Language of document : ECLI:EU:T:2022:513

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 september 2022 (*)

„Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 (AD 7) – Juristen-linguïsten voor het Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie – Besluit van de jury om de verzoeker niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek – Toelatingsvoorwaarden – Voorwaarde inzake een onderwijsniveau dat overeenkomt met een volledige universitaire opleiding die is afgesloten met een Kroatisch rechtendiploma – Bezit van een Frans rechtendiploma – Vrij verkeer van werknemers – Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T‑713/20,

OQ, vertegenwoordigd door R. Štaba, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Milanowska, R. Mrljić en L. Vernier als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise (rapporteur) en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te hebben beslist om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoeker, OQ, nietigverklaring van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek (hierna: „jury”) van 3 september 2020 om hem niet toe te laten tot de volgende fase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 voor de opstelling van een reservelijst van juristen-linguïsten voor het Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verzoeker vordert eveneens nietigverklaring van de afwijzing van zijn verzoek tot heronderzoek van dat besluit, welke afwijzing is vastgesteld bij besluit van de jury van 12 oktober 2020.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker, die de Kroatische nationaliteit bezit, heeft in Italië en in Frankrijk hoger onderwijs in de rechten gevolgd. In 2012 behaalde hij in laatstgenoemde staat een master in de „rechten, economie, bedrijfsbeheer, privaatrecht, specialiteit jurist-vertaler aan de universiteit te Poitiers, die in Kroatië op grond van een „erkenning van beroepskwalificaties” met het oog op de uitoefening van een functie is erkend. Verzoeker heeft iets meer dan drie jaar, van eind 2013 tot begin 2017, als vertaler in de Kroatische taaleenheid van het Europees Parlement gewerkt en, vanaf het najaar 2018, als advocaat-stagiair in Kroatië, een hoedanigheid die hij bekleedde toen hij zich in april 2020 aanmeldde voor het in punt 1 hierboven bedoelde algemeen vergelijkend onderzoek. Hij heeft deze verschillende elementen vermeld in zijn sollicitatieformulier.

3        In de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waaraan verzoeker heeft deelgenomen (PB 2020, C 72 A, blz. 1; hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”) werd, wat de specifieke aanwervingsvoorwaarden betreft, onder meer bepaald dat geen werkervaring vereist was. Wat de gezochte kwalificaties betreft – die zowel betrekking hadden op talenkennis als op het bezit van bewijsstukken en diploma’s – was bepaald dat, wat dit laatste aspect betreft, het hebben behaald van „een van de volgende diploma’s van een volledige universitaire opleiding op het gebied van het Kroatische recht […]: „Diploma iz hrvatskog prava stečena na sveučilišnom studiju (magistar/magistra prava ili diplomirani pravnik/diplomirana pravnica)” vereist was. Gepreciseerd werd dat de jury rekening zou houden met de regels die golden op het moment van het behalen van het diploma, om te bepalen of het door de kandidaat bereikte niveau overeenkomt met een volledige universitaire opleiding.

4        In zijn besluit van 3 september 2020 heeft de jury verzoeker het volgende meegedeeld:

„Op basis van de in uw sollicitatieformulier verstrekte gegevens voldoet u niet aan de voorwaarden voor toelating met betrekking tot de bewijsstukken: u beschikt niet over een opleidingsniveau dat overeenkomt met een volledige universitaire opleiding die is afgesloten met een van de [gevraagde] diploma’s op het gebied van het Kroatische recht.”

5        In zijn verzoek tot heronderzoek heeft verzoeker aangevoerd dat zijn Frans masterdiploma in Kroatië als gelijkwaardig met een Kroatische master 2 was erkend bij een beschikking van de bevoegde autoriteit, die hij had bijgevoegd. De draagwijdte van een dergelijke beschikking in de Kroatische rechtsorde zou zijn verduidelijkt in beslissingen van de Ustavni sud (grondwettelijk hof, Kroatië) en van de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië), die verzoeker eveneens had bijgevoegd. Onder verwijzing naar het arrest van 13 oktober 2017, Brouillard/Commissie (T‑572/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:720; hierna: „arrest Brouillard III”), heeft verzoeker betoogd dat de jury verplicht was rekening te houden met de rechtsgevolgen van bovengenoemde beschikking, namelijk dat zijn Frans masterdiploma volgens het Kroatische recht dezelfde werking had als een in Kroatië behaald master 2-diploma.

6        In haar besluit van 12 oktober 2020 heeft de jury het verzoek tot heronderzoek afgewezen op grond dat zij gebonden was aan de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waarin de voor de in te vullen posten vereiste bekwaamheden waren vastgesteld, en dat alle sollicitaties in het licht van deze aankondiging op dezelfde wijze waren onderzocht. Zij benadrukte dat de juristen-linguïsten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in staat moeten zijn vaak ingewikkelde juridische of wetgevende teksten uit ten minste twee andere talen te vertalen in de „taal van het vergelijkend onderzoek”, wat in dit geval een grondige kennis van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie vereiste, hetgeen opnieuw slechts had kunnen worden verzekerd door het bezit van een universitair diploma Kroatisch recht. De jury heeft in dit verband benadrukt dat de studie van verzoeker geen betrekking had op het Kroatische recht. De erkenning van zijn Frans diploma met het oog op de uitoefening van een beroep in Kroatië zou evenmin blijk geven van kennis van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie.

