Language of document : ECLI:EU:C:2015:191

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 19 maart 2015 (1)

Gevoegde zaken C‑25/14 en C‑26/14

Union des syndicats de l’immobilier (UNIS)

tegen

Ministre du Travail, de l’Emploi, de la Formation professionnelle et du Dialogue social,

Syndicat national des résidences de tourisme (SNRT) e.a.

en

Beaudout Père et Fils SARL

tegen

Ministre du Travail, de l’Emploi, de la Formation professionnelle et du Dialogue social,

Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie‑pâtisserie française,

Fédération générale agroalimentaire FGA – CFDT e.a.

[verzoeken van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatiebeginsel – Transparantieverplichting – Werkingssfeer van deze verplichting – Nationale collectieve overeenkomsten – Stelsel van aanvullende vergoeding – Aanwijzing door de sociale partners van één verzekeringsorgaan voor het beheer van dit stelsel – Algemeenverbindendverklaring van dit stelsel voor alle werknemers en werkgevers in de betrokken bedrijfstak bij ministerieel besluit”





I –    Inleiding

1.        In deze gevoegde zaken hebben de sociale partners in eerste instantie collectieve overeenkomsten gesloten om een stelsel van aanvullende voorzorg in het leven te roepen dat met name bedoeld is voor de dekking van zorgkosten, waarbij zij één verzekeringsorgaan hebben aangewezen zonder oproep tot mededinging. Vervolgens is de aansluiting bij deze stelsels voor alle werknemers en werkgevers van de betrokken bedrijfstak door de overheid verplicht gesteld door middel van algemeenverbindendverklaring.

2.        De belangrijkste rechtsvraag die door deze zaken wordt opgeworpen, is of de rechtspraak inzake de uitlegging van artikel 56 VWEU en inzake het beginsel van gelijke behandeling en de transparantieplicht die daaruit voortvloeit, welke rechtspraak door het Hof met name op het gebied van de verlening van concessies voor diensten is ontwikkeld, mutatis mutandis van toepassing is op de hierboven beschreven procedure van algemeenverbindendverklaring.

3.        De onderhavige verzoeken van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing zijn gedaan in beroepen waarin enerzijds de Union des syndicats de l’immobilier (UNIS) (hierna: „UNIS”) in zaak C‑25/14, en anderzijds Beaudout Père et Fils SARL (hierna: „Beaudout”) in zaak C‑26/14, nietigverklaring vorderen van twee besluiten van de ministre du Travail, de l’Emploi et de la Santé (Minister van arbeid, werkgelegenheid en gezondheid) tot algemeenverbindendverklaring van collectieve overeenkomsten. Deze beroepen hebben betrekking op de vraag of een eventuele transparantieverplichting krachtens artikel 56 VWEU zich uitstrekt tot een overheidsbesluit tot algemeenverbindendverklaring waarbij een exclusief recht(2) aan een bepaalde marktdeelnemer wordt verleend. De onderhavige zaken liggen dus in die zin in het verlengde van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest AG2R Prévoyance(3), dat het hier gaat om beoordeling van hetzelfde stelsel, namelijk het stelsel dat het onderwerp vormt van zaak C‑26/14, op basis van de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van dienstverlening, en niet op basis van het Europees mededingingsrecht.

II – Frans rechtskader

4.        In Frankrijk worden de voor werknemers als gevolg van ziekte of ongeval ontstane zorgkosten gedeeltelijk vergoed door het basisstelsel van de sociale zekerheid. Het gedeelte van de kosten dat voor rekening van de sociaalverzekerde blijft, kan gedeeltelijk worden vergoed door een aanvullende zorgverzekering.

5.        De relevante bepalingen van het Franse recht zijn opgenomen in de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid) en de code du travail (arbeidswetboek).

6.        Krachtens artikel L. 911‑1 van de code de la sécurité sociale kunnen de collectieve waarborgen waarop de werknemers aanspraak hebben, onder meer worden vastgelegd in collectieve overeenkomsten, die in beginsel slechts van toepassing zijn op de leden van de werkgevers‑ en werknemersorganisaties die deze na onderhandeling hebben gesloten. Artikel L. 911‑3 van deze wet bepaalt dat deze overeenkomsten bij besluit van de bevoegde minister algemeen verbindend kunnen worden verklaard.

7.        Artikel L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale in de redactie geldend van 24 juni 2006 tot en met 25 december 2013, bepaalt: „Wanneer de op bedrijfstakniveau of op bedrijfstakoverkoepelend niveau gesloten collectieve overeenkomsten als bedoeld in artikel L. 911‑1 voorzien in een onderlinge verdeling van risico’s en verzekering daarvan bij een of meer van de organen genoemd in artikel 1 van wet nr. 89‑1009 [...], dan wel bij een of meer van de instellingen genoemd in artikel L. 370‑1 van de code des assurances [verzekeringswetboek], waarbij de binnen de werkingssfeer van deze overeenkomsten vallende ondernemingen zich verplicht moeten aansluiten, moeten deze overeenkomsten een clausule bevatten die nader bepaalt onder welke omstandigheden en binnen welke termijnen de modaliteiten van de onderlinge verdeling van de risico’s opnieuw worden geëvalueerd. De termijn waarbinnen deze evaluatie moet plaatsvinden, kan niet langer zijn dan vijf jaar.”(4)

8.        De procedure voor het algemeen verbindend verklaren van een overeenkomst is geregeld in de code du travail, inzonderheid in de artikelen L. 2261‑15, L. 2261‑19, L. 2261‑24, L. 2261‑25, L. 2261‑27 en D. 2261‑3. Hieruit volgt dat op bedrijfstakniveau of op bedrijfstakoverkoepelend niveau in de paritaire commissie gesloten overeenkomsten, met hun aanhangsels en bijlagen, bij besluit van de bevoegde minister onder bepaalde voorwaarden algemeen verbindend kunnen worden verklaard, zodat zij een verplicht karakter krijgen voor alle werknemers en werkgevers die onder de werkingssfeer van de betrokken overeenkomst vallen. De nationale commissie voor collectieve onderhandelingen moet vooraf zijn geraadpleegd en een met redenen omkleed positief advies hebben uitgebracht. Indien twee of meer in deze commissie vertegenwoordigde werkgevers‑ of werknemersorganisaties gemotiveerd bezwaar maken, kan de minister de commissie nogmaals uitvoerig raadplegen en vervolgens, indien het nieuwe advies daar aanleiding toe geeft, besluiten tot het algemeen verbindend verklaren van de betrokken overeenkomst.

9.        Artikel L. 2261‑25 van de code du travail bepaalt:

„De minister van Arbeid kan, na een met redenen omkleed advies van de nationale commissie voor collectieve onderhandelingen, bepalingen die strijdig worden geacht met de wet, uitsluiten van de algemeenverbindendverklaring.

Hij kan eveneens bepalingen uitsluiten die niet aansluiten bij de situatie van de bedrijfstak of bedrijfstakken binnen de desbetreffende werkingssfeer, mits die bepalingen uit de overeenkomst kunnen worden weggelaten zonder de strekking ervan te wijzigen.

[...]”

10.      Artikel D. 2261‑3 van de code du travail bepaalt:

„Een voorgenomen besluit tot algemeenverbindendverklaring of tot uitbreiding wordt voorafgegaan door de publicatie van een kennisgeving in de Journal officiel de la République française (Frans staatsblad). In deze kennisgeving worden belanghebbende organisaties en personen uitgenodigd om hun opmerkingen kenbaar te maken. De kennisgeving vermeldt de plaats waar de overeenkomst is gedeponeerd en de dienst waar de opmerkingen kunnen worden ingediend.

