Language of document : ECLI:EU:T:2000:168

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

27 juni 2000 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 98/43/EG - Verbod van reclame en sponsoring voor tabaksproducten - Ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T-172/98 en T-175/98 - T-177/98,

Salamander AG, gevestigd te Kornwestheim (Duitsland), vertegenwoordigd door O. W. Brouwer, advocaat te Amsterdam en te Brussel, en F. P. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

Una Film „City Revue” GmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door R. Borgelt, advocaat te Düsseldorf, bijgestaan door M. Dauses, hoogleraar aan de universiteit van Bamberg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Reding en Felten, advocaten aldaar, Rue Jean-Pierre Brasseur 2,

Alma Media Group Advertising SA & Co. Partnership,

Panel Two and Four Advertising SA,

Rythmos Outdoor Advertising SA,

Media Center Advertising SA,

gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door H. Papaconstantinou, advocaat te Athene, É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Parijs en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7,

Zino Davidoff SA, gevestigd te Fribourg (Zwitserland),

en

Davidoff & Cie SA, gevestigd te Genève (Zwitserland),

vertegenwoordigd door R. Wägenbaur, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

ondersteund door

Markenverband eV, gevestigd te Wiesbaden (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Bauer, advocaat te Keulen, bijgestaan door M. Dauses, hoogleraar aan de universiteit van Bamberg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

en door

Manifattura Lane Gaetano Marzotto & Figli SpA, gevestigd te Valdagno (Italië), vertegenwoordigd door L. Magrone Furlotti, advocaat te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7,

interveniënten in zaak T-172/98,

en door

Lancaster BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door R. Wägenbaur, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

interveniënte in zaak T-177/98,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Pennera, afdelingshoofd bij de juridische dienst, en, in de zaken T-172/98 en T-176/98, door M. Moore, en, in de zaken T-175/98 en T-177/98, door M. Berger, leden van de juridische dienst, alsgemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Gosalbo Bono, directeur van de juridische dienst, en, in zaak T-172/98, door A. P. Feeney, en, in de zaken T-175/98, T-176/98 en T-177/98, door S. Marquardt en A. P. Feeney, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerders,

ondersteund door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en H. Rotkirch, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Finse ambassade, Rue Heinrich Heine 2,

door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, in de zaken T-175/98 en T-177/98 vertegenwoordigd door U. Wölker en I. Martinez del Peral en in de zaken T-172/98 en T-176/98 door I. Martinez del Peral en M. Schotter, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Ewing, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,

en door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur Internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en R. Losli-Surrans, chargé de mission, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten (PB L 213, blz. 9),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 november 1999,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten (PB L 213, blz. 9; hierna: „richtlijn 98/43” of „omstreden richtlijn”) bepaalt onder meer:

„Artikel 1

Deze richtlijn heeft ten doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.    .tabaksproducten‘: alle voor roken, snuiven, zuigen of pruimen bestemde producten die, al is het slechts ten dele, uit tabak bestaan;

2.    .reclame‘: elke vorm van commerciële mededeling die het aanprijzen van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft, met inbegrip van de reclame die, zonder het tabaksproduct rechtstreeks te noemen, het reclameverbod tracht te omzeilen door gebruikte maken van een naam, merk, symbool of enig ander onderscheidend teken van een tabaksproduct;

3.    .sponsoring‘: iedere openbare of particuliere bijdrage aan evenementen of activiteiten, die het promoten van een tabaksproduct tot doel dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks tot gevolg heeft;

4.    .tabaksverkooppunt‘: iedere plaats waar tabaksproducten verkocht worden.

Artikel 3

1.    Onverminderd het bepaalde in richtlijn 89/552/EEG is iedere vorm van reclame of sponsoring in de Gemeenschap verboden.

2.    Lid 1 belet niet dat een lidstaat kan toestaan dat een naam die reeds te goeder trouw gebruikt wordt voor zowel tabaksproducten als andere producten of diensten welke vóór 30 juli 1998 door eenzelfde onderneming of door verschillende ondernemingen in de handel zijn gebracht of worden aangeboden, voor reclame voor die andere producten of diensten wordt gebruikt.

Die naam mag echter slechts worden gebruikt in een duidelijk andere presentatievorm dan die waarin hij voor het tabaksproduct gebruikt wordt, met uitsluiting van enig ander onderscheidend teken dat reeds voor een tabaksproduct gebruikt wordt.

(...)

Artikel 6

1.    De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 30 juli 2001 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

(...)

Artikel 8

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.”

De feiten en het procesverloop

2.
    Salamander AG, verzoekster in zaak T-172/98, is een onderneming naar Duits recht die schoenen en laarzen vervaardigt. Sinds 1978 bezit zij een door de vennootschap R.J.R. Nabisco, eigenaar van het merk „Camel”, verleende licentie op grond waarvan zij schoenen onder het merk „Camel Boots” mag vervaardigen en in de handel brengen. Dat product vertegenwoordigt ongeveer 20 % van verzoeksters jaaromzet en ongeveer 30 % van de brutowinst.

3.
    Una Film „City Revue” GmbH (hierna: „Una Film”), verzoekster in zaak T-175/98, is een onderneming naar Oostenrijks recht die zich bezighoudt met de distributie van reclamefilms in bioscopen. Naar eigen zeggen is zij de enige contractpartij van de onderneming naar Oostenrijks recht Austria Tabak, die de exclusieve rechten met betrekking tot reclameboodschappen voor tabaksproducten in Oostenrijk bezit. Verzoekster is dus de enige onderneming die in dat land zorgt voor de distributie van reclamefilms voor tabaksproducten in bioscopen.

