Language of document : ECLI:EU:T:2022:523

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

7 september 2022 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Bezoldiging – Inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst – Vestiging van de woonplaats van het personeelslid op de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt, na de beëindiging van de dienst – Artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB – Begrip ‚huishouden’ – Letterlijke uitlegging volgens een doorslaggevende taalversie – Volledige rechtsmacht – Geschil van geldelijke aard – Ontvankelijkheid”

In zaak T‑529/20,

LR, vertegenwoordigd door J. L. Gómez de la Cruz Coll en M. Casado García-Hirschfeld, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door A. V. García Sánchez en I. Zanin als gemachtigden, bijgestaan door A. Manzaneque Valverde en J. Rivas de Andrés, advocaten,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, S. Papasavvas, R. da Silva Passos, V. Valančius (rapporteur) en M. Sampol Pucurull, rechters,

griffier: P. Nuñez Ruiz, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 24 februari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vordert verzoeker, LR, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Investeringsbank (EIB) van 9 januari 2020 houdende weigering om hem de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen (hierna: „bestreden besluit”) en, ten tweede, veroordeling van de EIB tot betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, vermeerderd met vertragingsrente tegen het tarief van de Europese Centrale Bank (ECB), verhoogd met twee punten.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is door de EIB aangeworven op [vertrouwelijk] en is op [vertrouwelijk] met pensioen gegaan.

3        Gedurende die periode woonde verzoeker met zijn gezin in [vertrouwelijk].

4        Op 4 september 2019 heeft verzoeker de EIB verzocht om betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst omdat hij na zijn pensionering naar [vertrouwelijk] was verhuisd.

5        De EIB heeft middels het bestreden besluit van 9 januari 2020 verzoekers aanvraag afgewezen op grond dat hij eigenaar was van het huis waarin hij zich opnieuw had gevestigd, zodat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst als bedoeld in artikel 13 van de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”).

6        Op 19 februari 2020 heeft verzoeker de president van de EIB primair verzocht om de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen voor het geval het Gerecht in de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 12 mei 2021, DF en DG/EIB (T‑387/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:258), uitspraak zou doen ten gunste van verzoekers en, subsidiair, om het bestreden besluit te heroverwegen overeenkomstig artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB.

7        Bij besluit van 15 mei 2020, waarvan op 20 mei 2020 kennis is gegeven, heeft de EIB verzoekers verzoek om heroverweging afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging”), op grond dat de uitdrukking „eigen huishouden” in artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen volgens haar uitlegging verwees naar de eigendom van het personeelslid of van een lid van zijn gezin.

 Conclusies van partijen

8        Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging nietig te verklaren;

–        de EIB te veroordelen tot betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de ECB, verhoogd met twee punten;

–        de EIB te verwijzen in de kosten.

9        De EIB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging

10      Met zijn tweede vordering vraagt verzoeker het Gerecht om het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging nietig te verklaren.

11      Volgens vaste rechtspraak betreffende met name het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), die in casu naar analogie moet worden toegepast, hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 17 maart 2021, EJ/EIB, T‑585/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:142, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

12      In casu moet worden opgemerkt dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging noch de betekenis noch de strekking wijzigt van het bestreden besluit waarbij de EIB heeft geweigerd om verzoeker bij zijn verhuizing naar [vertrouwelijk] de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen.

13      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de EIB in het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging verzoekers situatie niet opnieuw heeft onderzocht in het licht van nieuwe juridische en feitelijke gegevens die verzoeker tegen het bestreden besluit had kunnen aanvoeren, maar zich in antwoord op verzoekers verzoek om heroverweging van 19 februari 2020 heeft beperkt tot het nader toelichten van de motivering van dat besluit. Dergelijke verduidelijkingen kunnen echter niet rechtvaardigen dat de afwijzing van een verzoek om heroverweging wordt beschouwd als een zelfstandige handeling die voor verzoeker bezwarend is.