Belanghebbende organisaties en personen kunnen hun opmerkingen binnen vijftien dagen na de publicatie van de kennisgeving indienen.”

11.      Artikel 1 van wet nr. 89‑1009 van 31 december 1989 tot versterking van de aan verzekerden geboden waarborgen tegen bepaalde risico’s(5) bepaalt:

„De bepalingen van de onderhavige titel zijn van toepassing op activiteiten ter preventie en verzekering van het overlijdensrisico, de risico’s voor de lichamelijke integriteit, de risico’s in verband met het moederschap, de arbeidsongeschiktheids‑ of invaliditeitsrisico’s of het werkloosheidsrisico. Uitsluitend de volgende organisaties zijn bevoegd om de in de eerste volzin bedoelde verzekeringsactiviteiten te verrichten:

a)      ondernemingen waarop de code des assurances van toepassing is;

b)      instellingen waarop titel III, boek VII, van de code de la sécurité sociale van toepassing is;

c)      instellingen waarop afdeling 4 van hoofdstuk II van titel II, boek VII, van de code rural [landbouwwetboek] van toepassing is;

d)      onderlinge waarborgmaatschappijen waarop de code de la mutualité [wetboek coöperatieve verzekeringsactiviteiten] van toepassing is.”

III – Feiten, hoofdgedingen, prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof

12.      De in zaak C‑25/14 relevante nationale collectieve overeenkomst voor de vastgoedsector is gesloten op 9 september 1988. Bij aanvullende overeenkomst nr. 48 van 23 november 2010 en aanvullende overeenkomsten nrs. 49 en 50 van 17 mei 2011 zijn een verplicht voorzorgstelsel ter bescherming tegen de risico’s van overlijden, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit alsmede een verplicht stelsel van vergoeding van medische kosten ingevoerd. In artikel 17 van deze aanvullende overeenkomst nr. 48 wordt de Institution de prévoyance de groupe Mornay (IPGM, voorzorginstelling van de Mornay-groep) voor een periode van drie jaar aangewezen als enig orgaan voor de verzekering van de waarborgen waarin deze twee stelsels voorzien.

13.      Bij besluit van 13 juli 2011 heeft de Minister van arbeid, werkgelegenheid en gezondheid deze aanvullende overeenkomsten nrs. 48 tot en met 50 algemeen verbindend verklaard voor alle werknemers en werkgevers in de betrokken bedrijfstak.

14.      De voor zaak C‑26/14 relevante nationale collectieve overeenkomst voor het bakkers- en banketbakkersbedrijf (ambachtelijke ondernemingen) is gesloten op 19 maart 1976. Bij aanvullende overeenkomst nr. 83 van 24 april 2006 is een stelsel voor de aanvullende vergoeding van medische kosten voor werknemers van deze bedrijfstak ingevoerd, dat is gebaseerd op onderlinge verdeling van de gedekte risico’s en op verplichte aansluiting van werkgevers. Bij dezelfde aanvullende overeenkomst is de voorzorginstelling AG2R Prévoyance (hierna: „AG2R”) aangewezen als enig beheerorgaan van dit stelsel. Bij artikel 6 van aanvullende overeenkomst nr. 100 van 27 mei 2011 is AG2R opnieuw aangewezen als verzekeringsorgaan van dit stelsel, voor een periode van vijf jaar.

15.      De Minister van arbeid, werkgelegenheid en gezondheid heeft bij besluit van 23 december 2011 de genoemde aanvullende overeenkomst nr. 100 algemeen verbindend verklaard voor alle werknemers en werkgevers in de betrokken bedrijfstak.

16.      Op 23 september 2011 respectievelijk 24 februari 2012 hebben UNIS en Beaudout bij de Conseil d’État beroep ingesteld tot nietigverklaring van de ministeriële algemeenverbindendverklaringsbesluiten van 13 juli 2011 respectievelijk 23 december 2011.

17.      Naast andere middelen hebben UNIS en Beaudout aangevoerd dat bij de aanwijzing van de verzekeraars van de betrokken stelsels van aanvullende sociale bescherming niet is voldaan aan de transparantieverplichting die voortvloeit uit artikel 56 VWEU zoals uitgelegd door het Hof. UNIS en Beaudout hebben zich in dit verband met name gebaseerd op het arrest Sporting Exchange(6), waarin het Hof de genoemde transparantieverplichting zou hebben aangemerkt als dwingende voorafgaande voorwaarde voor het recht van een lidstaat om aan een marktdeelnemer een exclusief recht op de uitoefening van een economische activiteit te verlenen, ongeacht de wijze van selectie van de bewuste onderneming.

18.      Volgens de verwijzende rechter moeten de voorzorginstelling van de Mornay-groep en AG2R, ondanks het feit dat ze geen winstoogmerk hebben en functioneren op grond van het solidariteitsbeginsel, beschouwd worden als ondernemingen die een economische activiteit uitoefenen en door de sociale partners zijn gekozen uit een groep van ondernemingen waarmee zij concurreren op de markt van de door hen aangeboden diensten van voorzorg.

19.      De verwijzende rechter is van mening dat het antwoord op de middelen inzake niet-nakoming van de transparantieverplichting afhangt van de vraag of inachtneming van deze verplichting een dwingende voorafgaande voorwaarde is voor een algemeenverbindendverklaring zoals die in de hoofdgedingen, en dat deze vraag bepalend is voor de beoordeling van de betrokken gedingen.

20.      Wegens twijfel over de uitlegging van artikel 56 VWEU heeft De Conseil d’État bij twee uitspraken van 30 december 2013 besloten tot schorsing van de behandeling van de hoofdgedingen en het Hof een in beide zaken identieke prejudiciële vraag te stellen:

„Vormt de naleving van de uit artikel 56 [VWEU] voortvloeiende transparantieverplichting een dwingende voorafgaande voorwaarde voor het recht van een lidstaat om een collectieve arbeidsovereenkomst die het beheer van een ten behoeve van de werknemers ingevoerd verplicht stelsel van aanvullende voorzorg aan één, door de sociale partners gekozen marktdeelnemer toevertrouwt, voor alle ondernemingen van een bedrijfstak algemeen verbindend te verklaren?”

21.      UNIS, Beaudout, het Syndicat national des résidences de tourisme (SNRT) (nationale vereniging van vakantieparkhouders; hierna: „SNRT”) en anderen, de Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie-pâtisserie française (nationaal verbond van bakkers- en banketbakkersbedrijven), de Fédération générale agroalimentaire FGA – CFDT (vakcentrale levensmiddelensector) en anderen, de Franse en de Belgische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Alle bovengenoemde partijen waren eveneens vertegenwoordigd ter terechtzitting van 22 januari 2015.

IV – Analyse

A –    Inleidende opmerkingen

22.      Allereerst moet worden opgemerkt dat de vraag van de Conseil d’État betrekking heeft op de procedure waarmee een lidstaat een collectieve overeenkomst waarin één enkel verzekeringsorgaan is aangewezen, algemeen verbindend verklaart voor alle ondernemingen in een bedrijfstak. De vraag heeft geen betrekking op de keuze van deze marktdeelnemer door de sociale partners. Het lijkt mij echter duidelijk dat bij een analyse van de verenigbaarheid van de besluiten in kwestie met de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten niet voorbij kan worden gegaan aan de door de sociale partners gevolgde procedure, die eraan vooraf gaat. In het kader van een besluit tot algemeenverbindendverklaring kan de bevoegde minister namelijk niet een ander verzekeringsorgaan kiezen dan het orgaan dat de sociale partners hebben gekozen.

