Language of document : ECLI:EU:T:2002:189

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

11 juli 2002 (1)

„Douanerechten - Invoer van televisietoestellen uit India - Ongeldige certificaten van oorsprong - Verzoek tot kwijtschelding van invoerrechten - Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 - Rechten van verdediging - Bijzondere situatie”

In zaak T-205/99,

Hyper Srl, gevestigd te Limena (Italië), vertegenwoordigd door D. Ehle en D. Ehle, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer als gemachtigde, bijgestaan door M. Nuñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking REM 14/98 van de Commissie van 5 februari 1999, waarbij is vastgesteld dat de kwijtschelding van de door verzoekster verschuldigde invoerrechten voor televisietoestellen uit India niet gerechtvaardigd was,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2002,

het navolgende

Arrest

Algemene context van de zaak

1. Juridische context

Regelgeving betreffende de kwijtschelding van douanerechten

1.
    De op het onderhavige geval van toepassing zijnde voorwaarden voor de kwijtschelding van douanerechten zijn vastgesteld in artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 6, van verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1). Dit artikel bepaalt:

„Tot [...] kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in [...] bijzondere situaties [...] die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.”

2.
    Artikel 4, punt 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19), bepaalt dat er op zichzelf geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 „wanneer, met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren”.

3.
    De in casu relevante procedurevoorschriften op het gebied van de kwijtschelding van douanerechten zijn de artikelen 235 tot en met 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) en de artikelen 878 tot en met 909 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1).

4.
    Uit deze bepalingen volgt onder meer dat de administratieve procedure voor de kwijtschelding van douanerechten uit twee fasen bestaat. Eerst moet de belastingschuldige zijn verzoek om kwijtschelding indienen bij het „douanekantoor van boeking”, dat wil zeggen het douanekantoor waar de rechten bij invoer of bij uitvoer waarvan terugbetaling of kwijtschelding wordt gevraagd, zijn geboekt. Dit kantoor zendt het verzoek door naar de „beschikkende douaneautoriteit”, i.e. de nationale autoriteit die bevoegd is om op dit verzoek te beschikken (artikel 879 van verordening nr. 2454/93). Wanneer deze autoriteit van oordeel is dat geen kwijtschelding dient te worden verleend, kan zij volgens de regeling een beschikking in die zin geven zonder dat het verzoek aan de Commissie hoeft te worden voorgelegd. Wanneer zij echter niet in staat is om op grond van de artikelen 899 en volgende van verordening nr. 2454/93, waarin een aantal situaties worden vermeld waarin al dan niet kwijtschelding kan worden verleend, te beslissen en „indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert, het geval voor aan de Commissie (artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Het aan de Commissie gezonden dossier moet alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval, en een door de persoon die het verzoek om kwijtschelding indient, ondertekende verklaring luidende „dat deze persoon kennis heeft kunnen nemen van het dossier, alsmede, hetzij de vermelding dat deze persoon niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar het oordeel van die persoon van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen” (artikel 905, lid 2, van dezelfde verordening). Vervolgens geeft de Commissie, na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, „een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de [...] kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt” (artikel 907, eerste alinea, van dezelfde verordening). Deze beschikking moet worden gegeven binnen een termijn van negen maanden vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het door de lidstaat voorgelegde dossier (artikel 907, tweede alinea, van dezelfde verordening) en moet zo spoedig mogelijk ter kennis van de betrokken lidstaat worden gebracht (artikel 908, lid 1, van dezelfde verordening). Op grond van deze beschikking van de Commissie moet de beschikkende douaneautoriteit een beslissing nemen op het bij haar ingediende verzoek om kwijtschelding (artikel 908, lid 2, van dezelfde verordening).

5.
    Verder is van belang dat voornoemde verordening ten gevolge van de inwerkingtreding, op 6 augustus 1998, van verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 212, blz. 18), een nieuw artikel 906 bis bevat, dat bepaalt:

„In elke fase van de in de artikelen 906 of 907 omschreven procedure deelt de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding [...] heeft verzocht, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk mee en doet zij deze persoon alle bescheiden toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding [...] heeft verzocht, deelt zijn standpunt binnen een maand na de verzending van dit schrijven schriftelijk mee. Indien deze persoon binnen deze termijn zijn standpunt niet heeft meegedeeld, wordt ervan uitgegaan dat hij van de mogelijkheid zijn standpunt uiteen te zetten heeft afgezien.”

Stelsel van algemene tariefpreferenties voor producten van oorsprong uit India

6.
    Verordening (EEG) nr. 3831/90 van de Raad van 20 december 1990 houdende toepassing van algemene tariefpreferenties voor het jaar 1991 voor bepaalde industrieproducten van oorsprong uit ontwikkelingslanden (PB L 370, blz. 1), die in casu van toepassing is, kent algemene tariefpreferenties toe, met name voor industriële eindproducten en halffabrikaten uit ontwikkelingslanden.

7.
    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 3831/90 voorziet in schorsing, voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 1991, van de douanerechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor de in deze verordening bedoelde producten (hierna: „preferentiële regeling”). Deze maatregel is bij verordening (EEG) nr. 3587/91 van de Raad van 3 december 1991 (PB L 341, blz. 1) verlengd tot de periode van 1 januari tot en met 31 december 1992.

8.
    Tot de begunstigde landen van het bij verordening nr. 3831/90 ingevoerde stelsel van tariefpreferenties behoort onder andere de Republiek India (artikel 1, lid 2, tweede streepje, juncto bijlage III). De lijst van producten waarvoor dit stelsel geldt, vermeldt onder meer kleurentelevisietoestellen die onder tariefpost 8528 vallen (artikel 1, lid 1, juncto bijlage I).

9.
    Om de oorsprong van de goederen en daarmee de mogelijkheid om voor het preferentiële stelsel in aanmerking te komen, te bepalen, verwijst artikel 1, lid 4, van verordening nr. 3831/90 naar de regels die zijn vastgesteld in verordening (EEG) nr. 693/88 van de Commissie van 4 maart 1988 betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” voor de toepassing van de door de Europese Economische Gemeenschap voor bepaalde producten uit ontwikkelingslanden verleende tariefpreferenties (PB L 77, blz. 1).

Regels betreffende de bepaling van de oorsprong van de producten

10.
    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 693/88 bepaalt:

„[...] worden [...] beschouwd als producten van oorsprong uit een begunstigd land waarop deze preferenties van toepassing zijn:

a)    geheel en al in dat land verkregen producten,

b)    in dat land verkregen producten bij de vervaardiging waarvan andere dan de onder a) bedoelde producten bewerkingen of verwerkingen hebben ondergaan die toereikend zijn [...]”

11.
    Meer in het bijzonder met betrekking tot kleurentelevisietoestellen van tariefpost 8528 volgt uit artikel 3, lid 3, van verordening nr. 693/88, juncto bijlage III bij deze verordening, dat wanneer voor de vervaardiging van deze producten gebruik is gemaakt van materialen waarvoor geen tariefpreferenties gelden, deze producten kunnen worden geacht voldoende te zijn be- of verwerkt wanneer de waarde van de materialen van andere oorsprong in totaal niet meer bedraagt dan 40 % van de prijs af fabriek van het product.

12.
    De producten van oorsprong in de zin van verordening nr. 693/88 worden in beginsel met toepassing van de tariefpreferenties ten invoer in de Gemeenschap toegelaten tegen overlegging van een certificaat van oorsprong, formulier A. Dit certificaat wordt hetzij door de douaneautoriteiten, hetzij door andere regeringsinstanties van het land van uitvoer afgegeven „mits dit land [...] de Gemeenschap door tussenkomst van de douaneadministraties van de lidstaten bijstand verleent bij het controleren van de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens inzake de werkelijke oorsprong van de betrokken producten” (artikel 7, lid 1, van verordening nr. 693/88). Het certificaat moet worden overgelegd aan de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer (artikel 9 van dezelfde verordening).

13.
    Aangezien het certificaat van oorsprong het bewijsstuk is voor de toepassing van de bepalingen betreffende de tariefpreferenties, dienen de bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer de maatregelen te treffen die nodig zijn om de oorsprong van de producten na te gaan en de overige gegevens van het certificaat te controleren (artikel 19 van verordening nr. 693/88). Hiertoe kunnen zij onder andere de overlegging van alle bewijsstukken eisen of iedere controle die zij nuttig achten, uitoefenen (artikel 20, lid 5, van dezelfde verordening).