14      De vordering tot nietigverklaring moet dus worden geacht alleen te zijn gericht tegen het bestreden besluit, waarvan de rechtmatigheid evenwel moet worden onderzocht aan de hand van de motivering in het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging, die wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 14 juli 2021, KO/Commissie, T‑389/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:436, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

15      Ter ondersteuning van de eerste vordering voert verzoeker vier middelen aan, ontleend aan, in de eerste plaats, schending van artikel 13 van de administratieve bepalingen; in de tweede plaats, niet-nakoming van de verplichting om de vertegenwoordigers van het personeel van de EIB te raadplegen; in de derde plaats, schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van verworven rechten, het vertrouwensbeginsel en niet-nakoming van de verplichting om in een overgangsregeling te voorzien; en, in de vierde plaats, schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

16      Met betrekking tot het eerste middel betoogt verzoeker dat de EIB artikel 13 van de administratieve bepalingen inzake de vergoeding van kosten en de forfaitaire vergoeding bij beëindiging van de dienst onjuist uitlegt.

17      Verzoeker betoogt dat de EIB de uitdrukking „eigen huishouden” ten onrechte uitlegt als „onroerend goed waarin het personeelslid of zijn echtgenoot een aandeel, hoe gering ook, heeft”, zelfs indien het betrokken personeelslid of zijn gezin daar niet woont en ook nooit heeft gewoond.

18      Volgens de EIB berust het bestreden besluit niet op een nieuwe uitlegging van de uitdrukking „eigen huishouden”, maar op de juiste toepassing van artikel 13 van de administratieve bepalingen, uitgelegd in het licht van de context, de algemene opzet en het doel ervan. De door verzoeker voorgestane uitlegging van artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen zou deze bepaling elk nuttig effect ontnemen.

19      Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van het recht van de Europese Unie niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 31; zie ook in die zin arrest van 10 maart 2021, AM/EIB, T‑134/19, EU:T:2021:119, punt 60).

20      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat artikel 13 van de administratieve bepalingen, in de op het geding toepasselijke versie, luidt als volgt:

„De betrokkene die na de beëindiging van de dienst zijn woonplaats heeft overgebracht naar een plaats die ten minste 50 [kilometer (km)] verwijderd is van zijn laatste standplaats, heeft recht op:

–        de vergoeding van de volgende kosten, voor zover deze niet uit andere bron worden betaald, en

–        de hiernavolgende forfaitaire vergoeding – eventueel verminderd met de vergoedingen die hem uit andere bron zouden worden betaald – voor zover hij zich niet heeft gevestigd op de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt.

[…]

13.3.      Inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst

De betrokkene die drie dienstjaren heeft volbracht – of zonder voorwaarde inzake de duur van de dienst indien de [EIB] zijn overeenkomst heeft opgezegd of niet heeft verlengd – ontvangt een inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst ten belope van zijn laatste maandelijkse basissalaris nadat hij zich daadwerkelijk heeft gevestigd in zijn nieuwe woonplaats, mits hij niet om ernstige redenen is ontslagen.

Voorts ontvangt de betrokkene, wiens gezin – voor zover het met hem onder hetzelfde dak woonde – zich daadwerkelijk heeft gevestigd op de plaats van zijn nieuwe woonplaats, die gelegen is op een afstand van hemelsbreed ten minste 50 km van de standplaats, een tweede maal hetzelfde bedrag.

Indien twee echtgenoten die werkzaam zijn bij de [EIB] beiden recht hebben op een inrichtingsvergoeding, wordt deze slechts uitgekeerd aan de echtgenoot met het hoogste basissalaris.

21      Wat de bewoordingen van artikel 13 van de administratieve bepalingen betreft, moet dus worden vastgesteld dat dit artikel voorziet in de betaling van een forfaitaire inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst aan een personeelslid van de EIB dat na beëindiging van de dienst zijn woonplaats heeft overgebracht naar een plaats die ten minste 50 kilometer (km) verwijderd is van zijn laatste standplaats.

22      Artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen stelt het recht op deze vergoeding evenwel afhankelijk van de voorwaarde dat het betrokken personeelslid zich niet heeft gevestigd op de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt.

23      Aangezien de administratieve bepalingen geen definitie bevatten van de begrippen „woonplaats” en „huishouden”, moeten deze begrippen in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Phantasialand, C‑406/20, EU:C:2021:720, punten 28 en 29).

24      Evenwel zij erop gewezen dat het Franse woord „foyer”, dat voorkomt in de Franse versie van de administratieve bepalingen, in de Engelse versie van die bepalingen is vertaald als „home” en dat de EIB zich zowel in het bestreden besluit als in het besluit tot afwijzing van het verzoek om heroverweging op deze Engelse versie heeft gebaseerd.

25      De Engelse term „home” verwijst echter ook naar een huis of een appartement, zodat de uitdrukking „own home” kan worden uitgelegd als een verwijzing naar het begrip onroerend goed, zoals de EIB stelt.