 Conclusies van partijen

7        Verzoeker concludeert tot nietigverklaring van de besluiten van de jury van 3 september en 12 oktober 2020 en tot verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

8        De Commissie concludeert tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van verzoeker in de kosten.

 In rechte

9        Vooraf zij eraan herinnerd dat in artikel 4 van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van het Bureau voor personeelsselectie van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 197, blz. 53) het volgende is bepaald:

„Overeenkomstig artikel 91 bis van het Statuut, dienen verzoeken en klachten die betrekking hebben op de uitoefening van de krachtens artikel 2, leden 1 en 2, verleende bevoegdheden, bij het Bureau te worden ingediend. Beroepen op dit gebied worden tegen de Commissie gericht.”

10      Om die reden is de Commissie verweerster in de onderhavige zaak, hoewel het gaat om een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek dat door het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) is georganiseerd voor rekening van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoeker immers aangegeven dat hij wel degelijk de Commissie als verweerster bedoelde, hoewel hij aanvankelijk in het verzoekschrift EPSO had genoemd (zie in die zin arrest van 16 oktober 2013, Italië/Commissie, T‑248/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:534, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

11      Er zij eveneens aan herinnerd dat wanneer een kandidaat voor een vergelijkend onderzoek overeenkomstig de regel in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vraagt om heronderzoek van een besluit van een jury, zoals in casu het geval is, het na heronderzoek genomen besluit in de plaats komt van het oorspronkelijke besluit en dus het voor hem bezwarend besluit is (arresten van 16 december 1987, Beiten/Commissie, 206/85, EU:C:1987:559, punt 8; 11 februari 1992, Panagiotopoulou/Parlement, T‑16/90, EU:T:1992:11, punt 20, en 5 september 2018, Villeneuve/Commissie, T‑671/16, EU:T:2018:519, punt 24).

12      Bijgevolg moet in de onderhavige zaak worden aangenomen dat de vordering tot nietigverklaring enkel is gericht tegen het bezwarend besluit, namelijk het besluit van de jury van 12 oktober 2020 (hierna: „bestreden besluit”) dat is vastgesteld in antwoord op het verzoek tot heronderzoek van haar besluit van 3 september 2020, waarvoor het in de plaats komt.

13      Verzoeker voert als middelen tot nietigverklaring aan dat de jury, die geen rekening heeft gehouden met de erkenning van zijn Frans diploma in Kroatië, haar bevoegdheid heeft overschreden, alsmede dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, met name omdat er geen rekening is gehouden met zijn werkervaring.

14      Met zijn eerste middel betoogt verzoeker dat de jury inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de Kroatische autoriteiten, die zijn Frans diploma als gelijkwaardig met een Kroatisch diploma hebben erkend in het kader van een beroepserkenning van buitenlandse diploma’s van hoger onderwijs met het oog op de uitoefening van een beroep in Kroatië. Volgens verzoeker houdt deze erkenningsprocedure enkel rekening met het niveau van de verworven kennis, vaardigheden en bekwaamheden, zonder vergelijking van de onderwijsprogramma’s, zodat de jury zich voor de afwijzing van zijn sollicitatie niet kon beroepen op het feit dat in deze procedure de programma’s die respectievelijk tot zijn Frans diploma en tot de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gevraagde Kroatische diploma’s hebben geleid niet zijn vergeleken, en evenmin op het feit dat de Kroatische autoriteiten zijn kennis van het Kroatische recht niet hebben gecontroleerd. Zijn Frans diploma heeft hem in staat gesteld in Kroatië tot de advocatuur toe te treden en achtereenvolgens als advocaat-stagiair aan de balie te Zagreb (Kroatië) werkzaam te zijn bij twee advocatenkantoren, terwijl een van de principiële voorwaarden om daarop aanspraak te kunnen maken, was dat hij een volledige universitaire rechtenopleiding aan een rechtsfaculteit in Kroatië had voltooid. Dit toont aan dat zijn rechtendiploma op grond van het Kroatische recht volledig is gelijkgesteld met een in Kroatië afgegeven rechtendiploma van gelijkwaardig niveau. Verzoeker stelt dat uit die elementen, waaronder de in zijn sollicitatieformulier vermelde werkervaring, blijkt dat hij over een niveau beschikt dat zowel materieel als formeel volkomen gelijkwaardig is aan het niveau dat wordt aangetoond door de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste diploma’s. Bijgevolg is het besluit van de jury in strijd met zijn grondrechten als burger van de Europese Unie, zoals die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name het recht om te werken en het recht op gelijkheid, alsmede het verbod van discriminatie.