14.
    Telkens wanneer de bevoegde douaneautoriteiten in de Gemeenschap gegronde twijfel koesteren omtrent de echtheid van het certificaat van oorsprong of de juistheid van de gegevens inzake de werkelijke oorsprong van de betrokken producten, wordt een controle achteraf van het certificaat verricht (artikel 13, lid 1, van verordening nr. 693/88). Met het oog hierop zenden deze douaneautoriteiten het certificaat terug aan de bevoegde regeringsinstantie van het land van uitvoer, eventueel onder vermelding van de formele of materiële redenen die volgens hen een onderzoek rechtvaardigen (artikel 13, lid 2, van deze verordening).

15.
    Wanneer om een controle achteraf is verzocht, wordt deze controle verricht en worden de resultaten hiervan uiterlijk binnen zes maanden ter kennis van de douaneautoriteiten in de Gemeenschap gebracht. Aan de hand van deze resultaten moet kunnen worden bepaald of het betwiste certificaat van oorsprong betrekking heeft op de werkelijk uitgevoerde producten en of op deze producten de bepalingen inzake de tariefpreferenties inderdaad kunnen worden toegepast (artikel 27, lid 1, van verordening nr. 693/88).

2. Feiten en procedure

De litigieuze invoeren

16.
    Verzoekster is een vennootschap naar Italiaans recht, waarvan de zetel is gevestigd te Limena (Italië). Zij heeft twee ladingen van 700 kleurentelevisietoestellen van tariefpost 8528 uit India ingevoerd (hierna: „litigieuze invoeren”). Deze televisietoestellen waren vervaardigd, verkocht en uitgevoerd door Weston Electroniks, gevestigd te New Delhi (India) (hierna: „exporteur”).

17.
    De Indiase oorsprong van de televisietoestellen stond vermeld in twee certificaten van oorsprong met de nummers 4371009 en 4649001, die op verzoek van de exporteur door de Indiase autoriteiten waren afgegeven in respectievelijk mei en september 1992 (hierna: „litigieuze certificaten”).

18.
    In de loop van de maanden augustus en oktober 1992 zijn de televisietoestellen in Italië in het vrije verkeer gebracht met toestemming van het douanekantoor van Padua, het douanekantoor van boeking, dat op basis van de litigieuze certificaten de tariefpreferenties bedoeld in verordening nr. 3831/90 heeft toegekend.

Intrekking van de litigieuze certificaten en navorderingsaanslag van de Italiaanse douaneautoriteiten

19.
    Bij brief van 9 september 1994 heeft de Indiase ambassade te Brussel verweerster laten weten dat een aantal certificaten van oorsprong, waaronder de litigieuze certificaten, door de Indiase regeringsinstanties waren ingetrokken.

20.
    Na door verweerster van deze intrekking in kennis te zijn gesteld, hebben de Italiaanse douaneautoriteiten op 8 maart 1995 een beschikking tot navordering van douanerechten ten bedrage van 33 101 795 ITL tot verzoekster gericht.

Administratieve procedure voor de Italiaanse en communautaire autoriteiten

21.
    Bij brief van 20 september 1996 heeft verzoekster bij het douanekantoor van Padua een verzoek tot kwijtschelding van de door dit kantoor gevorderde douanerechten ingediend.

22.
    Dit verzoek is doorgezonden aan het Italiaanse ministerie van Financiën, de beschikkende douaneautoriteit. Aangezien dit ministerie van oordeel was dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding, heeft het het dossier bij brief van 22 april 1998 aan verweerster voorgelegd overeenkomstig artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93.

23.
    Van belang is dat verzoekster, voordat het verzoek tot kwijtschelding aan verweerster werd voorgelegd, bij brief van 10 december 1997 tegenover de Italiaanse autoriteiten had verklaard dat het ontwerp-verzoek tot kwijtschelding haar geen aanleiding tot opmerkingen gaf en dat het door deze autoriteiten samengestelde dossier volgens haar volledig was.

24.
    Nadat het verzoek tot kwijtschelding door het Italiaanse ministerie van Financiën aan haar was voorgelegd, heeft verweerster het geval getoetst aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en de artikelen 905 en volgende van verordening nr. 2454/93.

25.
    Bij brief van 29 juli 1998 heeft verweerster verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om negatief te beschikken op het verzoek tot kwijtschelding, aangezien zij betwijfelde of er wel sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. Alvorens echter een definitieve beschikking te geven, heeft zij verzoekster verzocht binnen een maand haar eventuele opmerkingen kenbaar te maken.

26.
    In antwoord op deze brief heeft verzoekster bij brief van 25 augustus 1998 een standpunt ingenomen over de gegevens die volgens verweerster geen kwijtschelding van de douanerechten rechtvaardigden.

27.
    Na hiervan kennis te hebben genomen, heeft verweerster, alvorens een definitieve beschikking te geven, de groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen, geraadpleegd overeenkomstig artikel 907, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93. Dit comité heeft de zaak onderzocht tijdens zijn bijeenkomst van 16 oktober 1998.

28.
    Tot slot heeft verweerster het door het Italiaanse ministerie van Financiën voorgelegde verzoek tot kwijtschelding afgewezen bij beschikking REM 14/98 van 5 februari 1999 (hierna: „bestreden beschikking”). Deze beschikking is verzoekster op 9 juli 1999 officieel ter kennis gebracht.

De procedure in rechte

29.
    Bij verzoekschrift van 13 september 1999, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 15 september 1999, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

30.
    Bij beschikking van de president van de Derde kamer van 13 september 2000 is de behandeling van de procedure geschorst tot de einduitspraak in de gevoegde zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, Kaufring e.a./Commissie. Dit arrest, waarbij de in die zaken aangevochten beschikkingen nietig zijn verklaard, is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2001 (Jurispr. blz. II-1337; hierna: „arrest Turkse televisietoestellen”).

31.
    Bij brief van 31 juli 2001 heeft het Gerecht de Commissie verzocht haar standpunt te bepalen inzake de procedurele gevolgen van het arrest Turkse televisietoestellen voor de behandeling van de onderhavige zaak.

32.
    Bij brief van 13 september 2001 heeft de Commissie het Gerecht geantwoord dat het arrest Turkse televisietoestellen naar haar mening geen bijzondere procedurele gevolgen voor de behandeling van de onderhavige zaak had, aangezien de feiten en het procesverloop in de aan dat arrest ten grondslag liggende zaken niet vergelijkbaar waren met het onderhavige geval.

33.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen enkele schriftelijke vragen te stellen. Voorts heeft het Gerecht in antwoord op een daartoe strekkend verzoek van verzoekster aan verweerster gevraagd, bepaalde stukken over te leggen, waaronder met name de verslagen van de onderzoeken die zij in India heeft verricht, de briefwisseling met de Indiase autoriteiten en het door de Italiaanse autoriteiten voorgelegde dossier waarop haar bestreden beschikking is gebaseerd. Partijen hebben binnen de gestelde termijn de vragen beantwoord en de gevraagde stukken overgelegd.

34.
     Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 6 maart 2002.

Conclusies van partijen

35.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

36.
     Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

1. Summiere uiteenzetting van de middelen

37.
    Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster enerzijds schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en anderzijds schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 aan.

38.
    In haar verzoekschrift had verzoekster tevens betoogd dat de bestreden beschikking strijdig was met artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1). Op een vraag van het Gerecht heeft zij ter terechtzitting evenwel verklaard dat zij afziet van dit middel.

2. Het middel ontleend aan schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

39.
    Verzoekster stelt dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure niet in acht is genomen. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

40.
    Het eerste onderdeel komt erop neer dat zij verweerster verwijt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging te hebben geschonden door haar niet alle stukken mee te delen waarop zij de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

41.
    Volgens vaste rechtspraak vereist dit beginsel namelijk dat eenieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat wordt gesteld tijdig zijn standpunt kenbaar te maken, althans over de elementen die de Commissie tegen hem aanvoert tot staving van haar beschikking (zie arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punt 78). In artikel 906 bis van verordening nr. 2454/93 komt dit beginsel tot uiting voorzover de Commissie overeenkomstig deze bepaling gehouden is, wanneer zij voornemens is afwijzend te beschikken op een verzoek tot kwijtschelding, haar bezwaren schriftelijk aan de betrokkene mee te delen en hem alle bescheiden te doen toekomen waarop haar bezwaren berusten. Bovendien moet zij de betrokkene in staat stellen, zijn standpunt over deze elementen kenbaar te maken.

