Language of document : ECLI:EU:T:2003:234

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 september 2003 (1)

„Gemeenschapsmerk - Ontvankelijkheid van beroep voor kamer van beroep - Vormvereisten - Indiening van uiteenzetting van gronden van beroep - Termijn voor indiening van verzoek tot herstel in vorige toestand - Artikelen 59 en 78 van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T-71/02,

Classen Holding KG, gevestigd te Essen (Duitsland), vertegenwoordigd door S. von Petersdorff-Campen, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door S. Laitinen als gemachtigde,

verweerder,

tussenkomende partij voor het Gerecht:

International Paper Co., gevestigd te New York, New York (Verenigde Staten van Amerika), vertegenwoordigd door E. Armijo Chávarri, advocaat,

betreffende een beroep tot vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 december 2001 (zaak R 810/1999-2) waarbij het verzoek tot herstel in de vorige toestand is afgewezen en het tegen de beslissing van de oppositieafdeling betreffende een oppositieprocedure tussen Classen Holding KG en International Paper Co. ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 april 2003,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader

1.
    Artikel 59 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, luidt als volgt:

„Termijn en vorm

Het beroep wordt schriftelijk ingesteld bij het Bureau binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing is meegedeeld. Het beroep wordt pas geacht ingesteld te zijn nadat de beroepstaks betaald is. Een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep moet worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing meegedeeld is.”

2.
    In artikel 78, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 40/94 wordt bepaald:

„Herstel in de vorige toestand

1. Indien de aanvrager of de houder van een gemeenschapsmerk of iedere partij in een procedure voor het Bureau, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

2. Het verzoek moet schriftelijk worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. [...]

3. Het verzoek moet met redenen omkleed zijn en de feiten en argumenten bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand betaald is.”

3.
    Regel 49, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1) luidt als volgt:

„Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep

1. Indien het beroep niet in overeenstemming is met de artikelen 57, 58 en 59 van de verordening en regel 48, lid 1, sub c, en lid 2, verklaart de kamer van beroep dit beroep niet-ontvankelijk, tenzij elk gebrek vóór het verstrijken van de van toepassing zijnde, in artikel 59 van de verordening bedoelde termijn is verholpen.”

De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

4.
    Op 1 april 1996 heeft International Paper Co. (hierna: „interveniënte”) bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een aanvraag om een gemeenschapsmerk ingediend krachtens verordening nr. 40/94.

5.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken BECKETT EXPRESSION.

6.
    De waren waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot klasse 16 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voorzover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto's; schrijfbehoeften, kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking (voorzover niet begrepen in andere klassen); speelkaarten; drukletters; clichés”.

7.
    Deze aanvraag werd op 6 oktober 1997 in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 22/97 gepubliceerd.

8.
    Op 23 december 1997 heeft verzoekster, handelend onder haar vroegere naam „Classen-Papier KG”, krachtens artikel 42, lid 1, van verordening nr. 40/94 oppositie ingesteld. De oppositie was gebaseerd op de inschrijving in Duitsland van het woordmerk Expression voor waren van klasse 16 in de zin van de Overeenkomst van Nice, die zijn omschreven als volgt: „papier, karton, waren van papier of karton”.

9.
    Bij beslissing van 8 oktober 1999, die dezelfde dag per fax aan verzoekster is meegedeeld, heeft de oppositieafdeling de oppositie afgewezen op grond dat, gelet op het verschil tussen de betrokken tekens, de soortgelijkheid van de waren niet volstond om aan te tonen dat op het relevante grondgebied van de Gemeenschap, te weten Duitsland, verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 kon ontstaan.

10.
    Op 30 november 1999 heeft verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld strekkende tot vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling. Op 10 februari 2000 is een uiteenzetting van de gronden van het beroep ingediend.

11.
    Bij e-mailbericht van 26 april 2000 heeft de griffie van de kamers van beroep van het BHIM verzoekster meegedeeld dat overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 40/94 de uiteenzetting van de gronden van het beroep binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing van de oppositieafdeling aan opposante was meegedeeld, had moeten worden ingediend, dit wil zeggen uiterlijk op 8 februari 2000. Hieraan werd toegevoegd dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep op 10 februari 2000 was ingediend en dat derhalve „het beroep waarschijnlijk niet-ontvankelijk was”. Verzoekster werd gevraagd haar eventuele opmerkingen omtrent dit punt, gestaafd met bewijsstukken, uiterlijk op 26 juni 2000 in te dienen.