15      Met zijn tweede middel betoogt verzoeker dat de jury, door geen rekening te houden met deze elementen, de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, met name wat het niveau van zijn kennis van het Kroatische recht betreft. Door deze beoordelingsfout heeft de jury geen rekening gehouden met zijn ervaring, zowel wat de praktijk van het Kroatische recht als wat het vertalen betreft. Verzoeker geeft aan dat hij enkele maanden na zijn sollicitatie overigens is geslaagd voor het „gerechtelijk examen” waarvoor advocaat-stagiairs zich na 18 maanden praktijk in Kroatië kunnen inschrijven en waardoor zij daar alle functies van advocaat kunnen uitoefenen. Dit toont a posteriori aan dat hij wel degelijk over de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste kennis van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie beschikte. Hij bekritiseert in dit verband in wezen de incoherentie tussen de afwijzing van zijn sollicitatie en de aanvaarding van sollicitaties van personen die slechts een theoretische kennis van het Kroatische recht hadden.

16      In repliek antwoordt verzoeker de Commissie zonder zijn betoog aan een van zijn middelen tot nietigverklaring te verbinden, aangezien de Commissie in haar verweerschrift deze middelen samen heeft beantwoord op grond dat zij elkaar grotendeels overlappen. Verzoeker beroept zich op schending door de jury van artikel 5, lid 3, onder c), en van artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), betreffende respectievelijk het minimumopleidingsniveau van ambtenaren en de beginselen die als richtsnoer voor hun aanwerving moeten dienen. Meer in het algemeen stelt hij dat de voorwaarden voor deelneming aan een vergelijkend onderzoek niet in strijd mogen zijn met de regels van de Unie en dat de discretionaire bevoegdheid van de jury om te bepalen of de kwalificaties en de werkervaring van de sollicitanten overeenkomen met het in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste niveau, niet onbeperkt kan zijn. Hij zet uiteen dat de jury de volgende hiërarchie der normen moet toepassen: de oprichtingsverdragen, het Statuut en de aankondiging van vergelijkend onderzoek. In dit verband betoogt hij dat de jury artikel 45 VWEU betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie heeft geschonden, dat voor aanwervingen zowel binnen de instellingen van de Unie als binnen de lidstaten geldt. Op grond hiervan betoogt verzoeker dat de jury de beginselen had moeten toepassen die zijn geformuleerd in het arrest van 6 oktober 2015, Brouillard (C‑298/14, EU:C:2015:652; hierna: „arrest Brouillard I”), dat wil zeggen dat zij rekening had moeten houden met al zijn diploma’s, getuigschriften en andere bewijsstukken, alsmede met zijn relevante werkervaring, door de uit die getuigschriften blijkende kwalificaties te vergelijken met de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek verlangde kwalificaties.

17      Wat de grond van de zaak betreft antwoordt de Commissie, in aanvulling op hetgeen de jury in haar besluit van 3 september 2020 en in het bestreden besluit heeft verklaard, dat, gelet op het takenpakket van een jurist-linguïst Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, in de aankondiging van vergelijkend onderzoek duidelijk en nauwkeurig was aangegeven aan welke vereisten inzake bewijsstukken en diploma’s moest zijn voldaan om aan het vergelijkend onderzoek te kunnen deelnemen: een universitair studieniveau, de inhoud van de studie, namelijk Kroatisch recht, en de diploma’s, namelijk een van de genoemde Kroatische rechtendiploma’s. In dupliek preciseert de Commissie dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek niet verlangde dat de volledige studie in Kroatië is gevolgd. Verzoeker heeft niet voldaan aan het tweede en het derde bovenvermelde vereiste. Zoals herhaaldelijk is geoordeeld, dient de jury van een vergelijkend onderzoek zich echter te houden aan de tekst van de aankondiging van vergelijkend onderzoek. De erkenning van verzoekers Frans masterdiploma in Kroatië met het oog op de uitoefening van een beroep in dat land, zelfs om aldaar als advocaat-stagiair tot de advocatuur toe te treden, heeft niet tot gevolg dat dit diploma verwordt tot een van de diploma’s Kroatisch recht die vereist zijn om deel te nemen aan het vergelijkend onderzoek waarvoor verzoeker zich heeft aangemeld om de functie van jurist-linguïst uitoefenen, en niet om een beroep in Kroatië uit te oefenen. De jury heeft dienaangaande geen inbreuk gemaakt op de bevoegdheden van de Kroatische autoriteiten. De werkervaring van verzoeker is niet relevant, aangezien in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld dat er geen werkervaring was vereist. Indien zij daarmee rekening had gehouden, zou de jury zich niet aan de aankondiging van vergelijkend onderzoek hebben gehouden.

18      Voorts stelt de Commissie in dupliek dat verzoekers beroep, in repliek, op artikel 5, lid 3, onder c), en artikel 27 van het Statuut en op artikel 45 VWEU niet-ontvankelijk is. Volgens haar heeft verzoeker, in strijd met artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de loop van het geding nieuwe middelen aangevoerd.

19      Het Gerecht zal de twee grieven die in het verzoekschrift als middelen tot nietigverklaring zijn aangevoerd, hieronder tezamen onderzoeken. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, overlappen zij elkaar grotendeels. Bovendien omvatten zij onder het opschrift „bevoegdheidsoverschrijding” en „kennelijke beoordelingsfout” in werkelijkheid verschillende middelen en argumenten die het Gerecht voor zover nodig zal onderzoeken.