42.
    Verzoekster is van mening dat dit beginsel en artikel 906 bis in casu niet in acht zijn genomen, aangezien zij tijdens de administratieve procedure geen toegang heeft gekregen tot alle bescheiden waarop verweerster de bestreden beschikking heeft gebaseerd. Zo heeft zij geen toegang gehad tot de mededelingen van de Indiase autoriteiten betreffende de intrekking van de litigieuze certificaten, waarin de redenen voor de intrekking en het dienaangaande door de exporteur ingenomen standpunt zijn weergegeven. Evenmin heeft zij toegang gehad tot de verslagen van de diensten van verweerster over de invoer van kleurentelevisies uit India of tot de eventuele gemeenschappelijke vaststellingen van verweerster en de Indiase autoriteiten met betrekking tot de oorsprong van deze goederen. Geen van deze bescheiden is haar bovendien als bijlage bij de brief van verweerster van 29 juli 1998 toegezonden, welke brief slechts een korte samenvatting van de zaak en zeer algemene opmerkingen over de beweerde verificaties en vaststellingen van de Indiase autoriteiten bevatte. Ten slotte heeft verzoekster de brief van de Indiase ambassade van 9 september 1994, waarbij verweerster in kennis is gesteld van de intrekking van de litigieuze certificaten, slechts als bijlage bij het verweerschrift ontvangen.

43.
    Verzoekster betwist het betoog van verweerster dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in casu in acht is genomen omdat zij op 10 december 1997 heeft verklaard, kennis te hebben genomen van het dossier van de Italiaanse autoriteiten, en daaraan niets toe te voegen had. Verzoekster merkt namelijk op dat, ook al blijkt uit deze verklaring dat zij toegang tot dit dossier heeft gehad, dit niet wegneemt dat zij geen toegang heeft gehad tot de andere stukken waarover deze autoriteiten beschikten, waaronder de briefwisseling met verweerster en de brief van de Indiase regering betreffende de intrekking van de litigieuze certificaten. Zij betwist bovendien de stelling van verweerster dat deze geen stukken heeft toegevoegd aan het door de Italiaanse autoriteiten voorgelegde dossier.

44.
    Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt verzoekster dat verweerster haar rechten van de verdediging heeft geschonden door haar geen toegang tot het volledige dossier te verlenen wat de invoer van kleurentelevisies uit India betreft. Weliswaar heeft verweerster deze procedurele waarborg, ten onrechte, niet overgenomen in artikel 906 bis van verordening nr. 2454/93, doch dit neemt niet weg dat het recht van toegang tot het dossier in de rechtspraak uitdrukkelijk is erkend.

45.
    Verzoekster verwijst in dit verband naar het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven (punten 78-80), waaruit blijkt dat het recht van toegang tot het dossier één van de procedurele waarborgen is ter bescherming van het recht om te worden gehoord en dat het in het bijzonder moet worden erkend wanneer de betrokkene zich op ernstige tekortkomingen van de Commissie beroept. Verder vloeit uit dit arrest voort dat de Commissie desgevraagd toegang moet verschaffen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de bestreden beschikking en dat zij niet tot een voorselectie van deze documenten mag overgaan, omdat niet kan worden uitgesloten dat stukken die volgens de Commissie irrelevant zijn, voor de aanvrager van de kwijtschelding wel van belang zijn (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 81; zie ook, inzake de mededinging, arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491). Zoals bovendien uit de toegang tot het dossier in de zaken Turkse televisietoestellen volgt, strekt het recht van toegang tot het dossier zich niet enkel uit tot niet-vertrouwelijke stukken, maar ook tot vertrouwelijke stukken.

46.
    Verzoekster stelt dat zij in casu in het geheel geen toegang tot het dossier van verweerster heeft gekregen, ofschoon zij zich op ernstige tekortkomingen van deze instelling had beroepen. Bovendien had verweerster in het kader van de raadplegingsprocedure uit eigen beweging en zonder uitdrukkelijk verzoek de mogelijkheid van een dergelijke toegang moeten vermelden.

47.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster voorts nog betoogd dat het niet meedelen van de door verweerster opgestelde missierapporten een schending opleverde van artikel 8, lid 3, van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292, blz. 2), en van de artikelen 12, 20 en 21 van verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 82, blz. 1), omdat uit deze bepalingen volgt dat dergelijke rapporten in administratieve en gerechtelijke procedures kunnen worden ingeroepen als bewijsmiddel.

48.
    Verweerster betwist dat zij de rechten van de verdediging van verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft geschonden.

Beoordeling door het Gerecht

Inleidende opmerkingen

49.
    Volgens inmiddels vaste rechtspraak moet, gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt wanneer zij een beschikking overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geeft, de eerbiediging van het recht om te worden gehoord worden gegarandeerd in het kader van de procedures betreffende de kwijtschelding of de teruggave van invoerrechten (zie met name arrest Turkse televisietoestellen, punt 152, en de aangehaalde rechtspraak). Dit geldt in het bijzonder wanneer de Commissie in het kader van de uitsluitende bevoegdheid waarover zij ingevolge artikel 905 van verordening nr. 2454/93 beschikt, wil afwijken van het standpunt van de nationale autoriteit wat de vraag betreft, of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 (arrest Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr. blz. II-2841, punt 36).

50.
    Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt in dat eenieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld zijn standpunt behoorlijk kenbaar te maken, op zijn minst over de elementen die de Commissie als basis voor haar beslissing tegen hem in aanmerking neemt (zie in die zin arresten Hof van 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 40, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21).

51.
    De twee onderdelen van het middel betreffende schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, moeten in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

Eerste onderdeel: het niet meedelen van de stukken waarop verweerster de bestreden beschikking heeft gebaseerd

52.
    Het is duidelijk dat verzoekster door de brief van verweerster van 29 juli 1998 in staat is gesteld, vóór het geven van de bestreden beschikking haar standpunt te bepalen en haar opvatting kenbaar te maken over de elementen die volgens verweerster de afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding rechtvaardigden.

53.
    Verzoekster betwist dit feitelijke gegeven niet. Zij betoogt evenwel dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden doordat zij geen toegang heeft gekregen tot alle stukken waarop verweerster de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

54.
    In dit verband zij opgemerkt dat verweerster in haar memories en ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat zij de bestreden beschikking uitsluitend heeft gebaseerd op het dossier dat haar overeenkomstig artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93 door de Italiaanse autoriteiten is voorgelegd.

55.
    Uit de verklaring van verzoekster van 10 december 1997 blijkt echter, dat zij in het kader van de administratieve procedure voor deze autoriteiten toegang tot dit volledige dossier heeft gehad. Anders dan in de gevallen waarover in het arrest Turkse televisietoestellen uitspraak is gedaan (punten 182 en 183), blijkt bovendien uit de bestreden beschikking niet dat verweerster deze beschikking op andere stukken heeft gebaseerd dan die welke waren opgenomen in het door de nationale autoriteiten voorgelegde dossier. Met name kan uit geen enkel element van de bestreden beschikking worden afgeleid dat zij, zoals verzoekster betoogt, is gebaseerd op door de diensten van verweerster opgestelde verslagen over de invoer van kleurentelevisies uit India of op gemeenschappelijke vaststellingen van verweerster en de Indiase autoriteiten betreffende de oorsprong van deze goederen.

56.
    Vastgesteld moet dan ook worden dat verzoekster wel degelijk toegang heeft gekregen tot alle documenten waarop verweerster de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

57.
    Hieraan doet niet af dat, zoals verzoekster stelt, haar verklaring van 10 december 1997 slechts betrekking had op het verzoek tot kwijtschelding dat zij bij de Italiaanse autoriteiten had ingediend en dat door deze autoriteiten aan verweerster was voorgelegd.

58.
    Verzoekster heeft in repliek immers erkend dat zij kennis had genomen van het dossier van de Italiaanse autoriteiten. Bovendien heeft zij overeenkomstig artikel 905, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93 de hierboven genoemde verklaring ingediend. Deze bepaling schrijft uitdrukkelijk voor dat het door de nationale douaneautoriteiten aan de Commissie voorgelegde dossier een verklaring van de betrokkene moet omvatten dat hij kennis heeft kunnen nemen van het dossier en hetzij de vermelding dat deze persoon niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar het oordeel van die persoon van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen. Dit vormvoorschrift is opgenomen om overeenkomstig de door het Gerecht in het arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 49 hierboven (punten 30-36), geformuleerde beginselen te verzekeren dat de belastingschuldige kennis kan nemen van het dossier van de nationale autoriteiten alvorens dit naar de Commissie wordt gezonden (zie in die zin arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T-290/97, Jurispr. blz. II-15, punt 44).

59.
    Indien verzoekster dus geen gebruik wenste te maken van de in deze bepaling voorziene mogelijkheid om kennis te nemen van het dossier dat de Italiaanse autoriteiten voornemens waren aan verweerster voor te leggen, kan zij achteraf niet aanvoeren dat zij geen toegang tot dit dossier heeft gekregen waardoor haar rechten van de verdediging niet zouden zijn geëerbiedigd. Immers, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging legt de nationale en communautaire administraties weliswaar een aantal procedurele verplichtingen op, doch het impliceert ook dat de betrokkene zelf een zekere zorgvuldigheid betracht. Indien hij meent dat zijn rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure niet of onvoldoende worden geëerbiedigd, dient hij de nodige maatregelen te treffen om te verzekeren dat dit wél geschiedt of dit althans onder de aandacht van de bevoegde administratie te brengen.