4.
    Alma Media Group Advertising SA & Co. Partnership, Panel Two en Four Advertising SA, Rythmos Outdoor Advertising SA en Media Center Advertising SA (hierna: „vennootschappen van de groep Alma Media”), verzoeksters in zaakT-176/98, zijn ondernemingen naar Grieks recht die tot de groep Alma Media behoren en reclameruimte op openbare plaatsen in drie Griekse steden, namelijk Athene, Thessaloniki en Kalamaria, verkopen. Zij hebben met de gemeentebesturen van die steden concessieovereenkomsten gesloten waarin zij zich verbinden tot het installeren en onderhouden van de reclameborden en het straatmeubilair die onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gebruikt voor reclame voor, onder meer en voor een belangrijk gedeelte, tabaksproducten. Zij verklaren, dat zij met hun marktaandeel van 90 % in Griekenland de belangrijkste ondernemingen zijn die reclameruimte op daarvoor bestemde borden en op straatmeubilair ter beschikking stellen, en wijzen erop, dat de reclame voor tabaksproducten in dat land vooral op die wijze plaatsvindt.

5.
    Zino Davidoff SA en Davidoff & Cie SA (hierna: „vennootschappen Davidoff”), verzoeksters in zaak T-177/98, zijn vennootschappen naar Zwitsers recht. Zino Davidoff SA bezit de buiten het tabaksdomein aan het merk „Davidoff” verbonden rechten. Uit dien hoofde verleent zij andere ondernemingen licenties voor de commerciële exploitatie van diversificatieproducten, zoals cosmetische producten en lederwaren, onder het merk „Davidoff” en de geassocieerde merken. Davidoff & Cie SA bezit de aan het merk „Davidoff” verbonden rechten met betrekking tot tabaksproducten, daaronder begrepen artikelen voor rokers (aanstekers, sigarenknippers en bevochtigers).

6.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19, 23 en 26 oktober 1998, hebben Salamander, Una Film, de vennootschappen van de group Alma Media en de vennootschappen Davidoff beroepen ingesteld die respectievelijk onder de nummers T-172/98, T-175/98, T-176/98 en T-177/98 zijn ingeschreven.

7.
    De vennootschappen Davidoff verklaren, dat zij hun beroepen beperken tot het verbod van sponsoring en reclame voor de merken die vóór 30 juli 1998, de datumvan de bekendmaking van de richtlijn, voor reclame voor andere producten dan tabaksproducten zijn gebruikt.

8.
    Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 december 1998, 21 december 1998, 8 januari 1999, 14 januari 1999 en 15 januari 1999, hebben het Parlement en de Raad krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de vier genoemde zaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

9.
    Bij akten, neergelegd op 10 maart 1999, 6 april 1999 en 15 april 1999, hebben Salamander, Una Film, de vennootschappen van de groep Alma Media en de vennootschappen Davidoff hun opmerkingen over die excepties ingediend.

10.
    Bij brief van 16 december 1998 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over een eventuele schorsing van de procedures of over verwijzing ervan naar het Hof, gelet op het feit dat de Bondsrepubliek Duitsland op 19 oktober 1998 bij het Hof een beroep tot nietigverklaring van richtlijn 98/43 heeft ingesteld (zaak C-376/98). Salamander en de vennootschappen van de groep Alma Media (bij memories neergelegd op 7 januari 1999), het Parlement (bij memories neergelegd in zaak T-172/98 op 5 januari 1999 en in zaak T-176/98 op 8 januari 1998) en de Raad (bij memories neergelegd in de zaken T-172/98 en T-176/98 op 8 januari 1999) hebben aan dat verzoek voldaan, waarbij moet worden opgemerkt, dat alle partijen, met uitzondering van de vennootschappen van de groep Alma Media, hierover reeds een standpunt hadden ingenomen in de memories die bij de verzoekschriften of bij de akten met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid waren gevoegd.

11.
    Op 2 maart 1999 heeft de High Court of Justice (Verenigd Koninkrijk) het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van richtlijn 98/43, welk verzoek is ingeschreven onder nummer C-74/99.

12.
    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4, 17, 19, 23 en 25 maart 1999, hebben de Republiek Finland, de Commissie, het Verenigd Koninkrijk en de Franse Republiek verzocht om in de zaken T-172/98 en T-175/98-T-177/98 te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement en de Raad. Bij beschikkingen van 2, 5 en 7 juli 1999 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht die verzoeken ingewilligd.

13.
    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 april en 30 mei 1999, hebben Markenverband eV en Manifattura Lane Gaetano Marzotto & Figli SpA verzocht om in zaak T-172/98 te mogen interveniëren ter ondersteuning van verzoekster. Bij beschikkingen van 7 en 21 juli 1999 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht die verzoeken ingewilligd.

14.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 1999, heeft de International Chamber of Commerce verzocht om in zaak T-177/98 te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij beschikking van 7 juli 1999 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht dat verzoek afgewezen.

15.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 maart 1999, heeft Lancaster BV verzocht in zaak T-177/98 te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij beschikking van 2 juli 1999 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht dat verzoek ingewilligd.

16.
    Het Gerecht heeft interveniënten in de zaken T-172/98, T-175/98, T-176/98 en T-177/98 verzocht om zich in hun memories te beperken tot het probleem van de ontvankelijkheid van het beroep.

17.
    De Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk hebben in de vier genoemde zaken geen memorie in interventie ingediend.