23.      Enkele partijen hebben in hun schriftelijke opmerkingen het belang van de contractvrijheid en het recht op collectieve onderhandelingen onderstreept. Het recht op collectieve onderhandelingen wordt inderdaad erkend door verschillende internationale instrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of deelnemen, en door op communautair of Unieniveau door deze lidstaten ontwikkelde instrumenten, zoals artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaraan door artikel 6 VEU dezelfde rechtskracht wordt verleend als die welke aan de verdragen wordt toegekend.(7)

24.      De uitoefening van het grondrecht op collectieve onderhandelingen moet echter in overeenstemming worden gebracht met de eisen die voortvloeien uit de door het VWEU beschermde vrijheden, en dient mede in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.(8)

25.      De bepalingen van collectieve overeenkomsten vallen dus binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van personen. De rechten die voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag met betrekking tot het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal dienen te worden afgewogen tegen de doelen van de sociale politiek.(9)

26.      Als tweede inleidende punt dient te worden opgemerkt dat de Franse wetgeving sinds de indiening van deze prejudiciële verzoeken is gewijzigd.

27.      Bij besluit van 13 juni 2013(10) heeft de Franse Conseil constitutionnel (grondwettelijke raad) namelijk naar aanleiding van een verzoek om te toetsen of de zogenoemde „loi relative à la sécurisation de l’emploi” (wet betreffende de veiligstelling van de werkgelegenheid) verenigbaar is met de Franse grondwet(11), verklaard dat de bepalingen van de leden 1 en 2 van artikel L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale onverenigbaar zijn met de grondwet. Het gaat om de bepalingen betreffende de verplichte aansluiting van ondernemingen die binnen de werkingssfeer van bepaalde overeenkomsten vallen, bij een stelsel van aanvullende vergoeding van zorgkosten dat wordt beheerd door een bepaald aangewezen orgaan.

28.      Volgens de uitspraak van de Conseil constitutionnel trad de ongrondwettigverklaring van het genoemde artikel L. 912‑1 in werking vanaf de bekendmaking van de uitspraak, namelijk 16 juni 2013, maar was deze niet van toepassing op ten tijde van de bekendmaking reeds op grond van dat artikel lopende overeenkomsten.

29.      Artikel L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale is later gewijzigd door wet nr. 2013‑1203 van 23 december 2013.(12) Het artikel bepaalt nu dat overeenkomsten op bedrijfstakniveau wat de regeling van de dekking van de betrokken risico’s betreft kunnen voorzien in een aanbeveling van een of meer instellingen die als verzekeringsorgaan kunnen optreden. Het genoemde artikel L. 912‑1, lid 1, luidt: „Deze aanbeveling moet worden voorafgegaan door een mededingingsprocedure tussen de betrokken organen of instellingen, die op transparante en onpartijdige wijze en met gelijke behandeling van alle kandidaten plaatsvindt volgens de bij besluit vastgestelde modaliteiten”.(13)

30.      De onderhavige prejudiciële verzoeken dienen echter te worden bezien tegen de achtergrond van de van kracht zijnde wetgeving vóór deze wijziging.

31.      Ik zal mijn analyse beginnen met na te gaan of artikel 56 VWEU relevant is voor de hoofdgedingen. Daarna – om te kunnen beoordelen of de transparantievereisten die volgens vaste rechtspraak voortvloeien uit artikel 56 VWEU in casu dienen te worden nageleefd – zal ik onderzoeken of het beheer van de betrokken stelsels in de hoofdgedingen een zeker grensoverschrijdend belang heeft en zal ik de rechtspraak van het Hof met betrekking tot concessieovereenkomsten voor diensten bespreken. Ik sluit mijn analyse af met de behandeling van de vraag of de uitlegging van artikel 56 VWEU, die hoofdzakelijk is ontwikkeld in de rechtspraak betreffende concessieovereenkomsten voor diensten en aangaande de transparantieverplichting, ook toepassing kan vinden in de omstandigheden die de hoofdgedingen kenmerken. Tot slot zal ik ingaan op het verzoek tot beperking van de werking in de tijd van het te wijzen arrest van het Hof.

B –    Toepasbaarheid van artikel 56 VWEU in casu

32.      Ten eerste dient te worden vastgesteld of het beginsel van het vrij verrichten van diensten wel van toepassing is in de hoofdgedingen. Tijdens de terechtzitting hebben SNRT en de Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie-pâtisserie française aangevoerd dat uitsluitend instellingen die zijn goedgekeurd door de Franse overheid en die in Frankrijk zijn gevestigd, als zodanig kunnen optreden op het gebied van de sociale zekerheid.(14)

33.      Het lijkt mij nuttig om in dit verband in herinnering te brengen dat de zorgstelsels waarom het in de hoofdgedingen gaat, beheerd konden worden door voorzorginstellingen, maar ook door ondernemingen waarop de code des assurances van toepassing is.

34.      Sinds het verstrijken van de omzettingstermijn voor richtlijn 92/49(15), de derde richtlijn schadeverzekering, is de toegang tot het verzekeringsbedrijf en de uitoefening daarvan onderworpen aan de verlening van één bestuurlijke vergunning, afgegeven door de autoriteiten van de lidstaat waar de verzekeringsmaatschappij is gevestigd. Op basis van deze vergunning kan de onderneming overal in de Unie haar activiteiten verrichten, hetzij op grond van de vrijheid van vestiging, hetzij op grond van de vrijheid van dienstverlening. Opgemerkt moet worden dat, volgens artikel L. 362‑2 van de code des assurances iedere communautaire verzekeringsmaatschappij die in een andere lidstaat dan Frankrijk is gevestigd, overeenkomstig de haar door de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaat van herkomst verleende vergunning risico’s of verplichtingen kan dekken of op zich nemen op Frans grondgebied in het kader van de vrijheid van dienstverlening vanuit die vestiging.

35.      De verzekeringsstelsels waarom het in de hoofdgedingen gaat, zijn aanvullende socialezekerheidsstelsels, die echter geen deel uitmaken van het wettelijk socialezekerheidsstelsel. Uit het arrest Commissie/België blijkt echter dat, hoewel richtlijn 92/49 in beginsel geen betrekking heeft op de verzekeringen binnen een wettelijk socialezekerheidsstelsel, deze wel van toepassing is op verzekeringen binnen een wettelijk socialezekerheidsstelsel die door verzekeringsmaatschappijen voor eigen risico worden aangeboden.(16)

36.      Gezien de genoemde richtlijn, de nationale wetgeving en het genoemde arrest Commissie/België lijkt mij dat verzekeringsmaatschappijen die zijn gevestigd in andere lidstaten en in die lidstaten een vergunning hebben verkregen, hun diensten in Frankrijk zouden moeten kunnen aanbieden in het kader van de vrijheid van dienstverlening, waar het gaat om het beheer van een stelsel van aanvullende vergoeding van zorgkosten als aan de orde in de hoofdgedingen.

37.      Hieraan dient echter toegevoegd te worden dat, zelfs als het grensoverschrijdend aanbieden van dergelijke diensten niet mogelijk zou zijn, het vraagstuk van de gevolgen van de transparantieverplichting in het kader van de keuze van een verzekeringsorgaan hoe dan ook relevant blijft voor de vrijheid van vestiging.

38.      Tot slot merk ik op dat de verwijzende rechter met zijn verwijzing naar artikel 56 VWEU uitgaat van de premisse dat de toekenning van exclusieve rechten zoals in de hoofdgedingen een beperking vormt van de vrijheid van dienstverlening, en dat een dergelijke beperking gerechtvaardigd kan zijn. Aangezien de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op de beoordeling van het bestaan van een dergelijke beperking of de rechtvaardiging daarvan, en omdat een dergelijke beperking of de rechtvaardiging ervan evenmin wordt bestreden, zal ik dit vraagstuk niet verder behandelen.

