals in Hongarije het geval is volgens de verklaringen van de regering van deze lidstaat, is op zich dus niet bepalend voor de vraag of de lidstaten hun in het vorige punt van deze conclusie vermelde verplichting al dan niet nakomen.

65.      Om de doeltreffendheid van het recht op toereikende taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, verplicht richtlijn 2010/64 de lidstaten niettemin om in de procedures in het nationale recht te voorzien in kwaliteitscontrole van de vertolking en vertaling. Artikel 2, lid 5, en artikel 3, lid 5, van deze richtlijn voorzien niet alleen in het recht om een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking of geen vertaling van processtukken nodig is, maar bepalen ook dat, zodra vertolking of een vertaling is verstrekt, de verdachte of beklaagde de mogelijkheid moet hebben om een klacht te formuleren, omdat de kwaliteit van de vertolking of vertaling onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen. Opnieuw zij opgemerkt dat richtlijn 2010/64 de wijze van aanvechting niet regelt, maar enkel bepaalt dat het initiatief moet worden genomen om een controle uit te voeren. Uit voornoemde artikelen, gelezen in samenhang met de overwegingen 24 en 25 van richtlijn 2010/64, volgt dat dit recht van bezwaar de lidstaten niet verplicht te voorzien in een klachtenprocedure of een afzonderlijk mechanisme.

66.      Gelet op het voorgaande stel ik voor om op het eerste deel van de eerste vraag te antwoorden dat de artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2010/64 aldus moeten worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplichten ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren dat de kwaliteit van de vertolking onvoldoende is, omdat deze hem niet in staat stelt van de zaak tegen hem kennis te nemen en zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 verplicht de lidstaten niet een register van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken in te stellen.

b)      Tweede deel van de vraag

67.      De verwijzende rechter vraagt zich af wat de gevolgen zijn van een schending van het recht op informatie van de verdachte voor het verloop van de tegen hem bij verstek gevoerde strafprocedure wanneer niet kan worden vastgesteld dat hij in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, omdat er geen adequate vertolking heeft plaatsgevonden. Deze vraag is mijns inziens onderdeel van de beoordeling of de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd en de procedure eerlijk is verlopen, die noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de in richtlijn 2012/13 uitdrukkelijk neergelegde rechten, waarnaar in de bewoordingen van de vraag wordt verwezen, alsook op richtlijn 2016/343.

68.      Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of de bepalingen van richtlijn 2012/13 in het hoofdgeding zijn nageleefd en welke specifieke maatregelen, in voorkomend geval, in dat verband moeten worden vastgesteld, dient het Hof hem niettemin de objectieve gegevens aan te reiken aan de hand waarvan die beoordeling dient te worden verricht.(35)

69.      Uit de overwegingen 10 en 14 van richtlijn 2012/13 volgt dat deze richtlijn tot doel heeft, door de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen voor het recht op informatie in strafprocedures, het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in hun respectieve strafrechtstelsels te versterken. Artikel 1 van richtlijn 2012/13 bepaalt duidelijk dat deze richtlijn voorschriften vastlegt met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.(36) Een gezamenlijke lezing van de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2012/13 bevestigt dat het in artikel 1 ervan genoemde recht betrekking heeft op ten minste twee afzonderlijke rechten.(37)

70.      Ten eerste moeten verdachten of beklaagden overeenkomstig artikel 3 van die richtlijn informatie krijgen over ten minste bepaalde procedurele rechten, waaronder – volgens een lijst in deze bepaling – het recht op toegang tot een advocaat, het recht op kosteloze bijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen, het recht op informatie over de beschuldiging, het recht op vertolking en vertaling en het zwijgrecht.(38) Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, zijn de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2012/13 verplicht hen in het bezit te stellen van een schriftelijke verklaring van met name de bovengenoemde procedurele rechten. Artikel 4, lid 5, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokkenen deze verklaring moeten ontvangen in een taal die zij begrijpen en indien deze niet beschikbaar is, moeten de rechten hun mondeling worden meegedeeld in een taal die zij begrijpen.

71.      Ten tweede zijn in artikel 6 van richtlijn 2012/13 de regels vastgesteld betreffende het recht op informatie over de beschuldiging. Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn betreft de regel dat aan verdachten of beklaagden onverwijld informatie wordt verstrekt over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd, waarbij die informatie zo gedetailleerd is als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Lid 2 van dat artikel heeft specifiek betrekking op verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd. Zij moeten in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Voorts, en bovenal, bepaalt lid 3 van dat artikel dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

72.      Om de doeltreffendheid van het aldus bepaalde recht op informatie te waarborgen, bepaalt artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht moeten hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.