18.
    Manifattura Lane Gaetano Marzotto & Figli hebben in zaak T-172/98 geen memorie in interventie ingediend.

19.
    Partijen zijn, met uitzondering van de Republiek Finland, het Verenigd Koninkrijk en Manifattura Lane Gaetana Marzotto & Figli, in hun pleidooien en hun antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht gehoord tijdens afzonderlijke terechtzittingen die in elk van die zaken op 25 november 1998 hebben plaatsgevonden.

20.
    Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering zijn de zaken T-172/98, T-175/98, T-176/98 en T-177/98, de partijen gehoord, gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

21.
    Verzoeksters, ondersteund door Markenverband en Lancaster, interveniënten, concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

-    richtlijn 98/43 nietig te verklaren;

-    subsidiair, in zaken T-172/98 en T-175/98, artikel 3 van richtlijn 98/43 nietig te verklaren;

-    verweerders in de kosten te verwijzen.

22.
    Zij nodigen het Gerecht ook uit de zaak te verwijzen naar het Hof, waar zaak C-376/98 aanhangig is.

23.
    Verweerders, ondersteund door de Republiek Finland en de Commissie, interveniënten, concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, de procedure te schorsen in afwachting van de uitkomst van het beroep in zaak C-376/98;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

24.
    Het Parlement en de Raad, ondersteund door de Republiek Finland, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, hebben krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Zij zijn namelijk van mening, dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens de aard van de bestreden handeling en omdat verzoeksters door die handeling rechtstreeks noch individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG).

Het feit dat de beroepen tegen een richtlijn zijn gericht

25.
    Onder verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 20 oktober 1994, Asocarne/Raad (T-99/94, Jurispr. blz. II-871), waartegen hogere voorziening is ingesteld die bij beschikking van het Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad (C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149) is afgewezen, betoogt de Raad, dat artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag particulieren niet de bevoegdheid verleent om bij de gemeenschapsrechter een rechtstreeks beroep in te stellen tegen richtlijnen. Ook al zouden richtlijnen in strijd met de bewoordingen van genoemd artikel metverordeningen kunnen worden gelijkgesteld om een beroep tegen een beschikking „genomen in de vorm” van een richtlijn mogelijk te maken, de omstreden richtlijn is zijns inziens geen „verkapte” beschikking en bevat evenmin specifieke bepalingen die ten aanzien van verzoeksters het karakter van een individuele beschikking hebben.

26.
    Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad (T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 63), voeren verzoeksters aan, dat het voor de niet-ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring niet volstaat dat het beroep tegen een richtlijn is gericht. Salamander voegt daaraan toe, dat ook rekening moet worden gehouden met het feit van verzoeksters als voornaamste argument aanvoeren dat verweerders bij de vaststelling van richtlijn 98/43 hun bevoegdheid hebben misbruikt door daarin een materie te regelen die niet bij richtlijn kan worden geregeld. Derhalve kan niet zonder meer worden gesteld, dat verzoeksters de betrokken handeling niet mogen aanvechten omdat het om een richtlijn gaat. De ontvankelijkheid van de beroepen hangt alleen af van de vraag, of verzoeksters door richtlijn 98/43 rechtstreeks en individueel worden geraakt.

27.
    Het Gerecht stelt vast, dat artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag particulieren niet de bevoegdheid verleent om bij de gemeenschapsrechter een rechtstreeks beroep in te stellen tegen richtlijnen.

28.
    Ook al zouden richtlijnen - in strijd met de bewoordingen van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag - met verordeningen kunnen worden gelijkgesteld om een beroep tegen een beschikking „genomen in de vorm” van een richtlijn mogelijk te maken, de omstreden richtlijn is geen „verkapte” beschikking en bevat evenmin specifieke bepalingen die ten aanzien van verzoeksters het karakter van een individuele beschikking hebben. Verzoeksters hebben overigens niet gesteld, dat richtlijn 98/43 op zich niet aan de vereisten van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) voldoet. Het gaat in feite wel degelijk om een normatievehandeling, want zij heeft in het algemeen en in abstracto betrekking op alle marktdeelnemers in de lidstaten die vanaf 30 juli 2001 aan de in de richtlijn genoemde voorwaarden voldoen, en moet bovendien, om in de lidstaten te kunnen worden toegepast, door middel van nationale uitvoeringsbepalingen in elke nationale rechtsorde worden omgezet.

29.
    Verder moet eraan worden herinnerd, dat een richtlijn, ofschoon zij in beginsel slechts verbindend is voor de adressaten, te weten de lidstaten, normaliter een wijze van wetgeving of van indirecte regelgeving is. Het Hof heeft overigens een richtlijn herhaaldelijk als een handeling met een algemene strekking aangemerkt (zie arresten Hof van 22 februari 1984, Kloppenburg, 70/83, Jurispr. blz. 1075, punt 11, en 29 juni 1993, Gibraltar/Raad, C-298/89, Jurispr. blz. I-3605, punt 16; beschikkingen Hof van 13 juli 1988, Fédération européenne de la santé animale e.a./Raad, 160/88 R, Jurispr. blz. 4121, punt 28, en 23 november 1995, Asocarne/Raad, reeds aangehaald, punt 29).

30.
    In bepaalde omstandigheden kan zelfs een normatieve handeling die op alle belanghebbende marktdeelnemers van toepassing is, enkelen van hen rechtstreeks en individueel raken (zie arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 11-32, 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punten 11-13, 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punten 13-18, en 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punten 19-22).