60.
    Met betrekking tot het feit ten slotte dat, zoals verweerster ter terechtzitting heeft toegegeven, de brief van de Indiase ambassade van 9 september 1994 niet was opgenomen in het dossier van de Italiaanse autoriteiten, moet worden opgemerkt dat het niet meedelen van deze brief tijdens de administratieve procedure, hoe betreurenswaardig ook, geen schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging oplevert. Gelijk hierboven is vermeld, houdt dit beginsel namelijk slechts in dat de betrokkene zijn standpunt kan bepalen ten aanzien van de documenten waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd. In casu blijkt echter duidelijk uit deze beschikking dat de Commissie zich bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de rechten was voldaan, niet op die brief heeft gebaseerd. Voorzover de bestreden beschikking stilzwijgend naar deze brief verwijst door vast te stellen dat de Indiase autoriteiten een aantal certificaten van oorsprong, waaronder de litigieuze certificaten, hebben ingetrokken, is dit enkel om te verklaren waarom de Italiaanse autoriteiten hebben besloten, over te gaan tot navordering van de douaneschuld met betrekking tot de welke verzoekster om kwijtschelding verzoekt. De Commissie heeft zich echter nergens in de bestreden beschikking op deze brief beroepen om de afwijzing van dit verzoek tot kwijtschelding te rechtvaardigen.

61.
    Gezien het voorgaande moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

Tweede onderdeel: schending van het recht van toegang tot het dossier

62.
    Aangaande verzoeksters betoog dat de bestreden beschikking in strijd is met het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging omdat verweerster haar geen toegang heeft verleend tot alle documenten die op het onderhavige geval betrekking hebben, moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoekster tijdens de administratieve procedure nimmer om toegang tot deze documenten heeft verzocht.

63.
    Voorts zij erop gewezen dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals uit punt 50 hierboven volgt, slechts inhoudt dat de betrokkene in staat moet zijn, zijn standpunt behoorlijk kenbaar te maken over de elementen, daaronder begrepen de documenten, die de Commissie als basis voor haar beslissing tegen hem in aanmerking neemt. Dit beginsel verlangt dus niet dat de Commissie uit eigen beweging toegang verleent tot alle documenten die eventueel verband houden met het individuele geval waarover zij zich in het kader van een verzoek tot kwijtschelding buigt. Indien de betrokkene van mening is dat die documenten van belang zijn om aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie en/of dat er geen sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant, staat het aan hem om toegang tot deze documenten te vragen overeenkomstig de door de instellingen op basis van artikel 255 EG vastgestelde bepalingen.

64.
    Anders dan verzoekster betoogt, volgt uit de rechtspraak niet dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging de algemene verplichting voor de instellingen met zich brengt om uit eigen beweging toegang te verlenen tot alle documenten die verband houden met de context van een zaak.

65.
    Het Gerecht heeft namelijk, met betrekking tot de administratieve procedure inzake de kwijtschelding van douanerechten, in punt 81 van het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven, duidelijk gepreciseerd dat verweerster op verzoek van de betrokkene toegang moet geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de bestreden beschikking (zie ook arrest Gerecht van 17 september 1998, Primex Produkte Import Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773, punt 64). Indien een dergelijk verzoek ontbreekt, is er dus niet automatisch toegang tot de documenten waarover verweerster beschikt.

66.
    Verzoeksters betoog ten slotte dat er sprake is van schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2185/96 en van de artikelen 12, 20 en 21 van verordening nr. 515/97, moet worden verworpen.

67.
    Dit betoog is immers noch een uitwerking van het eerste middel, noch een middel dat steunt op feitelijke of juridische elementen waarvan eerst in de loop van de procedure is gebleken. Het dient derhalve te worden aangemerkt als een nieuw middel, dat overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

68.
    Ook al zou dit betoog wel in aanmerking moeten worden genomen, het blijft een feit dat de betrokken bepalingen van generlei belang zijn voor de onderhavige zaak. Zo heeft artikel 8, lid 3, van verordening nr. 2185/96 uitsluitend betrekking op het opstellen en de bewijskracht van de verslagen inzake controle en verificatie die de diensten van de Commissie in het kader van controles in de lidstaten redigeren. Wat de artikelen 12, 20 en 21 van verordening nr. 515/97 betreft, deze bepalen onder meer dat de in het kader van de door de nationale en communautaire autoriteiten verrichte controles gedane vaststellingen en ingewonnen informatie als bewijsmiddel kunnen worden ingeroepen. Deze bepalingen kunnen dus in geen geval steun bieden aan verzoeksters stelling dat verweerster haar, ook zonder dat zij hierom heeft verzocht, toegang had moeten verlenen tot alle documenten die betrekking hebben op het onderhavige geval.

69.
    Mitsdien moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen.

Conclusie

70.
    Gelet op het voorgaande is het middel betreffende schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, ongegrond.

3. Het middel ontleend aan schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

Argumenten van partijen

71.
    Verzoekster wijst erop dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 blijkens het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven (punt 132), een algemene billijkheidsclausule omvat die is bedoeld voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan de dag treden. Deze bepaling moet met name worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondervonden.

72.
    Verzoekster voert verder aan dat de Commissie volgens de rechtspraak niet alleen rekening moet houden met het belang dat de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels heeft, maar ook met het belang dat de importeur te goeder trouw erbij heeft, geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico (zie arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven, punt 133).

73.
    Gelet op deze beginselen is de bestreden beschikking volgens verzoekster duidelijk in strijd met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, aangezien zich in casu tal van omstandigheden hebben voorgedaan die een bijzondere situatie vormen waardoor kwijtschelding van de douanerechten is gerechtvaardigd.

74.
    In de eerste plaats wijst zij erop dat de administratieve procedure die tot intrekking van de litigieuze certificaten heeft geleid, onregelmatigheden vertoont. Dit vormt een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

75.
    De litigieuze certificaten zijn namelijk door de Indiase autoriteiten ingetrokken zonder dat de exporteur daarvan in kennis is gesteld en hij zijn standpunt daarover heeft kunnen bepalen. Zoals bovendien blijkt uit de documenten die de Commissie op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd, hebben de communautaire en de Indiase autoriteiten tijdens de administratieve procedure geen bewijzen overgelegd of geldige redenen aangevoerd voor de stelling dat de litigieuze televisietoestellen niet van oorsprong uit India zijn. Volgens verzoekster klemt dit temeer daar uit de verklaringen van de exporteur en de vaststellingen van de Indiase autoriteiten blijkt dat de televisietoestellen voldeden aan de oorsprongsvereisten van verordening nr. 693/88, zodat de litigieuze certificaten dus geldig waren.

76.
    Verzoekster bestrijdt in dit verband het betoog van verweerster dat de geldigheid van de litigieuze certificaten, en daarmee het ontstaan van de douaneschuld, niet kan worden betwist in het kader van het onderhavige beroep. Dit betoog bevat namelijk een innerlijke tegenspraak, want verweerster betoogt enerzijds dat het uitsluitend aan de Italiaanse autoriteiten en rechterlijke instanties staat om de rechtsbescherming van de belastingschuldigen op het gebied van de ongeldigheid van certificaten van oorsprong te verzekeren, terwijl zij anderzijds van oordeel is dat de nationale en de communautaire douaneautoriteiten de wettigheid van de intrekking van certificaten van oorsprong door de autoriteiten van derde landen niet hoeven te controleren. Volgens verzoekster leidt dit betoog ertoe dat de importeur elke efficiënte rechtsbescherming wordt ontzegd; bovendien is het in strijd met de communautaire rechtspraak, omdat het met name blijkens het arrest van het Hof van 7 september 1999, De Haan (C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punten 52 en 53), vaste praktijk van de gemeenschapsrechter is om uitspraak te doen over een kwijtschelding van rechten, ook wanneer onzekerheid bestaat over de wettigheid van de navordering.

77.
    In de tweede plaats meent verzoekster dat haar gewettigd vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten en haar goede trouw in casu een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 opleveren.

78.
    Haar gewettigd vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten werd namelijk zowel versterkt door deze certificaten zelf als door de verklaringen van de exporteur en de vaststellingen van de Italiaanse douaneautoriteiten, omdat uit deze verschillende elementen blijkt dat de televisietoestellen voldeden aan de voorwaarden voor toekenning van het preferentiële stelsel, terwijl niets op de onjuistheid van de certificaten duidde. Verzoekster acht haar vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten des te meer gewettigd omdat zij niet beschikte en nog steeds niet beschikt over gegevens waaruit de ongeldigheid van de certificaten en de intrekking ervan door de Indiase autoriteiten kan worden afgeleid.