26      Daarentegen duidt het Franse woord „foyer” volgens het woordenboek van de Académie française (Franse Academie) op de plaats waar de haard staat en, bij uitbreiding, de plaats waar het gezin van een persoon woont. Het Franse adjectief „propre” voor het woord „foyer”, dat het bezittelijk voornaamwoord „son” versterkt, heeft enkel tot doel de nadruk te leggen op de omstandigheid dat het betrokken huishouden inderdaad dat van het personeelslid is.

27      In dit verband kan volgens vaste rechtspraak de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen, noch voorrang hebben boven de andere taalversies. Bepalingen van het Unierecht moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een Unierechtelijke bepaling, moet bij de uitlegging ervan in beginsel worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu is de op het geding toepasselijke versie van artikel 13 van de administratieve bepalingen evenwel het resultaat van een in het Frans opgesteld en goedgekeurd voorstel en de EIB heeft in de laatste alinea van de inleiding van de administratieve bepalingen uitdrukkelijk aangegeven dat de Engelse en de Duitse versie van die bepalingen „een vertaling van de oorspronkelijke Franse versie” waren.

29      In deze bijzondere omstandigheden dient het Gerecht in de onderhavige zaak de begrippen „résidence” en „foyer” dus uit te leggen in overeenstemming met hun gebruikelijke betekenis in de Franse taal, teneinde objectief vast te stellen wat de bedoeling van de auteur van de betrokken bepaling was toen deze werd vastgesteld.

30      Zo verwijst de term „résidence” op basis van de definitie van het woordenboek van de Académie française naar het duurzaam of permanent woonachtig zijn op een plaats en, bij uitbreiding, naar de plaats of woning waar een persoon zich heeft gevestigd.

31      Uit de bewoordingen van artikel 13 van de administratieve bepalingen volgt dus dat het personeelslid van de EIB dat na de beëindiging van de dienst zijn woonplaats heeft overgebracht naar een plaats die ten minste 50 km verwijderd is van zijn laatste standplaats, recht heeft op de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, voor zover deze woonplaats niet samenvalt met de plaats van de woning waar zijn gezin woont.

32      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan de EIB stelt, de omstandigheid dat een ambtenaar of een personeelslid onroerend goed bezit in een land, met name zijn land van herkomst, niet volstaat om aan te tonen dat hij daar permanent of gewoonlijk verbleef of voornemens was zich in dat land te vestigen (zie in die zin arrest van 25 november 2020, UI/Commissie, T‑362/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:562, punt 82).

33      Zo kan de omstandigheid dat een ambtenaar of personeelslid huurder of eigenaar is van zijn woning in een land – hetgeen valt onder de vrijheid om zijn privé- en gezinsleven te organiseren – op zich niet aantonen dat die persoon het permanente of gewone centrum van zijn belangen in dat land heeft gevestigd (zie in die zin arrest van 9 maart 2010, Tzvetanova/Commissie, F‑33/09, EU:F:2010:18, punt 52).

34      Ten slotte komt de woning die een persoon bezit, niet noodzakelijkerwijs of systematisch overeen met de woonplaats van zijn gezinsleden.

35      Bijgevolg dient het zinsdeel „voor zover hij zich niet heeft gevestigd op de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt” in artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen, aldus te worden opgevat dat het het recht op de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst uitsluit wanneer het betrokken personeelslid zijn gewone verblijfplaats overbrengt naar de plaats waar zijn gezinsleden wonen, en niet wanneer de woning waarin het personeelslid zich opnieuw vestigt hem toebehoort.

36      In de tweede plaats bevestigt de contextuele uitlegging van artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen de letterlijke uitlegging van dit artikel.

37      Ten eerste wordt in artikel 1.3, tweede alinea, eerste volzin, van de administratieve bepalingen, inzake de inrichtingsvergoeding, artikel 5, tweede alinea, van bijlage VII bij de administratieve bepalingen, inzake de inrichtingsvergoeding voor in externe kantoren tewerkgesteld personeel, en artikel 6, tweede alinea, van die bijlage, inzake de huisvesting van de personeelsleden die zijn tewerkgesteld in externe kantoren buiten de Unie, de term „huishouden” gebruikt ter aanduiding van de woonplaats van het personeelslid wanneer zijn gezinsleden bij hem wonen.