12.
    Bij brief van 29 mei 2000, ingekomen bij het BHIM op 30 mei 2000, heeft verzoekster een op artikel 78 van verordening nr. 40/94 gebaseerd verzoek tot herstel in de vorige toestand ingediend. Verzoekster betoogde hierin dat de termijn voor de indiening van een uiteenzetting van de gronden van het beroep niet was nageleefd wegens ziekte van haar vertegenwoordiger. Dienaangaande werd een schriftelijke verklaring onder ede overgelegd.

13.
    Bij beslissing van 14 december 2001 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot herstel in de vorige toestand afgewezen. Punt 16 van de bestreden beslissing luidt als volgt:

„In casu staat vast dat de .verhindering’ in de zin van artikel 78, lid 2, [van verordening nr. 40/94] bestond in ziekte van de vertegenwoordiger van opposante. Deze verhindering eindigde op 10 februari 2000 op het moment dat de vertegenwoordiger van opposante het werk heeft hervat en de uiteenzetting van de gronden [van het beroep] heeft ondertekend. Het verzoek tot herstel in de vorige toestand diende derhalve binnen twee maanden na die datum te worden ingediend, [dit wil zeggen] uiterlijk op 10 april 2000. Aangezien het verzoekschrift pas op 30 mei 2000 is ingediend, moet het worden afgewezen zonder dat moet worden beoordeeld of de gestelde verhindering afdoende is.”

Procesverloop en conclusies van partijen

14.
    Bij een in het Engels gesteld en op 14 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

15.
    Interveniënte heeft niet binnen de daartoe door de griffie van het Gerecht gestelde termijn bezwaar gemaakt tegen het Engels als procestaal.

16.
    Op 18 juli 2002 heeft het BHIM zijn memorie van antwoord ter griffie van het Gerecht ingediend. Interveniënte deed dit op 24 juli 2002.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

18.
    Op respectievelijk 25 en 28 april 2003 hebben verzoekster en interveniënte het Gerecht meegedeeld dat zij niet ter terechtzitting zouden verschijnen.

19.
    Ter terechtzitting van 30 april 2003 is het pleidooi van het BHIM gehoord, alsmede diens antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

20.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beslissing te vernietigen;

-    het BHIM te verwijzen in de kosten.

21.
    Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

22.
    Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Het eerste middel: schending van artikel 78 van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

23.
    Verzoekster stelt dat zij de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde termijn voor de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep niet heeft nageleefd tengevolge van zowel de werklast als de afwezigheid van de voor het dossier verantwoordelijke directeur. Op 3 februari 2000 heeft de heer D., een van de met octrooien belaste juristen, een eerste ontwerp van uiteenzetting gedicteerd. De volgende dag is dit ontwerp getikt en door mevrouw S., de secretaresse van de heer D., samen met alle brieven die op maandag 7 februari 2000 moesten worden gepost, bij de uitgaande post gelegd.

24.
    Verzoekster voegt hieraan toe dat mevrouw S. met dit dossier is belast, evenals met de behandeling van merken in het algemeen, en dat zij tevens verantwoordelijk is voor het toezicht op en de opvolging van de termijnen. De termijnen worden bijgehouden in speciale boeken en geïnformatiseerde kalenders en tabellen die voortdurend worden gecontroleerd. Intern was 7 februari 2000 de uiterste datum om deze uiteenzetting af te werken en aan het BHIM toe te sturen. Dit stond genoteerd in de speciale boeken en in de agenda van mevrouw S.

25.
    Die dag kon de heer D. wegens ziekte evenwel niet komen werken. Zodra mevrouw S. vernam dat de heer D. het werk niet vóór 10 februari 2000 kon hervatten, heeft zij de uitgaande post in diens kantoor gecontroleerd. Daarbij schonk zij echter geen aandacht aan de uiteenzetting die de volgende dag moest worden verstuurd en klaar was om te worden ondertekend. Daardoor werd de uiteenzetting van de gronden van het beroep door geen enkele medewerker ondertekend en bleef zij in het postvakje liggen.

26.
    Toen de heer D. op 10 februari 2000 terugkwam, is de uiteenzetting van de gronden van het beroep zeer licht gewijzigd, ondertekend en aan het BHIM gefaxt. Door de afwezigheid van de heer D. en de grote werklast merkten evenwel noch de heer D. noch mevrouw S. dat de uiterste datum met twee dagen was overschreden.