73.      Ik merk in dit stadium op dat de verwijzende rechter in de formulering van het tweede deel van de vraag naar artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 verwijst, maar met betrekking tot een situatie waarin wegens een inadequate vertolking niet kan worden vastgesteld dat de verdachte, die tijdens de onderzoeksfase in aanwezigheid van een tolk in de Zweedse taal is verhoord, mondeling in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging. Door deze kenmerkende omstandigheden van het hoofdgeding is artikel 6 van richtlijn 2012/13 mijns inziens de relevante bepaling voor het antwoord dat aan de verwijzende rechter moet worden gegeven.

74.      Wat is derhalve de situatie van een verdachte tegen wie een verstekprocedure loopt, nadat hij tijdens de onderzoeksfase door een tolk op een inadequaat geachte wijze van de zaak tegen hem in kennis is gesteld?

75.      Zoals blijkt uit artikel 1 en overweging 9 van richtlijn 2016/343, heeft deze richtlijn als doel gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen, die betrekking hebben op bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, en die van toepassing zijn in strafprocedures. Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting. In overweging 35 van deze richtlijn staat dat het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn niet absoluut is en dat verdachten en beklaagden onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid dienen te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht. Derhalve bepaalt artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat, overeenkomstig deze bepaling, onder a), de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid of, overeenkomstig deze bepaling, onder b), de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde ofwel door de staat werd aangesteld.(39)

76.      Uit artikel 8, lid 2, onder b), van richtlijn 2016/343 volgt dat het dus mogelijk is een verdachte in zijn afwezigheid te berechten, zodra hij vooraf van het proces in kennis is gesteld en wordt vertegenwoordigd door een advocaat die door hemzelf of door de staat werd aangesteld. Volgens het aan het Hof overgelegde dossier is IS, van wie de oproeping met de vermelding „niet opgehaald” was geretourneerd, niet verschenen op de preliminaire zitting van 27 november 2018 en is de verwijzende rechter, als gevolg van vorderingen van het openbaar ministerie om een eenvoudige geldboete op te leggen, volgens het nationale recht verplicht om de procedure bij verstek voort te zetten en dus uitspraak te doen over de schuld van de verdachte, die afwezig is, maar wordt vertegenwoordigd door een advocaat die door de staat werd aangesteld.

77.      Mits aan de voorwaarden van een beslissing bij verstek is voldaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan(40), verzet geen enkele bepaling van richtlijn 2016/343 zich ertegen dat advocaten, die uitdrukkelijk worden genoemd in voornoemd artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, de wijze waarop het recht op informatie en meer in het bijzonder artikel 6 van richtlijn 2012/13 tijdens de procedure is toegepast, bij de bevoegde rechter kunnen aanvechten.(41) De advocaat van de verdachte kan dus de regelmatigheid van een handeling en in voorkomend geval van de procedure in haar geheel aanvechten bij de bevoegde rechter die in afwezigheid van de betrokkene uitspraak moet doen.

78.      Deze aanvechting kan zijn gebaseerd op het ontbreken van een krachtens artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 vereiste adequate vertolking van de tegen een verdachte of beklaagde ingebrachte beschuldiging. In dit verband zij eraan herinnerd dat een vertolking van voldoende kwaliteit juist betekent dat zij ervoor zorgt dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen, zoals bepaald in artikel 2, lid 8, van deze richtlijn.

79.      Het hoofdgeding werpt mijns inziens ook de vraag op wat de draagwijdte is van het recht van de verdachte om over de zaak tegen hem te worden geïnformeerd in een procedure waarin in zijn afwezigheid een beslissing ten gronde kan worden genomen. Is het meer in het bijzonder mogelijk om een schending, in de onderzoeksfase, van het recht op informatie over de beschuldiging te verhelpen in de fase waarin de verdachte bij verstek wordt berecht? Een onderzoek van de rechtspraak van het Hof lijkt mij tot een bevestigend antwoord te leiden.