31.
    Derhalve moet worden nagegaan, of de omstreden richtlijn verzoeksters rechtstreeks en individueel raakt.

De vraag of verzoeksters door richtlijn 98/43 rechtstreeks worden geraakt

Argumenten van partijen

32.
    Verzoeksters betogen in wezen, dat het vereiste inzake het door de bestreden handeling rechtstreeks worden geraakt, betrekking heeft op de hoedanigheid van die handeling, die voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk moet zijn om zelf verplichtingen op te leggen en hen daardoor in hun individuele rechten te raken. Zij zijn van mening, dat de omstreden richtlijn die hoedanigheid heeft.

33.
    In de eerste plaats heeft richtlijn 98/43 thans reeds, dat wil zeggen vóór 30 juli 2001, de datum waarop de termijn voor omzetting ervan in de nationale rechtsordes verstrijkt, rechtens en feitelijk gevolgen voor de situatie van verzoeksters.

34.
    Enerzijds sorteert de richtlijn thans reeds rechtsgevolgen.

35.
    Om te beginnen volgt volgens Markenverband uit recente rechtspraak, dat de lidstaten zich gedurende de voor de omzetting van een richtlijn vastgestelde periode dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn ernstig in gevaar kunnen brengen (arrest Hof van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45). Dat verbod van met de doelstellingen van een richtlijn strijdige handelingen moet worden beschouwd als een algemeen rechtsbeginsel dat zowel door de publiekrechtelijke instanties van de lidstaten als door particuliere rechtssubjecten, zoals verzoeksters, in acht moet worden genomen.

36.
    Una Film is van mening, dat zij zich in een bijzondere rechtstoestand bevindt die haar verplicht om richtlijn 98/43 vóór de omzetting ervan in acht te nemen. Dienaangaande herinnert zij eraan, dat richtlijnen weliswaar geen verplichtingen aan particulieren kunnen opleggen en dus niet tegen hen kunnen worden ingeroepen (arresten Hof van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 48, en 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 24), doch dat de zaak anders ligt wanneer het rechtssubject tegen wie een richtlijn wordt ingeroepen, ongeacht zijn rechtsvorm, moet worden geacht tot de overheidssfeerte behoren. Die oplossing is onlangs toegepast op particuliere ondernemingen die onder gezag of toezicht van de staat staan of over verdergaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (arrest Hof van 12 juli 1990, Foster e.a. C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punten 18 en 20). Verder dienen de staat en de instanties die volgens genoemde rechtspraak daarmee gelijk moeten worden gesteld, zich gedurende de voor de uitvoering van een richtlijn vastgestelde periode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 45).

37.
    Una Film betoogt, dat zij aan de bij het genoemde arrest Foster e.a. gestelde voorwaarden voldoet, en merkt op, dat zij weliswaar geen openbaar bedrijf is, maar wel de enige contractpartner van de onderneming Austria Tabak, die een feitelijk monopolie op de markt van reclame voor tabaksproducten in Oostenrijkse bioscopen bezit. Die onderneming heeft in Oostenrijk namelijk het wettelijke monopolie voor de teelt, de invoer en de verkoop van tabak gehad tot de toetreding van dat land tot de Gemeenschap in 1995, waarna de vestiging van andere groothandelaars in tabaksproducten werd toegestaan. In 1997 is de onderneming gedeeltelijk geprivatiseerd, waarbij de Oostenrijkse Staat 50,5 % van het kapitaal behield. Ondanks de afschaffing van het wettelijke monopolie en haar gedeeltelijke privatisering heeft Austria Tabak haar machtspositie op de betrokken markt behouden en is zij een openbaar bedrijf in de zin van artikel 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG) gebleven. Una Film concludeert, dat zij wegens die bijzondere feitelijke situatie, net als overheidsinstanties, thans reeds verplicht is richtlijn 98/43 in acht te nemen, ook al zijn er nog geen nationale uitvoeringsmaatregelen getroffen.

38.
    Una Film voegt daaraan toe, dat aan die conclusie niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat haar monopolie voortvloeit uit haar contractuele betrekkingenmet Austria Tabak, een civielrechtelijke onderneming, die evenwel onder staatstoezicht staat. Zo heeft het Hof in het arrest van 24 november 1982, Commissie/Ierland (249/81, Jurispr. blz. 4005, punten 10 en 15), de organisatie van een reclamecampagne voor Ierse producten door een daartoe door de Ierse regering opgerichte particuliere vennootschap als een aan Ierland toe te rekenen schending van het verbod van maatregelen van gelijke werking beschouwd en het door dat land aangevoerde argument dat die reclamecampagne was gevoerd door een rechtspersoon die door zijn rechtsvorm losstond van de staat, afgewezen.

39.
    Anderzijds sorteert de richtlijn thans reeds feitelijke gevolgen.

40.
    Zo betoogt Una Film, dat zij op dit moment, dus vóór de uitvoering van de richtlijn, verliezen lijdt ten gevolge van een vermindering van de bestellingen. Salamander en de vennootschappen Davidoff verklaren, dat de omstreden richtlijn, door te bepalen dat reclame voor artikelen die onder de namen van tabaksproducten worden verkocht, per 30 juli 2001 in beginsel verboden is, behalve in geval van een afwijking, waarvoor zeer restrictieve voorwaarden gelden, nu reeds ernstige onzekerheid doet ontstaan met betrekking tot de voorwaarden voor de verkoop van die artikelen in een nabije toekomst. Aangezien die verkoop op markten met zeer sterke concurrentie geschiedt, moeten de detailhandelaren nu reeds beslissen, of zij de distributie van die artikelen voortzetten met het risico van verliezen vanaf de inwerkingtreding van het reclameverbod, dan wel zich bevoorraden bij concurrerende ondernemingen die producten verkopen die niet onder het genoemde verbod zullen vallen. Volgens Salamander en de vennootschappen Davidoff brengt die situatie een vermindering van het verkoopvolume, en dus een zeer sterke daling van hun omzet, mee.

