Language of document : ECLI:EU:T:2021:119

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

10 maart 2021 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Beloning – Ontvankelijkheid – Termijn voor indiening van het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure – Bezwarende handeling – Geografischemobiliteitsvergoeding – Overplaatsing naar een extern bureau – Weigering om de vergoeding toe te kennen ‐ Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

In zaak T‑134/19,

AM, vertegenwoordigd door L. Levi en A. Champetier, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Faedo en M. Loizou als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 30 juni en 11 december 2017 alsook, voor zover nodig, van het besluit van de president van de EIB van 20 november 2018 houdende bevestiging van die besluiten, waarbij de EIB heeft geweigerd om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen, en tot, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van die besluiten,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, N. Półtorak en M. Stancu (rapporteur), rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, AM, is op 1 juni 2014 door de Europese Investeringsbank (EIB) in dienst genomen in het kader van het programma „Joint Assistance to Support Projects in European Regions” (Jaspers) op grond van een overeenkomst voor bepaalde tijd van één jaar, die vervolgens tweemaal is verlengd, te weten van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2017 respectievelijk van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2020.

2        Sinds het begin van zijn eerste overeenkomst met de EIB tot en met 31 maart 2017 was hij tewerkgesteld bij het externe bureau van de EIB te Wenen (Oostenrijk).

3        Bij e-mail van 23 maart 2017 (hierna: „besluit van 23 maart 2017”) heeft de EIB bevestigd dat verzoeker zou worden overgeplaatst van het externe bureau te Wenen naar dat van Brussel (België) vanaf 1 april 2017 tot aan het einde van zijn lopende overeenkomst, dat wil zeggen tot en met 31 mei 2020.

4        Blijkens het bij het Gerecht ingediende dossier bestaan er twee versies van dat besluit.

5        In de eerste versie, die verzoeker is toegezonden op 23 maart 2017, wordt vermeld dat de tewerkstelling bij externe bureaus wordt geregeld in bijlage VII bij de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”).

6        Volgens de tweede versie van datzelfde besluit, die verzoeker op 24 maart 2017 heeft ontvangen en die hij op 28 maart 2017 heeft ondertekend, wordt die tewerkstelling daarentegen geregeld in bijlage I bij die bepalingen.

7        Op 5 juli 2017 heeft de EIB verzoeker een nieuw besluit van 30 juni 2017 (hierna: „besluit van 30 juni 2017”) met de op zijn overplaatsing naar Brussel toepasselijke contractuele en administratieve voorwaarden doen toekomen en heeft zij hem verzocht om zijn instemming aan dat besluit te verlenen. Meer bepaald werd in het besluit van 30 juni 2017 gepreciseerd dat verzoekers overplaatsing niet viel binnen de werkingssfeer van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen, noch binnen de werkingssfeer van de toepasselijke bijzondere regels in de zin van bijlage VII bij die bepalingen, zodat hij niet gerechtigd was de geografischemobiliteitsvergoeding te ontvangen. Verzoeker heeft dat besluit nooit voor akkoord ondertekend.

8        Op 5 oktober 2017 heeft verzoeker verzocht om inleiding van een verzoeningsprocedure teneinde op te komen tegen de weigering om hem de in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen bedoelde vergoeding toe te kennen.

9        Bij e-mail van 11 december 2017 (hierna: „besluit van 11 december 2017”) heeft de EIB opnieuw geweigerd om verzoeker die vergoeding te betalen en hem gevraagd of hij zijn verzoek om inleiding van die procedure wenste te handhaven niettegenstaande het feit dat de verzoeningsprocedure waarschijnlijk niet tot een bevredigend resultaat zou leiden.

10      Bij e-mail van 20 december 2017 heeft verzoeker dat verzoek bevestigd en bij e-mail van 8 januari 2018 heeft de EIB het aanvaard en de verzoeningsprocedure ingeleid.

11      In haar rapport van 12 juni 2018 is de verzoeningscommissie van de EIB (hierna: „verzoeningscommissie”) tot de slotsom gekomen dat de situatie van verzoeker zowel binnen de werkingssfeer van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen als binnen de werkingssfeer van bijlage VII bij die bepalingen viel, zodat hij vanaf 1 april 2017 de geografischemobiliteitsvergoeding had moeten ontvangen.

12      Op 6 november 2018 heeft verzoeker bij de Europese Ombudsman een klacht wegens wanbestuur ingediend omdat hij nog geen besluit van de president van de EIB had ontvangen naar aanleiding van het rapport van de verzoeningscommissie.