80.      Zoals in wezen is aangegeven in de overwegingen 14 en 41 van richtlijn 2012/13, is deze richtlijn geënt op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd, en beoogt zij die rechten te beschermen. Artikel 6 van die richtlijn heeft meer bepaald tot doel te garanderen dat de rechten van de verdediging effectief kunnen worden uitgeoefend en het proces eerlijk verloopt, en vormt aldus een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals dit is verankerd in artikel 47 van het Handvest.(42) Het feit dat richtlijn 2012/13 niet de wijze regelt waarop de in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie over de beschuldiging aan de beklaagde moet worden meegedeeld, kan niet afdoen aan de in die bepaling bedoelde doelstelling.(43)

81.      Die doelstelling vereist dat de beklaagde tijdig gedetailleerde informatie over de beschuldiging ontvangt, op een tijdstip dat hem in staat stelt zijn verdediging doeltreffend voor te bereiden. Genoemde doelstelling en het goede verloop van de procedure veronderstellen in beginsel en, in voorkomend geval, onder voorbehoud van bijzondere of vereenvoudigde procedures, dat die kennisgeving gebeurt uiterlijk op het ogenblik dat de debatten over de gegrondheid van de beschuldiging daadwerkelijk worden geopend bij de rechter die bevoegd is om daarover uitspraak te doen.(44)

82.      Het Hof heeft bepaald op welk ogenblik gedetailleerde informatie over de beschuldiging uiterlijk moet worden meegedeeld en heeft daarnaast aangegeven dat het juist door die kennisgeving is dat de beklaagde of zijn advocaat nauwkeurig wordt ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen feiten en de juridische kwalificatie van die feiten. Dat een persoon uiterlijk bij de aanvang van de debatten kennis kan nemen van die informatie en die bewijzen, is essentieel om die persoon of zijn advocaat in staat te stellen zinvol deel te nemen aan die debatten en wel aldus dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms” worden nageleefd, zodat de beklaagde zijn standpunt daadwerkelijk kenbaar kan maken.(45) Het Hof heeft nog verduidelijkt dat in elk van de gevallen, ongeacht het tijdstip waarop de gedetailleerde informatie over de beschuldiging is verstrekt, aan de beklaagde en zijn advocaat hoe dan ook met name – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms” – voldoende tijd moet worden toegekend om kennis te nemen van die informatie en zij in staat moeten worden gesteld om het verweer doeltreffend voor te bereiden, hun eventuele opmerkingen in te dienen en, in voorkomend geval, de verzoeken te formuleren, met name een verzoek tot een onderzoek, die zij op grond van het nationale recht zouden kunnen indienen. Dit vereist dat de zaak, zo nodig, wordt geschorst en naar een latere datum wordt uitgesteld.(46)

83.      Voor zover, zoals in het hoofdgeding, de verdachte die niet ter terechtzitting verschijnt wordt vertegenwoordigd door een advocaat, die tijdig gedetailleerde informatie over de beschuldiging ontvangt om het verweer voor te bereiden, heeft deze advocaat dus de mogelijkheid om zinvol aan de debatten deel te nemen door in voorkomend geval de regelmatigheid van een handeling en van de procedure in haar geheel alsook de gegrondheid van de beschuldiging aan te vechten.

84.      Gelet op het voorgaande stel ik voor om op het tweede deel van de eerste vraag te antwoorden dat de gecombineerde bepalingen van de richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding niet in de weg staan aan de mogelijkheid om bij verstek een verdachte te berechten die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat en voor wie, wegens een inadequate vertolking, niet kan worden vastgesteld dat hij tijdens het onderzoek in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, voor zover de advocaat die deze verdachte vertegenwoordigt, de mogelijkheid heeft de regelmatigheid van een handeling en in voorkomend geval de procedure in haar geheel wegens schending van dit recht op informatie aan te vechten. Artikel 6 van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging aan de verdediging van de in zijn afwezigheid berechte verdachte wordt verstrekt voordat de rechter met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.

C.      Tweede en derde vraag

85.      Anders dan bij de eerste prejudiciële vraag dienen de bezwaren van de Hongaarse regering tegen de ontvankelijkheid van de tweede en de derde vraag, die de Commissie in vrijwel identieke bewoordingen heeft geuit, mijns inziens tot de conclusie te leiden dat zij niet-ontvankelijk zijn. Gelet op de lering die uit het arrest Miasto Łowicz kan worden getrokken, bestaat er mijns inziens immers thans geen twijfel meer over dat deze vragen niet-ontvankelijk zijn. De tweede en de derde vraag zijn een sprekend voorbeeld van de vragen die het Hof van de prejudiciële procedure heeft willen uitsluiten, omdat ze in strijd zijn met de geest en het doel van dit rechtsmiddel, namelijk de gezamenlijke uitwerking door het Hof en de nationale rechter, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden, van een oplossing voor het concrete geschil dat aan deze nationale rechter is voorgelegd.