41.
    Lancaster herinnert eraan, dat de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 98/43 vastgestelde afwijking door een lidstaat slechts kan worden toegestaan wanneer de naam van het diversificatieproduct wordt „gebruikt in een duidelijk andere presentatievorm dan die waarin hij voor het tabaksproduct gebruikt wordt, met uitsluiting van enigander onderscheidend teken dat reeds voor een tabaksproduct gebruikt wordt”. Aangezien die afwijking van het reclameverbod voor tabaksproducten, wat de vaststelling van de toekenningsvoorwaarden betreft, ten dele aan het oordeel van de lidstaten is overgelaten, is het thans volstrekt onzeker, of die lidstaten een wijziging van de huidige merken zullen verlangen. Lancaster beklemtoont naast de onzekerheid die door die situatie ontstaat, dat de voorwaarden voor het toestaan van de afwijking naar alle waarschijnlijkheid niet uniform zullen zijn, wat een belemmering voor de reclame, en dus voor het vrije verkeer van diensten en goederen, zal vormen. Om die moeilijkheden het hoofd te bieden dient te worden voorzien in een wederkerigheidsclausule die waarborgt, dat een door een lidstaat in overeenstemming met richtlijn 98/43 geacht merk ook in de andere lidstaten wordt erkend. Volgens verzoekster staat een dergelijke clausule echter niet met zoveel woorden in artikel 3, lid 2, van die richtlijn en kan zij ook niet uit de bewoordingen ervan worden afgeleid. Die rechtsonzekerheid maakt het ontstaan van juridische conflicten en het opleggen van boetes waarschijnlijk, zodat de groothandelaren nu reeds dreigen de bestellingen van de omstreden diversificatieproducten te annuleren.

42.
    Verzoeksters concluderen dienaangaande, dat de stelling dat richtlijn 98/43 slechts gevolgen sorteert vanaf het tijdstip van de omzetting ervan in het nationale recht, berust op een zuiver theoretische benadering waarbij geen rekening wordt gehouden met de werkelijkheid.

43.
    In de tweede plaats raakt de omstreden richtlijn, na de uitvoering ervan, verzoeksters rechtstreeks, dus los van nationale uitvoeringsmaatregelen.

44.
    Dit geldt voor Una Film en de vennootschappen van de groep Alma Media wegens de reclame die zij voor tabaksproducten maken. Richtlijn 98/43 verbiedt die reclame immers zonder de lidstaten enige beoordelingsbevoegdheid met betrekkingtot de verboden vormen van reclame en de datum van inwerkingtreding van dat verbod te laten.

45.
    Hetzelfde geldt ook voor Salamander, de vennootschappen Davidoff en voor Una Film in verband met de reclame voor producten - andere dan tabaksproducten - die onder de naam van een tabaksproduct op de markt worden gebracht. Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van artikel 3, lid 2, van richtlijn 98/43 een afwijking toe te staan.

46.
    Behoudens de genoemde afwijking, wordt reclame voor producten - andere dan tabaksproducten - die onder een voor tabaksproducten gebruikte naam op de markt worden gebracht, bij artikel 3, lid 1, van richtlijn 98/43 immers volledig en onvoorwaardelijk verboden. De toepassing van dat verbod vergt dus geen specifieke beslissing van de betrokken lidstaat.

47.
    Verder verbindt de omstreden richtlijn het toestaan van een afwijking aan strenge voorwaarden, die de beoordelingsmarge van de lidstaten beperken. Om te beginnen is het verbod van reclame voor dergelijke producten absoluut wanneer de fabricant van tabaksproducten de diversificatieproducten niet vóór 30 juli 1998 op de markt heeft gebracht. Verder kan een lidstaat slechts vrijstelling van het verbod van reclame voor diversificatieproducten verlenen, wanneer die diversificatie ter goeder trouw vóór 30 juli 1998 heeft plaatsgevonden. In de derde plaats is een lidstaat, wanneer hij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 98/43 verplicht om voor te schrijven, dat de naam van het diversificatieproduct enkel kan worden gebruikt „in een duidelijk andere presentatievorm dan die waarin hij voor het tabaksproduct gebruikt wordt, met uitsluiting van enig ander onderscheidend teken dat reeds voor een tabaksproduct gebruikt wordt”.

48.
    Salamander en de vennootschappen Davidoff verklaren, dat zij, ook al maken de lidstaten gebruik van de afwijkingsmogelijkheid, hoe dan ook verplicht zullen zijngrafische wijzigingen aan te brengen aan de merken die zij onder licentie exploiteren of waarvan zij houdster zijn en die dienen om andere dan tabaksproducten op de markt te brengen. Die merken verliezen dus hun waarde en verzoeksters worden in de praktijk daarvan onteigend. Die eis tot wijziging van de merken waaronder de diversificatieproducten thans op de markt worden gebracht, vormt een ernstige en ongerechtvaardigde schending van het merkenrecht, het eigendomsrecht en het recht op vrije uitoefening van economische activiteiten.