79.
    Anders dan verweerster stelt, meent verzoekster voorts dat de bescherming van haar gewettigd vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten en haar goede trouw wel degelijk een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormen. Verweerster heeft namelijk in de bestreden beschikking op basis van de rechtspraak (arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763) en van artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93 ten onrechte geoordeeld dat het vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong normaliter geen bescherming geniet. Verzoekster onderstreept met name dat artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93 niet van toepassing is op het onderhavige geval omdat de litigieuze certificaten niet zijn vervalst en er geen aanknopingspunten zijn dat de certificaten vals of ongeldig voor het verkrijgen van de preferentiële tariefbehandeling waren. Ook al zou deze bepaling in casu wel van toepassing zijn, verzoekster heeft tot staving van haar verzoek tot kwijtschelding nog andere gronden dan de bescherming van haar gewettigd vertrouwen en haar goede trouw aangevoerd, zodat het niet uitgesloten was dat de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niettemin waren vervuld. Tot slot stelt verzoekster dat artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93 onwettig is, omdat het de bescherming van het gewettigd vertrouwen en van de goede trouw van de importeurs onevenredig beperkt.

80.
    Verder wijst verzoekster erop dat haar standpunt dat de bescherming van het gewettigde vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong en de goede trouw van de importeurs in sommige omstandigheden een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kunnen vormen, zowel steun vindt in de rechtspraak (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven, punt 157) als in het besluit van de Raad van 28 mei 1996 betreffende de boeking achteraf van de douaneschuld (PB 1996, C 170, blz. 1).

81.
    In de derde plaats betoogt verzoekster dat, anders dan verweerster in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, de financiële schade die zij ten gevolge van de navordering van de douanerechten heeft geleden, een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormt.

82.
    Enerzijds dient verweerster immers de schade van de importeurs te voorkomen en te beperken en anderzijds halen importeurs geen enkel voordeel uit het preferentiële stelsel, omdat de vermindering van de douanerechten rechtstreeks ten goede komt aan de consumenten, terwijl de navordering uitsluitend ten laste komt van de importeurs, aangezien laatstgenoemden niet over mogelijkheden beschikken om de last daarvan af te wentelen op de consumenten.

83.
    Verzoekster beklemtoont verder dat zij zich tegen de risico's van een eventuele navordering heeft ingedekt door bij haar leverancier televisietoestellen met een certificaat van oorsprong te bestellen. Zij kan in casu geen beroep tot schadevergoeding tegen de exporteur instellen, omdat zij niet over gegevens beschikt waaruit blijkt dat de voorwaarden voor toekenning van de preferentiële regeling niet waren vervuld. De Indiase autoriteiten en verweerster hebben namelijk geen documenten van die strekking overgelegd en de Indiase autoriteiten hebben geen contact opgenomen met de leverancier. Bovendien zou een dergelijke vordering waarschijnlijk reeds zijn verjaard.

84.
    In de vierde plaats betoogt verzoekster dat de Indiase autoriteiten en verweerster zich aan ernstige tekortkomingen schuldig hebben gemaakt. Deze tekortkomingen vormen haars inziens een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

85.
    Zij brengt in dit verband in herinnering dat het preferentiële stelsel berust op akkoorden tussen de Gemeenschap en de door dit stelsel begunstigde landen (waaronder India). Volgens deze akkoorden dienen de begunstigde staten en verweerster te verzekeren dat de regels van dit stelsel worden nageleefd, hetgeen voor de begunstigde landen onder andere betekent dat zij de juistheid van de verklaringen van de exporteurs betreffende de oorsprong van de producten moeten nagaan en voor verweerster dat zij bij het verrichten van controles de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht dient te nemen teneinde onnodige schade voor de importeurs te voorkomen. Volgens verzoekster zijn deze verplichtingen des te belangrijker omdat preferentiële regelingen ten goede komen aan de begunstigde landen en niet aan de importeurs die, gelijk verzoekster, zijn onderworpen aan een regeling waar zij zelf geen enkel profijt van hebben. De importeurs willen immers enkel op gelijke voet worden behandeld als hun concurrenten en zijn niet geïnteresseerd in de voordelen van de preferentiële regeling.

86.
    Verzoekster is van mening dat de Indiase autoriteiten hun verplichtingen niet zijn nagekomen, in de eerste plaats omdat zij zonder objectieve gronden en zonder de exporteur vooraf in de gelegenheid te stellen zijn standpunt kenbaar te maken, de litigieuze certificaten hebben ingetrokken, in de tweede plaats omdat zij de litigieuze certificaten hebben afgegeven terwijl zij alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 95), en in de derde plaats omdat zij met de exporteurs onder één hoedje speelden.

87.
    Wat de tekortkomingen van verweerster betreft, stelt verzoekster dat deze instelling onvoldoende heeft toegezien op de toepassing door de Indiase autoriteiten van de oorsprongsregels met betrekking tot goederen bestemd voor de uitvoer naar Europa en dat zij bij haar onderzoek in India de feiten niet genoegzaam heeft vastgesteld.

88.
    Voorts is verweerster haar verplichtingen jegens verzoekster niet nagekomen door haar niet tijdig in te lichten over haar twijfel omtrent de geldigheid van de door de Indiase autoriteiten voor de uitvoer van kleurentelevisies afgegeven certificaten van oorsprong. Uit de brieven van verweerster en uit de door haar overgelegde documenten blijkt namelijk dat zij vanaf einde 1990 twijfel koesterde omtrent de geldigheid van de voor de kleurentelevisies afgegeven certificaten van oorsprong. Verzoekster wijst met name op de berichten over onregelmatigheden van 25 oktober 1991 en 29 november 1991, waaruit blijkt dat verweerster duidelijk op de hoogte was van de problemen rond de kleurentelevisies uit India, zodat zij de importeurs deelachtig had kunnen maken van haar twijfel omtrent de geldigheid van de door de Indiase autoriteiten afgegeven certificaten van oorsprong. Zij heeft dit in casu evenwel nagelaten en is aldus tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht (arrest Turkse televisietoestellen, punt 268).

89.
    Verzoekster merkt verder nog op dat het Hof in zijn arrest De Haan, reeds aangehaald in punt 76 hierboven, heeft bevestigd dat het niet vooraf waarschuwen een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan vormen. In het bijzonder heeft het Hof in dit arrest beslist dat er voor de douaneautoriteiten geen algemene verplichting bestaat om de belastingschuldige te waarschuwen dat het douanestelsel waarvan hij gebruik maakt, onregelmatigheden vertoont; het feit echter dat deze autoriteiten de belastingschuldige niet hebben gewaarschuwd, kan een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormen. Doordat de autoriteiten weloverwogen hebben nagelaten de belastingschuldige over de fraude te informeren, heeft laatstgenoemde het ontstaan van de douaneschuld immers niet kunnen voorkomen.

90.
    Verweerster betwist dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikking vast te stellen dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

Beoordeling door het Gerecht

Inleidende opmerkingen

91.
    Vaststaat tussen partijen dat verzoekster in de feitelijke context van het onderhavige geding geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Daarentegen verschillen partijen met elkaar van mening over de vraag of verweerster een beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikking vast te stellen dat in casu geen sprake is van omstandigheden die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormen.

92.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het bestaan van een bijzondere situatie is aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert, vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (zie arresten Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr blz.-I-1041, punten 21 en 22, en De Haan, reeds aangehaald in punt 76 hierboven, punten 52 en 53), en hij anders geen nadeel zou hebben ondervonden in verband met de boeking achteraf van de douanerechten (arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr blz. 1525, punt 22).

93.
    Voorts is in de rechtspraak erkend dat de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel moet onderzoeken teneinde uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren die geen klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de zijde van de belanghebbende in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 inhoudt (zie in die zin arrest Hof van 15 mei 1986, Oryzomyli Kavallas e.a./Commissie, 160/84, Jurispr. blz. 1633, punt 16, en arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 49 hierboven, punt 34).

94.
    In het arrest Turkse televisietoestellen (punt 223) heeft het Gerecht bovendien gepreciseerd dat in gevallen waarin de belastingschuldigen zich voor hun kwijtscheldingsverzoeken hebben beroepen op ernstige tekortkomingen van de overeenkomstsluitende partijen bij de toepassing van een overeenkomst die de Gemeenschap bindt, deze verplichting meebrengt dat de Commissie bij haar onderzoek van de gegrondheid van die verzoeken rekening houdt met alle feitelijke omstandigheden van de litigieuze invoer waarvan zij kennis heeft gekregen in de uitoefening van haar toezichthoudende en controlerende taak in het kader van de toepassing van die overeenkomst. Tevens volgt uit het arrest Turkse televisietoestellen (punt 224) dat de Commissie, gelet op de hierboven in punt 93 genoemde verplichting en het aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 ten grondslag liggende billijkheidsbeginsel, geen relevante inlichtingen buiten beschouwing mag laten waarvan zij in de uitoefening van haar taak kennis heeft gekregen en die, hoewel zij in het stadium van de nationale procedure niet in het administratieve dossier waren opgenomen, eventueel een kwijtschelding ten gunste van de belanghebbenden hadden kunnen rechtvaardigen.