86.      Met zijn tweede en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen:

–        een nationaal systeem voor de aanwijzing van de hoofden van rechtbanken, die ermee belast zijn de zaken te verdelen, de rechters te beoordelen en tuchtrechtelijke procedures in te leiden, waarbij de door het parlement benoemde voorzitter van de OBH de bevoegdheid wordt verleend om deze hoofden rechtstreeks tijdelijk te benoemen, met omzeiling van een sollicitatieprocedure en met voorbijgaan aan het advies van de bevoegde rechterlijke lichamen;

–        een nationale bezoldigingsregeling die bepaalt dat het salaris van rechters lager ligt dan dat van leden van de staande magistratuur en dat de voorzitter van de OBH en de hoofden van rechtbanken verschillende vergoedingen discretionair kunnen toekennen, die zeer hoog zijn in verhouding tot de basisbezoldigingen van de rechters en derhalve een ongewenste beïnvloeding en schending van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht kunnen vormen.

87.      Indien het Hof deze vragen bevestigend beantwoordt, vraagt de verwijzende rechter of het recht op een eerlijk proces in het kader van een procedure in rechte is geëerbiedigd.

88.      In herinnering moet worden gebracht dat de rechtvaardiging van de in artikel 267 VWEU neergelegde prejudiciële verwijzing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding. Het Hof heeft in een prejudiciële procedure de taak om de verwijzende rechter bij te staan bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding. De prejudiciële beslissing moet voor de verwijzende rechter noodzakelijk zijn om het bij hem aanhangige geding te beslechten. Op die voorwaarde kunnen de aan de orde zijnde prejudiciële vragen als relevant worden aangemerkt en aanleiding geven tot een prejudiciële verwijzing.(47)

89.      Het hoofdgeding bestaat uit een procedure tot berechting bij verstek van een Zweeds onderdaan, die tijdens het onderzoek door een tolk in kennis is gesteld van de zaak tegen hem en die wordt beschuldigd van schending van de Hongaarse wetgeving inzake wapens en munitie. Aangezien de verwijzende rechter twijfelt of de nationale regels van het strafprocesrecht verenigbaar zijn met het Unierecht, vraagt hij het Hof welke draagwijdte het recht op uitlegging en informatie over de beschuldiging heeft in de specifieke context van een niet-verschenen verdachte die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, hetgeen inhoudt dat verschillende bepalingen van de richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343 dienen te worden uitgelegd.

90.      De van het Hof verwachte antwoorden inzake de verenigbaarheid met het Unierecht, in casu artikel 19 VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, van de nationale wetgeving inzake de rechtstreekse tijdelijke benoeming van hoofden van rechtbanken door de voorzitter van de OBH(48) en de bezoldiging van rechters voldoen bijgevolg niet aan het bovengenoemde noodzakelijkheidscriterium.(49) Met andere woorden, het hoofdgeding heeft geenszins betrekking op het Hongaarse gerechtelijke apparaat in zijn geheel, waarvan sommige aspecten de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en meer in het bijzonder van de verwijzende rechter bij zijn toepassing van het Unierecht zouden kunnen aantasten.

91.      Het feit dat er een materieel verband kan bestaan tussen het hoofdgeding en artikel 47 van het Handvest, en zelfs meer in het algemeen met artikel 19 VEU, volstaat niet om te voldoen aan het noodzakelijkheidscriterium. De uitlegging van deze bepalingen, waarom in de tweede en de derde vraag wordt verzocht, zou dan objectief noodzakelijk moeten zijn voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing, hetgeen in casu niet het geval is. Het is niet duidelijk hoe de verwijzende rechter op grond van de bevindingen die uit een uitlegging van deze bepalingen op basis van de inhoud van deze vragen voortvloeien, een beslissing zou kunnen nemen die noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.(50)

