Language of document : ECLI:EU:C:2021:949

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

23 november 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2010/64/EU – Artikel 5 – Kwaliteit van vertolking en vertaling – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 4, lid 5 en artikel 6, lid 1 – Recht op informatie over de beschuldiging – Recht op vertolking en vertaling – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – Artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 267 VWEU – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Ontvankelijkheid – Hogere voorziening in het belang van de wet tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast – Tuchtprocedure – Bevoegdheid van de hogere rechter om het verzoek om een prejudiciële beslissing onwettig te verklaren”

In zaak C‑564/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (rechter in eerste aanleg voor het centrum van Pest, Hongarije) bij beslissing van 11 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 24 juli 2019, aangevuld bij beslissing van 18 november 2019, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de strafrechtelijke procedure tegen

IS,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin en I. Jarukaitis (rapporteur), kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        IS, vertegenwoordigd door A. Pintér en B. Csire, ügyvédek,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, P. Huurnink en J. Langer als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en A. Falk, vervolgens door O. Simonsson, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg, M. Salborn Hodgson, A. M. Runeskjöld en R. Shahsavan Eriksson als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Tokár, H. Krämer en R. Troosters, vervolgens door A. Tokár, M. Wasmeier en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1), artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), artikel 6, lid 1, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen IS, een Zweeds staatsburger van Turkse oorsprong, wegens overtreding van Hongaarse wettelijke bepalingen over de verwerving en het vervoer van vuurwapens of munitie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2010/64

3        De overwegingen 5, 12 en 24 van richtlijn 2010/64 zijn als volgt verwoord:

„(5)      In artikel 6 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het ‚EVRM’) en in artikel 47 van het [Handvest] is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Deze richtlijn eerbiedigt deze rechten en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

[…]

(12)      […] Er worden [in deze richtlijn] gemeenschappelijke minimumregels […] vastgesteld die op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures moeten gelden, om het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten.

[…]

(24)      De lidstaten moeten ervoor zorgen dat controle kan worden uitgeoefend over de adequaatheid van de verstrekte vertolking en vertaling, wanneer de bevoegde autoriteiten in een gegeven geval gewaarschuwd zijn.”

4        Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Recht op vertolking” en luidt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, onverwijld door een tolk wordt bijgestaan tijdens de strafprocedure voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten, onder meer tijdens politieverhoren, alle zittingen van het gerecht en alle noodzakelijke tussentijdse zittingen.

[…]

5.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking nodig is en, wanneer vertolking is verstrekt, de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren omdat de kwaliteit hiervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

[…]

8.      Vertolking die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.”

5        Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Recht op vertaling van essentiële processtukken” en bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

2.      De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.

[…]

5.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachte of beklaagde, overeenkomstig de procedures in het nationale recht, het recht heeft een besluit aan te vechten waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertaling van processtukken of onderdelen daarvan nodig is en, wanneer een vertaling is verstrekt, de mogelijkheid om een klacht te formuleren dat de kwaliteit ervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen.

[…]

9.      Vertaling die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.”

6        Artikel 5 van deze richtlijn („Kwaliteit van vertolking en vertaling”) bepaalt:

„1.      De lidstaten nemen concrete maatregelen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling voldoen aan de kwaliteitsvereisten in artikel 2, lid 8, en artikel 3, lid 9.

2.      Om adequate vertolking en vertaling en efficiënte toegang hiertoe te bevorderen, streven de lidstaten naar de instelling van een register of registers van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd. Als dit register of deze registers eenmaal zijn ingesteld, krijgen raadslieden en bevoegde autoriteiten er, in voorkomend geval, toegang toe.

[…]”

 Richtlijn 2012/13

7        De overwegingen 5, 30 en 34 van richtlijn 2012/13 luiden als volgt:

„(5)      In artikel 47 van het [Handvest] en artikel 6 [EVRM] is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48, lid 2, van het Handvest garandeert de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

[…]

(30)      Documenten en, indien aangewezen, foto’s en geluids- en beeldopnamen die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie van verdachten of beklaagden op doeltreffende wijze aan te vechten overeenkomstig het nationale recht, dienen hun of hun advocaat ter beschikking te worden gesteld uiterlijk voordat een bevoegde gerechtelijke autoriteit is gehouden een beslissing te nemen over de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig artikel 5, lid 4, EVRM, en voldoende tijdig om het recht op aanvechting van de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie daadwerkelijk te kunnen uitoefenen.

[…]

(34)      De in deze richtlijn bedoelde toegang tot de stukken van het dossier dient kosteloos te zijn; dit laat onverlet de bepalingen in het nationale recht die voorzien in de betaling van kosten voor kopieën van documenten uit het dossier of voor verzending van stukken aan de betrokkenen of hun advocaat.”

8        Artikel 1 van deze richtlijn, waarin het onderwerp ervan wordt gepreciseerd, luidt als volgt:

„Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”

9        Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Recht op informatie over rechten” en bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

a)      het recht op toegang tot een advocaat;

b)      het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

c)      het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

d)      het recht op vertolking en vertaling;

e)      het zwijgrecht.

2.      De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.

10      In artikel 4 van deze richtlijn („Verklaring van rechten bij aanhouding”) is het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, onverwijld in het bezit worden gesteld van een schriftelijke verklaring van rechten. Zij worden in de gelegenheid gesteld om de verklaring van rechten te lezen en mogen deze in hun bezit houden zolang zij van hun vrijheid zijn beroofd.

[…]

5.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden de verklaring van rechten ontvangen opgesteld in een taal die zij begrijpen. Als er geen verklaring van rechten in de passende taal beschikbaar is, worden de rechten aan de verdachten of beklaagden mondeling meegedeeld in een taal die zij begrijpen. Aan de betrokkenen moet vervolgens zonder onnodig uitstel een verklaring van rechten worden verstrekt in een taal die zij begrijpen.”

11      Artikel 6 van richtlijn 2012/13 heeft als opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging” en luidt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.

3.      De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

[…]”

12      Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op toegang tot de stukken van het dossier”, bepaalt:

„1.      Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.

[…]”

13      In artikel 8 van die richtlijn, „Registratie en rechtsmiddelen”, is bepaald:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.”

 Richtlijn 2016/343

14      De overwegingen 1 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), zijn als volgt verwoord:

„(1)      Het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces zijn neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het [Handvest], artikel 6 van het [EVRM], artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 11 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

[…]

(9)      Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

15      Artikel 8 van deze richtlijn („Recht op aanwezigheid bij proces”) luidt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

[…]

4.      Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

[…]”

16      Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op een nieuw proces”, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

 Hongaars recht

17      § 78, lid 1, van a büntetőeljárásról szóló 2017. évi XC. törvény (wet nr. XC van 2017 inzake de strafvordering, Magyar Közlöny 2017/90.; hierna: „wetboek van strafvordering”) bepaalt in wezen dat een partij die in een strafprocedure een andere taal dan het Hongaars wenst te gebruiken, het recht heeft haar moedertaal te gebruiken en te worden bijgestaan door een tolk.

18      Volgens § 201, lid 1, van het wetboek van strafvordering kan alleen een officieel gekwalificeerde tolk in strafprocedures in die functie worden aangewezen, maar indien dat niet mogelijk is, is het ook toegestaan een tolk met voldoende kennis van de betrokken taal aan te wijzen.

19      In § 490, leden 1 en 2, van dit wetboek is in essentie bepaald dat een nationale rechterlijke instantie ambtshalve of op verzoek van partijen de behandeling van een zaak kan schorsen en het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag kan voorleggen.

20      § 491, lid 1, onder a), van dit wetboek bepaalt in essentie dat een geschorste strafprocedure moet worden hervat wanneer de redenen voor de schorsing niet langer gelden.

21      § 513, lid 1, onder a), van dit wetboek bepaalt dat tegen de verwijzingsbeslissing geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

22      Krachtens § 667, lid 1, van het wetboek van strafvordering kan de legfőbb ügyész (procureur-generaal, Hongarije) bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) een „hogere voorziening in het belang van de wet” instellen om te laten vaststellen dat de arresten en beschikkingen van de lagere rechters onrechtmatig zijn.

23      § 669 van dit wetboek bepaalt het volgende:

„1.      Indien de Kúria de in het belang van de wet ingestelde hogere voorziening gegrond acht, verklaart deze rechter de beslissing die het voorwerp van deze hogere voorziening uitmaakt bij arrest onwettig, en anders verwerpt hij deze bij beschikking.