20      Zoals de Commissie beklemtoont, is de jury van een vergelijkend onderzoek gebonden aan de bewoordingen van de aankondiging van dat vergelijkend onderzoek. Artikel 5, eerste alinea, van bijlage III bij het Statuut, betreffende de procedure van het vergelijkend onderzoek, bepaalt: „Na kennisneming van [de sollicitatiedossiers] stelt de jury de lijst vast van de sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden, omschreven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek.” Deze bepaling beoogt met name de essentiële rol te eerbiedigen die de aankondiging van vergelijkend onderzoek volgens het Statuut moet vervullen, namelijk de betrokkenen zo nauwkeurig mogelijk in te lichten over de voor de betrokken post gestelde voorwaarden, zodat zij, ten eerste, kunnen beoordelen of het voor hen dienstig is te solliciteren en, ten tweede, welke bewijsstukken voor de werkzaamheden van de jury van belang zijn en dus bij het sollicitatieformulier moeten worden gevoegd (zie in die zin arresten van 28 juni 1979, Anselme en Constant/Commissie, 255/78, EU:C:1979:175, punt 9, en 28 november 1991, Van Hecken/ESC, T‑158/89, EU:T:1991:63, punt 23). Zo kan de jury geen selectiecriteria toevoegen aan de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde criteria, zoals is geoordeeld in de zaken die hebben geleid tot de twee in dit punt genoemde arresten, en kan zij evenmin criteria schrappen die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn vermeld (zie in die zin arrest van 14 december 2018, UR/Commissie, T‑761/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:968, punt 67).

21      In casu was in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, zoals in punt 3 hierboven is uiteengezet, op het gebied van bewijsstukken en diploma’s het volgende vereist: „een van de volgende diploma’s van een volledige universitaire opleiding op het gebied van het Kroatische recht: ,Diploma iz hrvatskog prava stečena na sveučilišnom studiju (magistar/magistra prava ili diplomirani pravnik/diplomirana pravnica)’”. Deze bepaling, die uitdrukkelijk verwijst naar Kroatische rechtendiploma’s, kon door de jury niet aldus worden uitgelegd dat zij op grond van de aankondiging van vergelijkend onderzoek diploma’s kon toelaten die gelijkwaardig waren aan het bezit van deze diploma’s. Dit was ook de mening van de jury, die in haar besluit van 3 september 2020 heeft aangegeven:

„Op basis van de in uw sollicitatieformulier verstrekte gegevens voldoet u niet aan de voorwaarden voor toelating met betrekking tot titels: u beschikt niet over een opleidingsniveau dat overeenkomt met een volledige universitaire opleiding die is afgesloten met een van de [gevraagde] diploma’s op het gebied van het Kroatische recht.”

22      Verzoeker verwijt de jury dus dat zij zich heeft gevoegd naar een onrechtmatige aankondiging van vergelijkend onderzoek. Met andere woorden, verzoeker moet worden geacht met name met de in de punten 14 tot en met 16 hierboven genoemde middelen en argumenten een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU op te werpen ten aanzien van de bepaling van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betreffende de vereiste bewijsstukken en diploma’s, in het bijzonder wegens strijdigheid met artikel 45 VWEU.

23      In dit verband bestaat er in het Unierecht geen vereiste om formeel een exceptie van onwettigheid op te werpen. Een exceptie van onwettigheid kan immers impliciet worden opgeworpen voor zover betrekkelijk duidelijk uit het verzoekschrift naar voren komt dat de verzoeker in feite een dergelijke grief aanvoert (zie arrest van 27 november 2018, Mouvement pour une Europe des nations et des libertés/Parlement, T‑829/16, EU:T:2018:840, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Bovendien is, anders dan de Commissie in dupliek stelt, het beroep van verzoeker op artikel 45 VWEU in het stadium van de repliek, met name in verband met de daaraan in het arrest Brouillard I gegeven uitlegging, in de onderhavige procedure niet tardief en dus niet niet-ontvankelijk op grond van artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat verbiedt om in de loop van het geding nieuwe middelen aan te voeren, tenzij deze middelen steunen op gegevens, feitelijk en rechtens, waarvan eerst in de loop van het geding is gebleken. Zoals uit punt 16 hierboven blijkt, vormt het beroep op artikel 45 VWEU in de repliek immers slechts een uitwerking van de middelen die uitdrukkelijk in het verzoekschrift zijn aangevoerd, aangezien verzoeker daarin in wezen heeft aangevoerd dat er geen rekening is gehouden met de waarde van zijn Frans diploma in Kroatië en met zijn werkervaring, die deels buiten Kroatië is verworven; elementen die rechtstreeks relevant kunnen zijn in het kader van de beoordeling van een handeling in het licht van de uit die bepaling voortvloeiende vereisten zoals uitgelegd in het arrest Brouillard I (zie in die zin en naar analogie arresten van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, EU:C:1983:143, punten 9 en 10, en 26 februari 2016, Bodson e.a./EIB, T‑240/14 P, EU:T:2016:104, punt 30). Wat meer bepaald het beroep op het arrest Brouillard I betreft, zij erop gewezen dat niets een verzoeker belet om in de loop van de procedure aanvullende precedenten uit de rechtspraak aan te voeren, mits deze een op zich ontvankelijk middel ondersteunen.