38      Evenzo verplicht artikel 3.10, eerste alinea, onder b), en derde alinea, van bijlage X bij de administratieve bepalingen, inzake administratieve procedures op medisch gebied, de personeelsleden om de medische diensten van de EIB onverwijld in kennis te stellen van alle gevallen van ernstige besmettelijke ziekten waardoor zijzelf of andere „leden van hun huishouden” zijn getroffen.

39      Deze bepalingen bevestigen dus de uitlegging dat het begrip „huishouden” in artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen overeenkomt met de plaats waar de gezinsleden van het personeelslid hun gewone verblijfplaats hebben, en niet met de woning waarvan het personeelslid eigenaar is.

40      Ten tweede moet worden opgemerkt dat artikel 1, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen, inzake de vergoeding van de kosten en de forfaitaire vergoedingen bij indiensttreding of bij tewerkstelling op een andere werkplek, een bepaling bevat die het recht op de inrichtingsvergoeding uitsluit, welke op dezelfde wijze is geformuleerd als artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van dezelfde bepalingen.

41      Voorts bevat artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, inzake de inrichtingsvergoeding, ook een bepaling die het recht op die vergoeding uitsluit wanneer de ambtenaar wordt tewerkgesteld op de plaats waar zijn gezin verblijft.

42      Het is juist dat de EIB krachtens artikel 308 VWEU over een functionele en institutionele autonomie beschikt en in het bijzonder dat haar statuten – door de toepassing uit te sluiten van artikel 336 VWEU, dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de bevoegdheid verleent om de bepalingen van het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de instellingen van de Unie vast te stellen – haar een functionele autonomie verlenen bij de vaststelling van de op haar personeelsleden toepasselijke regeling. Zo heeft de EIB bij de uitoefening van deze bevoegdheid gekozen voor een contractuele regeling in plaats van een statutaire regeling, zodat het uitgesloten is dat de bepalingen van het Statuut als zodanig kunnen worden toegepast op de arbeidsverhouding tussen de EIB en haar personeel (zie in die zin arresten van 10 juli 2003, Commissie/EIB, C‑15/00, EU:C:2003:396, punt 101, en 16 december 2004, De Nicola/EIB, T‑120/01 en T‑300/01, EU:T:2004:367, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In de onderhavige zaak heeft de EIB evenwel niet aangetoond in welk opzicht afbreuk zou worden gedaan aan haar functionele autonomie door een uitlegging van artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen, die het resultaat is van een overeenkomstige toepassing van de rechtspraak inzake het Statuut en voortvloeit uit het hierna in punt 44 aangehaalde arrest.

44      Zo is de in artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut opgenomen bepaling die het recht op de inrichtingsvergoeding uitsluit van toepassing wanneer de ambtenaar wordt tewerkgesteld in de plaats waar zijn gezin reeds verblijft en hij zich bij zijn gezin vestigt, aangezien hij voor die vestiging geen kosten zal moeten maken (arrest van 18 november 2015, FH/Parlement, F‑26/15, EU:F:2015:137, punt 35).

45      Bovendien volgt uit de rechtspraak inzake het Statuut, die gelet op de identieke bewoordingen van de artikelen 1 en 13 van de administratieve bepalingen in casu van toepassing is, niet alleen dat er geen functioneel verschil bestaat tussen de inrichtingsvergoeding en de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, maar dat zij, wat hun doelstellingen betreft, juist sterk overeenkomen (zie in die zin arrest van 24 april 2001, Miranda/Commissie, T‑37/99, EU:T:2001:122, punt 29).

46      De in punt 44 aangehaalde rechtspraak, die betrekking heeft op de inrichtingsvergoeding als bedoeld in artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut, is dus van overeenkomstige toepassing op de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst als bedoeld in artikel 6 van die bijlage en artikel 13 van de administratieve bepalingen, alsmede op de inrichtingsvergoeding zoals geregeld in artikel 1 van die bepalingen.

47      Er bestaat inderdaad een verschil in formulering tussen enerzijds artikel 1, eerste alinea, tweede streepje, en artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen, en anderzijds artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut.

48      Dit louter redactionele verschil leidt er echter niet toe dat de uitlegging van de bepaling die het recht op de inrichtingsvergoeding uitsluit als bedoeld in artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, niet kan worden toegepast op de inrichtingsvergoeding en de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst die in de administratieve bepalingen ten gunste van het EIB-personeel zijn vastgelegd.