39.      Alvorens de uitlegging van artikel 56 VWEU door het Hof nader te bestuderen wat de strekking van de transparantieverplichting betreft en de vraag of deze uitlegging ook toepassing kan vinden in de omstandigheden van de hoofdgedingen, moet worden onderzocht of de bewuste activiteit in de hoofdgedingen een grensoverschrijdend belang heeft, hetgeen overigens een voorafgaande voorwaarde is voor de toepassing van de transparantieverplichting zoals ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof.

C –    Duidelijk grensoverschrijdend belang van het beheer van een aanvullend verzekeringsstelsel zoals in de hoofdgedingen

40.      Bij wijze van inleiding stel ik vast dat de verwijzende rechter niet verwijst naar het begrip „duidelijk grensoverschrijdend belang” in de verzoeken om een prejudiciële beslissing. UNIS en Beaudout hebben tijdens de terechtzitting aangevoerd dat het vraagstuk van dit belang voor de verwijzende rechter evenmin uitdrukkelijk is besproken. Het feit dat de verwijzende rechter geen opmerkingen heeft gemaakt over het bestaan van een eventueel duidelijk grensoverschrijdend belang, wil niet zeggen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, zolang het Hof ondanks deze tekortkomingen van oordeel is dat het, gezien het dossier, in staat is om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven. Niettemin staat het antwoord van het Hof onder het voorbehoud dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding een duidelijk grensoverschrijdend belang vaststelt op grond van een uitvoerige beoordeling van alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding.(17)

41.      Mijns inziens is de prejudiciële vraag gesteld op basis van de vooronderstelling dat het beheer van de stelsels waarom het in de hoofdgedingen gaat, een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont. Ik ben zodoende van mening dat de vraag moet worden onderzocht.

42.      De meningen van de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, lopen uiteen over de vraag of het beheer van een aanvullend zorgstelsel als aan de orde in de hoofdgedingen, een duidelijk grensoverschrijdend belang behelst.

43.      Beaudout en de Commissie stellen dat het beheer van een dergelijk stelsel een grensoverschrijdend belang heeft. De Commissie voert aan dat een marktdeelnemer uit een andere lidstaat een dergelijke dienst zonder bijzondere moeilijkheden kan aanbieden. Beaudout verwijst bovendien in zaak C‑26/14 naar de waarde van het betrokken beheerscontract, dat door haar wordt geschat op 70 miljoen euro.(18)

44.      De andere partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, met uitzondering van de Franse regering, zijn echter van mening dat dit type overeenkomst marktdeelnemers in een andere lidstaat niet kan interesseren. Als redenen worden onder andere de economische kenmerken van de verzekeringsmarkten genoemd(19) en de nauwe banden die onderhouden moeten worden met de autoriteiten op socialezekerheidsgebied en met de betrokken werkgevers en werknemers. Bovendien zouden de banden die de gekozen voorzorginstelling heeft met de sociale partners, die deze op paritaire wijze controleren, zodanig zijn dat geen enkele andere entiteit uit een andere lidstaat een dergelijke instelling zou kunnen vervangen.

45.      Het bestaan van een grensoverschrijdend belang is in de rechtspraak onderzocht in verband met overheidsopdrachten die, gezien de waarde ervan, niet zijn onderworpen aan de door de ter zake toepasselijke richtlijnen voorgeschreven procedures, en in verband met concessieovereenkomsten voor diensten.

46.      Zo heeft het Hof in het arrest SECAP en Santorso(20) vastgesteld dat het bestaan van een grensoverschrijdend belang in een bepaalde markt beoordeeld moet worden in het licht van de kenmerken van die markt. Een opdracht voor de uitvoering van werken zou bijvoorbeeld een dergelijk grensoverschrijdend belang kunnen vertonen wegens de geraamde waarde ervan, samen met de technische aard ervan of de uitvoering van de werken op een plek die voor buitenlandse marktdeelnemers interessant zou kunnen zijn. Objectieve criteria die duiden op het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang zouden met name een bepaalde hoogte van het bedrag van de opdracht, in combinatie met de plaats van uitvoering van de werken, zijn. Het bestaan van een dergelijk belang kan evenwel ook worden uitgesloten wanneer de betrokken opdracht bijvoorbeeld een zeer geringe economische betekenis heeft.

47.      Uit het arrest Belgacom(21) blijkt dat een duidelijk grensoverschrijdend belang met name kan voortvloeien uit het economische belang van de geplande overeenkomst, de plaats van uitvoering ervan of de technische kenmerken ervan. Het staat aan de verwijzende rechter om alle relevante gegevens dienaangaande gedetailleerd te beoordelen.

48.      Voor het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang is niet vereist dat een marktdeelnemer daadwerkelijk belangstelling heeft geuit. Dit geldt in het bijzonder wanneer het geschil betrekking heeft op het gebrek aan transparantie dat ten aanzien van de betrokken overeenkomst heerste. In een dergelijk geval hebben de marktdeelnemers uit andere lidstaten immers geen reële mogelijkheid om hun belangstelling voor de betrokken concessie te uiten.(22)

49.      Wat betreft het economisch belang van de betrokken activiteiten blijkt uit de opmerkingen van de Franse regering dat het stelsel van de nationale collectieve overeenkomst voor het bakkers- en banketbakkersbedrijf (ambachtelijke ondernemingen) 117 476 werknemers in die bedrijfstak omvat.(23) De nationale collectieve overeenkomst voor de vastgoedsector garandeert aan 142 800 werknemers in deze bedrijfstak ruimere prestaties dan de nationale collectieve overeenkomst van het bakkers- en banketbakkersbedrijf (ambachtelijke ondernemingen). Naar mijn mening kan het economisch belang van het beheer van deze stelsels dus niet als beperkt worden aangemerkt.

50.      De markt van de aanvullende zorgvoorzieningen vertoont inderdaad kenmerken op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat het in essentie om een nationale markt gaat.(24)

51.      Het lijkt mij evenwel niet uitgesloten dat het beheer van een stelsel van aanvullende voorzorg zoals in de hoofdgedingen een duidelijk grensoverschrijdend belang bezit, met name gezien de economische belangen die met deze stelsels gepaard gaan. Hoe dan ook zijn de noodzaak van plaatselijke aanwezigheid en taalvereisten geen onoverkomelijke obstakels voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, tenminste niet die uit de naburige lidstaten.(25)

52.      Het is aan de verwijzende rechter om alle relevante gegevens betreffende de markt in kwestie gedetailleerd te beoordelen teneinde na te gaan of er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang.(26)

53.      Aangenomen dat er inderdaad een duidelijk grensoverschrijdend belang aanwezig is, dient vervolgens de transparantieverplichting volgens de rechtspraak van het Hof en de toepasselijkheid ervan in casu te worden onderzocht om de verwijzende rechter van de nodige informatie te voorzien teneinde uitspraak te kunnen doen in de hem voorliggende gedingen.

D –    Transparantieverplichting op grond van de rechtspraak inzake concessieovereenkomsten voor diensten

54.      Het arrest Sporting Exchange, dat is genoemd door zowel de verwijzende rechter als de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, sluit aan bij de arresten van het Hof inzake concessieovereenkomsten voor diensten. In het arrest Sporting Exchange, dat geen betrekking had op een concessieovereenkomst voor diensten, heeft het Hof zijn rechtspraak aangaande concessieovereenkomsten voor diensten uitgebreid tot het verlenen van een exclusief recht, vanuit de overweging dat de transparantieverplichting een dwingende voorafgaande voorwaarde is voor het recht van een lidstaat om aan een marktdeelnemer een exclusief recht te verlenen om een economische activiteit uit te oefenen, ongeacht de wijze waarop de marktdeelnemer wordt gekozen.(27) Om de draagwijdte van deze in de rechtspraak ontwikkelde transparantieverplichting beter te kunnen afbakenen, dient dus de rechtspraak inzake concessieovereenkomsten voor diensten te worden geanalyseerd.