25      Daarentegen stelt de Commissie terecht dat de in repliek aangevoerde middelen inzake schending van artikel 5, lid 3, onder c), en artikel 27 van het Statuut niet-ontvankelijk zijn. Het betoog in het verzoekschrift houdt immers niet voldoende rechtstreeks en duidelijk verband met het bewijs dat deze bepalingen mogelijk zijn geschonden, en in de loop van de procedure is geen enkel nieuw element aangevoerd dat de voordracht van deze nieuwe middelen in het stadium van de repliek zou rechtvaardigen.

26      Nu deze elementen zijn gepreciseerd, moet eerst het middel worden onderzocht volgens hetwelk de aankondiging van het vergelijkend onderzoek de jury ertoe heeft gebracht inbreuk te maken op de bevoegdheden van de Kroatische autoriteiten die in het kader van een erkenning van buitenlandse diploma’s hoger onderwijs met het oog op de uitoefening van een beroep in Kroatië hebben erkend dat verzoekers Frans diploma gelijkwaardig was aan een Kroatisch diploma.

27      Dit middel moet worden afgewezen. De jury heeft op grond van de aankondiging van vergelijkend onderzoek niet betwist dat verzoekers Frans diploma in het kader van een erkenning van buitenlandse diploma’s hoger onderwijs met het oog op de uitoefening van een beroep in Kroatië, bij besluit van de bevoegde Kroatische instantie was erkend als gelijkwaardig aan een Kroatisch diploma. Deze nationale erkenning voor deze doeleinden impliceerde echter niet dat dit Frans diploma voor een vergelijkend onderzoek voor aanwerving bij een instelling van de Unie automatisch moest worden erkend als gelijkwaardig aan de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gevraagde Kroatische diploma’s. Kroatische autoriteiten zijn immers niet bevoegd om de aanwervingsvoorwaarden bij een dergelijke instelling vast te stellen. In casu kon de aankondiging van vergelijkend onderzoek er dus niet toe hebben geleid dat de jury inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de Kroatische autoriteiten. Niettemin moet meteen al worden gepreciseerd dat deze vaststelling niet betekent dat een instelling van de Unie die een vergelijkend onderzoek voor aanwerving organiseert, helemaal geen rekening moet houden met een dergelijke nationale erkenning bij het onderzoek van de sollicitaties die zich op deze erkenning beroepen.

28      Vervolgens dient het middel te worden onderzocht dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek die in casu namens het Hof van Justitie van de Europese Unie is bekendgemaakt, in het licht van verzoekers situatie zoals deze in zijn sollicitatie is uiteengezet, in strijd is met artikel 45 VWEU.

29      Artikel 45 VWEU bepaalt onder meer dat het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij is en, behoudens beperkingen en voorwaarden die in casu niet relevant zijn, het recht inhoudt om in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling, zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied van de lidstaten en er te verblijven om er een beroep uit te oefenen.

30      Wanneer een werknemer gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van verkeer tussen lidstaten, kan hij zich, indien aan de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling is voldaan, tegenover een instelling van de Unie op dezelfde wijze beroepen op artikel 45 VWEU als tegenover de autoriteiten van de lidstaten (zie in die zin, gezamenlijk, arresten van 15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, EU:C:1989:130, punt 11; 6 oktober 2016, Adrien e.a., C‑466/15, EU:C:2016:749, punt 25, en 14 september 2015, Brouillard/Hof van Justitie, T‑420/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:633, punt 93; hierna: „arrest Brouillard II”).

31      In casu kan verzoeker, die zijn universitaire opleiding in andere lidstaten dan de lidstaat waarvan hij onderdaan is – namelijk Kroatië – heeft gevolgd, zich in het kader van de toegang tot een betrekking bij een instelling van de Unie met succes beroepen op artikel 45 VWEU, aangezien deze instelling het door hem in Frankrijk behaalde rechtendiploma in dit kader niet gelijkstelt met de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gevraagde rechtendiploma’s van gelijkwaardig niveau die in Kroatië zijn verleend. Het in het VWEU neergelegde vrije verkeer van onderdanen van de lidstaten zou immers niet volledig worden verwezenlijkt indien het voordeel van deze bepaling zou worden geweigerd aan diegenen van deze burgers die gebruik hebben gemaakt van de door het Unierecht geboden faciliteiten en dankzij die faciliteiten beroeps- of academische kwalificaties hebben verworven in andere lidstaten dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten (zie in die zin arrest van 31 maart 1993, Kraus, C‑19/92, EU:C:1993:125, punten 16 en 17, en arrest Brouillard I, punten 27‑29).

32      Vervolgens moet worden opgemerkt dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek, waarin was vermeld dat op het gebied van bewijsstukken en diploma’s „een volledige universitaire opleiding op het gebied van het Kroatische recht” vereist was, op dit punt in bewoordingen is opgesteld als die van de aankondiging van vergelijkend onderzoek die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Brouillard III. In dat arrest is evenwel geoordeeld dat uit een dergelijke formulering inderdaad blijkt dat het bezit van een van de genoemde rechtendiploma’s is vereist, maar niet het volgen van een specifiek parcours of het leren van verschillende specifieke vakken gedurende de opleiding die tot het behalen van een van die diploma’s heeft geleid (arrest Brouillard III, punten 49 en 50). Het Gerecht heeft in casu geen redenen om af te wijken van deze uitlegging, die, zoals in punt 17 hierboven is uiteengezet, door de Commissie wordt bevestigd. De sollicitanten die een deel van hun studie buiten Kroatië hadden volbracht, werden dus niet op grond van dit enkele feit uitgesloten van het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vergelijkend onderzoek.