49      In de derde en laatste plaats bevestigt de teleologische uitlegging van artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen de letterlijke en contextuele uitlegging ervan.

50      Zoals de EIB terecht opmerkt, is het doel van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, zoals dit voortvloeit uit de rechtspraak inzake de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst als bedoeld in artikel 6 van bijlage VII bij het Statuut, de kosten te dekken en te verlichten die voor een gewezen ambtenaar of personeelslid voortvloeien uit de vestiging in een nieuwe omgeving voor een onbepaalde maar vrij lange periode, wegens de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats na de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden (zie in die zin arrest van 24 april 2001, Miranda/Commissie, T‑37/99, EU:T:2001:122, punt 29).

51      Ofschoon artikel 13, eerste alinea, van de administratieve bepalingen de toekenning van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst alleen afhankelijk stelt van de overbrenging van de verblijfplaats van het betrokken personeelslid naar een plaats die zich ten minste 50 km van de standplaats bevindt, impliceert de in deze bepaling bedoelde overbrenging van de woonplaats noodzakelijkerwijs dat de gewone verblijfplaats van dat personeelslid daadwerkelijk wordt overgebracht naar de aangegeven nieuwe vestigingsplaats (zie naar analogie arrest van 24 april 2001, Miranda/Commissie, T‑37/99, EU:T:2001:122, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In die omstandigheden worden de lasten die het voormalig personeelslid moet dragen door de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats na de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden, geacht hoger te zijn wanneer hij zich met zijn gezin vestigt, hetgeen rechtvaardigt dat een dergelijk personeelslid in een dusdanig geval overeenkomstig artikel 13.3, tweede alinea, van de administratieve bepalingen een inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst ontvangt die gelijk is aan tweemaal het bedrag van het laatste maandelijkse basissalaris (zie naar analogie arrest van 19 november 2015, Van der Spree/Commissie, F‑37/15, EU:F:2015:139, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In het onderhavige geval, waarin een personeelslid zich naar aanleiding van de beëindiging van zijn dienst opnieuw vestigt met zijn gezin, dat in zijn laatste standplaats bij hem woonde, blijkt niet dat de eigendom van de woning waarin het personeelslid zich opnieuw vestigt hem ontheft van alle lasten die verband houden met de overbrenging van zijn hoofd- en gezinswoning en zijn integratie, alsmede die van zijn gezinsleden, in zijn nieuwe woonplaats gedurende een aanzienlijke periode.

54      Er zij op gewezen dat de kosten die onder de in artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen bedoelde inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst vallen, niet naar hun aard zijn omschreven, hetgeen overigens de taak van de administratie vereenvoudigt doordat zij niet hoeft na te gaan welke kosten het personeelslid werkelijk heeft gemaakt (zie naar analogie arrest van 9 november 1978, Verhaaf/Commissie, 140/77, EU:C:1978:197, punt 17).

55      Deze forfaitaire vergoeding heeft dus tot doel kosten te dekken die onvermijdelijk zullen worden gemaakt, maar die moeilijk te begroten zijn en die de administratie enkel met veel moeite en kosten kan verifiëren (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Slynn in de zaak Evens/Rekenkamer, 79/82, EU:C:1982:389, blz. 4045).

56      De omstandigheid dat het personeelslid zich bij de beëindiging van de dienst opnieuw vestigt in een woning waarvan hij eigenaar of mede-eigenaar is, kan inderdaad bepaalde kosten in verband met zijn hervestiging verminderen, met name doordat hij geen huurkosten voor zijn nieuwe woning heeft.

57      Anders dan de EIB stelt, kan uit een dergelijke omstandigheid echter geen algemeen vermoeden worden afgeleid dat de integratie van het betrokken personeelslid in een andere omgeving dan die van zijn laatste standplaats helemaal geen kosten voor hem zou opleveren.

58      Het valt immers niet uit te sluiten dat de keuze van een persoon om zijn gewone verblijfplaats naar een tweede woning over te brengen, gepaard kan gaan met bijvoorbeeld herstel- of verbouwingswerkzaamheden die, wanneer deze hervestiging volgt op de beëindiging van de dienst, de lasten vormen die de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst moet dekken.

59      In dit verband is de situatie van de ambtenaar die of het personeelslid dat zich opnieuw vestigt in een woning waarvan hij eigenaar is, niet dezelfde als de situatie van de ambtenaar die of het personeelslid dat zich op de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt.