55.      Concessieovereenkomsten voor diensten vallen momenteel niet onder een van de richtlijnen waarin de Uniewetgever overheidsopdrachten heeft geregeld.(28) Overheden die dergelijke overeenkomsten sluiten, zijn evenwel gehouden om de fundamentele regels van het VWEU in het algemeen te respecteren, met name artikel 56 VWEU, en in het bijzonder de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit, en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting.(29)

56.      Eerst wil ik naar voren brengen dat de transparantieverplichting zoals deze is ontwikkeld door de rechtspraak van het Hof betreffende concessies voor diensten, een verplichting inhoudt voor de autoriteiten van de lidstaten die een concessieovereenkomst voor diensten sluiten.(30) Deze transparantieverplichting is van toepassing in het geval dat de betrokken dienstenconcessie interessant kan zijn voor een onderneming die is gevestigd in een andere lidstaat dan die waarin de concessie wordt verleend.(31)

57.      Wat betreft de doelstellingen van de transparantieverplichting blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 56 VWEU en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit, evenals de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, dezelfde doelstelling nastreven als richtlijn 92/50/EEG(32) betreffende overheidsopdrachten voor dienstverlening, namelijk het vrije verkeer van diensten en het openstellen van de markt in de lidstaten voor onvervalste mededinging.(33) Het kan zodoende voor het analyseren van de doelstellingen van de transparantieverplichting nuttig zijn om bij wijze van analogie de doelstellingen van de genoemde richtlijn te onderzoeken.

58.      Volgens de rechtspraak van het Hof heeft deze richtlijn ten doel uit te sluiten dat aanbestedende diensten bij het plaatsen van opdrachten de voorkeur geven aan binnenlandse inschrijvers of gegadigden, en eveneens uit te sluiten dat de mogelijkheid bestaat dat een door de staat gefinancierde of gecontroleerde instelling, territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zich door andere dan economische overwegingen laat leiden.(34) De transparantieverplichting heeft identieke doelstellingen, met name in het kader van de verlening van concessies voor diensten of exclusieve rechten.

59.      Dankzij de transparantieverplichting kan de concessieverlenende overheidsinstantie er zorg voor dragen dat de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit worden gerespecteerd. Het staat aan de concessieverlenende overheidsinstantie te beoordelen of de bepalingen inzake de oproep tot mededinging in overeenstemming zijn met de specificiteit van de betrokken openbaredienstenconcessie, welke beoordeling door de bevoegde rechterlijke instanties kan worden getoetst.(35)

60.      De genoemde op de concessieverlenende instantie rustende transparantieverplichting houdt in dat aan elke potentiële inschrijver een passende mate van openbaarheid wordt gegarandeerd, zodat de markt van dienstenconcessies voor mededinging wordt opengesteld en de toewijzingsprocedures op onpartijdigheid kunnen worden getoetst. Dit houdt echter niet noodzakelijkerwijs een verplichting in tot uitschrijving van een aanbesteding.(36)

61.      Uit de arresten Parking Brixen en Commissie/Italië blijkt echter dat het volstrekt ontbreken van een oproep tot mededinging bij de gunning van een openbaredienstenconcessie zoals in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de genoemde arresten, niet in overeenstemming is met de vereisten van de artikelen 49 en 56 VWEU en met name in strijd is met het algemene transparantiebeginsel en de verplichting om een passende mate van openbaarheid te garanderen.(37)

62.      In het genoemde arrest Sporting Exchange heeft het Hof met betrekking tot de verlening van één vergunning op het gebied van kansspelen overwogen dat het feit dat deze niet gelijkstond aan een concessieovereenkomst voor diensten, er op zich geen rechtvaardiging voor kon vormen dat bij de verlening van een administratieve vergunning zoals aan de orde in het hoofdgeding, de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende vereisten, met name het beginsel van gelijke behandeling en de transparantieverplichting, niet in acht worden genomen. Volgens het Hof dient de transparantieverplichting ook toepassing te vinden in een systeem waarin de autoriteiten van een lidstaat in het kader van de uitoefening van hun overheidsbevoegdheden aan één enkele ondernemer vergunning verlenen, aangezien de gevolgen van een dergelijke vergunning jegens in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, die mogelijk geïnteresseerd zouden zijn in het verrichten van deze activiteit, dezelfde zijn als die van een concessieovereenkomst voor diensten.(38)

63.      Deze uitlegging betreffende exclusieve rechten is bevestigd in het arrest Belgacom, dat een dienstenconcessie betrof. Het Hof heeft voor recht verklaard dat een marktdeelnemer uit een lidstaat voor de rechterlijke instanties van deze lidstaat kan aanvoeren dat de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende transparantieverplichting is geschonden bij de sluiting van een overeenkomst waarbij een of meer openbare lichamen van deze lidstaat aan een marktdeelnemer uit dezelfde lidstaat een concessieovereenkomst voor diensten hebben gegund die een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, of een marktdeelnemer het exclusieve recht voor het uitoefenen van een economische activiteit hebben verleend dat een dergelijk belang heeft.(39)

64.      In het arrest AG2R Prévoyance heeft het Hof geoordeeld dat, voor zover AG2R beschouwd moet worden als een onderneming die een economische activiteit uitoefent, het besluit van de overheid om de aansluiting bij een stelsel van aanvullende vergoeding van zorgkosten verbindend te verklaren voor alle ondernemingen in een bedrijfstak, zonder mogelijkheid van vrijstelling, noodzakelijkerwijs impliceert dat aan het betrokken orgaan het uitsluitende recht wordt toegekend om de in het kader van dat stelsel door de werkgevers en werknemers in die sector betaalde bijdragen te innen en te beheren.(40)

65.      De gevolgen van een dergelijk exclusief recht ten opzichte van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in de uitoefening van de bewuste activiteit, kunnen dus worden gelijkgesteld aan die van een concessieovereenkomst voor diensten. Derhalve moeten nu de andere toepassingsvoorwaarden voor de transparantieverplichting worden onderzocht.

E –    Toepasbaarheid van de transparantieverplichting op de procedure van algemeenverbindendverklaring

66.      Volgens UNIS, Beaudout, de Franse regering en de Commissie moet de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende transparantieverplichting blijkens het arrest Sporting Exchange(41) gerespecteerd worden wanneer een exclusief recht wordt verleend aan een marktdeelnemer door middel van een procedure van algemeenverbindendverklaring van een collectieve overeenkomst.

67.      De andere partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat de in het arrest Sporting Exchange toegepaste uitlegging van artikel 56 VWEU niet past binnen het kader van de omstandigheden van de hoofdgedingen en dat de transparantieverplichting dientengevolge niet van toepassing is. Deze partijen voeren ten eerste aan dat, in tegenstelling tot de omstandigheden in het genoemde arrest of in de context van overheidsopdrachten en concessies voor diensten, de keuze van een verzekeringsorgaan niet het resultaat is van een overheidsbesluit maar van een overeenkomst tussen de sociale partners in het kader van collectieve onderhandelingen. De minister die bevoegd is om een collectieve overeenkomst algemeen verbindend te verklaren waarin een verzekeringsorgaan wordt aangewezen, grijpt volgens deze partijen niet in in de keuze van het betrokken orgaan en beschikt niet over bevoegdheden om deze keuze te maken in het kader van de procedure van algemeenverbindendverklaring.