95.
    Bovendien zij eraan herinnerd dat de Commissie, zoals uit het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven (punt 133), blijkt, bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 weliswaar over een beoordelingsmarge beschikt (arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 49 hierboven, punt 34), doch bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels en het belang van de importeur te goeder trouw om geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, werkelijk tegen elkaar moet afwegen. Bij haar onderzoek van de gegrondheid van een kwijtscheldingsverzoek mag de Commissie dus niet uitsluitend rekening houden met de gedragingen van de importeurs. Zij dient eveneens rekening te houden met de gevolgen van haar eigen, eventueel onrechtmatige, gedragingen voor de betrokken situatie.

96.
    Tegen de achtergrond van deze beginselen moet worden onderzocht of verweerster een beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikking te oordelen dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormden.

De onregelmatigheid van de intrekking van de litigieuze certificaten als bijzondere situatie

97.
    Zoals met name uit de zesde, de zevende en de achtste overweging van de considerans van de bestreden beschikking blijkt, heeft de intrekking van de litigieuze certificaten door de Indiase autoriteiten ertoe geleid dat verzoekster niet langer recht had op de tariefpreferenties die zij bij het in het vrije verkeer brengen van de televisietoestellen had genoten, hetgeen de basis is geweest voor de beslissing van de Italiaanse douaneautoriteiten om tot navordering van de door verzoekster wegens deze invoer verschuldigde douanerechten over te gaan. Mitsdien heeft verzoeksters betoog dat de intrekking van de litigieuze certificaten het gevolg was van een onregelmatige administratieve procedure, betrekking op de wettigheid van de beslissing van de Italiaanse autoriteiten om tot navordering van de invoerrechten over te gaan, zoals zij zelf ook erkent.

98.
    Volgens de rechtspraak biedt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 alleen de mogelijkheid om in bepaalde buitengewone omstandigheden, en mits er geen sprake is van nalatigheid of manipulatie, handelaren vrij te stellen van de betaling van verschuldigde rechten; het staat niet toe, het beginsel van de opeisbaarheid van de douaneschuld te betwisten (zie arresten Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en 245/85, Jurispr. blz. 1303, punt 11, en 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 43). De toepassing van het communautaire materiële douanerecht behoort namelijk tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten. Tegen de door deze autoriteiten genomen beslissingen, daaronder begrepen beslissingen waarbij niet geïnde douanerechten alsnog worden nagevorderd, kan krachtens artikel 243 van het communautair douanewetboek beroep worden ingesteld voor de nationale rechter, die zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof kan wenden (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II-2907, punt 36).

99.
    De in de artikelen 906 tot en met 909 van verordening nr. 2454/93 voorziene procedure voor de Commissie betreft daarentegen volgens artikel 905 van deze verordening slechts het onderzoek van de voorwaarden voor kwijtschelding neergelegd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. De belastingschuldige die, gelijk verzoekster in casu, nietigverklaring vordert van de naar aanleiding van deze procedure gegeven beschikking, kan zich dan ook alleen met succes beroepen op middelen en argumenten die aantonen dat er sprake is van een bijzondere situatie en/of dat hem geen klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie kan worden verweten. In geen geval kan hij tegen deze beschikking middelen of argumenten aanvoeren die strekken tot het bewijs van de onwettigheid van de beschikkingen van de bevoegde nationale autoriteiten waarbij van hem betaling van de betwiste rechten wordt verlangd [arrest CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, reeds aangehaald in punt 98 hierboven, punt 44].

100.
    Anders dan verzoekster stelt, tast deze situatie de rechtsbescherming van de importeurs in de Gemeenschap niet aan. Zoals namelijk uit de hierboven gegeven beschrijving van de bevoegdheidsverdeling tussen nationale en communautaire autoriteiten blijkt, kan verzoekster geen argumenten aanvoeren ter betwisting van de regelmatigheid van de intrekking van de litigieuze certificaten in het kader van de in de artikelen 905 en volgende van verordening nr. 2454/93 bedoelde procedure, omdat de Commissie dienaangaande niet bevoegd is. Bovendien is er niets dat verzoekster belet om dergelijke argumenten in voorkomend geval naar voren te brengen in het kader van het toezicht op de wettigheid van de beslissing van de Italiaanse douaneautoriteiten door de bevoegde nationale rechter.

101.
    Gelet op het voorgaande kan het betoog waarmee verzoekster wil aantonen dat de gestelde onregelmatigheid van de intrekking van de litigieuze certificaten een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormt, niet worden aanvaard.

Het gewettigd vertrouwen en de goede trouw van verzoekster als bijzondere situatie

- Het gewettigd vertrouwen

102.
    Volgens vaste rechtspraak vormt het vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong die achteraf vals, vervalst of ongeldig blijken te zijn, op zich geen bijzondere situatie. Controles achteraf zouden immers goeddeels zinloos worden, indien het gebruik van dergelijke certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om een kwijtschelding te rechtvaardigen (arrest Van Gend & Loos/Commissie, reeds aangehaald in punt 79 hierboven, punt 13). De tegenovergestelde oplossing zou ertoe leiden dat de marktdeelnemers minder goed opletten en een risico dat in de eerste plaats op henzelf rust, op de schatkist afwentelen (arrest Hof van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 45).

103.
    Dit beginsel is overgenomen in artikel 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86, volgens hetwelk niet tot teruggaaf of kwijtschelding van de invoerrechten wordt overgegaan wanneer tot staving van het verzoek om teruggaaf of kwijtschelding uitsluitend wordt aangevoerd dat „met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden [zijn] overgelegd waarvan naderhand [is] vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren”.

104.
    Anders dan verzoekster, die op dit punt een exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen, betoogt, beperkt deze bepaling het vertrouwens- en billijkheidsbeginsel dat aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 ten grondslag ligt, niet méér dan noodzakelijk is. Het Hof heeft immers in het arrest SEIM, reeds aangehaald in punt 102 hierboven (punten 46 en 47), onderstreept dat „indien het verzoek, dat is gebaseerd op het feit dat de betrokkene niet wist, dat de ingediende documenten vals, vervalst of ongeldig waren, vergezeld gaat van een motivering die een bijzondere situatie kan opleveren, die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant inhouden, [...] dit verzoek overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 3799/86 voor een beslissing aan de Commissie [wordt] toegezonden. In die omstandigheden kan artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 niet worden geacht de algemene billijkheidsclausule in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 meer te beperken dan noodzakelijk is”.

105.
    Uit het voorgaande volgt dat het vertrouwen van verzoekster in de geldigheid van de litigieuze certificaten op zich geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan vormen.

106.
    Anders dan verzoekster stelt, wordt aan deze conclusie niet afgedaan door het besluit van de Raad van 28 mei 1996, reeds aangehaald in punt 80 hierboven.

107.
    Zoals namelijk uit de heldere bewoordingen ervan blijkt, heeft dit besluit geen dwingende werking en beoogt het niet af te wijken van de bestaande regels inzake kwijtschelding en teruggaaf van douanerechten. De Raad heeft de Commissie hierin alleen verzocht een studie te verrichten om tot een algemene oplossing te komen voor de problemen rond de navordering van douanerechten met betrekking tot communautaire importeurs wanneer deze navordering het gevolg is van onregelmatigheden in de handelingen van de autoriteiten van derde landen. Dit besluit laat derhalve onverlet het beginsel dat het vertrouwen in certificaten van oorsprong die vals, vervalst of ongeldig blijken te zijn, op zich geen bijzondere situatie oplevert.

108.
    Het arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven, kan evenmin steun bieden voor de aanspraken van verzoekster in verband met de bescherming van haar vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten. Het Gerecht heeft in punt 162 van dit arrest namelijk uitdrukkelijk verwezen naar de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof, doch in punt 163 gepreciseerd dat deze rechtspraak niet uitsluit dat de betrokkene zijn verzoek tot kwijtschelding op andere argumenten baseert.

109.
    Wat voorts het argument van verzoekster betreft, dat haar gewettigd vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten berustte op de verificaties en de verklaringen van de Italiaanse autoriteiten, zij verwezen naar verordening nr. 693/88, volgens welke de autoriteiten van de lidstaat van uitvoer (in casu de Indiase autoriteiten) de bevoegde autoriteiten waren om op verzoek van de douaneautoriteiten van de lidstaten een controle achteraf te verrichten van de certificaten van oorsprong die zij hadden afgegeven en, zo nodig, de ongeldig geachte certificaten in te trekken. Tegen het besluit tot intrekking van de litigieuze certificaten had derhalve moeten worden opgekomen voor de bevoegde autoriteiten van de Republiek India binnen het in deze staat voor dergelijke geschillen voorziene kader.