2.      Wanneer de Kúria vaststelt dat de betreffende beslissing onrechtmatig is, kan deze rechter de verdachte vrijspreken, een gedwongen medische behandeling opheffen, de procedure beëindigen, een lichtere straf opleggen of een lichtere maatregel toepassen, de bestreden beslissing vernietigen en in voorkomend geval de zaak naar de lagere rechter terugverwijzen voor een nieuwe behandeling.

3.      Afgezien van de in lid 2 bedoelde gevallen blijft de beslissing van de Kúria beperkt tot de vaststelling van onrechtmatigheid.

[…]”

24      Volgens § 755, lid 1, onder a) en aa), van dit wetboek moet de strafprocedure, ingeval een verdachte die op een bekend adres in het buitenland woonachtig is, naar behoren is opgeroepen en niet ter terechtzitting verschijnt, bij verstek worden voortgezet als er geen reden is om een Europees of internationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen of, als een dergelijk bevel niet is uitgevaardigd, indien de openbare aanklager geen vrijheidsbenemende straf of plaatsing in een bewaakt opvoedingscentrum vordert.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      De verwijzende rechter is een alleensprekende rechter van de Pesti Központi Kerületi Bíróság (rechter in eerste aanleg voor het centrum van Pest, Hongarije), die zich moet uitspreken over een strafrechtelijke vervolging tegen IS, een Zweeds staatsburger van Turkse oorsprong, wegens vermeende inbreuk op de Hongaarse wettelijke bepalingen over de verwerving, het bezit, de vervaardiging, de verhandeling, de invoer, de uitvoer of het vervoer van vuurwapens of munitie. De taal van de gerechtelijke procedure is het Hongaars, een taal die de verdachte niet kent. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat deze verdachte enkel via een tolk kan communiceren.

26      IS is op 25 augustus 2015 in Hongarije aangehouden en is op dezelfde dag als „verdachte” gehoord. Voorafgaand aan dit verhoor heeft IS om bijstand van een advocaat en een tolk verzocht en tijdens dit verhoor, waaraan de advocaat niet heeft kunnen deelnemen, werd hem meegedeeld van welke feiten hij werd verdacht. IS heeft geweigerd een verklaring af te leggen, omdat hij zijn advocaat niet kon raadplegen.

27      Tijdens dat verhoor heeft de met het onderzoek belaste medewerker een Zweedse tolk ingeschakeld. Volgens de verwijzende rechter is het evenwel onduidelijk op welke wijze de tolk is geselecteerd, of diens vaardigheden op passende wijze zijn gecontroleerd, en of de tolk en IS elkaar konden verstaan en begrijpen.

28      IS is na dat verhoor in vrijheid gesteld. Hij woont niet in Hongarije en de brief die naar het vroeger opgegeven adres is verzonden, is teruggekomen met de vermelding „onbestelbaar”. De verwijzende rechter verduidelijkt dat de verdachte in de fase van de gerechtelijke procedure evenwel verplicht aanwezig moet zijn op de inleidende zitting en dat de uitvaardiging van een nationaal of een Europees aanhoudingsbevel slechts mogelijk is in gevallen waarin aan de verdachte een vrijheidsstraf kan worden opgelegd. Hij merkt op dat de openbare aanklager in de onderhavige zaak echter een geldboete heeft gevorderd en dat de verwijzende rechter dientengevolge verplicht is de procedure bij verstek voort te zetten indien de verdachte niet op de aangeduide datum verschijnt.

29      In deze omstandigheden merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2010/64 bepaalt dat de lidstaten concrete maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling voldoen aan de kwaliteitsvereisten van artikel 2, lid 8, en artikel 3, lid 9, van deze richtlijn, hetgeen betekent dat de vertolking van voldoende kwaliteit moet zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen. Hij merkt eveneens op dat artikel 5, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten, om adequate vertolking en vertaling en efficiënte toegang hiertoe te bevorderen, moeten streven naar de instelling van een register of registers van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd.

30      Voorts vermeldt de verwijzende rechter dat artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 bepalen dat verdachten of beklaagden onverwijld schriftelijk, in een taal die zij begrijpen, worden geïnformeerd over hun rechten en het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.

31      In deze context wijst hij erop dat er in Hongarije geen enkel officieel register van vertalers en tolken bestaat en dat de Hongaarse regeling niet preciseert wie als ad-hocvertaler of -tolk in strafprocedures kan worden aangesteld, noch volgens welke criteria dit gebeurt, aangezien enkel de gecertificeerde vertaling van de stukken is geregeld. Bij gebreke van een dergelijke regeling is noch de advocaat noch de rechter in staat om de kwaliteit van de vertolking na te gaan. De verdachte of beklaagde die de Hongaarse taal niet machtig is, wordt, met behulp van een tolk, erover geïnformeerd van welke feiten hij wordt verdacht en wat zijn procedurele rechten zijn tijdens zijn eerste verhoor als verdachte, maar indien de tolk niet over de nodige deskundigheid beschikt, zou volgens de verwijzende rechter afbreuk kunnen worden gedaan aan het recht van de betrokkene om op de hoogte te worden gesteld van zijn rechten alsook aan zijn rechten van verdediging.

32      Volgens de verwijzende rechter rijst dus de vraag of de Hongaarse regeling en praktijk verenigbaar zijn met de richtlijnen 2012/13 en 2010/64 en of uit de Unieregelingen voortvloeit dat de nationale rechter in geval van onverenigbaarheid de strafprocedure niet mag voortzetten bij verstek.

33      In de tweede plaats zet de verwijzende rechter uiteen dat de voorzitter van de Országos Bírósági Hivatal (nationale gerechtelijke autoriteit, Hongarije; hierna: „voorzitter van de OBH”), die door het Hongaarse parlement voor een periode van negen jaar wordt benoemd, sinds op 1 januari 2012 een justitiële hervorming in werking is getreden, verantwoordelijk is voor het centraal bestuur en beheer van het gerechtelijke apparaat, en dat deze voorzitter over ruime bevoegdheden beschikt, onder meer om te beslissen over de aanstelling van rechters, om hoofden van rechtbanken te benoemen en om tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden.

34      Hij verduidelijkt nog dat de Országos Bírói Tanács (nationale raad voor de rechtspraak, Hongarije; hierna: „OBT”), waarvan de leden worden gekozen door de rechters, ermee belast is toezicht op de werkzaamheden van de voorzitter van de OBH uit te oefenen en in sommige gevallen diens besluiten goed te keuren. Op 2 mei 2018 heeft de OBT een rapport opgesteld waarin werd vastgesteld dat de voorzitter van de OBH de wet had geschonden door zonder passende motivering te verklaren dat de procedure voor de benoeming van rechters en presidenten van rechterlijke instanties in vacante posten was mislukt, waarna deze voorzitter in tal van gevallen naar eigen keuze benoemingen van tijdelijke presidenten van rechterlijke instanties heeft verricht. Op 24 april 2018 heeft de voorzitter van de OBH verklaard dat het functioneren van de OBT niet in overeenstemming was met de wet, en sindsdien weigert hij met dit orgaan en zijn leden samen te werken. De OBT heeft reeds herhaaldelijk erop gewezen dat de voorzitter van de OBH en de door hem benoemde presidenten van rechterlijke instanties de bevoegdheden van dit orgaan miskennen.

35      De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat de president van de Fővárosi Törvényszék (rechterlijke instantie voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), welke instantie de hogerberoepsrechter vormt voor de verwijzende rechter, op deze wijze tijdelijk is benoemd door de voorzitter van de OBH. Om de relevantie van deze informatie te benadrukken, licht de verwijzende rechter toe welke invloed de voorzitter van de OBH kan uitoefenen op het werk en de loopbaanontwikkeling van rechters, met inbegrip van de verdeling van zaken, de tuchtrechtelijke bevoegdheden en de werkomgeving.

36      Onder verwijzing naar, ten eerste, een aantal internationale adviezen en rapporten waarin is vastgesteld dat de voorzitter van de OBH buitensporig veel bevoegdheden in handen heeft en tegenwicht aan deze concentratie van bevoegdheden ontbreekt, en, ten tweede, de rechtspraak van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), vraagt de verwijzende rechter zich in deze context af of een dergelijke situatie verenigbaar is met het in artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Hij vraagt zich ook af of in een dergelijke context de bij hem aanhangige procedure als eerlijk kan worden beschouwd.