27.
    Verzoekster meent dat de termijn voor de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep niet kon worden nageleefd wegens de ziekte van de heer D. en wegens de werklast van deze laatste en van mevrouw S. Dit is haars inziens een verhindering in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94. Volgens verzoekster nam deze verhindering pas een einde op de dag dat de e-mail van het BHIM werd verstuurd, te weten op 26 april 2000. Verzoekster is bijgevolg van mening dat haar op 30 mei 2000 ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand binnen de door artikel 78 van verordening nr. 40/94 bepaalde termijn van twee maanden is ingediend.

28.
    Subsidiair betoogt verzoekster dat, voorzover geoordeeld zou worden dat het verzoek van 29 mei 2000 na het verstrijken van de in artikel 78 van verordening nr. 40/94 bepaalde termijn werd ingediend, de op 10 februari 2000 ingediende uiteenzetting van de gronden van het beroep impliciet een verzoek tot herstel in de vorige toestand bevatte.

29.
    Het BHIM is met interveniënte van mening dat in casu vaststaat dat de betrokken verhindering eindigde op het ogenblik dat de heer D. niet meer ziek was, en, anders dan verzoekster stelt, niet op het tijdstip van het bericht van het BHIM waarin werd gewezen op de niet-naleving van de termijn voor het indienen van de uiteenzetting van de gronden van het beroep.

30.
    Met zijn bericht van 26 april 2000 bood het BHIM verzoekster alleen de mogelijkheid, aan te tonen dat zijn eerste indruk betreffende de te late indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep in feite onjuist was. Het BHIM voegt hieraan toe dat dit bericht, anders dan verzoekster suggereert, niet tot gevolg had dat vanaf de verzending ervan een nieuwe termijn voor de indiening van een verzoek tot herstel in de vorige toestand inging. Dit bericht had geen enkele invloed op de termijn, die was ingegaan vanaf het einde van de verhindering.

31.
    Het BHIM concludeert hieruit dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat de verhindering, in casu de afwezigheid wegens ziekte, onbetwistbaar is geëindigd op 10 februari 2000, toen de heer D. het werk heeft vervat en de uiteenzetting van de gronden van het beroep heeft ondertekend. Het BHIM betoogt dat de vertegenwoordiger vanaf dat moment als een goed huisvader en uit eigen beweging een verzoek tot herstel in de vorige toestand had moeten indienen binnen een termijn van twee maanden, te weten uiterlijk op 10 april 2000. Aangezien het verzoek pas is ingediend op 30 mei 2000, ongeveer drie en een halve maand nadat „de verhindering is geëindigd”, heeft de kamer van beroep het verzoek terecht afgewezen.

32.
    Bovendien betoogt het BHIM dat het niet discretionair over de betrokken termijnen kan beschikken.

33.
    Interveniënte beklemtoont dat de termijnen niet soepel mogen worden uitgelegd, gelet op de belangen van de andere partijen.

34.
    Zij voegt hieraan toe dat in casu in elk geval niet aan de voorwaarden van artikel 78 van verordening nr. 40/94 is voldaan. Dat de heer D. op het moment van zijn werkhervatting niet opmerkte dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep te laat werd ingediend, vormt immers geen verhindering in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94, doch toont integendeel aan dat verzoekster niet alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid heeft betracht.

Beoordeling door het Gerecht

35.
    Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 78, lid 2, van verordening nr. 40/94 „[h]et verzoek [tot herstel in de vorige toestand] [...] schriftelijk [moet] worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd” en dat „[d]e nog niet verrichte handeling [...] alsnog binnen die termijn [moet] geschieden”.

36.
    Verzoekster is evenwel in wezen van mening dat de gestelde verhindering pas eindigde op de dag van de mededeling van het bericht van het BHIM van 26 april 2000, waarin haar aandacht werd gevestigd op het feit dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep te laat was ingediend. Zij stelt derhalve dat de in artikel 78 van verordening nr. 40/94 bepaalde termijn van twee maanden pas vanaf die datum is ingegaan.