33      Verder zij erop gewezen dat artikel 45 VWEU, bij gebreke van daartoe strekkende harmonisatiemaatregelen op grond van artikel 46 VWEU, een entiteit niet verplicht om – wanneer zij bij de aanwerving van een werknemer eist dat de sollicitanten in het bezit zijn van bepaalde specifieke diploma’s – andere diploma’s die in andere lidstaten zijn afgegeven, automatisch als gelijkwaardig te aanvaarden, zelfs niet wanneer laatstgenoemde diploma’s getuigen van hetzelfde opleidingsniveau op hetzelfde gebied.

34      Bij gebreke van de genoemde harmonisatie mag een dergelijke entiteit immers de voor de uitoefening van de betrokken betrekking vereiste specifieke kennis en kwalificaties bepalen en de overlegging verlangen van een diploma waaruit het bezit van deze kennis en kwalificaties blijkt (zie in die zin arrest van 7 mei 1991, Vlassopoulou, C‑340/89, EU:C:1991:193, punt 9, en arrest Brouillard I, punten 48‑50). Meer bepaald beschikt een instelling van de Unie, onder voorbehoud van de in het Statuut vastgelegde minimumvereisten, over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de voor de in te vullen posten vereiste criteria van bekwaamheid te bepalen (arresten van 16 oktober 1975, Deboeck/Commissie, 90/74, EU:C:1975:128, punt 29, en 27 september 2006, Blackler/Parlement, T‑420/04, EU:T:2006:282, punt 45). Bovendien betwist verzoeker in casu niet dat kandidaten voor het vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van juristen-linguïsten voor het Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie waarvoor hij zich heeft aangemeld, een grondige kennis moesten hebben van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie, wat door de vereiste Kroatische rechtendiploma’s moest worden aangetoond.

35      Artikel 45 VWEU vereist weliswaar dat rekening wordt gehouden met andere diploma’s die in andere lidstaten zijn afgegeven en waarop de sollicitanten zich beroepen, teneinde de bekwaamheden die deze laatste diploma’s aantonen, te vergelijken met de bekwaamheden die uit de door de betrokken entiteit vereiste diploma’s blijken (zie in die zin arrest van 7 mei 1991, Vlassopoulou, C‑340/89, EU:C:1991:193, punten 16‑19, en arrest Brouillard I, punten 54 en 55), maar deze bepaling schrijft geen enkele automatische erkenning van de gelijkwaardigheid van deze verschillende diploma’s voor.

36      De aankondiging van het vergelijkend onderzoek waarvoor verzoeker zich heeft aangemeld, was dus niet in strijd met artikel 45 VWEU op de enkele grond dat daarin niet was bepaald dat de in andere lidstaten dan Kroatië afgegeven rechtendiploma’s ter afsluiting van hetzelfde opleidingsniveau als dat van de vereiste Kroatische diploma’s in het kader van dit vergelijkend onderzoek automatisch als gelijkwaardig worden erkend, ook al werden zij door de Kroatische autoriteiten wel als gelijkwaardig aan deze diploma’s erkend.

37      Indien er geen rekening wordt gehouden met de met een diploma afgesloten studie en de werkervaring die een werknemer die naar een betrekking solliciteert respectievelijk heeft gevolgd en verworven door gebruik te maken van het in artikel 45 VWEU neergelegde recht van vrij verkeer tussen de lidstaten, zou dit ertoe leiden dat de draagwijdte van deze door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid wordt beperkt (zie in die zin arresten van 31 maart 1993, Kraus, C‑19/92, EU:C:1993:125, punt 32, en 10 december 2009, Peśla, C‑345/08, EU:C:2009:771, punt 36). Dienaangaande verwijst verzoeker in casu in het bijzonder naar de zaak die heeft geleid tot het arrest Brouillard I.

38      In de zaak die heeft geleid tot het arrest Brouillard I had een Belgisch onderdaan, Brouillard, in België zijn studie hoger onderwijs aangevat en had hij vervolgens in Frankrijk dezelfde master behaald als verzoeker in de onderhavige zaak, namelijk de master „rechten, economie, bedrijfsbeheer, privaatrecht, specialiteit jurist-vertaler” van de universiteit te Poitiers. In 2011 had hij zich, terwijl hij reeds werkzaam was bij de diensten van het Belgische Hof van Cassatie, ingeschreven voor een vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij deze rechterlijke instantie. Zijn inschrijving was niet-ontvankelijk verklaard op grond dat hij in het bezit had moeten zijn van een diploma doctor, licentiaat of master van een Belgische universiteit, hetgeen zijn geschiktheid voor de functie had aangetoond. Daarenboven was zijn verzoek om erkenning van de gelijkwaardigheid van zijn Frans masterdiploma met het Belgisch masterdiploma in de rechten nadien door de bevoegde Belgische autoriteit afgewezen op grond dat zijn studie in het buitenland niet voldeed aan de vereisten van de Belgische rechtsfaculteiten, die opleidden tot de juridische beroepen in de Belgische rechtsorde. In het bijzonder zou de betrokkene gedurende zijn studie bepaalde bekwaamheden naar Belgisch recht niet hebben verworven. Nadat Brouillard beroep had ingesteld tegen het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van zijn inschrijving, heeft de Belgische Raad van State het Hof een aantal prejudiciële vragen gesteld.