92.      Voorts heeft het Hof weliswaar reeds prejudiciële vragen ontvankelijk verklaard die de uitlegging betreffen van de Unierechtelijke procedurevoorschriften die de betrokken verwijzende rechter bij het wijzen van zijn vonnis zou moeten toepassen, maar dat is niet de strekking van de tweede en de derde vraag die in de onderhavige zaak zijn gesteld. Een antwoord van het Hof op die vragen lijkt de verwijzende rechter evenmin een uitlegging van het Unierecht te kunnen bieden die hem in staat zal stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding. In deze omstandigheden hebben deze vragen dus geen betrekking op een uitlegging van Unierecht die objectief noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, maar zijn zij van algemene aard en derhalve niet-ontvankelijk.(51)

D.      Vijfde vraag

93.      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt tegen een rechter een tuchtprocedure in te leiden op grond dat deze rechter het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Zowel de Hongaarse regering als de Commissie is tot de conclusie gekomen dat deze vraag niet-ontvankelijk is. Deze conclusie kan mijns inziens uit zuiver juridisch oogpunt worden onderschreven, ondanks de bijzonder verontrustende en betreurenswaardige omstandigheden die zich na de prejudiciële verwijzing hebben voorgedaan, om het zeer eufemistisch uit te drukken.

94.      Het staat immers vast dat de president van de Fővárosi Törvényszék op 25 oktober 2019 een handeling heeft vastgesteld om een tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter op te starten. Het betreft de eerste fase van een proces dat ertoe leidt dat een zaak aanhangig wordt gemaakt bij de tuchtrechter, die kan beslissen om de procedure daadwerkelijk in te leiden en een tuchtsanctie op te leggen. Volgens die handeling werd de verwijzende rechter verweten dat hij:

–        het prestige van het beroep van rechter had aangetast, met name gelet op de beslissing van de Kúria waarbij de prejudiciële verwijzing onwettig was verklaard [§ 105, onder b), van de wet inzake de status en de bezoldiging van rechters];

–        de aan het ambt van rechter verbonden verplichtingen niet was nagekomen, in die zin dat uit de beslissing van de Kúria viel af te leiden dat er een reden bestond om de betrokken rechter te wraken wegens persoonlijke grieven tegen bepaalde leidinggevenden van de rechterlijke macht, en dat de betrokkene deze reden tot wraking had moeten aangeven bij de president van zijn rechtbank en niet als rechter in het hoofdgeding had mogen aanblijven [§ 105, onder a), van de wet inzake de status en de bezoldiging van rechters].

95.      Op 22 november 2019, zijnde vier dagen na het aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft de president van de Fővárosi Törvényszék de handeling om een tuchtprocedure op te starten ingetrokken – met de sluiting van die procedure tot gevolg – op grond dat hij in zijn hoedanigheid van president van de betrokken rechtbank weliswaar verplicht was geweest de tuchtprocedure op te starten, maar de belangen van de rechterlijke macht thans ertoe noopten dit initiatief in te trekken.

96.      Zoals is uiteengezet, kan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het probleem hypothetisch is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de vragen.(52)

97.      In dit verband zij opgemerkt dat het hoofdgeding in het kader waarvan het Hof om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, geen betrekking heeft op de inleiding van een tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter en evenmin op het statuut van de magistratuur en de bepalingen daarvan betreffende de tuchtregeling voor rechters. Voorts staat vast dat de handeling om de tuchtprocedure op te starten, is ingetrokken en dat deze procedure is gesloten. In deze context heeft de vijfde prejudiciële vraag die aan het Hof is voorgelegd, geen betrekking op een uitlegging van het Unierecht die tegemoetkomt aan de behoefte aan daadwerkelijke beslechting van het hoofdgeding, en zou een antwoord daarop het Hof ertoe brengen een advies te formuleren over algemene of hypothetische vraagstukken, zoals de psychologische reacties op de op grond van het arrest van de Kúria opgestarte tuchtprocedure die de Hongaarse rechters kunnen hebben met betrekking tot de voorlegging van prejudiciële vragen in de toekomst. De vijfde prejudiciële vraag dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Gelet op de intrinsieke ernst van de handeling tot inleiding van een procedure die ertoe strekt een rechter een tuchtsanctie op te leggen op grond van de door hem gelaste prejudiciële verwijzing, lijkt het mij evenwel noodzakelijk dat het Hof in zijn arrest herinnert aan de punten 55 tot en met 59 van het arrest Miasto Łowicz om de bevoegde nationale autoriteiten voor te lichten en elke herhaling van dit soort handelingen te voorkomen.(53)