37      In de derde plaats vermeldt de verwijzende rechter dat bij een op 1 september 2018 in werking getreden wetswijziging bepaalde toelagen van de openbare aanklagers zijn verhoogd, terwijl de regels inzake de bezoldiging van rechters niet zijn gewijzigd. Bijgevolg is het salaris van rechters voor het eerst sinds decennia lager dan dat van openbare aanklagers die op hetzelfde niveau en in dezelfde functie werkzaam zijn en dezelfde anciënniteit hebben. De OBT heeft zich tegen deze situatie gekeerd bij de Hongaarse regering, die heeft toegezegd uiterlijk op 1 januari 2020 een salarishervorming door te voeren. Er is echter nog steeds geen wetsontwerp van dien aard ingediend, zodat het salaris van rechters in de zittende magistratuur sinds 2003 ongewijzigd is gebleven. De verwijzende rechter vraagt zich dus af of het feit dat de bezoldiging van deze rechters gedurende lange tijd niet is aangepast, met name gelet op de inflatie en de verhoging van het gemiddelde salaris in Hongarije in de loop der jaren, niet neerkomt op een salarisverlaging en of de Hongaarse regering dit gevolg niet bewust heeft nagestreefd om hen ten opzichte van openbare aanklagers in een ongunstige positie te plaatsen. Doordat de voorzitter van de OBH en de presidenten van de rechterlijke instanties op discretionaire wijze aan bepaalde rechters bonussen en beloningen toekennen die in verhouding tot het basissalaris van rechters soms zeer hoog zijn, wordt bovendien het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht op algemene en stelselmatige wijze geschonden.

38      In die omstandigheden heeft de Pesti Központi Kerületi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Dienen artikel 6, lid 1, VEU en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten, ter waarborging van het recht op een eerlijk proces van verdachten die de procestaal niet beheersen, een register of registers van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken moeten aanleggen, of – bij gebreke daarvan – op een andere manier dienen te waarborgen dat de adequaatheid van de vertolking in gerechtelijke procedures kan worden gecontroleerd?

b)      Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord en in de onderhavige zaak bij gebreke van een vertolking van afdoende kwaliteit niet kan worden vastgesteld of de verdachte in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, dienen artikel 6, lid 1, VEU en artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 dan aldus te worden uitgelegd dat de strafprocedure in die omstandigheden niet kan worden voortgezet bij verstek?

2)      a)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het [Handvest] en de rechtspraak van het Hof, aldus te worden uitgelegd dat dit beginsel wordt geschonden wanneer de met het centrale bestuur van de gerechten belaste, door het Hongaarse parlement benoemde voorzitter van de [OBH], die uitsluitend door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen en kan worden ontslagen, de positie van president van een gerecht – die onder meer bevoegd is om de zaken te verdelen, tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden en rechters te beoordelen – vervult door middel van een tijdelijke benoeming, met omzeiling van een sollicitatieprocedure en met het stelselmatig negeren van het advies van de daartoe bevoegde, ter waarborging van de rechterlijke autonomie in het leven geroepen lichamen?

b)      Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord en de rechter bij wie een bepaalde zaak aanhangig is gemaakt, redelijke gronden heeft om te vrezen dat hij ten onrechte zal worden benadeeld wegens zijn gerechtelijke en administratieve werkzaamheden, dient het voornoemde beginsel dan aldus te worden uitgelegd dat een eerlijk proces niet is gewaarborgd?

3)      a)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het [Handvest] en de rechtspraak van het Hof, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de sinds 1 september 2018 bestaande situatie waarin – in tegenstelling tot de daarvoor al tientallen jaren bestaande praktijk – Hongaarse rechters een lagere bezoldiging ontvangen dan leden van de staande magistratuur die op hetzelfde niveau en in dezelfde functie werkzaam zijn en dezelfde anciënniteit hebben, en waarbij de bezoldiging van de rechters, rekening houdend met de economische situatie van het land ook in het algemeen niet in overeenstemming is met het belang van de door hen verrichte taken, in het bijzonder gelet op de praktijk van personen in hogere managementfuncties om discretionaire bonussen toe te kennen?

b)      Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid dan aldus te worden uitgelegd dat het recht op een eerlijk proces in die omstandigheden niet kan worden gewaarborgd?”

39      Bij beslissing van 18 november 2019 (hierna: „aanvullend verzoek om een prejudiciële beslissing”) heeft de verwijzende rechter een verzoek ingediend dat er met name toe strekte zijn oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing aan te vullen.

40      Uit dit aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de procureur-generaal op 19 juli 2019 op grond van§ 667 van het wetboek van strafvordering bij de Kúria een hogere voorziening in het belang van de wet heeft ingesteld tegen het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing. Tevens blijkt daaruit dat de Kúria bij beslissing van 10 september 2019 heeft geoordeeld dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig was omdat, in essentie, de gestelde vragen niet relevant waren voor de beslechting van het hoofdgeding (hierna: „beslissing van de Kúria”).

41      De verwijzende rechter zet uiteen dat de beslissing van de Kúria aangeeft dat de bedoeling van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van prejudiciële verwijzing is dat het Hof kan worden verzocht zich uit te spreken over vragen die niet de constitutionele orde van een lidstaat, maar het Unierecht betreffen, teneinde een coherente uitlegging ervan binnen de Europese Unie te verzekeren. Volgens deze beslissing mag de strafprocedure bovendien alleen worden geschorst om tot een definitieve beslissing over de schuld van de verdachte te komen. De Kúria is van oordeel dat de prejudiciële vragen zoals de verwijzende rechter die in zijn oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geformuleerd, niet relevant zijn ter beoordeling of IS schuldig is, zodat dit verzoek onrechtmatig is. In de beslissing van de Kúria wordt ook melding gemaakt van haar eerdere principiële beslissingen waarin zij oordeelde dat er geen reden is om met een verzoek om een prejudiciële beslissing vast te laten stellen dat het toepasselijke Hongaarse recht niet in overeenstemming is met de fundamentele beginselen die worden beschermd door het Unierecht.

42      Volgens de verwijzende rechter wordt in de beslissing van de Kúria weliswaar enkel de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing vastgesteld zonder dat de verwijzingsbeslissing zelf wordt vernietigd, maar toch heeft deze in het kader van een hogere voorziening in het belang van de wet gegeven beslissing van de Kúria een fundamentele invloed op de latere rechtspraak van lagere rechters, aangezien dergelijke hogere voorzieningen tot doel hebben de nationale rechtspraak te harmoniseren. Daardoor dreigt de beslissing van de Kúria voortaan een afschrikkende werking te hebben voor rechters binnen de lagere rechterlijke instanties die overwegen het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken krachtens artikel 267 VWEU.

43      Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af hoe er verder moet worden omgegaan met de bij hem aanhangige en thans geschorste strafprocedure en is hij van oordeel dat dit afhangt van de rechtmatigheid van de beslissing van de Kúria.

44      Als blijkt dat de Kúria het verzoek om een prejudiciële beslissing terecht heeft onderzocht en op goede gronden onrechtmatig heeft verklaard, dan moet de verwijzende rechter overwegen de behandeling van het hoofdgeding voort te zetten, aangezien de rechter krachtens § 491, lid 1, onder a), van het wetboek van strafvordering de behandeling van de zaak hervat indien de grond voor de schorsing verdwijnt. Het Hongaarse recht bepaalt volgens de verwijzende rechter weliswaar nergens wat er moet gebeuren indien de schorsing van de behandeling van de zaak onrechtmatig was, maar analoog geredeneerd kan voornoemde bepaling van het wetboek van strafvordering aldus worden uitgelegd dat de rechter in een dergelijk geval verplicht is de behandeling van de zaak te hervatten.

45      Blijkt daarentegen dat de Kúria dit verzoek ten onrechte onrechtmatig heeft verklaard, dan zou de lagere rechter wegens strijdigheid met het Unierecht geen toepassing mogen geven aan de beslissing van deze hoogste rechterlijke instantie, ook al heeft die de constitutionele bevoegdheid om de uniformiteit van het nationale recht te verzekeren.

46      Bovendien zou de beslissing van de Kúria gebaseerd zijn op nationale rechtspraak waarin is geoordeeld dat de vraag of het Hongaarse recht in overeenstemming is met het Unierecht niet het voorwerp kan uitmaken van een prejudiciële procedure. Een dergelijke rechtspraak is in strijd met het beginsel van voorrang van het Unierecht en met de rechtspraak van het Hof.

47      De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de president van de Fővárosi Törvényszék op 25 oktober 2019 een tuchtprocedure tegen hem heeft ingeleid op dezelfde gronden als die in de beslissing van de Kúria.