68.      Ik breng in herinnering dat de transparantieverplichting zoals deze is ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof betreffende concessies voor diensten, een verplichting is die rust op de autoriteiten van de lidstaten die een concessieovereenkomst voor diensten sluiten(42), en dat deze verplichting niet noodzakelijkerwijs een verplichting tot het uitschrijven van een aanbesteding inhoudt. De transparantievereisten strekken ertoe een onderneming die is gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de begunstigde van de prestatie, in staat te stellen toegang te krijgen tot de relevante informatie met betrekking tot de concessie voordat deze wordt verleend, zodat, als de betrokken onderneming dat had gewenst, zij haar belangstelling voor het verkrijgen van de concessie kenbaar had kunnen maken.(43)

69.      Zoals ik in punt 22 van deze conclusie reeds heb aangegeven, heeft de vraag van de Conseil d’État betrekking op de procedure waarmee een lidstaat een collectieve overeenkomst algemeen verbindend verklaart voor alle ondernemingen van een bedrijfstak. Dit impliceert noodzakelijkerwijs de toekenning van een exclusief recht aan de door de sociale partners gekozen instelling.

70.      Het lijkt in overeenstemming met de hierboven aangehaalde rechtspraak om artikel 56 VWEU zodanig uit te leggen dat het zich verzet tegen de toekenning van een exclusief recht door de autoriteiten van een lidstaat aan een marktdeelnemer die is gekozen in het kader van een volledig ondoorzichtige procedure, ongeacht de wijze waarop de keuze van die marktdeelnemer tot stand is gekomen.

71.      Wanneer de selectie van een dergelijke marktdeelnemer niet wordt verricht door de overheidsinstantie die het exclusieve recht in kwestie toekent en deze instantie gebonden is aan de keuze van de marktdeelnemer, die is tot stand gekomen in een procedure die niet door de betrokken instantie is gevoerd, moet in die voorafgaande selectieprocedure de transparantieverplichting in acht worden genomen. Anders wordt niet voldaan aan de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende eisen, aangezien in andere lidstaten gevestigde ondernemingen dan niet in staat zijn om hun belangstelling kenbaar te maken voordat het beheersorgaan wordt gekozen. In deze hypothese kan het feit dat de procedure van algemeenverbindendverklaring van een collectieve overeenkomst door het ministerie transparant is, zoals de Franse regering stelt, niet rechtvaardigen dat de selectieprocedure voor het verzekeringsorgaan niet transparant is.

72.      Deze conclusie betekent niet dat de transparantieverplichting als zodanig op de sociale partners rust. Zij kunnen altijd hun recht op collectieve onderhandelingen blijven uitoefenen.(44) De implicatie is slechts dat er gedurende deze voorafgaande procedure een minimum aan transparantie moet zijn betracht, als de gesloten collectieve overeenkomst vervolgens door de overheid algemeen verbindend wordt verklaard voor de gehele bedrijfstak.

73.      Eveneens moet worden onderstreept dat de objectiviteit van de keuze van een verzekeringsorgaan op zichzelf onvoldoende is om te waarborgen dat aan de eisen op grond van artikel 56 VWEU wordt voldaan. Bij een objectieve, maar ondoorzichtige selectieprocedure hebben belangstellende ondernemingen geen toegang tot de nodige informatie en kunnen ze ook niet blijk geven van hun belangstelling voordat de keuze wordt gemaakt. Door de eis van minimale transparantie kunnen geïnteresseerde ondernemingen kennis nemen van de selectiecriteria en de objectiviteit daarvan alsook de onpartijdigheid van de keuze beoordelen.

74.      Zoals reeds gezegd, is de relevante Franse wetgeving onlangs gewijzigd. Thans is voorzien in een oproep tot mededinging, uitgaande van de sociale partners in de fase van selectie van het verzekeringsorgaan. Een meer transparante oplossing blijkt dus eveneens mogelijk te zijn wat betreft de voorafgaande selectieprocedure. A contrario is een beperking van de transparantie van de selectieprocedure derhalve niet noodzakelijk om de relevante algemene belangen te beschermen.

F –    Is er in casu aan de transparantieverplichting voldaan?

75.      Volgens de schriftelijke opmerkingen van de Franse regering moet er, overeenkomstig artikel L. 2261‑19 van de code du travail, over een overeenkomst onderhandeld zijn en overeenstemming zijn bereikt in de paritaire commissie, wil deze overeenkomst op bedrijfstakniveau of op bedrijfstakoverkoepelend niveau algemeen verbindend kunnen worden verklaard. Deze commissie bestaat uit de sociale partners van de betrokken bedrijfstak, dat wil zeggen de representatieve werkgevers‑ en werknemersorganisaties binnen het toepassingsgebied van de betrokken collectieve overeenkomst.

76.      In deze fase van collectieve onderhandeling zou een verzekeringsinstelling zich bij de sociale partners van de betrokken bedrijfstak als gegadigde kunnen melden voor het beheer van het stelsel van aanvullende voorzorg in die bedrijfstak. De Franse regering onderstreept wat dit betreft dat de collectieve overeenkomsten op internet te raadplegen zijn en dat geïnteresseerde ondernemingen de perioden van heronderhandeling van het beheer van aanvullende voorzorgstelsels eenvoudig kunnen volgen.

77.      Naar mijn mening is het niet uitgesloten dat door deze nationale praktijk tot op zekere hoogte al voorkomen kan worden dat de risico’s die de transparantieverplichting moet tegengaan, zich voordoen, en dat belangstellende ondernemingen hierdoor met name toegang hebben tot de nodige informatie en hun belangstelling kenbaar kunnen maken voordat de keuze op een bepaald orgaan is gevallen. Toch heb ik ernstige twijfel of dit werkelijk het geval is.

78.      In dit verband dient eveneens te worden vastgesteld of de transparantieverplichting met zich brengt dat de transparantievereisten bij wet gewaarborgd moeten zijn, of dat het voldoende is wanneer de feitelijke transparantie, ook zonder uitdrukkelijke regelgeving, daadwerkelijk gegarandeerd is dankzij een bepaald niveau van informatie en publicatie van gegevens, zoals de Franse regering in casu aanvoert.

79.      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt mijns inziens niet dat transparantie wettelijk moet zijn gewaarborgd, indien een voldoende mate van transparantie met andere middelen is gewaarborgd.

80.      Hieraan moet worden toegevoegd dat de ter terechtzitting besproken kwestie betreffende de gevolgen van de controle die de sociale partners kunnen uitoefenen over het verzekeringsorgaan dat zij hebben gekozen, in mijn ogen niet relevant is voor een eventuele rechtvaardiging van de geslotenheid van een selectieprocedure. In overeenstemming met eerdere rechtspraak(45) kan een strenge controle van een lidstaat op de gekozen marktdeelnemer in bepaalde situaties immers een rechtvaardiging vormen voor het gebrek aan transparantie in de selectiefase. Opgemerkt moet echter worden dat deze oplossing geldt indien de overheid directe controle kan uitoefenen over de gekozen marktdeelnemer, terwijl het in de hoofdgedingen de sociale partners zijn die in zekere mate(46) controle kunnen uitoefenen over de verzekeringsorganen. In casu oefent de lidstaat derhalve geen controle uit, noch direct, noch via de sociale partners.

81.      Dientengevolge is het aan de nationale rechter om na beschouwing van alle omstandigheden te beoordelen of in een context zoals in de hoofdgedingen de procedure van selectie van de verzekeringsorganen voor de betrokken voorzorgstelsels vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverlening voldoende transparant is geweest om de algemeenverbindendverklaring bij de bestreden ministeriële besluiten te kunnen rechtvaardigen.