98.      Om mijn opdracht van bijstand aan het Hof volledig te volbrengen blijf ik toch kort stilstaan bij het wankele pad naar een mogelijke ontvankelijkheid van de vijfde prejudiciële vraag. Zo is het denkbaar dat het aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing als een ondeelbaar geheel wordt beschouwd, waarin de vierde en de vijfde vraag nauw, zo niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, overeenkomstig het Unierecht, het arrest van de Kúria buiten toepassing kan laten om ten gronde over het hoofdgeding een beslissing te nemen, waarvan de prejudiciële beslissing integraal onderdeel uitmaakt, zonder dat hij hoeft te vrezen dat de juist op dat arrest gebaseerde tuchtprocedure tegen hem zal worden hervat, waarbij het geheel het probleem van procedurele aard vormt dat in limine litis moet worden opgelost.

99.      In dat verband merk ik op dat de in punt 51 van het arrest Miasto Łowicz gebruikte uitdrukking „procedurele kwesties van nationaal recht” terecht het kenmerk vertoont dat zij algemeen van aard is, waarbij de term „kwesties” en niet „bepalingen” wellicht is gekozen omdat het Hof zich een zekere flexibiliteit wenste voor te behouden bij de uitlegging van het uit artikel 267 VWEU voortvloeiende noodzakelijkheidscriterium. Deze uitdrukking kan dus elke kwestie bestrijken die geen deel uitmaakt van de beslechting van het geding ten gronde, maar indirect daaraan bijdraagt, zelfs al gaat het bij die kwestie strikt genomen niet om de tenuitvoerlegging van wetgeving of rechtspraak die de instelling van een vordering bij een bevoegde rechter, het verloop van het proces, de uitkomst ervan en de rechtsmiddelen regelt.(54)

100. In deze omstandigheden kan een antwoord van het Hof op de gezamenlijk onderzochte vierde en vijfde vraag de verwijzende rechter een uitlegging van het Unierecht bieden die hem in staat zal stellen om een procedurele kwestie van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding. Deze kwestie betreft in casu de voorwaarden voor de voortzetting van de strafprocedure in het hoofdgeding na een arrest van het Hof met betrekking tot een verwijzingsbeslissing die eerder onwettig is verklaard bij een arrest van de hoogste nationale rechterlijke instantie dat ook als grondslag heeft gediend voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter. Indien het Hof ervoor zou kiezen de vijfde vraag ontvankelijk te verklaren, zou het antwoord ten gronde mijns inziens duidelijk zijn vervat in de punten 55 tot en met 59 van het arrest Miasto Łowicz.

V.      Conclusie

101. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de Pesti Központi Kerületi Bíróság het volgende antwoord te geven:

„1)      Wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake de uitoefening van een buitengewoon rechtsmiddel tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing, dat ertoe strekt eenheid te brengen in dat recht, moet artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van dergelijke regels die de aangezochte hogere rechter in staat stellen deze beslissing – zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen daarvan met betrekking tot de schorsing van het hoofdgeding en de voortzetting van de prejudiciële procedure – onwettig te verklaren op grond dat de gestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding en ertoe strekken te doen vaststellen dat het nationale recht onverenigbaar is met het Unierecht. Het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht de nationale verwijzende rechter om deze regels en de rechterlijke beslissingen die daaraan uitvoering geven, buiten toepassing te laten.

2)      De artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures moeten aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplichten ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren dat de kwaliteit van de vertolking onvoldoende is, omdat deze hem niet in staat stelt van de zaak tegen hem kennis te nemen en zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 verplicht de lidstaten niet een register van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken in te stellen.

3)      De gecombineerde bepalingen van richtlijn 2010/64, richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn moeten aldus worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding niet in de weg staan aan de mogelijkheid om bij verstek een verdachte te berechten die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat en voor wie, wegens een inadequate vertolking, niet kan worden vastgesteld dat hij tijdens het onderzoek in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, voor zover de advocaat die deze verdachte vertegenwoordigt, de mogelijkheid heeft de regelmatigheid van een handeling en in voorkomend geval de procedure in haar geheel wegens schending van dit recht op informatie aan te vechten. Artikel 6 van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging aan de verdediging van de in zijn afwezigheid berechte verdachte wordt verstrekt voordat de rechter met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1).


3      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).