48      Nadat de Hongaarse regering heeft meegedeeld dat deze procedure was beëindigd, heeft het Hof de verwijzende rechter vragen gesteld. In zijn antwoord van 10 december 2019 heeft deze laatste bevestigd dat de president van de Fővárosi Törvényszék in een document van 22 november 2019 de handeling had ingetrokken waarin erom werd verzocht deze tuchtprocedure in te leiden.

49      De verwijzende rechter heeft echter ook uiteengezet dat hij het verzoek om een aanvullende prejudiciële beslissing in dit opzicht niet wil wijzigen, aangezien zijn bezorgdheid niet voortvloeit uit de tuchtprocedure waaraan hij zelf is onderworpen, maar veeleer uit het feit dat in die omstandigheden een dergelijke procedure kán worden ingeleid.

50      Volgens de verwijzende rechter hebben immers noch zijn directe chef noch het hoofd van de strafkamer van de Pesti Központi Kerületi Bíróság de kwaliteit van zijn werk als rechter in twijfel getrokken, zodat alleen de inhoud van de aanvankelijke verwijzingsbeslissing de bestaansreden voor deze tuchtprocedure kan vormen.

51      In die omstandigheden heeft de Pesti Központi Kerületi Bíróság de volgende twee aanvullende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:

4)      a)      Dient artikel 267 [VWEU] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale rechtspraak waarbij de hoogste nationale rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat, in een procedure die erop is gericht de eenheid van de nationale rechtspraak te bevorderen, een beschikking van een lagere rechter waarmee de prejudiciële procedure wordt ingeleid, onrechtmatig verklaart zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de betrokken beschikking?

b)      Indien de [vierde vraag, onder a)], bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 267 [VWEU] dan aldus te worden uitgelegd dat de verwijzende rechter moet voorbijgaan aan andersluidende beslissingen van de hogere rechter en aan in het belang van de rechtseenheid gewezen principiële beslissingen?

c)      Indien de [vierde vraag, onder a)], ontkennend moet worden beantwoord, kan dan de geschorste strafprocedure gedurende de lopende prejudiciële verwijzingsprocedure worden hervat?

5)      Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof, in het licht van artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat het met dit beginsel onverenigbaar is dat tegen een rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid omdat hij prejudiciële verwijzingsprocedure heeft ingeleid?”

 Verzoek om een versnelde procedure

52      Met zijn aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter tevens verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van dit verzoek voert hij aan dat het met name gerechtvaardigd is om een beroep te doen op die procedure omdat de beslissing van de Kúria en de tegen hem ingeleide tuchtprocedure een uiterst negatieve afschrikkende werking kunnen hebben die van invloed kan zijn op elke toekomstige beslissing om in Hongarije al dan niet een prejudiciële verwijzingsprocedure krachtens artikel 267 VWEU te entameren.

53      Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

54      In dit verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen. Bovendien volgt eveneens uit de rechtspraak van het Hof dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die aan de orde zijn in een zaak, zich moeilijk leent voor de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In het onderhavige geval heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, bij beslissing van 19 december 2019 het verzoek om de onderhavige zaak volgens een versnelde procedure te behandelen, afgewezen. Zoals blijkt uit punt 48 van dit arrest, is de handeling tot inleiding van de tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter immers ingetrokken. Bovendien heeft het hoofdgeding geen betrekking op een persoon tegen wie een vrijheidsbenemende maatregel is genomen.

56      In die omstandigheden is op basis van de aldus door de verwijzende rechter verstrekte informatie en uitleg niet gebleken dat de onderhavige zaak, die bovendien, zoals blijkt uit punt 52 van dit arrest, zeer beladen en complexe vragen opwerpt, dermate spoedeisend was dat het gerechtvaardigd zou zijn om bij wijze van uitzondering af te wijken van de gewone procedureregels die die gelden voor prejudiciële verwijzingen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vierde vraag

57      Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, onrechtmatig is, zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing, en indien dat het geval is, of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat deze lagere rechterlijke instantie daardoor verplicht is om een dergelijke beslissing van de hoogste rechterlijke instantie naast zich neer te leggen.

 Ontvankelijkheid

58      De Hongaarse regering betoogt dat de vierde vraag niet-ontvankelijk is, aangezien de motivering in het verzoek om een aanvullende prejudiciële beslissing betreffende de noodzaak van een uitlegging van het Unierecht irrelevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding, met name gelet op het feit dat de beslissing van de Kúria geen rechtsgevolgen heeft voor de verwijzingsbeslissing. Bovendien berusten de veronderstellingen van de verwijzende rechter over de gevolgen die deze beslissing voor latere prejudiciële verwijzingsprocedures zou kunnen hebben, op toekomstige en hypothetische gebeurtenissen en zijn deze veronderstellingen als zodanig ook irrelevant voor de uitkomst van het hoofdgeding.

59      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU een nauwe samenwerking tot stand brengt tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, gebaseerd op een onderlinge taakverdeling, en een instrument is waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (zie in die zin arrest van 21 juni 2007, Omni Metal Service, C‑259/05, EU:C:2007:363, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van deze samenwerking uitsluitend de taak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62      Aangezien de verwijzende rechter zich in het onderhavige geval afvraagt hoe er verder moet worden omgegaan met de strafprocedure in het hoofdgeding indien de beslissing van de Kúria in strijd met het Unierecht moet worden geacht, moet worden vastgesteld dat deze beslissing, ook al wordt de verwijzingsbeslissing daarbij niet vernietigd of gewijzigd en wordt de verwijzende rechter evenmin verplicht om dit verzoek in te trekken of te wijzigen, niet zonder gevolgen is voor zowel de nationale rechter als de strafprocedure in het hoofdgeding.

63      Wanneer deze hoogste rechterlijke instantie een verzoek om een prejudiciële beslissing van een lagere rechter als onrechtmatig kwalificeert, heeft een dergelijke kwalificatie immers noodzakelijkerwijs gevolgen voor deze laatste rechter, zelfs al wordt de geldigheid van de verwijzingsbeslissing daar niet rechtstreeks door aangetast. In het onderhavige geval moet de verwijzende rechter dus in het bijzonder beslissen of hij zijn prejudiciële vragen al dan niet handhaaft en dus tegelijkertijd ook of hij zijn schorsingsbeslissing – die de Kúria in essentie onrechtmatig heeft geacht – al dan niet handhaaft, dan wel of hij zijn vragen in het licht van die beslissing daarentegen intrekt en de strafprocedure in het hoofdgeding voortzet.

64      Daarnaast is de beslissing van de Kúria, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, bekendgemaakt in een officiële publicatie met principiële beslissingen, teneinde de uniformiteit van het nationale recht te waarborgen.

65      Bovendien moet de verwijzende rechter in dergelijke omstandigheden ook beoordelen of hij, door zijn oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven, niet het risico loopt dat een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen zijn in het hoofdgeding te wijzen beslissing ten gronde omdat hij in de loop van de procedure een beschikking heeft gegeven waarbij een verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend dat de Kúria onrechtmatig heeft verklaard.

66      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de vierde vraag niet irrelevant kan worden geacht voor de uitkomst van het hoofdgeding en dus ontvankelijk is.

 Ten gronde

67      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, onrechtmatig is, zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing, dient in herinnering te worden gebracht dat de hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide mogelijkheid hebben om het Hof vragen te stellen over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht, en dat deze mogelijkheid een verplichting wordt voor de rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen, onder voorbehoud van de in de rechtspraak van het Hof erkende uitzonderingen (arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Zowel die mogelijkheid als die verplichting is immers inherent aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, en aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen (arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 33).

70      Een nationale rechter die van oordeel is dat in een bij hem aanhangige zaak een kwestie betreffende de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht aan de orde is, heeft dus – afhankelijk van het geval – ofwel de mogelijkheid ofwel de verplichting om het Hof een prejudiciële vraag te stellen, en de nationale wetgeving of rechtspraak kan niet in de weg staan aan het gebruik van deze mogelijkheid of de nakoming van deze verplichting (arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 34).

71      Ook al beperkt de beslissing van de Kúria zich in het onderhavige geval tot louter de vaststelling dat het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig is en wordt de beslissing waarbij dat verzoek is ingediend niet vernietigd en wordt de verwijzende rechter er evenmin toe verplicht dat verzoek in te trekken en de procedure in het hoofdgeding voort te zetten, door de rechtmatigheid van dat verzoek te toetsen aan de hand van§ 490 van het wetboek van strafvordering is de Kúria, zoals ook de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, overgegaan tot een toetsing van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing die vergelijkbaar is met de toetsing die het Hof verricht om te bepalen of een prejudiciële verwijzing ontvankelijk is.