37.
    Bijgevolg moet worden onderzocht op welk moment de verhindering is geëindigd.

38.
    Dienaangaande staat vast dat de heer D. na zijn ziekte terug is komen werken op 10 februari 2000 en dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep op die dag door hem is ondertekend en aan het BHIM is toegezonden. Zelfs in de veronderstelling dat de omstandigheden waarin de uiteenzetting van de gronden van het beroep te laat werd ingediend, te weten de ziekte van de heer D. en de werklast van deze laatste en van mevrouw S., een verhindering in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94 vormen, hetgeen het BHIM niet betwist, eindigde deze verhindering vanzelfsprekend op het moment dat de heer D. opnieuw is komen werken. Toen de heer D. op 10 februari 2000 de uiteenzetting van de gronden van het beroep ondertekende, was de verhindering immers geëindigd. Bovendien had hij op dat moment kunnen vaststellen dat betrokken uiteenzetting te laat was.

39.
    Bovendien had mevrouw S. dit moeten opmerken op het moment dat de uiteenzetting aan het BHIM werd toegezonden. Uit haar in punt 24 van dit arrest en in het verzoek tot herstel in de vorige toestand beschreven systeem van termijnbewaking blijkt immers dat verzoekster haar medewerkers algemeen heeft opgedragen toe te zien op de naleving van de termijnen. Uit verzoeksters eigen verklaringen blijkt dat mevrouw S. belast was met het betrokken dossier en met de behandeling van merken in het algemeen, en verantwoordelijk was voor het toezicht op en de opvolging van de termijnen. Volgens verzoekster worden de termijnen bijgehouden in speciale boeken en geïnformatiseerde kalenders en tabellen die voortdurend worden gecontroleerd. Intern was 7 februari 2000 de uiterste datum om deze uiteenzetting af te werken en aan het BHIM toe te sturen. Dit stond genoteerd in de speciale boeken en in de agenda van mevrouw S.

40.
    Zelfs al zou de ziekte van de heer D. samen met de gestelde fout van mevrouw S. een verhindering in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94 vormen, kan derhalve, anders dan verzoekster betoogt, niet worden aanvaard dat de omstandigheid dat de niet-naleving van de termijn voor het indienen van de uiteenzetting van de gronden van het beroep niet werd ontdekt, uitsluitend een gevolg was van de slordigheid van mevrouw S., die de betrokken uiteenzetting tussen de uitgaande post in de kamer van de heer D. niet had opgemerkt. Het systeem van termijnbewaking in het kantoor van verzoekster had normaal gezien een snelle ontdekking van deze fout mogelijk moeten maken, aangezien verzoekster zelf stelt dat de speciale boeken en geïnformatiseerde kalenders en tabellen voortdurend worden gecontroleerd [zie in deze zin arrest Gerecht van 20 juni 2001, Ruf en Stier/BHIM (beeld „DAKOTA”), T-146/00, Jurispr. blz. II-1797, punten 56-61].

41.
    Hieraan wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de in artikel 78 van verordening nr. 40/94 bepaalde termijn pas ingaat op het moment dat het BHIM meedeelt dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep te laat is ingediend. Enerzijds moet worden opgemerkt dat deze mededeling tot de praktijk van het BHIM behoort, doch dat het BHIM volgens de relevante bepalingen van verordening nr. 40/94 hiertoe geenszins verplicht is, en dat dit in elk geval geen invloed kan hebben op de aanvang van de termijn voor het indienen van een verzoek tot herstel in de vorige toestand. Anderzijds zij erop gewezen dat een dergelijke uitlegging kennelijk in strijd is met de formulering van artikel 78, lid 2, van verordening nr. 40/94. Dit argument kan derhalve niet worden aanvaard.

42.
    Bijgevolg had het verzoek tot herstel in de vorige toestand uiterlijk op 10 april 2000 moeten worden ingediend. De kamer van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat het verzoek tot herstel in de vorige toestand buiten de in artikel 78 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn was ingediend.

43.
    Verzoeksters subsidiaire argument dat de op 10 februari 2000 ingediende uiteenzetting van de gronden van het beroep impliciet een verzoek tot herstel in de vorige toestand bevatte, kan evenmin worden aanvaard.

44.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat op geen enkele wijze uit de uiteenzetting van de gronden van het beroep een verzoek tot herstel in de vorige toestand kan worden afgeleid. In elk geval volgt uit artikel 78, leden 1 en 3, van verordening nr. 40/94 duidelijk dat het verzoek tot herstel in de vorige toestand met redenen omkleed moet zijn en de feiten en argumenten moet bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek tot herstel in de vorige toestand moet dan ook bij een afzonderlijke, van het verzoekschrift tot instelling van het beroep onderscheiden akte worden gedaan.