5      Arrest Miasto Łowicz (punten 43 en 44).


6      Arrest Miasto Łowicz (punten 45 en 46).


7      Zie arrest Miasto Łowicz (punten 49‑51). In het arrest van 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt) (C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 49), is verduidelijkt dat een verzoek van een nationale rechterlijke instantie slechts kan worden afgewezen indien blijkt dat van de procedure van artikel 267 VWEU een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt en wel om door middel van een geconstrueerd geschil een uitspraak van het Hof uit te lokken, of wanneer het duidelijk is dat het Unierecht direct noch indirect van toepassing kan zijn op de omstandigheden van het geval.


8      Zie in die zin arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 99).


9      Zie punten 61 en 70 van het arrest van de Kúria.


10      Zie punt 64 van het arrest van de Kúria.


11      Volgens punt 20 van het arrest van de Kúria kan met een beroep in het belang van de wet worden voorkomen dat het onmogelijk wordt om een in beginsel onwettige rechterlijke beslissing te vernietigen.


12      Zie punt 75 van het arrest van de Kúria.


13      De formulering van de vierde vraag, onder c), lijkt mij in dat verband enigszins dubbelzinnig, waardoor het Hof er geen zinvol antwoord op kan geven in het kader van een prejudiciële procedure waarvan het verloop niet wordt beïnvloed door de beslissing van de Kúria. De formulering van deze vraag, die wijst op een temporeel probleem, zou slechts zin hebben indien het aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing door het Hof afzonderlijk en bij voorrang zou zijn behandeld, hetgeen niet het geval is, aangezien alle vragen zijn gebundeld in het kader van één enkele prejudiciële procedure waarin het Hof één beslissing zal nemen. Met andere woorden, anders dan de Commissie en de Nederlandse regering suggereren, is de vraag niet of de verwijzende rechter het antwoord van het Hof moet afwachten zonder dat de behandeling van de geschorste nationale procedure „ondertussen” wordt hervat.


14      Arrest Miasto Łowicz (punt 51).


15      Arresten van 16 december 2008, Cartesio (C‑210/06, EU:C:2008:723, punten 89, 93, 95 en 98), en 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf (166/73, EU:C:1974:3).


16      Zie punten 47 en 66 van het arrest van de Kúria.


17      Arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 36 en 37).


18      Arrest Miasto Łowicz (punten 56 en 57), en arrest van 5 april 2016, PFE (C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 34).


19      In punt 26 van haar opmerkingen over het eerste verzoek om een prejudiciële beslissing vermeldt de Hongaarse regering zonder enige schroom dat het gerechtvaardigd is dat het Hof bij zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van de gestelde prejudiciële vragen, „rekening houdt met het standpunt van de Kúria”, aangezien de Kúria uitdrukkelijk zijn advies over de relevantie van die vragen heeft gegeven.


20      Zie in die zin arresten van 16 december 2008, Cartesio (C‑210/06, EU:C:2008:723, punten 91 en 96), en 27 februari 2014, Pohotovosť (C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 31). Zoals advocaat-generaal Poiares Maduro in zijn conclusie in de zaak Cartesio (C‑210/06, EU:C:2008:294), heeft vermeld, „[wordt door] het prejudicieel verzoek [...] de nationale rechter partner in een [Unierechtelijk] debat, zonder afhankelijk te zijn van andere nationale autoriteiten of rechterlijke instanties. [...] Het was niet de bedoeling van de opstellers van het Verdrag dat een dergelijke dialoog zou worden gefilterd door enig andere nationale rechter, ongeacht de rechterlijke hiërarchie in een lidstaat.”


21      Zie arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli (C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 45).


22      Zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 25).


23      Zie arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 29).


24      Zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE (C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 42).


25      Zie arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 28).


26      Arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 141).


27      Zie arresten van 22 juni 2010, Melki en Abdeli (C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punten 43 en 44), en 5 april 2016, PFE (C‑689/13, EU:C:2016:199, punten 40 en 41).


28      Zie arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 97 en 98).


29      Arrest van 11 september 2014, A (C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 35).


30      Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 39 en 40).


31      Zie arrest van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) (C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 43).


32      Resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PB 2009, C 295, blz. 1), en „Het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger”, punt 2.4 (PB 2010, C 115, blz. 1).