72      Hoewel artikel 267 VWEU zich er niet tegen verzet dat een verwijzingsbeslissing naar nationaal recht vatbaar is voor hoger beroep, is een beslissing van een hoogste rechterlijke instantie waarbij een verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig wordt verklaard op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, onverenigbaar met dat artikel, aangezien de beoordeling van die elementen behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof om te oordelen over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen, zoals blijkt uit de in de punten 60 en 61 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punten 93‑96).

73      Zoals ook de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou bovendien de doelmatigheid van het Unierecht gevaar lopen indien de uitkomst van het bij de hoogste nationale rechterlijke instantie ingestelde beroep tot gevolg kan hebben dat de nationale rechter die kennisneemt van een door het Unierecht beheerst geschil, ervan wordt afgebracht gebruik te maken van de hem door artikel 267 VWEU toegekende mogelijkheid om aan het Hof vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht te stellen, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Ook al heeft de Kúria de verwijzende rechter er niet toe verplicht om het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing in te trekken, het blijft een feit dat deze hoogste rechterlijke instantie dit verzoek bij zijn beslissing onrechtmatig heeft geacht. Een dergelijke vaststelling van onrechtmatigheid kan zowel het gezag van de antwoorden van het Hof aan de verwijzende rechter ondermijnen als afbreuk doen aan de beslissing die deze rechter zal geven in het licht van die antwoorden.

75      Bovendien kunnen de Hongaarse rechterlijke instanties door deze beslissing van de Kúria ervoor terugdeinzen om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen, omdat zij willen voorkomen dat hun verzoeken om een prejudiciële beslissing door een van de partijen worden betwist op grond van die beslissing of het voorwerp worden van een hogere voorziening in het belang van de wet.

76      In dit verband zij eraan herinnerd dat, wat het mechanisme van de prejudiciële verwijzing betreft, „de waakzaamheid der belanghebbenden op de verzekering van hun rechten een doelmatige controle verschaft die zich paart aan het toezicht dat de artikelen [258 en 259 VWEU] aan de [Europese] Commissie en de lidstaten opdragen” (arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 25). Door de uitoefening door de nationale rechterlijke instanties van de hun bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid te begrenzen, wordt de effectieve rechterlijke bescherming van de door particulieren aan het Unierecht ontleende rechten beperkt.

77      Bijgevolg doet de beslissing van de Kúria afbreuk aan de door artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende prerogatieven en dus aan de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties zoals deze door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing is ingesteld (zie naar analogie arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 25).

78      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de nationale rechter die bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend dat volgens de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat onrechtmatig is zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van zijn prejudiciële verwijzingsbeslissing, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om geen rekening te houden met een dergelijke beslissing van de hoogste rechterlijke instantie, dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat het beginsel van het oppergezag van het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof inhoudt dat dit recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die aan deze verschillende normen toekomt op het grondgebied van die staten (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 244 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht derhalve niet kan afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht immers hoe dan ook bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat met name de nationale bepalingen – waaronder de grondwettelijke – die betrekking hebben op de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden daaraan in de weg kunnen staan (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 245 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Ten tweede moet een bepaling van nationaal recht die de inleiding van de in artikel 267 VWEU vastgelegde procedure verhindert, volgens vaste rechtspraak buiten toepassing worden gelaten zonder dat de betrokken rechterlijke instantie eerst de intrekking van die nationale bepaling bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

81      Hieruit volgt dat een lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen indien zij meent dat deze inbreuk maakt op de haar bij artikel 267 VWEU toegekende prerogatieven en bijgevolg op de doeltreffendheid van de via het mechanisme van de prejudiciële verwijzing ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Daarbij zij benadrukt dat er, gelet op de omvang van deze prerogatieven, geen enkele reden om die beslissing te handhaven kan worden ontleend aan de omstandigheid dat het Hof in zijn beslissing naar aanleiding van de prejudiciële verwijzing eventueel vaststelt dat de door deze lagere rechter aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn.

82      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat, ten eerste, artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, onrechtmatig is op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing en, ten tweede, deze lagere rechterlijke instantie op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen.

 Vijfde vraag

83      Met zijn vijfde vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens artikel 267 VWEU.

 Ontvankelijkheid

84      De Hongaarse regering en de Commissie stellen dat de vijfde vraag niet-ontvankelijk is. De Hongaarse regering betoogt in essentie dat de tuchtprocedure die tegen de verwijzende rechter is ingeleid maar vervolgens is ingetrokken en afgesloten, irrelevant is omdat de gevolgen ervan voor de rechtsprekende functie van de verwijzende rechter niet kunnen worden vastgesteld. De Commissie stelt in essentie dat deze vraag niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding en dat de verwijzende rechter hoe dan ook geen informatie heeft verstrekt over de gevolgen van de inleiding van de tuchtprocedure voor de voortzetting van de bij hem aanhangige strafprocedure.

85      In dit verband en in het licht van de reeds in de punten 60 en 61 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet worden benadrukt dat de verwijzende rechter in zijn antwoord van 10 december 2019 op het verzoek om inlichtingen van het Hof heeft verduidelijkt dat zijn vraag, ondanks de intrekking van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure, nog steeds relevant is, aangezien zijn betreffend verzoek aan het Hof voortkomt uit het feit zelf dat in dergelijke omstandigheden een tuchtprocedure kán worden ingeleid en dat zijn vraag dus losstaat van de voortzetting van deze procedure.

86      Bovendien moet worden vastgesteld dat de vierde en de vijfde prejudiciële vraag nauw met elkaar verbonden zijn. Uit het aanvullende verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de president van de Fővárosi Törvényszék juist wegens de beslissing van de Kúria om het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig te verklaren, de handeling heeft vastgesteld waarbij werd verzocht om tegen de verwijzende rechter een tuchtprocedure in te leiden. Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter dus in essentie te vernemen of hij bij zijn uitspraak ten gronde in het hoofdgeding de beslissing van de Kúria kan negeren zonder daarbij te hoeven vrezen dat de op de beslissing van de Kúria gebaseerde tuchtprocedure tegen hem wordt heropend.

87      Bijgevolg ziet de verwijzende rechter zich, net als in het kader van de vierde vraag, geconfronteerd met een procedurele belemmering doordat een nationale wettelijke regeling op hem wordt toegepast en moet hij deze belemmering wegnemen voordat hij het hoofdgeding zonder inmenging van buitenaf en dus, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, in volledige onafhankelijkheid kan beslechten [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Hij vraagt zich namelijk af onder welke voorwaarden de procedure in het hoofdgeding kan worden voortgezet nadat de Kúria het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing onrechtmatig heeft verklaard en welke beslissing van de Kúria ook als reden heeft gediend om tegen hem een tuchtprocedure in te leiden. Op dat punt onderscheidt de onderhavige zaak zich van de zaken die hebben geleid tot het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234), waarin de antwoorden op de aan het Hof gestelde vragen over de uitlegging van het Unierecht voor de betrokken verwijzende rechters niet noodzakelijk waren om procedurele vragen van nationaal recht op te lossen alvorens ten gronde uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen.

88      Bijgevolg is de vijfde vraag ontvankelijk.

 Ten gronde

89      Vooraf moet worden opgemerkt dat de vijfde vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat deze vraag, zoals in essentie reeds is opgemerkt in de punten 86 en 87 van dit arrest, is gerezen in verband met een procedureel probleem dat moet worden opgelost voordat in het hoofdgeding uitspraak ten gronde kan worden gedaan en dat afdoet aan de bevoegdheden van de verwijzende rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU. De vijfde vraag hoeft dus enkel te worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 267 VWEU.

90      In dit verband en in het licht van de in de punten 68 tot en met 70 en 72 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof moet worden benadrukt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat nationale bepalingen waaruit zou voortvloeien dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures wegens het feit dat zij het Hof om een prejudiciële beslissing hebben verzocht, niet toelaatbaar zijn. Het enkele vooruitzicht om wegens de indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing dan wel wegens het besluit om dat verzoek daarna te handhaven, aan een dergelijke vervolging te worden blootgesteld, kan tot gevolg hebben dat nationale rechters ervoor terugdeinzen om gebruik te maken van hun mogelijkheid om zich daadwerkelijk tot het Hof te wenden en kan hen belemmeren bij de uitoefening van hun taak om het Unierecht toe te passen [zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 227].