45.
    Bovendien wordt een verzoek tot herstel in de vorige toestand volgens artikel 78, lid 3, van verordening nr. 40/94 pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand betaald is. In casu blijkt uit het verzoek tot herstel in de vorige toestand evenwel dat verzoekster deze taks pas bij de indiening van het verzoek, op 29 mei 2000, heeft betaald. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep impliciet een verzoek tot herstel in de vorige toestand bevatte.

46.
    Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Het tweede middel: schending van artikel 59 van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

47.
    Verzoekster betoogt dat de indiening van een uiteenzetting van de gronden van het beroep geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep is. Zelfs indien de uiteenzetting van de gronden van het beroep na het verstrijken van de termijn wordt ingediend, blijft het beroep ontvankelijk. Volgens verzoekster beschikte de kamer van beroep over voldoende gegevens om te oordelen over het beroep, dat werd ingesteld en waarvoor de taks werd betaald binnen de termijn van twee maanden van artikel 59 van verordening nr. 40/94.

48.
    Verzoekster concludeert hieruit dat het BHIM, door haar beroep te verwerpen op grond dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn werd ingediend, haar recht op een eerlijk proces en daardoor haar grondrechten heeft geschonden.

49.
    Het BHIM, hierin ondersteund door interveniënte, wijst erop dat het indienen van een uiteenzetting van de gronden van het beroep overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 40/94 verplicht is op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep krachtens regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95. De niet-ontvankelijkheid van het beroep omdat niet binnen de daartoe gestelde termijn een uiteenzetting van de gronden van het beroep is ingediend, kan in elk geval niet worden verholpen door het feit dat het beroep binnen de termijn is ingesteld en de beroepstaks binnen de termijn is betaald. Volgens het BHIM bevat regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95 drie afzonderlijke voorwaarden waaraan binnen de respectieve termijnen cumulatief moet worden voldaan.

Beoordeling door het Gerecht

50.
    Volgens regel 49 van verordening nr. 2868/95 is een beroep slechts ontvankelijk wanneer het voldoet aan de in de artikelen 57 tot en met 59 van verordening nr. 40/94 genoemde cumulatieve voorwaarden.

51.
    Welnu, luidens artikel 59, laatste zin, van verordening nr. 40/94 „[moet] een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep [...] worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing meegedeeld is”.

52.
    In casu staat vast dat verzoekster op 30 november 1999 een beroep heeft ingesteld zonder de gronden van haar beroep uiteen te zetten en dat zij tevens de beroepstaks heeft betaald. Vaststaat evenwel ook dat zij de uiteenzetting van de gronden van het beroep pas op 10 februari 2000 heeft ingediend, hoewel de beslissing van de oppositieafdeling haar op 8 oktober 1999 was meegedeeld. Bovendien werd zij er, zoals uit de stukken van het BHIM blijkt, bij de mededeling van de inschrijving van het beroep door het BHIM op gewezen dat een uiteenzetting van de gronden van het beroep moest worden ingediend binnen vier maanden na de mededeling van de beslissing van de oppositieafdeling.

53.
    Het beroep van 30 november 1999 bevat echter niet de gronden ervan. Zij zijn in het corpus van het verzoekschrift zelfs niet kort gepreciseerd, doch er wordt daarvoor verwezen naar een latere zending. Het beroep is slechts een formulier van het BHIM dat uitsluitend de basisinformatie betreffende verzoekster en de bestreden beslissing bevat. Tevens zij opgemerkt dat dit formulier uitdrukkelijk vermeldt dat de gronden van het beroep moeten worden bijgevoegd of later moeten worden meegedeeld. Aangezien de uiteenzetting van de gronden van het beroep buiten de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn is toegezonden, dient te worden aangenomen dat verzoeksters beroep zonder de gronden, een van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan, is ingediend.

54.
    Gelet op de bewoordingen van artikel 59 van verordening nr. 40/94, kan verzoeksters argument dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep geen voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep is, dus niet worden aanvaard.

55.
    Derhalve dient ook het tweede middel, en daarmee het volledige beroep, te worden verworpen.

Het voorstel om een getuige te horen

56.
    Gelet op het voorgaande behoeft mevrouw S. niet als getuige te worden gehoord, aangezien het Gerecht zich op basis van de tijdens de schriftelijke behandeling geformuleerde conclusies, middelen en argumenten en aan de hand van de geproduceerde stukken een oordeel heeft kunnen vormen.

Kosten

57.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het BHIM en van interveniënte in de kosten van laatstgenoemden te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Tiili
Mengozzi
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 september 2003.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.