33      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat IS in het hoofdgeding wordt vervolgd in een strafprocedure die is aangevangen met een onderzoeksfase waarin hij tijdens zijn hechtenis door de politiediensten is verhoord met behulp van een tolk, omdat hij de taal van die procedure niet machtig is, en dat nog geen definitieve beslissing is genomen om te bepalen of hij schuldig is aan het betrokken strafbare feit. In deze omstandigheden dienen de richtlijnen 2010/64, 2012/13 en 2016/343 van toepassing te worden geacht op de betrokkene en op die nationale procedure.


34      Zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686, punten 33, 40, 44 en 45).


35      Arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 81).


36      Richtlijn 2012/13, die ertoe strekt het recht op informatie van verdachten en beklaagden in strafprocedures te regelen, hangt nauw samen met richtlijn 2010/64, die verdachten en beklaagden die de taal van de betrokken strafprocedure niet spreken of verstaan, een recht op vertolking en vertaling van de aldus meegedeelde informatie verleent. Overweging 25 van richtlijn 2012/13 vermeldt uitdrukkelijk dat, wanneer aan verdachten of beklaagden op grond van deze richtlijn informatie wordt verstrekt, zij indien nodig moeten beschikken over vertaling of vertolking in een taal die zij begrijpen, overeenkomstig de normen van richtlijn 2010/64.


37      Zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 34, 42 en 43).


38      In punt 53 van het arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765), heeft het Hof gepreciseerd dat personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie moeten krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.


39      Zie in die zin arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punten 29, 32 en 33).


40      In dit verband herinner ik eraan dat, aangezien het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn niet absoluut is, in overweging 35 van richtlijn 2016/343 staat te lezen dat beklaagden onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid dienen te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht. Overweging 38 van deze richtlijn voegt daaraan toe dat bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, bijzondere aandacht moet worden besteed aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.


41      Overeenkomstig overweging 36 van richtlijn 2012/13 verplicht dit recht de lidstaten er niet toe te voorzien in een specifieke beroepsprocedure, een afzonderlijk mechanisme of een klachtenprocedure waarin het verzuim of de weigering kan worden aangevochten.


42      Zie arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg (C‑615/18, EU:C:2020:376, punten 70 en 71). In de punten 72 en 73 van dit arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat artikel 6 van richtlijn 2012/13, net als artikel 47 van het Handvest, dat op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om particulieren een als zodanig in te roepen recht te verlenen, moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben, en dat het bijgevolg aan de nationale rechter staat om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen.


43      Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 51).


44      Zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 90 en 92).


45      Zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 93).


46      Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 53).


47      Zie in die zin arresten van 3 juli 2014, Da Silva (C‑189/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2043, punt 36), en Miasto Łowicz (punten 44 en 45).


48      Ik merk op dat de twijfels van de verwijzende rechter over de regelmatigheid van de benoemingen van rechters specifiek betrekking hebben op de benoeming tot president van de Fővárosi Törvényszék, zonder dat wordt gesteld dat deze president ertoe kan worden gebracht deel te nemen aan de strafprocedure bij deze rechter, die is toegewezen aan de Pesti Központi Kerületi Bíróság.


49      Zie naar analogie beschikking van 6 oktober 2020, Prokuratura Rejonowa w Słubicach (C‑623/18, niet gepubliceerd, EU:C:2020:800).


50      Zie in die zin arrest Miasto Łowicz (punten 48 en 52), en beschikking van 6 oktober 2020, Prokuratura Rejonowa w Słubicach (C‑623/18, niet gepubliceerd, EU:C:2020:800, punt 30).


51      Zie arrest Miasto Łowicz (punten 50, 51 en 53).


52      Arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 97 en 98).


53      Dienaangaande zij herinnerd aan het betoog van advocaat-generaal Geelhoed in zijn conclusie in de zaak Commissie/Italië (C‑129/00, EU:C:2003:656), dat de nationale rechters „tegelijk een waarborg en een tegenkracht binnen een lidstaat [vormen] ingeval andere staatsorganen de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet nakomen”.


54      Deze situatie verschilt juist van die waarin het Hof prejudiciële vragen ontvankelijk heeft verklaard die betrekking hadden op de uitlegging van de Unierechtelijke „procedurevoorschriften” die de betrokken verwijzende rechter bij het wijzen van zijn vonnis zou moeten toepassen, zoals punt 50 van het arrest Miasto Łowicz in herinnering brengt. Het is veelzeggend dat het Hof heeft geoordeeld dat het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele „procedure die leidt tot het vonnis” van de verwijzende rechter, maar daarbij van oordeel was dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).