39      In punt 47 van het arrest Brouillard I heeft het Hof de relevante vragen als volgt samengevat:

„[D]e verwijzende rechter [wenst] in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de examencommissie van een vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij een rechterlijke instantie van een lidstaat bij het onderzoek van een door een staatsburger van die lidstaat ingediend verzoek om aan dat vergelijkend examen deel te nemen, deelname aan dat vergelijkend onderzoek afhankelijk stelt van het bezit van de door de wettelijke regeling van die lidstaat vereiste diploma’s of van erkenning van de academische gelijkwaardigheid van een door de universiteit van een andere lidstaat uitgereikt diploma van master, zonder rekening te houden met het geheel van diploma’s, certificaten en andere titels alsmede met de relevante beroepservaring van de betrokkene door de daaruit blijkende beroepskwalificaties te vergelijken met de door deze wettelijke regeling vereiste beroepskwalificaties.”

40      Met deze formulering heeft het Hof onderscheid gemaakt tussen de al dan niet in een lidstaat algemeen erkende gelijkwaardigheid van een in een andere lidstaat afgegeven diploma enerzijds, en de beoordeling in concreto die een jury van een vergelijkend onderzoek overigens kan maken van de geschiktheid van de kwalificaties die een sollicitant die zijn recht op vrij verkeer tussen lidstaten heeft uitgeoefend, heeft verworven, daaronder begrepen de beroepservaring, in verhouding tot de kwalificaties die worden gevraagd om aan dat vergelijkend onderzoek deel te nemen, anderzijds. In punt 50 van het arrest Brouillard I heeft het Hof gepreciseerd dat de betrokken lidstaat in casu vrij was om de noodzakelijk geachte kennis en kwalificaties te bepalen om tot het bedoelde ambt te worden toegelaten.

41      In de punten 53 en 54 van het arrest Brouillard I heeft het Hof eraan herinnerd dat nationale regels die eisen stellen aan de kwalificaties, zelfs wanneer zij worden toegepast zonder discriminatie op grond van nationaliteit, de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers kunnen belemmeren wanneer in de betrokken nationale regels geen rekening wordt gehouden met de kennis en de kwalificaties die de betrokkene in een andere lidstaat reeds heeft verworven. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat de autoriteiten van een lidstaat die moeten beslissen op een verzoek van een Unieburger om toegang tot een beroep dat naar nationaal recht slechts toegankelijk is voor degene die over een diploma, een beroepskwalificatie of praktijkervaring beschikt, rekening moeten houden met alle diploma’s, certificaten en andere bewijsstukken alsmede met de relevante ervaring van de betrokkene, door de uit die bewijsstukken en ervaring blijkende bekwaamheden te vergelijken met de in de nationale wettelijke regeling verlangde kennis en kwalificaties.

42      In punt 57 van het arrest Brouillard I heeft het Hof eraan herinnerd dat wanneer uit de vergelijking van de in andere lidstaten behaalde diploma’s met de verlangde nationale diploma’s blijkt dat de kwalificaties die deze verschillende diploma’s aantonen slechts gedeeltelijk overeenkomen, met name gelet op de verschillen in rechtskader tussen de lidstaten, de bevoegde autoriteit van de betrokkene het bewijs kan verlangen dat hij de ontbrekende kennis en kwalificaties heeft verworven.

43      In de punten 58 en 59 van het arrest Brouillard I heeft het Hof in dit verband gepreciseerd dat het daarbij aan de bevoegde nationale autoriteiten staat om te beoordelen of de in de ontvangende lidstaat in het kader van een studie of praktische ervaring verworven kennis kan volstaan als bewijs dat de ontbrekende kennis is verworven en dat, aangezien elke praktijkervaring bij de uitoefening van verwante activiteiten de kennis van een aanvrager kan vergroten, de bevoegde autoriteit rekening moet houden met elke praktijkervaring die nuttig is voor de uitoefening van het beroep waartoe om toegang wordt verzocht. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat de precieze waarde die aan die ervaring moet worden gehecht door de bevoegde nationale autoriteit moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke taken die zijn verricht, de kennis die bij het verrichten van die taken is verworven en toegepast, en de aan de betrokkene toevertrouwde verantwoordelijkheid en mate van onafhankelijkheid.

44      In punt 65 van het arrest Brouillard I heeft het Hof onder meer opgemerkt dat de beroepservaring van Brouillard, met name de ervaring die hij bij de diensten van het Belgische Hof van Cassatie had opgedaan, relevant kon blijken.