110.
    Tot slot kan verzoekster haar gewettigd vertrouwen in de geldigheid van de litigieuze certificaten niet baseren op de door de exporteur verstrekte - onjuiste - gegevens. Indien dit namelijk wél kon, zou het onmogelijk worden om in geval van fraude door de exporteur douanerechten na te vorderen, omdat de importeur de litigieuze invoer noodzakelijkerwijs verricht op basis van de van de exporteur afkomstige gegevens.

- De goede trouw

111.
    Ofschoon verweerster de goede trouw van verzoekster niet heeft betwist, kan deze omstandigheid op zich geen bijzondere situatie vormen. Uit het arrest Van Gend & Loos/Commissie, reeds aangehaald in punt 79 hierboven (punt 11), blijkt namelijk dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 dwingend voorschrijft dat aan beide voorwaarden in deze bepaling cumulatief moet zijn voldaan en dat deze voorwaarden los van elkaar staan. Het is derhalve uitgesloten dat het element goede trouw, dat reeds in aanmerking is genomen in het kader van de voorwaarde betreffende het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie, daarenboven een bijzondere situatie in de zin van deze bepaling kan vormen.

112.
    Het betoog van verzoekster dat verweerster haar goede trouw had moeten aanmerken als een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, kan dan ook niet slagen.

De financiële schade van verzoekster als bijzondere situatie

113.
    Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie geen kennelijke vergissing begaan door in de bestreden beschikking vast te stellen dat de financiële schade die verzoekster ten gevolge van de navordering van de rechten heeft geleden, geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormt.

114.
    Het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat na de intrekking door de autoriteiten van een derde land van certificaten van oorsprong die ongeldig zijn gebleken tijdens een controle achteraf door de autoriteiten van dit land, overgaan tot navordering van douanerechten, vormt namelijk een normaal handelsrisico waarmee elke voorzichtige handelaar die op de hoogte is van de regeling, rekening moet houden. Het staat derhalve aan de ondernemers om in het kader van hun contractuele betrekkingen de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen dergelijke risico's te beschermen en, in voorkomend geval, een schadevordering in te stellen tegen degene die zich aan vervalsing schuldig heeft gemaakt (zie in die zin arrest Hof van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punten 59 en 60, en arrest Gerecht van 9 juni 1998, Unifrigo Gadus en CPL Imperial 2/Commissie, T-10/97 en T-11/97, Jurispr. blz. II-2231, punten 62 en 63).

115.
    Dit klemt temeer daar de tegenovergestelde oplossing - namelijk dat de ten gevolge van een navordering geleden schade wordt aangemerkt als een bijzondere situatie - de mogelijkheid tot navordering van douanerechten in gevaar zou brengen omdat navorderingen van deze aard per definitie plaatsvinden na de invoer en de daaropvolgende verkoop van de ingevoerde goederen, en daarmee elke invordering van niet betaalde rechten zou beletten.

De tekortkomingen van de Indiase autoriteiten en van verweerster als bijzondere situatie

- Inleidende opmerkingen

116.
    Uit de rechtspraak volgt dat het niet-nakomen door een derde land en/of de Commissie van hun verplichting om toezicht te houden op de toepassing van bijzondere invoerregelingen een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan vormen (zie in die zin arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 41 hierboven, punten 162 en volgende; arrest Primex Produkte Import Export e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 65 hierboven, punten 140 en volgende; arrest Turkse televisietoestellen, punten 237 en volgende). Opmerking verdient evenwel dat het Gerecht in deze arresten uitsluitend tot die conclusie is gekomen wegens de ernst van de vastgestelde tekortkomingen en de gevolgen daarvan voor de regelmatigheid van de op basis van bedoelde regelingen verrichte transacties. Deze tekortkomingen hadden namelijk ertoe geleid dat de verzoekende partijen in een uitzonderlijke situatie waren gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenden.

117.
    Uit deze arresten volgt eveneens dat, teneinde te onderzoeken of er sprake is van tekortkomingen van de autoriteiten van derde landen en/of van de Commissie die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 zouden kunnen vormen, per concreet geval moet worden onderzocht wat de reële aard is van de verplichtingen die krachtens de respectieve toepasselijke regelingen op deze autoriteiten en de Commissie rusten.

- De tekortkomingen van de Indiase autoriteiten

118.
    Zoals uit de weergave van de juridische context volgt (zie met name punten 12-15 hierboven), hadden de Indiase autoriteiten, als autoriteiten van het door de preferentiële regeling begunstigde land, een bijzonder belangrijke rol te spelen in het kader van de toepassing en de controle van deze regeling en, met name, met betrekking tot de naleving van de regels inzake de oorsprong van de producten. Zo rustte ingevolge artikel 15 van verordening nr. 693/88 op hen de algemene verplichting om de voorschriften met betrekking tot het opstellen en afgeven van certificaten van oorsprong na te leven en te doen naleven. Hiertoe dienden zij de Gemeenschap door tussenkomst van de douaneadministraties van de lidstaten bijstand te verlenen bij het controleren van de echtheid van het certificaat van oorsprong of de juistheid van de gegevens inzake de werkelijke oorsprong van de betrokken producten (artikel 7, lid 1, van dezelfde verordening). Tevens konden zij controles achteraf van de door hen afgegeven certificaten van oorsprong verrichten. Ingevolge artikel 13 van dezelfde verordening waren zij bovendien verplicht dergelijke controles op verzoek van de douaneautoriteiten van de Gemeenschap te verrichten telkens wanneer deze „gegronde twijfel koesteren ten aanzien van de echtheid van het certificaat van oorsprong of de juistheid van de gegevens inzake de werkelijke oorsprong van de betrokken producten” (zie voor de gevolgen van controles achteraf ook artikel 27 van deze verordening).

119.
    Verzoekster stelt dat de Indiase autoriteiten hun verplichtingen niet zijn nagekomen, in de eerste plaats omdat zij de litigieuze certificaten hebben ingetrokken zonder objectieve gronden en zonder de exporteur in de gelegenheid te stellen vooraf zijn standpunt hierover te bepalen, in de tweede plaats omdat zij de litigieuze certificaten hebben afgegeven terwijl zij alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald in punt 86 hierboven, punt 95) en in de derde plaats omdat zij met de exporteurs onder één hoedje speelden.

120.
    Wat verzoeksters eerste stelling betreft, te weten dat de Indiase autoriteiten hun verplichting om de exporteur vóór de intrekking van de litigieuze certificaten te informeren en te horen, niet zijn nagekomen, zij opgemerkt dat ook al zou het Indiase recht een dergelijke verplichting kennen en verzoekster slagen in het bewijs dat de exporteur niet vooraf is gehoord, deze omstandigheid voor haar geen bijzondere situatie kan vormen. Zoals namelijk in punt 99 hierboven is onderstreept, is dit betoog van verzoekster in casu niet relevant omdat het betrekking heeft op de geldigheid van de intrekking van de litigieuze certificaten en daarmee op de wettigheid van het besluit van de Italiaanse douaneautoriteiten tot navordering van de invoerrechten. Ook al zou dit betoog in aanmerking moeten worden genomen, dan nog wordt het ontkracht door het proces-verbaal van de bijeenkomst van 27 november 1992 tussen vertegenwoordigers van de communautaire missie en van de Indiase autoriteiten, waaruit blijkt dat de Indiase autoriteiten vóór de intrekking van de litigieuze certificaten de exporteurs hebben gehoord of althans voornemens waren hen te horen.

121.
    Wat de overige door verzoekster gestelde tekortkomingen betreft, blijkt uit de door verweerster overgelegde stukken dat, naast het feit dat de Indiase autoriteiten bij de verificatie van de regelmatigheid van de uitvoer van kleurentelevisies naar de Gemeenschap actief hebben samengewerkt met de diensten van de Commissie en van de lidstaten, deze autoriteiten niet alle feitelijke gegevens kenden die noodzakelijk waren voor de toepassing van de betrokken regeling, en niet met de exporteurs samenspanden. Uit het rapport van de verificatie die tussen 12 en 27 november 1992 in India is verricht, en de briefwisseling tussen de Commissie en de Indiase autoriteiten komt immers duidelijk naar voren dat laatstgenoemden door de Indiase exporteurs zijn misleid over het vervuld zijn van de voorwaarden voor afgifte van de certificaten van oorsprong. Overigens heeft verzoekster geen enkel bewijs van het tegendeel verstrekt.