49.
    Ter ondersteuning van de vennootschappen Davidoff voegt Lancaster daaraan toe, dat laatstgenoemden, ook al hebben die vennootschappen het merk „Davidoff” vóór 30 juli 1998 daadwerkelijk gediversificeerd, door het in de omstreden richtlijn geformuleerde verbod op nieuwe diversificatie worden getroffen. Het is namelijk al 15 jaar lang hun handelsbeleid om elke drie jaar een nieuw diversificatieproduct op de markt te brengen. Volgens Lancaster komt de voortzetting van een dergelijk beleid thans in gevaar, omdat het duidelijk is, dat geen enkele potentiële contractpartner van verzoeksters bereid zal zijn een licentie-overeenkomst te sluiten zonder er zeker van te zijn dat hij van de goede naam van het merk „Davidoff” kan profiteren.

50.
    Ten slotte wijst Markenverband erop, dat het Hof onlangs heeft beslist, dat aan de rechtstreekse werking van een op de grondslag van artikel 100 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 95 EG) vastgestelde richtlijn niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat de lidstaten, gelet op de rechtsgrondslag van de richtlijn, kunnen verzoeken, van de richtlijn afwijkende bepalingen te mogen toepassen (arrest Hof van 1 juni 1999, Kortas, C-319/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 22 en 23).

51.
    Verweerders en de interveniënten die hen ondersteunen, zijn van mening, dat verzoeksters door de bestreden richtlijn niet rechtstreeks worden geraakt.

Beoordeling door het Gerecht

52.
    Een particulier wordt door de bestreden communautaire maatregel slechts rechtstreeks geraakt wanneer die maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden vastgesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43).

53.
    Het Gerecht dient dus na te gaan, of de omstreden richtlijn op zichzelf gevolgen sorteert voor de rechtspositie van verzoeksters.

54.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en als zodanig dus niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arresten Hof van 26 februari 1986, Marshall, reeds aangehaald, punt 48, 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, 80/86, Jurispr. blz. 3969, punt 9, 14 juli 1994, Faccini Dori, reeds aangehaald, punt 25, en 7 maart 1996, El Corte Inglés, C-192/94, Jurispr. blz. I-1281, punt 15). Hieruit volgt, dat een richtlijn die, zoals in casu, van de lidstaten eist, dat zij marktdeelnemers verplichtingen opleggen, niet op zichzelf vóór en los van de vaststelling van nationale uitvoeringsmaatregelen de rechtspositie van die marktdeelnemers rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

55.
    Verzoeksters betogen echter, dat de omstreden richtlijn hen vóór de uitvoering ervan rechtstreeks raakt.

56.
    Zij verklaren in de eerste plaats met een beroep op het reeds aangehaalde arrest Inter-Environnement Wallonie, dat er een algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens hetwelk zowel de publiekrechtelijke instanties van de lidstaten als particuliere rechtssubjecten zich gedurende de voor de uitvoering van de richtlijn vastgesteldeperiode dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.

57.
    Dienaangaande dient er slechts op te worden gewezen, dat die verplichting, die volgens het reeds aangehaalde arrest van het Hof Inter-Environnement Wallonie aan de lidstaten is opgelegd, niet tot particulieren kan worden uitgebreid. De grondslag van die verplichting bevindt zich namelijk in artikel 5, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 10, tweede alinea, EG), volgens hetwelk de lidstaten zich „onthouden (...) van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen dit Verdrag in gevaar kunnen brengen”, en in artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG), volgens hetwelk „een richtlijn (...) verbindend [is] ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties (...) de bevoegdheid [wordt] gelaten vorm en middelen te kiezen” (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 45), dus in bepalingen die alleen tot de lidstaten, met uitsluiting van de particulieren, zijn gericht. Uitbreiding van de in het genoemde arrest gekozen oplossing tot particulieren zou erop neerkomen, dat aan de Gemeenschap de bevoegdheid wordt toegekend, met onmiddellijke werking aan particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest Faccini Dori, reeds aangehaald, punt 24). Zoals in punt 54 hierboven in herinnering is gebracht, kan een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor particulieren in het leven roepen.

58.
    Dit argument moet dus worden afgewezen.

59.
    In de tweede plaats is Una Film van mening, dat zij ondanks haar status van particuliere onderneming tot de Oostenrijkse overheidssfeer behoort en in die omstandigheden overeenkomstig de in het reeds aangehaalde arrest Inter-Environnement Wallonie gekozen oplossing verplicht is richtlijn 98/43 in acht tenemen gedurende de voor de uitvoering ervan vastgestelde periode. Tot staving van dit betoog verwijst zij naar het reeds aangehaalde arrest Foster e.a.

60.
    Opgemerkt zij evenwel, dat Una Film zich niet met succes kan beroepen op laatstgenoemd arrest, waarin het Hof heeft verklaard, dat op de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, een beroep kan worden gedaan tegenover „een lichaam dat, ongeacht zijn juridische vorm, (...) krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden” (arrest Foster e.a., reeds aangehaald, punt 20 en dictum). Zelfs al zou de onderneming Austria Tabak, ondanks de privatisering ervan en de afschaffing van het wettelijke monopolie op de verkoop van tabaksproducten in Oostenrijk, in voorkomend geval onder verwijzing naar het door Una Film aangevoerde, reeds aangehaalde arrest Commissie/Ierland als een overheidsinstantie in de zin van het arrest Foster e.a. kunnen worden beschouwd, Una Film toont niet aan en stelt trouwens ook niet, dat de commerciële activiteit, te weten de distributie van reclamefilms voor tabaksproducten in bioscopen, waarmee zij door Austria Tabak is belast, een dienst van openbaar belang vormt, dat die activiteit niet op grond van particuliere overeenkomsten, maar op grond van handelingen van de overheid wordt verricht, en dat zij daartoe beschikt over verdergaande bevoegdheden dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden.