G –    Verzoek tot beperking van de werking in de tijd van het arrest

82.      De Franse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen het Hof verzocht de werking in de tijd van zijn arrest te beperken, indien het van oordeel mocht zijn dat de procedures in kwestie in de hoofdgedingen strijdig zijn met de transparantieverplichting, gelet op het risico van ernstige negatieve gevolgen voor de gezondheid van de begunstigden van de bij de ministeriële besluiten algemeen verbindend verklaarde stelsels(47) en op de goede trouw van de betrokken kringen. Ter terechtzitting heeft Beaudout verzocht om afwijzing van dit verzoek, terwijl de Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie‑pâtisserie française heeft verzocht de werking in de tijd van het arrest te nuanceren.

83.      Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen.(48)

84.      Naar mijn mening voldoen de argumenten van de Franse regering niet aan deze criteria. De nietigverklaring van de ministeriële besluiten betekent niet noodzakelijkerwijs dat de verschillende contractuele relaties die in casu op verzekeringsgebied bestaan komen te vervallen. De gevolgen voor werkgevers en verzekerden van een nietigverklaring zijn in elk geval civielrechtelijk bezien onzeker, zodat het aan het nationale recht is om de concrete gevolgen te bepalen van het toekomstige arrest van het Hof.

V –    Conclusie

85.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Conseil d’État (Frankrijk) gestelde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„De naleving van de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende transparantieverplichting vormt een dwingende voorafgaande voorwaarde voor het recht van een lidstaat om een collectieve overeenkomst die het beheer van een ten behoeve van de werknemers ingevoerd verplicht stelsel van aanvullende voorzorg aan één, door de sociale partners gekozen marktdeelnemer toevertrouwt, voor alle ondernemingen van een bedrijfstak algemeen verbindend te verklaren. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of in een context zoals in de hoofdgedingen de procedure van selectie van de verzekeringsorganen voor de betrokken voorzorgstelsels vanuit het oogpunt van de vrijheid van dienstverlening voldoende transparant is geweest om de algemeenverbindendverklaringen in casu te kunnen rechtvaardigen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Het betrokken exclusieve recht is echter geen „natuurlijk” of traditioneel exclusief recht in de zin van de klassieke rechtspraak inzake bijvoorbeeld de markt voor telecommunicatiediensten (zie met name arrest British Telecommunications, C‑302/94, EU:C:1996:485, punt 27).


3 – C‑437/09, EU:C:2011:112. In deze zaak heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om enerzijds te beoordelen of de verplichte aansluiting bij een door één orgaan beheerd stelsel, zonder ontheffingsmogelijkheid voor de ondernemingen van de betrokken bedrijfstak, in overeenstemming is met de artikelen 101 en 102 VWEU, en anderzijds of er mogelijk sprake is van misbruik van machtspositie. Parallel aan de zaak AG2R Prévoyance heeft het Hof drie verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvangen van het tribunal d’instance van Dax (Frankrijk) inzake de verenigbaarheid met artikel 102 VWEU van dezelfde regeling betreffende verplichte aansluiting in de nationale collectieve overeenkomst voor het bakkers- en banketbakkersbedrijf (ambachtelijke ondernemingen) (zaken C‑97/10, C‑98/10 en C‑99/10). Nadat het arrest in de zaak AG2R Prévoyance was gewezen, heeft het tribunal d’instance van Dax het Hof laten weten dat het de prejudiciële vragen introk. De president van het Hof heeft bij beschikking van 8 juni 2011 de doorhaling van deze zaken in het register van het Hof gelast.


4 – De artikelen L. 911‑1, L. 911‑3 en L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale waren oorspronkelijk bedoeld als omzetting in het nationale recht van met name richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (PB L 228, blz. 1) [zie wet 94‑678 van 8 augustus 1994 betreffende de aanvullende sociale zekerheid van werknemers en tot omzetting van richtlijn nr. 92‑49 en richtlijn nr. 92‑96 van 18 juni en 10 november 1992 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (JORF van 10 augustus 1994, blz. 11655)]. Deze artikelen zijn gewijzigd bij besluit nr. 2006‑344 van 23 maart 2006 (JORF van 24 maart 2006, blz. 4456), in werking getreden op 24 juni 2006.


5 – JORF van 2 januari 1990, blz. 13.


6 – C‑203/08, EU:C:2010:307.


7 – Zie in dit verband arrest Commissie/Duitsland (C‑271/08, EU:C:2010:426, punt 37).


8 – Arrest Commissie/Duitsland (C‑271/08, EU:C:2010:426, punten 42‑44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9 – Arrest International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union (C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 54 en 79).


10 – Besluit nr. 2013‑672 DC van 13 juni 2013.


11 – De genoemde wet is na dit besluit afgekondigd op 14 juni 2013 (JORF van 16 juni 2013, blz. 9958). Volgens dit besluit kan de Conseil constitutionnel toetsen of een reeds afgekondigde wet verenigbaar is met de grondwet, in het kader van de beoordeling van bepalingen die de betrokken wet wijzigen, aanvullen of van invloed zijn op het toepassingsgebied van die wet. De bestreden bepalingen uit de wet betreffende de veiligstelling van de werkgelegenheid vormen een aanvulling op artikel L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale.


12 – JORF van 24 december 2013, blz. 21034.


13 – Mijn cursivering. Deze mededingingsprocedure is nader geregeld in besluit 2015‑13 van 8 januari 2015 betreffende de mededingingsprocedure voor organen in het kader van de aanbeveling bedoeld in artikel L. 912‑1 van de code de la sécurité sociale (JORF van 10 januari 2015, blz. 450). Het genoemde besluit definieert de toepasselijke procedure, met name vanuit het oogpunt van waarborging van de transparantie.


14 – SNRT verwijst naar L. 931‑4 van de code de la sécurité sociale, betreffende de bestuurlijke goedkeuring die verzekeringsinstellingen nodig hebben.


1515 – Deze richtlijn is later ingetrokken door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en het herverzekeringsbedrijf (solvabiliteit II) (PB L 335, blz. 1).


16 – C‑206/98, EU:C:2000:256, punt 44. Het genoemde arrest Commissie/België had betrekking op de verplichte arbeidsongevallenverzekeringen, die in België deel uitmaakten van het wettelijk socialezekerheidsstelsel.


17 – Arresten Serrantoni en Consorzio stabile edili (C‑376/08, EU:C:2009:808, punt 25) en Azienda sanitaria locale n. 5, Spezzino e.a. (C‑113/13, EU:C:2014:2440, punt 48).


18 – Ter terechtzitting heeft Beaudout bovendien aangevoerd dat er in Frankrijk reeds bedrijfstakken zijn waar buitenlandse ondernemingen belangstelling hebben getoond voor het beheer van een dergelijk stelsel, en dat er ondernemingen zijn die een buitenlandse verzekeringsinstelling hebben gekozen om hun stelsel van aanvullende vergoeding van zorgkosten te beheren. UNIS heeft het vraagstuk van het grensoverschrijdend belang niet besproken in zijn schriftelijke opmerkingen, maar heeft ter terechtzitting wel aangevoerd dat een dergelijk belang aanwezig is. Bovendien bieden volgens UNIS Franse organisaties reeds diensten aan in andere lidstaten.


19 – De Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie‑pâtisserie française verwijst naar een Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s betreffende een sectoraal onderzoek naar zakelijke verzekeringen overeenkomstig artikel 17 van verordening (EG) nr. 1/2003 (eindverslag) (COM(2007) 556 definitief; te raadplegen op het volgende internetadres: http://eur‑lex.europa.eu/legal‑content/FR/TXT/PDF/?uri=CELEX:52007DC0556&from=EN). Volgens dit verslag hebben de eerstelijnsverzekeringsmarkten doorgaans een nationale dimensie, behalve wat betreft grote cliënten en grote risico’s. De door de Commissie naar voren gebrachte redenen omvatten de verscheidenheid in de nationale regelingen op het gebied van verbintenissenrecht, verzekeringen en aansprakelijkheid, het vereiste van plaatselijke aanwezigheid en taalproblemen. Onderstreept moet echter worden dat het onderzoek van de Commissie beoogde om „concrete mededingingsbeperkende gedragingen of concurrentiedistorsies op te sporen die mogelijk binnen het toepassingsgebied van de artikelen 81 of 82 van het Verdrag vallen”. Dit veronderstelt reeds het bestaan van een grensoverschrijdende markt in de betreffende sector. Als gevolg daarvan kunnen de constateringen van de Commissie met betrekking tot de huidige stand van de verzekeringsmarkt niet bepalend zijn voor de beoordeling van het bestaan van een grensoverschrijdend belang.