91      Het feit dat deze rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van deze, onder hun exclusieve bevoegdheid vallende, mogelijkheid om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, vormt voorts een waarborg die inherent is aan hun onafhankelijkheid. Deze onafhankelijkheid is in het bijzonder essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking dat gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Daarbij moet er overigens op worden gewezen dat een tuchtprocedure die wordt ingeleid omdat een nationale rechter heeft besloten het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, alle nationale rechterlijke instanties ervan kan weerhouden dergelijke verzoeken in te dienen, hetgeen de uniforme toepassing van het Unierecht in gevaar zou kunnen brengen.

93      Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens die bepaling.

 Eerste vraag

 Ontvankelijkheid

94      Volgens de Hongaarse regering is het hoofdgeding, zoals de Kúria heeft vastgesteld, een feitelijk en rechtens eenvoudig te beoordelen zaak waarvoor in beginsel geen uitlegging van het Unierecht is vereist. Onder verwijzing naar de beslissing van de Kúria betoogt deze regering in algemene zin dat de strafprocedure in het hoofdgeding niet duidt op feiten of omstandigheden waaruit kan worden opgemaakt dat de voorschriften over het gebruik van talen tijdens die procedure zijn geschonden of dat er sprake is van nalatigheid van de met de zaak belaste autoriteiten waaruit de verwijzende rechter had kunnen afleiden dat uitlegging van het Unierecht noodzakelijk is. Aangezien zich in het hoofdgeding geen daadwerkelijk probleem voordoet met betrekking tot de kwaliteit van de vertolking, is het eerste deel van deze vraag hypothetisch van aard zodat het voor het Hof noch noodzakelijk noch mogelijk is om hierop te antwoorden. Gelet op de feiten van het hoofdgeding hoeft net zomin op het tweede deel van deze vraag te worden geantwoord, aangezien volgens deze regering uit de door de Kúria aan de hand van het onderzoeksdossier vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat de verdachte heeft begrepen wat hem ten laste wordt gelegd.

95      In dit verband en gelet op de in de punten 60 en 61 van dit arrest bedoelde rechtspraak van het Hof, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk uiteenzet in welke omstandigheden hij heeft besloten deze vraag te stellen en waarom hij daartoe overgaat. Zoals blijkt uit de punten 25 tot en met 28 van dit arrest, betreft het hoofdgeding immers een strafprocedure bij verstek tegen een in Turkije geboren Zweedse onderdaan die wordt vervolgd wegens overtreding van de Hongaarse wetgeving inzake vuurwapens en munitie, welke procedure werd ingeleid na afloop van een onderzoek waarin hij door de politie is gehoord in aanwezigheid van een Zweedse tolk, maar zonder bijstand van een advocaat, hoewel hem tijdens dit verhoor werd meegedeeld dat hij ervan werd verdacht strafbare feiten in de zin van deze nationale wetgeving te hebben gepleegd. Het hoofdgeding houdt dus duidelijk verband met de bepalingen van de richtlijnen 2010/64 en 2012/13 waarop de eerste vraag betrekking heeft.

96      Wat voorts het argument van de Hongaarse regering betreft dat het hoofdgeding een feitelijk en rechtens eenvoudig te beoordelen zaak is waarvoor derhalve geen uitlegging van het Unierecht door het Hof is vereist, zodat de prejudiciële verwijzing niet noodzakelijk was, volstaat het ten eerste eraan te herinneren dat het, zoals blijkt uit de in punt 60 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof, uitsluitend de taak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Ten tweede belet een dergelijke omstandigheid een nationale rechterlijke instantie niet om het Hof een prejudiciële vraag te stellen en heeft zij niet tot gevolg dat de aldus gestelde vraag daardoor niet-ontvankelijk wordt (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Ubezpieczeniowy Fundusz Gwarancyjny, C‑383/19, EU:C:2021:337, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de eerste vraag ontvankelijk is.

 Ten gronde

98      Vooraf moet worden opgemerkt dat de eerste vraag naar artikel 6, lid 1, VEU verwijst. Afgezien van een algemene verwijzing naar de toepasselijkheid van het Handvest, vormt deze bepaling echter niet de grondslag voor de redenering van de verwijzende rechter, zoals die uit de motivering van het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren komt. Bovendien gaat het om een algemene bepaling waarin de Unie erkent dat het Handvest dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, waarin wordt gepreciseerd dat de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen en waarin wordt toegelicht hoe de in het Handvest neergelegde rechten, vrijheden en beginselen worden uitgelegd. In die omstandigheden is deze bepaling irrelevant voor het onderzoek van de eerste vraag.

99      Evenwel kan het Hof volgens vaste rechtspraak bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Krachtens artikel 48, lid 1, van het Handvest wordt „[e]enieder tegen wie een vervolging is ingesteld, […] voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan”. Volgens artikel 48, lid 2, van het Handvest wordt bovendien aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.

101    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend. Zoals blijkt uit de toelichtingen bij artikel 48 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging ervan in acht moeten worden genomen, correspondeert artikel 48 met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 48 van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    In deze omstandigheden wenst de verwijzende rechter met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag in essentie te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2010/64 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om een register van onafhankelijke vertalers en tolken op te stellen of om op een andere manier te waarborgen dat de kwaliteit van de vertolking in gerechtelijke procedures kan worden gecontroleerd.

103    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64 bepaalt dat „de lidstaten [streven] naar de instelling van een register of registers van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd”.

104    Overeenkomstig vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, nastreeft [arresten van 2 september 2015, Surmačs, C‑127/14, EU:C:2015:522, punt 28, en 16 november 2016, DHL Express (Austria), C‑2/15, EU:C:2016:880, punt 19].

105    Uit de bewoordingen zelf van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64, waarin het werkwoord „streven” wordt gebruikt, blijkt dat de invoering van een register van onafhankelijke vertalers en tolken die naar behoren zijn gekwalificeerd, veeleer een verplichting tot planning daarvan betreft dan wel dat er sprake is van een resultaatsverplichting, die overigens als zodanig geen rechtstreekse werking kan hebben.

106    Deze letterlijke uitlegging vindt steun in de context van deze bepaling en in de doelstellingen van richtlijn 2010/64.

107    Volgens overweging 12 van deze richtlijn worden in deze richtlijn gemeenschappelijke minimumregels vastgesteld die moeten gelden op het gebied van vertolking en vertaling in strafprocedures.

108    Dergelijke regels dienen volgens overweging 17 van deze richtlijn kosteloze en toereikende taalkundige bijstandsverlening te waarborgen, zodat verdachten of beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, hun recht van verdediging volledig kunnen uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd.

109    Wat de kwaliteit van de vertolking en vertaling betreft, staat in overweging 24 van richtlijn 2010/64 te lezen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze kan worden gecontroleerd wanneer de bevoegde autoriteiten in een gegeven geval gewaarschuwd zijn over tekortkomingen op dat vlak. Bovendien wordt in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2010/64 bepaald dat de lidstaten concrete maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking en vertaling voldoen aan de kwaliteitsvereisten van artikel 2, lid 8, volgens welke bepaling de vertolking „van voldoende kwaliteit [moet zijn] om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen”.

110    Uit deze bepalingen en overwegingen blijkt, los van de concrete toepassingsvoorwaarden van artikel 5 van richtlijn 2010/64, dat deze richtlijn vereist dat de lidstaten „concrete maatregelen” nemen om te zorgen voor een „voldoende kwaliteit” van de vertolking, zodat ten eerste wordt gewaarborgd dat de betrokkene geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen, en ten tweede de goede rechtsbedeling verzekerd is. In dit verband is de oprichting van een register van onafhankelijke vertalers en tolken een van de middelen die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van dat doel. Hoewel de instelling van een dergelijk register dus niet kan worden beschouwd als een door deze richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting, neemt dit niet weg dat artikel 5, lid 1, op een voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de nationale rechter te kunnen worden toegepast, bepaalt dat de lidstaten concrete maatregelen nemen om de kwaliteit van de verstrekte vertolking en vertaling te waarborgen en ervoor te zorgen dat zij daartoe over adequate diensten beschikken en dat de efficiënte toegang tot deze diensten wordt bevorderd.

111    Artikel 2, lid 5, van richtlijn 2010/64 bepaalt dienaangaande onvoorwaardelijk en nauwkeurig dat de lidstaten ervoor zorgen dat de verdachte of beklaagde overeenkomstig de procedures in het nationale recht „de mogelijkheid heeft om een klacht te formuleren omdat de kwaliteit hiervan onvoldoende is om het eerlijke verloop van de procedure te garanderen”.