61.
    Dit argument moet dus eveneens worden afgewezen.

62.
    In de derde plaats voeren verzoeksters aan, dat zij economisch nadeel ondervinden of dreigen te ondervinden van de op handen zijnde uitvoering van de omstreden richtlijn. Zelfs al zouden die nadelen het rechtstreekse gevolg van de richtlijn zelf zijn en niet voortvloeien uit het feit dat de marktdeelnemers vooruitlopen op deuitvoering ervan door de lidstaten, zij raken hoe dan ook niet de rechtspositie van verzoeksters, maar alleen hun feitelijke situatie.

63.
    Dit argument moet dus ook worden afgewezen.

64.
    Vervolgens betogen verzoeksters, dat de omstreden richtlijn hen na de uitvoering ervan rechtstreeks, dus ongeacht de nationale uitvoeringsmaatregelen, zal raken. Richtlijn 98/43 verbiedt reclame voor tabaksproducten immers zonder de lidstaten enige beoordelingsbevoegdheid te geven. Zij verbiedt ook reclame voor producten - andere dan tabaksproducten - die onder de naam van een tabaksproduct op de markt zijn gebracht, met dien verstande evenwel dat de lidstaten van het verbod kunnen afwijken. Het verbod is dus het beginsel en de afwijking is slechts een mogelijkheid waarvoor een specifiek besluit van de lidstaten vereist is en waarvoor aan strenge voorwaarden moet worden voldaan. Zo kan de afwijking niet worden toegestaan voor een product dat na 30 juli 1998, de datum van inwerkingtreding van de richtlijn 98/43, voor het eerst onder de naam van een tabaksproduct op de markt is gebracht. In geval van een afwijking dienen de lidstaten hoe dan ook de verplichting op te leggen, grafische wijzigingen aan te brengen aan de merken waaronder de diversificatieproducten op de markt zijn gebracht.

65.
    Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan, dat de omstreden richtlijn volgens de in punt 54 aangehaalde rechtspraak op zichzelf verzoeksters niet kan verplichten zich te onthouden van elke reclame voor tabaksproducten of voor diversificatieproducten. Die verplichting kan alleen uit uitvoeringshandelingen van de lidstaten voortvloeien.

66.
    Het dienaangaande aan het reeds aangehaalde arrest Kortas ontleende argument is niet gegrond. Volgens dat arrest wordt aan de rechtstreekse werking van een richtlijn die, zoals in casu, op artikel 100 A van het Verdrag is gebaseerd, niet afgedaan door de omstandigheid dat de lidstaten, gelet op de rechtsgrondslag vande richtlijn, kunnen verzoeken om een afwijking, zoals in zij casu onder bepaalde omstandigheden een afwijking van het verbod van reclame voor diversificatieproducten kunnen toestaan. De in het genoemde arrest gekozen oplossing heeft evenwel uitsluitend betrekking op de mogelijkheid voor particulieren om zich tegenover een lidstaat op een richtlijn te beroepen, en hierboven is vastgesteld, dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en bijgevolg als zodanig niet tegen hen kan worden ingeroepen.

67.
    Subsidiair zij erop gewezen, dat het de lidstaten vrijstaat reclame toe te staan voor producten - andere dan tabaksproducten - die vóór 30 juli 1998 te goeder trouw onder de naam van een tabaksproduct op de markt zijn gebracht, hetgeen van belang is voor Salamander, de vennootschappen Davidoff en gedeeltelijk Una Film.

68.
    Voor die producten volgt een eventueel reclameverbod in een lidstaat dus in elk geval niet uit de omstreden richtlijn, maar uit de discretionaire beslissing van die lidstaat om geen gebruik te maken van de door die richtlijn geboden mogelijkheid tot afwijking.

69.
    Voor diezelfde producten volgt een afwijking van het reclameverbod door een lidstaat in elk geval eveneens uit de discretionaire beslissing van die lidstaat om gebruik te maken van die mogelijkheid tot afwijking. Het is juist, dat de lidstaat in dat geval verplicht is om overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de bestreden richtlijn voor te schrijven, dat de naam van die producten wordt gebruikt „in een duidelijk andere presentatievorm dan die waarin hij voor het tabaksproduct gebruikt wordt”. Die verplichting van de lidstaat is evenwel alleen de consequentie van genoemde discretionaire beslissing en zij geldt, gelet op de zeer algemene formulering van genoemd artikel, in het kader van een ruime beoordelingsvrijheid van de lidstaat.

70.
    Uit het voorgaande volgt, dat richtlijn 98/43, die van de lidstaten eist, dat zij aan marktdeelnemers verplichtingen opleggen, die verplichtingen niet op zichzelf aan verzoeksters kan opleggen en hen dus bijgevolg niet rechtstreeks raakt. Subsidiair laat de richtlijn de lidstaten een dermate grote beoordelingsvrijheid, dat is uitgesloten dat zij verzoeksters rechtstreeks raakt. Hieruit volgt, dat de richtlijn als zodanig geen gevolgen heeft voor de rechtspositie van verzoeksters, en dat het in het reeds aangehaalde arrest Dreyfus/Commissie geformuleerde criterium geen rol speelt.

71.
    Bijgevolg zijn de beroepen niet-ontvankelijk en moeten zij dus worden verworpen zonder dat behoeft te worden onderzocht, of verzoeksters door de omstreden richtlijn individueel worden geraakt.