45      Bijgevolg heeft het Hof de verwijzende rechter geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, in omstandigheden als dat in het hoofdgeding, de examencommissie van een vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij een rechterlijke instantie van een lidstaat bij het onderzoek van een door een staatsburger van die lidstaat ingediend verzoek om aan dat vergelijkend examen deel te nemen, deelname aan dat vergelijkend onderzoek afhankelijk stelt van het bezit van de door de wettelijke regeling van die lidstaat vereiste diploma’s of van erkenning van de academische gelijkwaardigheid van een door de universiteit van een andere lidstaat uitgereikt diploma van master, zonder rekening te houden met het geheel van diploma’s, certificaten en andere bewijsstukken alsmede met de relevante beroepservaring van de betrokkene, door de daaruit blijkende beroepskwalificaties te vergelijken met de door deze wettelijke regeling vereiste beroepskwalificaties.

46      Zoals in punt 30 hierboven is aangegeven, zijn de instellingen van de Unie, net als de autoriteiten van de lidstaten, gebonden aan de uit artikel 45 VWEU voortvloeiende beginselen in situaties waarin dit artikel van toepassing is, zodat een zeer nauwe analogie moet worden vastgesteld tussen de situatie die heeft geleid tot het door verzoeker aangevoerde arrest Brouillard I en de situatie die aanleiding heeft gegeven tot de onderhavige zaak.

47      Zoals verzoeker stelt, kon zijn aanmelding voor het betrokken algemeen vergelijkend onderzoek bijgevolg niet worden afgewezen op de enkele grond dat hij niet in het bezit was van een van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gevraagde diploma’s Kroatisch recht, aangezien hij in zijn sollicitatieformulier niet alleen melding had gemaakt van het bezit van een master naar Frans recht van gelijkwaardig niveau, die in Kroatië kennelijk was erkend om daar tot het beroep van advocaat te worden toegelaten, maar ook van een beroepservaring van iets meer dan 3 jaar als vertaler bij de Kroatische eenheid van het Europees Parlement en van 18 maanden als advocaat-stagiair in Kroatië. Dergelijke elementen konden immers bijdragen tot het bewijs dat verzoeker over dezelfde kwalificaties beschikte als die welke uit de gevraagde Kroatische rechtendiploma’s bleken, maar die anderszins waren verworven, met name in het kader van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer binnen de Unie, hetgeen de jury had moeten kunnen nagaan. Zoals blijkt uit punt 6 hierboven, kon de jury, gelet op de bewoordingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek die hierboven in punt 3 in herinnering zijn gebracht, bij het onderzoek van verzoekers sollicitatie evenwel niet verder gaan dan de vaststelling dat verzoeker niet beschikte over een van de gevraagde Kroatische diploma’s en dat noch zijn Frans diploma, noch de erkenning van dit diploma met het oog op tewerkstelling in Kroatië, het bewijs vormden van kennis van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie. Bijgevolg heeft de jury de werkelijke strekking van de erkenning van verzoekers Frans diploma voor de uitoefening van een juridische functie in Kroatië niet kunnen nagaan, en evenmin of dit gegeven, samen met zijn beroepservaring, kon aantonen dat zijn kennis van het Kroatisch rechtsstelsel en van de Kroatische rechtsterminologie van hetzelfde niveau was als de kennis die uit het bezit van de vereiste Kroatische rechtendiploma’s blijkt.

48      Het moet worden gepreciseerd dat, anders dan de Commissie stelt, de bepaling in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, meer bepaald in de specifieke aanwervingsvoorwaarden, dat er geen werkervaring was vereist – een bepaling die overigens in strijd is met de andere bepaling volgens welke die ervaring een van de criteria vormde van de eventuele selectie „op basis van kwalificaties”, „Talent screener” genaamd, die op grond van de gegevens op het sollicitatieformulier het aantal tot de examens toegelaten kandidaten zo nodig moest terugbrengen tot 20 maal het aantal beoogde geslaagde kandidaten – niet mag beletten dat de beroepservaring in aanmerking wordt genomen teneinde, overeenkomstig de in de rechtspraak gegeven uitlegging van artikel 45 VWEU, na te gaan of een sollicitant die niet beschikt over een van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste nationale diploma’s en die zich op de bepalingen van artikel 45 VWEU kan beroepen, anderszins de door deze diploma’s aangetoonde kwalificaties heeft verworven.

49      Uit het voorgaande en gelet op verzoekers situatie volgt dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek, door de jury niet toe te staan zijn sollicitatie overeenkomstig de uit artikel 45 VWEU voortvloeiende beginselen te onderzoeken, onrechtmatig is voor zover de bepaling ervan betreffende de bewijsstukken en diploma’s ertoe leidde dat deze sollicitatie werd afgewezen op de enkele grond dat verzoeker niet beschikte over een van de in deze aankondiging vereiste Kroatische rechtendiploma’s. Aangezien de jury het bestreden besluit heeft gebaseerd op deze bepaling van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, die op grond van artikel 277 VWEU niet op verzoeker van toepassing moet worden verklaard, moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat het overige betoog van partijen behoeft te worden onderzocht.

 Kosten

50      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek van 12 oktober 2020 houdende afwijzing van het verzoek tot heronderzoek van OQ en weigering om hem toe te laten tot de volgende fase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 voor de opstelling van een reservelijst van „juristen-linguïsten (AD 7) voor het Kroatisch (HR)” bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie zal naast haar eigen kosten eveneens de kosten van OQ dragen.

Gervasoni

Madise

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.