20 – C‑147/06 en C‑148/06, EU:C:2008:277, punten 24 en 31.


21 – C‑221/12, EU:C:2013:736, punten 29 en 30.


22 – Arrest Belgacom (C‑221/12, EU:C:2013:736, punt 31). De enkele vermelding door de Commissie in het kader van een niet-nakomingsprocedure, dat bij haar een klacht is ingediend in verband met een bepaalde opdracht, is echter onvoldoende om aan te tonen dat de betrokken opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont en om daaruit de conclusie te trekken dat er sprake is van een niet-nakoming (arrest Commissie/Ierland, C‑507/03, EU:C:2007:676, punt 34).


23 – Zoals reeds aangegeven in punt 43 van deze conclusie, schat Beaudout de waarde van het litigieuze beheerscontract op 70 miljoen euro.


24 – Zelfs indien de huidige markt in hoofdzaak nationaal zou zijn, houdt dit niet noodzakelijkerwijs in dat er geen grensoverschrijdend belang bestaat. Volgens het eindverslag van een door de Commissie ingestelde deskundigengroep veroorzaken de verschillen tussen de nationale regelingen met betrekking tot overeenkomsten een inperking van de grensoverschrijdende verkoop van verzekeringsproducten vanwege hogere kosten, rechtsonzekerheid en moeilijkheden voor consumenten en ondernemingen om zich in andere lidstaten van de Unie te verzekeren (zie het persbericht van 27 februari 2014 over dit verslag (Final Report of the Commission Expert Group on European Insurance Contract Law); dit verslag kan in het Engels worden geraadpleegd op het volgende internetadres: http://ec.europa.eu/justice/contract/files/expert_groups/insurance/final_report_en.pdf). Uit het beperkte aantal buitenlandse verzekeringsinstellingen dat op een bepaalde markt aanwezig is, kan dus niet worden afgeleid dat die instellingen niet de wens hebben om een bepaalde markt te betreden.


25 – Ik wijs er eveneens op dat, hoewel het hier niet gaat om verzekeringen die deel uitmaken van de sociale zekerheid, de bepalingen van Unierecht inzake directe schadeverzekeringen in voorkomend geval van toepassing kunnen zijn op verzekeringen in het kader van een wettelijk stelsel van sociale zekerheid, die door verzekeringsmaatschappijen voor eigen risico worden aangeboden (zie in dit verband arrest Commissie/België, C‑206/98, EU:C:2000:256, punt 44).


26 – Arresten SECAP en Santorso (C‑147/06 en C‑148/06, EU:C:2008:277, punt 34) en Serrantoni en Consorzio stabile edili (C‑376/08, EU:C:2009:808, punt 25).


27 – C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 47.


28 – Het rechtskader betreffende concessieovereenkomsten voor diensten is verduidelijkt in de Interpretatieve mededeling van de Commissie over concessieovereenkomsten in het communautaire recht van 29 april 2000 (PB C 121, blz. 2). Bovendien dient te worden opgemerkt dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie op 26 februari 2014 richtlijn 2014/23/EU hebben vastgesteld, betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94, blz. 1), die uiterlijk op 18 april 2016 moet zijn omgezet.


29 – Arresten Telaustria en Telefonadress (C‑324/98, EU:C:2000:669, punten 60 en 61), Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punt 46), Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 33) en Sporting Exchange (C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 39).


30 – Arresten Telaustria en Telefonadress (C‑324/98, EU:C:2000:669, punt 62), Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punten 49 en 50) en Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 36).


31 – Arresten Coname (C‑231/03, EU:C:2005:487 punt 17), Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 34) en Sporting Exchange (C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 40).


32 – Richtlijn van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1).


33 – Arrest Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 48).


34 – Arresten Mannesmann Anlagenbau Austria e.a. (C‑44/96, EU:C:1998:4, punt 33), BFI Holding (C‑360/96, EU:C:1998:525, punten 42 en 43) en University of Cambridge (C‑380/98, EU:C:2000:529, punt 17).


35 – Arrest Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punten 49 en 50).


36 – Arresten Telaustria en Telefonadress (C‑324/98, EU:C:2000:669, punt 62), Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punt 49), Commissie/Italië (C‑260/04, EU:C:2007:508, punt 24), Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 36) en Sporting Exchange (C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 41).


37 – Arresten Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punt 50) en Commissie/Italië (C‑260/04, EU:C:2007:508, punt 25).


38 – Arrest Sporting Exchange (C‑203/08, EU:C:2010:307, punten 46 en 47).


39 – Zie in dit verband het arrest Belgacom (C‑221/12, EU:C:2013:736, punt 34) (cursivering van mij).


40 – C‑437/09, EU:C:2011:112, punt 66.


41 – C‑203/08, EU:C:2010:307.


42 – Arresten Telaustria en Telefonadress (C‑324/98, EU:C:2000:669, punt 62), Parking Brixen (C‑458/03, EU:C:2005:605, punten 49 en 50) en Wall (C‑91/08, EU:C:2010:182, punt 36).


43 – Arresten Coname (C‑231/03, EU:C:2005:487, punt 21), Coditel Brabant (C‑324/07, EU:C:2008:621, punt 25) en Sporting Exchange (C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 41) (cursivering van mij).


44 – Met name in de zin van artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


45 – Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de beperkingen van de in artikel 56 VWEU neergelegde fundamentele vrijheid die specifiek voortvloeien uit de procedures voor de verlening en de verlenging van een vergunning aan slechts één marktdeelnemer, gerechtvaardigd kunnen worden geacht indien de betrokken lidstaat zou besluiten de vergunning te verlenen aan of te verlengen voor een openbare marktdeelnemer wiens beheer onder zijn rechtstreeks toezicht staat of een particuliere marktdeelnemer op wiens activiteiten de overheid een strenge controle kan uitoefenen (arrest Sporting Exchange, C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 59).


46 – De meningen van de partijen ter terechtzitting liepen sterk uiteen over de vraag of bonden die een collectieve overeenkomst niet ondertekenen, deel kunnen uitmaken van de paritaire commissie na de algemeenverbindendverklaring en derhalve controle kunnen uitoefenen op het verzekeringsorgaan.


47 – Ter ondersteuning van dit verzoek is met name aangevoerd dat de nietigverklaring van de algemeenverbindendverklaringsbesluiten, die op nationaal niveau de waarschijnlijke consequentie zou zijn van een dergelijk arrest van het Hof, een einde zou maken aan het beginsel van onderlinge waarborg waarop deze stelsels zijn gebaseerd. Ook zouden hierdoor het financiële evenwicht en de door deze stelsels verstrekte waarborgen op losse schroeven komen te staan. Voor de collectieve overeenkomst betreffende de vastgoedsector geldt bovendien dat de inwerkingtreding van het bewuste stelsel pas plaatsvond nadat het algemeenverbindendverklaringsbesluit voor alle ondernemingen, ook de deelnemende ondernemingen, was gepubliceerd.


48 – Arrest Balazs en Casa Judeţeană de Pensii Cluj (C‑401/13 en C‑432/13, EU:C:2015:26, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).