De vraag of de rechtsbescherming voldoende is

72.
    Verzoeksters betogen, dat ingeval hun beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard, hun in het kader van beroepen tegen nationale wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen ter uitvoering van de richtlijn niet voldoende rechtsbescherming kan worden gegarandeerd.

73.
    In de eerste plaats stellen zij, dat in de meeste nationale rechtsorden geen, althans geen doeltreffend, beroep openstaat tegen de handelingen ter uitvoering van een richtlijn en tegen de gevolgen die de richtlijn vóór de uitvoering ervan sorteert. In de tweede plaats zijn zij van mening, dat de prejudiciële procedure, waartoe bij nationale rechters ingestelde beroepen aanleiding zouden kunnen geven, geen toereikend alternatief is voor een rechtstreeks beroep tot nietigverklaring van een richtlijn, hetgeen een sneller en doeltreffender rechtsmiddel is. Salamander en de vennootschappen van de groep Alma Media voegen daaraan toe, dat die situatie hen belet, de vraag, of richtlijn 98/43 geldig is, binnen een redelijke termijn te doen beantwoorden en hun een werkzaam rechtsmiddel ontneemt, zodat er sprake is vanschending van artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

74.
    Aangaande het argument inzake het ontbreken van interne rechtswegen waarlangs de geldigheid van de bestreden richtlijn, in voorkomend geval via een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG), kan worden getoetst, beklemtoont het Gerecht, dat het beginsel van de gelijkheid van alle justitiabelen ter zake van de voorwaarden voor toegang tot de gemeenschapsrechter door middel van een beroep tot nietigverklaring vereist, dat die voorwaarden niet afhankelijk zijn van de bijzonderheden het rechtstelsel van de betrokken lidstaat. In dat verband moet overigens worden opgemerkt, dat de lidstaten op grond van het in artikel 5 van het Verdrag geformuleerde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn hun bijdrage te leveren aan de volledigheid van het stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat door het EG-Verdrag in het leven is geroepen, waarbij aan de gemeenschapsrechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen (arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23, en beschikking Gerecht van 23 november 1999, Unión de Pequenos Agricultores/Raad, T-173/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62). Dit alles rechtvaardigt evenwel niet, dat het Gerecht afwijkt van het bij artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag ingevoerde stelsel van rechtsmiddelen zoals dat door de rechtspraak is uitgelegd, en de bij die bepaling gestelde grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt.

75.
    Met betrekking tot het argument inzake de relatieve ondoeltreffendheid van de prejudiciële verwijzing ten opzichte van het rechtstreekse beroep tot nietigverklaring moet worden beklemtoond, dat die omstandigheid, zo zij al wordt aangetoond, het Gerecht niet toestaat zich in de plaats van de primaire communautaire wetgever te stellen voor het wijzigen van het in de artikelen 173 en 177 EG-Verdrag en in artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) neergelegde stelsel van rechtsmiddelen en procedures, waarbij aan het Hof en het Gerecht het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen. Ingeen geval kan op grond daarvan een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring dat niet aan de bij artikel 173, vierde alinea, gestelde voorwaarden voldoet, ontvankelijk worden verklaard (beschikkingen Hof, 23 november 1995, Asocarne/Raad, reeds aangehaald, punt 26, en van 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 38).

76.
    Daaraan moet worden toegevoegd, dat het Hof reeds op 2 maart 1999, dus vóór het verstrijken van de voor de uitvoering van de omstreden richtlijn vastgestelde periode, door de High Court of Justice (Verenigd Koninkrijk) is verzocht om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de richtlijn (zaak C-74/99).

77.
    Verder blijkt niet, dat verzoeksters zijn verstoken van elk recht van beroep tegen de eventuele gevolgen van richtlijn 98/43. Wanneer de betrokkenen van mening zijn, dat zij schade lijden die rechtstreeks uit die handeling voortvloeit, kunnen zij die handeling immers in het geding brengen in het kader van de procedure inzake niet-contractuele aansprakelijkheid als bedoeld in de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) (beschikking Hof van 18 december 1997, Sveriges Betodlares Centralförening en Henrikson/Commissie, C-409/96 P, Jurispr. blz. I-7531, punt 52).

78.
    Het algemene beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk eenieder wiens rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een werkzaam rechtsmiddel, welk beginsel is ingegeven door artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is in casu derhalve in acht genomen.

79.
    Mitsdien moeten de door Salamander, Una Film, de vennootschappen van de groep Alma Media en de vennootschappen Davidoff ingestelde beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.

80.
    Gelet op deze conclusie is het door verzoeksters tot het Gerecht gerichte verzoek om zich onbevoegd te verklaren in de zaken T-172/98 en T-175/98-T-177/98, zodat het Hof over de beroepen tot nietigverklaring kan beslissen, zonder voorwerp geraakt.

Kosten

81.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld dienen zij overeenkomstig de vorderingen van het Parlement en de Raad in de kosten van deze laatsten te worden verwezen.

82.
    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Derhalve dragen de Republiek Finland, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten.

83.
    Aangezien Markenverband, Manifattura Lane Gaetano Marzotto & Figli en Lancaster niet hebben gevorderd om verzoeksters in de aan hun interventie verbonden kosten te verwijzen, dragen zij hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-172/98 en T-175/98-T-177/98 voor het arrest.

2)    Verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

3)    Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten en, hoofdelijk, die van het Parlement en de Raad dragen.

4)    Verstaat dat de Republiek Finland, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten dragen.

5)    Verstaat dat Markenverband eV, Manifattura Lane Gaetano Marzotto & Figli SpA en Lancaster BV hun eigen kosten dragen.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestalen: Engels en Duits.

Jurispr.