- De tekortkomingen van verweerster

122.
    De tekortkomingen die verweerster worden verweten, zijn van tweeërlei orde: enerzijds zou zij haar algemene verplichting om toezicht en controle uit te oefenen op de toepassing van de preferentiële regeling door de Indiase autoriteiten niet zijn nagekomen en anderzijds zou zij hebben verzuimd verzoekster in te lichten over de twijfel die zij koesterde omtrent de geldigheid van de door de Indiase autoriteiten voor de uitvoer van kleurentelevisies afgegeven certificaten van oorsprong.

123.
    Met betrekking tot de gestelde niet-nakoming van de verplichting tot toezicht en controle zij allereerst opgemerkt dat - anders dan in de gevallen waarover uitspraak is gedaan in het arrest Turkse televisietoestellen blijkens hetwelk verweerster een essentiële functie vervulde op het gebied van de controle van de toepassing van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (zie met name punten 257-259 van het arrest) - verweerster ter zake van de toepassing van de preferentiële regeling in India relatief beperkte bevoegdheden had. De verplichting om toe te zien op de naleving van de toepasselijke regelingen rustte namelijk hoofdzakelijk op de autoriteiten van de lidstaten en de Indiase autoriteiten. Anders dan verzoekster stelt, bevat noch verordening nr. 3831/90 noch verordening nr. 693/88 bepalingen volgens welke verweerster bevoegd, laat staan verplicht is, toe te zien op de afgifte van certificaten van oorsprong door de Indiase autoriteiten of zelfs maar instructies aan die autoriteiten te geven. De rol van verweerster bestond alleen uit het verzamelen van de van de lidstaten afkomstige gegevens en het coördineren van te ondernemen stappen (in het bijzonder onderzoeksmissies in het begunstigde land) teneinde de bepalingen van de preferentiële regeling te doen naleven.

124.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekster, ofschoon zij tijdens de contentieuze procedure beschikte over de verificatierapporten van de in november 1992 in India gehouden missie, de briefwisseling tussen verweerster en de Indiase autoriteiten en die tussen verweerster en de nationale autoriteiten, er op geen enkel moment in is geslaagd de door haar gestelde tekortkomingen van verweerster aan te tonen. Integendeel, uit deze stukken komt naar voren dat verweerster met voortvarendheid en zorgvuldigheid en binnen de grenzen van haar bevoegdheden heeft gehandeld bij de informatieverstrekking over en de controle van de onregelmatigheden waarmee sommige invoeren van kleurentelevisies uit India waren behept.

125.
    Verder moet de stelling van verzoekster dat verweerster de oorsprong van de kleurentelevisies onvoldoende heeft gecontroleerd, worden afgewezen. Zoals namelijk in punt 118 hierboven is opgemerkt, stond het aan de Indiase autoriteiten en niet aan verweerster om, eventueel naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de autoriteiten van de lidstaten, controles achteraf te verrichten met betrekking tot de oorsprong van de in het kader van de preferentiële regeling ingevoerde goederen.

126.
    Aangaande het gestelde verzuim van verweerster om verzoekster in te lichten over haar twijfel omtrent de geldigheid van de door de Indiase autoriteiten afgegeven certificaten van oorsprong, zij opgemerkt dat het gemeenschapsrecht geen bepalingen kent die verweerster uitdrukkelijk verplichten de importeurs te waarschuwen dat zij de geldigheid betwijfelt van de douanetransacties die deze in het kader van een preferentiële regeling hebben verricht (zie in die zin, met betrekking tot de regeling extern communautair douanevervoer, arrest De Haan, reeds aangehaald in punt 76 hierboven, punt 36).

127.
    Weliswaar is in het arrest Turkse televisietoestellen, reeds aangehaald in punt 30 hierboven (punt 268), erkend dat een dergelijke op de Commissie rustende verplichting in bepaalde specifieke gevallen kan worden afgeleid uit haar algemene zorgvuldigheidsplicht jegens de marktdeelnemers, doch de feiten van het onderhavige geding zijn niet vergelijkbaar met die welke in dat arrest centraal stonden. In de zaken die aanleiding tot bovengenoemd arrest hebben gegeven, wist de Commissie namelijk, of had zij een ernstig vermoeden, dat de Turkse autoriteiten ernstig waren tekortgeschoten bij de toepassing van het associatieakkoord (met name door de regeling inzake de compenserende heffing niet uit te voeren) en dat deze tekortkomingen de geldigheid van alle exporten van televisietoestellen naar de Gemeenschap aantastten. In casu echter is de Commissie door de Indiase autoriteiten nimmer in kennis gesteld van dergelijke tekortkomingen, die bovendien niet zijn aangetoond (zie hierboven punten 120 en 121).

128.
    Bovendien kan de Commissie op grond van haar algemene zorgvuldigheidsplicht slechts worden verplicht de importeurs in de Gemeenschap in het algemeen te waarschuwen wanneer zij ernstige twijfel koestert omtrent de regelmatigheid van een groot aantal exporten die in het kader van een preferentiële regeling hebben plaatsgevonden.

129.
    Het is duidelijk dat verweerster ten tijde van de litigieuze invoeren van verzoekster geen twijfel van dien aard koesterde omtrent de invoer van kleurentelevisies uit India. Uit de briefwisseling tussen de Indiase autoriteiten en verweerster blijkt immers dat de twijfel van verweerster vóór oktober 1992 slechts betrekking had op de geldigheid van enkele certificaten die door de Indiase autoriteiten waren afgegeven voor door een andere leverancier dan die van verzoekster in India vervaardigde televisietoestellen. Pas in oktober 1992 hebben de communautaire autoriteiten hun onderzoek uitgebreid tot andere producenten van televisietoestellen, waaronder met name de exporteur, omdat zij twijfels koesterden omtrent de geldigheid van de certificaten van oorsprong die waren afgegeven voor de uitvoer van de door deze vennootschappen vervaardigde televisietoestellen.

130.
    Derhalve heeft de Commissie niet verzuimd haar verplichtingen na te komen door verzoekster vóór de litigieuze importen niet mee te delen dat zij twijfelde aan de geldigheid van sommige van de door de Indiase autoriteiten afgegeven certificaten van oorsprong.

131.
    Verzoekster betoogt echter dat, ook al was de Commissie niet verplicht haar in te lichten over haar twijfel omtrent de geldigheid van de certificaten van oorsprong, het doelbewust niet waarschuwen van de handelaars een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan vormen, zoals uit het arrest De Haan, reeds aangehaald in punt 76 hierboven, blijkt. Het Hof heeft namelijk in punt 53 van dit arrest gepreciseerd, dat „het belang van een onderzoek door de douane- of politieautoriteiten, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een bijzondere situatie op[levert] in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. Want ofschoon het gerechtvaardigd kan zijn, dat de nationale autoriteiten weloverwogen toelaten dat er overtredingen of onregelmatigheden worden begaan, teneinde een netwerk beter te kunnen oprollen, de fraudeurs te kunnen identificeren en bewijzen te kunnen verzamelen of versterken, is het feit dat men de belastingplichtige de douaneschuld laat dragen die als gevolg van de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gedane keuzes is ontstaan, niet in overeenstemming te brengen met de billijkheid die door artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93 wordt beoogd, wanneer daardoor de belastingplichtige in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten”.

132.
    Dit betoog kan niet worden aanvaard.

133.
    Immers, in het geval dat in het arrest De Haan, reeds aangehaald in punt 76 hierboven, aan de orde was, wisten de Nederlandse autoriteiten reeds of althans hadden zij het ernstige vermoeden dat er sprake was van fraude, zelfs nog voordat de douanetransacties waardoor de douaneschuld was ontstaan, hadden plaatsgevonden. Zij waren derhalve in staat de betrokkene te informeren over het eventuele ontstaan van een douaneschuld, doch hebben welbewust ervoor gekozen dit niet te doen teneinde het netwerk beter te kunnen oprollen, de fraudeurs te kunnen identificeren en bewijzen te kunnen verzamelen of versterken.

134.
    Dit is in casu duidelijk niet het geval. Zoals immers in punt 129 hierboven is onderstreept, koesterde verweerster ten tijde van de litigieuze invoeren van verzoekster geen twijfel omtrent de geldigheid van de aan de exporteur afgegeven certificaten van oorsprong. Verweerster en de nationale autoriteiten hebben er dan ook niet weloverwogen voor gekozen om verzoekster in onwetendheid te laten en de douaneschuld te laten ontstaan.

Conclusie

135.
    Gelet op het voorgaande is het middel betreffende schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, ongegrond.

4. Algemene conclusie

136.
    Aangezien de twee door verzoekster aangevoerde middelen ongegrond zijn, moet het beroep worden verworpen.

Kosten

137.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verweerster in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Duits.