112    Een dergelijke mogelijkheid ontslaat de lidstaten echter niet van hun verplichting als bedoeld in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2010/64, gelezen in samenhang met inzonderheid artikel 2, lid 8, om „concrete maatregelen” te nemen teneinde ervoor te zorgen dat de verstrekte vertolking van „voldoende kwaliteit” is, met name als er geen register van onafhankelijke vertalers of tolken is ingesteld.

113    In die context worden de vereisten in verband met een eerlijk proces enkel geëerbiedigd indien degene tegen wie een vervolging is ingesteld, weet wat hem wordt verweten en verweer kan voeren (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verplichtingen van de bevoegde autoriteiten blijven dus niet beperkt tot het aanwijzen van een tolk. Na waarschuwingen over de kwaliteit van de vertolking, moeten zij in een gegeven geval ook controleren of die kwaliteit is gewaarborgd (zie in die zin EHRM, 18 oktober 2006, Hermi e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 70).

114    Als een nationale rechter verzuimt om beweringen over ontoereikende prestaties van een tolk te onderzoeken, kan dat immers leiden tot een schending van de rechten van de verdediging (zie in die zin EHRM, 24 juni 2019, Knox tegen Italië, CE:ECHR:2019:0124JUD007657713, §§ 182 en 186).

115    Teneinde zich ervan te vergewissen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt en begrijpt, niettemin naar behoren is geïnformeerd over hetgeen hem ten laste wordt gelegd, moeten de nationale rechterlijke instanties dan ook nagaan of hem een vertolking van „voldoende kwaliteit” werd verstrekt om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen, opdat het eerlijke verloop van de procedure zou zijn gewaarborgd. Om de nationale rechter in staat te stellen dit te verifiëren, moeten deze rechterlijke instanties met name toegang hebben tot de informatie betreffende de selectieprocedure en de aanwijzing van onafhankelijke vertalers en tolken.

116    In het onderhavige geval blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat er in Hongarije geen register van onafhankelijke vertalers of tolken bestaat. De verwijzende rechter wijst erop dat het wegens lacunes in de nationale regelgeving in de praktijk onmogelijk is om de kwaliteit van de aan verdachten en beklaagden verstrekte vertolking te waarborgen. De Hongaarse regering voert evenwel aan dat eenieder die de Hongaarse taal niet machtig is, krachtens de nationale regelgeving inzake de werkzaamheden van professionele tolken en vertalers alsook de regelgeving inzake de strafvordering, gebruik kan maken van taalkundige bijstand van een zodanige kwaliteit dat wordt voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces. Los van deze overwegingen met betrekking tot het nationale recht staat het aan de verwijzende rechter om de gegevens in het hoofdgeding concreet en nauwkeurig te beoordelen teneinde na te gaan of de in dit geding aan de betrokkene verstrekte vertolking, gelet op de vereisten van richtlijn 2010/64, kwalitatief voldoende was om die persoon in staat te stellen kennis te nemen van de redenen voor zijn aanhouding en van de tegen hem geuite beschuldigingen en dus om zijn recht van verdediging te kunnen uitoefenen.

117    Bijgevolg moet artikel 5 van richtlijn 2010/64 aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht concrete maatregelen te nemen om te verzekeren dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking en vertalingen voor de verdachte of beklaagde toereikend is om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen en dat deze vertolking door de nationale rechterlijke instanties kan worden gecontroleerd.

118    Het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest, bij gebreke van een dergelijk register of een andere methode om te controleren of de kwaliteit van de vertaling toereikend is en wanneer niet kan worden vastgesteld of de verdachte of beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte verdenkingen of beschuldigingen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de procedure wordt voortgezet bij verstek.

119    Deze vraag berust op de premisse dat het ontbreken van nationale maatregelen om de kwaliteit van de vertolking te waarborgen tot gevolg zou hebben dat de verwijzende rechter verstoken blijft van de middelen om na te gaan of deze vertolking toereikend is. Er zij aan herinnerd dat het, los van de vraag of er algemene nationale maatregelen bestaan waarmee de kwaliteit van de in het kader van strafprocedures verstrekte vertolking kan worden gewaarborgd en gecontroleerd, aan de verwijzende rechter staat om de gegevens in het hoofdgeding concreet en nauwkeurig te beoordelen teneinde na te gaan of de in dit geding aan de betrokkene verstrekte vertolking, gelet op de vereisten van richtlijn 2010/64, kwalitatief voldoende was.

120    Na afloop van dit onderzoek kan de verwijzende rechter tot de slotsom komen dat hij niet kan vaststellen of de betrokkene in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, hetzij omdat de aan de verdachte of beklaagde verstrekte vertolking ontoereikend was, hetzij omdat de kwaliteit van deze vertolking onmogelijk kan worden nagegaan. Bijgevolg moet het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag aldus worden opgevat dat het ertoe strekt te vernemen of artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij, wegens een ontoereikende vertolking, niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging of wanneer het onmogelijk is om de kwaliteit van de verstrekte vertolking na te gaan en dus om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

121    In dit verband moet erop worden gewezen dat artikel 6, lid 3, EVRM bepaalt dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft „onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging”. De waarborgen van artikel 6, leden 1 en 3, EVRM zijn van toepassing op eenieder „tegen wie een vervolging is ingesteld” in de autonome betekenis van deze term in het kader van het EVRM. Van een „tegen hem ingestelde vervolging” is sprake ingeval iemand officieel wordt vervolgd door de bevoegde autoriteiten of wanneer de maatregelen van deze autoriteiten op grond van de verdenkingen die tegen hem bestaan, aanzienlijke gevolgen hebben voor zijn situatie. Zo kan met name een persoon die is aangehouden omdat hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, worden beschouwd als iemand „tegen wie een vervolging is ingesteld” en kan deze persoon aanspraak maken op de bescherming van artikel 6 EVRM (EHRM, 12 mei 2017, Simeonovi tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0512JUD002198004, §§ 110 en 111).

122    Volgens de rechtspraak van het EHRM is in strafzaken het verstrekken van correcte en volledige informatie over hetgeen degene tegen wie een vervolging is ingesteld ten laste wordt gelegd, en dus over de juridische kwalificatie die een rechtbank tegen hem zou kunnen hanteren, een essentiële voorwaarde voor een eerlijke procedure. Het recht om geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de beschuldiging moet worden beoordeeld in het licht van het recht van degene tegen wie een vervolging is ingesteld om zijn verdediging voor te bereiden (EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk, CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 52 en 54). De kennisgeving aan iemand van de tegen hem ingestelde vervolging is een rechtshandeling die zo belangrijk is dat daarbij moet worden voldaan aan formele en materiële voorwaarden om de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van degene tegen wie deze vervolging is ingesteld te waarborgen, en het niet voldoende is als deze persoon hier alleen vaag en officieus kennis van heeft (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 99).

123    Het eerlijke verloop van de procedure vereist dat eenieder in staat moet zijn de tegen hem ingebrachte beschuldiging te begrijpen zodat hij zich kan verdedigen. Iemand die de taal van de tegen hem ingestelde strafprocedure niet spreekt of verstaat en die geen taalkundige bijstand heeft gekregen die hem in staat stelt de tegen hem geuite beschuldigingen te begrijpen, kan niet worden geacht zijn rechten van de verdediging te hebben kunnen uitoefenen.

124    Deze fundamentele waarborg komt met name tot stand door het recht op vertolking als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2010/64, waarin is bepaald dat de verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, bij elk politieverhoor of elke zitting in de loop van de strafprocedure onverwijld wordt bijgestaan door een tolk, en tevens door het recht op vertaling van essentiële processtukken, zoals bedoeld in artikel 3 van die richtlijn.

125    Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, zijn de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2012/13 verplicht hen in het bezit te stellen van een schriftelijke verklaring waarin met name de in artikel 3 opgesomde rechten worden gepreciseerd.

126    Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2012/13 bepaalt tevens dat de lidstaten erop toezien dat de verklaring van rechten die de verdachten of beklaagden moeten ontvangen, is opgesteld in een taal die zij begrijpen. Als deze verklaring van rechten niet in de passende taal beschikbaar is, moeten de rechten aan de verdachten of beklaagden „mondeling [worden] meegedeeld in een taal die zij begrijpen”.

127    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13 bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie moet „onverwijld [worden] verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen”.

128    Richtlijn 2012/13 regelt weliswaar niet op welke wijze de in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie over de beschuldiging aan de beklaagde moet worden meegedeeld, maar de ter zake geldende regeling mag niet afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met artikel 6 wordt nagestreefd, namelijk – zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn – verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen (arrest van 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Hieruit volgt dat de informatie die overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2012/13 moet worden verstrekt aan eenieder die ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, dient te worden verstrekt in een taal die deze persoon begrijpt, in voorkomend geval door middel van door een tolk verstrekte taalkundige bijstand of in de vorm van een schriftelijke vertaling.