60      In dit laatste geval vloeit het vermoeden dat de betrokken ambtenaar of het betrokken personeelslid geen kosten van hervestiging heeft immers logischerwijs voort uit de intensiteit van de banden die een persoon in beginsel met zijn gezinsleden heeft en die ertoe leidt dat deze persoon zo vaak mogelijk terugkeert naar de plaats waar zijn gezin woont.

61      Gelet op de intensiteit van die banden kan bij de beëindiging van de dienst van het personeelslid en bij de overbrenging van zijn gewone verblijfplaats naar de plaats waar zijn eigen huishouden zich bevindt niet redelijkerwijs worden aangenomen dat dat personeelslid zich moet aanpassen aan een nieuwe omgeving.

62      Uit al het voorgaande volgt dat de EIB, door verzoeker de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst te weigeren op grond dat hij eigenaar was van de woning waarin hij zich opnieuw heeft gevestigd, zich heeft gebaseerd op een grond die niet is voorzien in artikel 13, eerste alinea, tweede streepje, van de administratieve bepalingen, en aldus deze bepaling heeft geschonden.

63      Bijgevolg moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat de andere middelen behoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot veroordeling van de EIB tot betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst

64      Met zijn derde vordering vordert verzoeker veroordeling van de EIB tot betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de ECB, verhoogd met twee punten, totdat die vergoeding volledig is betaald.

65      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de Unierechter zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van de administratie, geen bevelen kan geven aan een instelling of orgaan van de Unie om de specifieke maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest waarin een besluit nietig wordt verklaard (zie in die zin arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Op grond van de volledige rechtsmacht die de Unierechter aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent, dient hij bij hem aanhangige gedingen met een geldelijk karakter echter volledig te beslechten, dat wil zeggen uitspraak te doen over alle rechten en plichten van het personeelslid, tenzij hij de uitvoering van een deel van het arrest onder door hem vast te stellen precieze voorwaarden en onder zijn toezicht aan de betrokken instelling overlaat (arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 67).

67      Als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut gelden dus niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling, maar eveneens alle vorderingen die strekken tot betaling door een instelling aan een personeelslid van een bedrag waarvan laatstgenoemde meent dat het hem op grond van het Statuut of van een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt, toekomt (arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 65).

68      De Unierechter dient dus in voorkomend geval een instelling te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de verzoeker krachtens het Statuut of een andere rechtshandeling recht heeft (arresten van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 68, en 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX-II, EU:C:2015:588, punt 40).

69      Voorts moet volgens de rechtspraak op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden de regel van artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut worden toegepast (zie in die zin arrest van 2 oktober 2001, EIB/Hautem, C‑449/99 P, EU:C:2001:502, punt 95).

70      In casu is verzoekers vordering tot betaling door de EIB van het bedrag van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst en tot verhoging van dit bedrag met vertragingsrente van geldelijke aard in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut.

71      Bovendien heeft de EIB niet aangetoond of zelfs maar gesteld dat verzoeker niet had voldaan aan de andere voorwaarden van artikel 13 van de administratieve bepalingen voor de toekenning van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst.

72      Bijgevolg moet, gelet op de nietigverklaring van het bestreden besluit, verzoekers vordering worden toegewezen en moet de EIB worden veroordeeld tot betaling van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst die verzoeker verschuldigd is vanaf de ontvangst van zijn verzoek, te weten 4 september 2019, alsmede van vertragingsrente over de betaling van die vergoeding tot aan de volledige betaling, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld tegen de rentevoet die de ECB toepast voor haar basisherfinancieringstransacties en die geldt op de eerste dag van de maand van de vervaldatum van de betaling, vermeerderd met twee punten.

 Kosten

73      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de EIB in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Investeringsbank (EIB) van 9 januari 2020 houdende weigering om LR de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen, wordt nietig verklaard.

2)      De EIB wordt veroordeeld tot betaling aan LR van de in punt 1 van het dictum bedoelde vergoeding, vermeerderd met vertragingsrente te rekenen vanaf 4 september 2019 tot aan de datum van effectieve betaling, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) in de betrokken periode heeft vastgesteld voor haar basisherfinancieringstransacties, verhoogd met twee punten.

3)      De EIB wordt verwezen in de kosten.

Van der Woude

Papasavvas

da Silva Passos

Valančius

 

      Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.