130    Aangezien het recht om te worden geïnformeerd over de tegen iemand ingebrachte beschuldiging bepalend is voor de gehele strafprocedure, leidt de enkele omstandigheid dat een persoon die de taal van die procedure niet spreekt of verstaat, niet door middel van taalkundige bijstand in staat is gesteld om de inhoud van die beschuldiging te begrijpen en zich te verdedigen, ertoe dat er geen sprake meer is van een eerlijke procedure en wordt door die omstandigheid afbreuk gedaan aan de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging.

131    Het is juist dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over deze beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde. Op grond van die bepaling kan het verzuim om dergelijke informatie te verstrekken, met name omdat deze niet is gegeven in een taal die degene tegen wie deze vervolging is ingesteld begrijpt, dus nog worden rechtgezet in de loop van de strafprocedure.

132    Daaruit volgt echter ook dat de strafrechter op het proces van iemand tegen wie een vervolging is ingesteld en die niet vooraf in een voor hem begrijpelijke taal is geïnformeerd over de tegen hem ingebrachte beschuldiging, niet in diens afwezigheid uitspraak kan doen over de gegrondheid van de beschuldiging zonder daarbij artikel 6 van richtlijn 2012/13 alsook het eerlijke verloop van de procedure en de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging die dit artikel beoogt te waarborgen, te schenden.

133    Ingeval in casu op basis van de door de verwijzende rechter te verrichten feitelijke verificaties vast zou komen te staan dat de verstrekte vertolking kwalitatief niet voldoende was om de verdachte in staat te stellen de redenen voor zijn aanhouding en de tegen hem geuite beschuldigingen te begrijpen, dan zou die omstandigheid eraan in de weg staan dat de strafprocedure wordt voortgezet bij verstek.

134    Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.

135    Ten slotte moeten de lidstaten er krachtens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat verdachten of beklaagden die niet bij hun terechtzitting aanwezig waren, terwijl niet was voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld. Deze bepaling kan evenwel niet rechtvaardigen dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld zonder dat hij, zoals artikel 8, lid 2, vereist, in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wanneer dit informatiegebrek het gevolg is van een onjuiste vertolking en dus een schending van andere bepalingen van het Unierecht oplevert.

136    Bovendien kan de eventuele omstandigheid dat in het onderhavige geval op basis van de door de verwijzende rechter te verrichten feitelijke verificaties blijkt dat het onmogelijk is om de kwaliteit van de verstrekte vertolking vast te stellen, er eveneens aan in de weg staan dat de strafprocedure wordt voortgezet bij verstek. Het feit dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden vastgesteld, betekent immers dat niet kan worden bepaald of de beklaagde in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte verdenking of beschuldiging. Aangezien eenieders recht om te worden geïnformeerd over de tegen hem ingebrachte beschuldiging en de fundamentele aard van de rechten van de verdediging beslissend zijn voor de gehele strafprocedure, gelden alle overwegingen betreffende het in de punten 121 tot en met 135 van dit arrest onderzochte geval mutatis mutandis voor dit tweede geval.

137    Bijgevolg moeten artikel 2, lid 5, van richtlijn 2010/64, artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij wegens een ontoereikende vertolking niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, of wanneer de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden bepaald en het dus onmogelijk is om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

138    Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat:

–        artikel 5 van richtlijn 2010/64 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht concrete maatregelen te nemen om te verzekeren dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking en de opgestelde vertalingen voor de verdachte of beklaagde toereikend is om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen en dat deze vertolking door de nationale rechterlijke instanties kan worden gecontroleerd;

–        artikel 2, lid 5, van richtlijn 2010/64, artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij wegens een ontoereikende vertolking niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, of wanneer de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden bepaald en het dus onmogelijk is om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

 Tweede en derde vraag

139    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het in artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de voorzitter van de OBH, met omzeiling van een sollicitatieprocedure voor rechters, door middel van een tijdelijke benoeming zelf de president van een rechterlijke instantie aanstelt, waarbij dient te worden verduidelijkt dat deze president bevoegd is om de zaken te verdelen, tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden en deze rechters te beoordelen en, zo ja, of de procedure voor een aldus voorgezeten rechterlijke instantie een eerlijke procedure is. Met zijn derde vraag wenst hij in essentie te vernemen of dit beginsel aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bezoldigingsstelsel waarbij rechters een lagere bezoldiging krijgen dan openbare aanklagers van dezelfde categorie en op grond waarvan aan rechters discretionaire bonussen kunnen worden toegekend, en zo ja, of dit beginsel aldus moet worden uitgelegd dat het recht op een eerlijk proces in dergelijke omstandigheden niet kan worden gewaarborgd.

140    Aangezien de Hongaarse regering en de Commissie de ontvankelijkheid van deze vragen in essentie betwisten op grond dat noch de uitlegging van artikel 19 VEU noch die van artikel 47 van het Handvest relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, moet eraan worden herinnerd dat, zoals op zich reeds blijkt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” moet zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141    Het Hof heeft aldus meermaals in herinnering gebracht dat zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat er daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142    Bij een dergelijke procedure moet er dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat er tussen enerzijds de Unierechtelijke bepalingen waarop de tweede en de derde vraag betrekking hebben en anderzijds het hoofdgeding een zodanig verband bestaat dat de gevraagde uitlegging noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen om op grond van de bevindingen die uit een dergelijke uitlegging voortvloeien, een beslissing te nemen die noodzakelijk is voor de beslechting van dit geding (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Ten eerste heeft het hoofdgeding immers, zoals de advocaat-generaal in de punten 90 en 91 van zijn conclusie eveneens heeft opgemerkt, geenszins betrekking op het Hongaarse gerechtelijke apparaat in zijn geheel, waarvan sommige aspecten inbreuk zouden kunnen maken op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en meer in het bijzonder op de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter bij zijn toepassing van het Unierecht. In dit verband volstaat het feit dat er een materieel verband kan bestaan tussen de inhoud van het hoofdgeding en artikel 47 van het Handvest, en zelfs meer in het algemeen met artikel 19 VEU, niet om te voldoen aan het noodzakelijkheidscriterium van artikel 267 VWEU. Daartoe moet de uitlegging van deze bepalingen waar in de tweede en de derde vraag om wordt verzocht, objectief noodzakelijk zijn voor de beslechting ten gronde van het hoofdgeding, hetgeen in casu niet het geval is.

145    Ten tweede heeft het Hof weliswaar reeds prejudiciële vragen ontvankelijk verklaard die de uitlegging betreffen van de Unierechtelijke procedurevoorschriften die de betrokken verwijzende rechter bij het wijzen van zijn vonnis zou moeten toepassen (zie in die zin arrest van 17 februari 2011, Weryński, C‑283/09, EU:C:2011:85, punten 41 en 42), maar dat is niet de strekking van de tweede en de derde vraag die in deze zaak zijn gesteld (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 50).

146    Ten derde lijkt een antwoord van het Hof op die vragen de verwijzende rechter evenmin een uitlegging van het Unierecht te kunnen bieden die hem in staat zal stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 51).

147    Uit een en ander volgt dat de tweede en de derde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk zijn.

 Kosten

148    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel eraan in de weg staat dat de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat na een hogere voorziening in het belang van de wet vaststelt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing dat een lagere rechterlijke instantie op grond van die bepaling aanhangig heeft gemaakt bij het Hof, onrechtmatig is op grond dat de gestelde vragen niet relevant en niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, zonder dat evenwel wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van de in dat verzoek vervatte beslissing. Deze lagere rechterlijke instantie is op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat naast zich neer te leggen.

2)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een nationale rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid op grond dat hij het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht krachtens die bepaling.

3)      Artikel 5 van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht concrete maatregelen te nemen om te verzekeren dat de kwaliteit van de verstrekte vertolking en de opgestelde vertalingen voor de verdachte of beklaagde toereikend is om de tegen hem ingebrachte beschuldiging te kunnen begrijpen en dat deze vertolking door de nationale rechterlijke instanties kan worden gecontroleerd.

Artikel 2, lid 5, van richtlijn 2010/64, artikel 4, lid 5, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in het licht van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld wanneer hij wegens een ontoereikende vertolking niet in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, of wanneer de kwaliteit van de verstrekte vertolking niet kan worden bepaald en het dus onmogelijk is om vast te stellen dat hij in een taal die hij begrijpt in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.