13      Op 20 november 2018 heeft de president van de EIB verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit om de conclusies van die commissie niet te volgen (hierna: „besluit van 20 november 2018”), waarmee hij de weigering van de EIB om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen bevestigde.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 februari 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

15      Bij afzonderlijke akte van 7 maart 2019 heeft verzoeker verzocht om anonimiteit overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Dat verzoek is ingewilligd op 17 april 2019.

16      De ECB heeft haar verweerschrift ingediend op 17 mei 2019.

17      Verzoeker heeft op 10 juli 2019 zijn repliek ingediend.

18      De schriftelijke behandeling is gesloten nadat op 22 augustus 2019 de dupliek was ingediend.

19      Op 12 september 2019 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een terechtzitting te houden.

20      Nadat de samenstelling van het Gerecht was gewijzigd, heeft de president van het Gerecht de zaak bij beslissing van 16 oktober 2019 overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die is toegevoegd aan de Eerste kamer.

21      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht verzoekers verzoek toegewezen en de mondelinge behandeling van de procedure geopend.

22      Op 3 maart 2020 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering aan de EIB schriftelijk een aantal vragen gesteld, waarop binnen de gestelde termijn is geantwoord.

23      Op 14 april 2020 heeft het Gerecht partijen wegens het voortduren van de gezondheidscrisis in verband met COVID-19 gevraagd of zij ondanks deze crisis tijdens een pleitzitting in hun opmerkingen wensten te worden gehoord. Op 20 april 2020 heeft verzoeker geantwoord dat hij zijn verzoek om te worden gehoord handhaafde. Op 8 mei 2020 heeft de EIB geantwoord dat zij niet wenste te worden gehoord.

24      Verzoeker verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de besluiten van 30 juni en 11 december 2017 (hierna gezamenlijk: „bestreden besluiten”) nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit van 20 november 2018 waarbij die besluiten zijn bevestigd, nietig te verklaren;

–        de EIB te veroordelen tot betaling van de geografischemobiliteitsvergoeding vanaf 1 april 2017;

–        de EIB te veroordelen tot betaling van vertragingsrente over die vergoeding tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB), vermeerderd met twee procentpunten, vanaf 1 april 2017 tot de volledige betaling;

–        de EIB te veroordelen tot vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de EIB te verwijzen in de kosten.

25      De EIB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

26      Verzoeker vordert nietigverklaring van de twee bestreden besluiten en, indien nodig, het besluit van 20 november 2018 voor zover bij dit besluit de conclusies van de verzoeningscommissie zijn afgewezen en de twee bestreden besluiten zijn bevestigd.

27      In de eerste plaats stelt verzoeker dat de twee bestreden besluiten, die respectievelijk op 30 juni en 11 december 2017 zijn vastgesteld, voor hem bezwarend zijn voor zover hem daarbij de geografischemobiliteitsvergoeding wordt geweigerd. Hij preciseert dat in het besluit van 11 december 2017 de in het besluit van 30 juni 2017 vervatte weigering van de EIB wordt herhaald.

28      Gesteld al dat het besluit van 11 december 2017 louter de bevestiging vormt van het besluit van 30 juni 2017, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de verzoeker die zijn beroep in rechte binnen de gestelde termijn heeft ingesteld, het recht heeft om op te komen tegen ofwel het bevestigde besluit ofwel het bevestigende besluit ofwel beide besluiten (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Wat in de tweede plaats het besluit van 20 november 2018 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak over met name het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling die van toepassing is op het personeel van de ECB, vorderingen tot nietigverklaring die formeel gericht zijn tegen het besluit tot afwijzing van een precontentieus verzoek waarmee wordt opgekomen tegen een bezwarende handeling, tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen die handeling, wanneer die vorderingen als zodanig geen zelfstandige betekenis hebben (zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Teeäär/ECB, T‑547/18, EU:T:2020:119, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 januari 2018, SE/Raad, T‑231/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:3, punt 21).

30      Het Gerecht merkt op dat deze rechtspraak naar analogie van toepassing is op het onderhavige geval.

31      Met betrekking tot de precontentieuze procedure bij geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden moet namelijk worden vastgesteld dat in artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB – in de versie die van toepassing is op personeelsleden die, zoals verzoeker, na 1 juli 2013 bij de EIB in dienst zijn getreden (hierna: „personeelsreglement II”) – is bepaald dat het verplicht is om de verzoeningsprocedure in te leiden alvorens op grond van die bepaling een beroep in te stellen (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, SQ/EIB, T‑377/17, EU:T:2018:478, punt 71).

32      Dat artikel bepaalt:

„Elk door een personeelslid ingesteld beroep tegen een voor hem bezwarende handeling van de [EIB] moet binnen een termijn van drie maanden worden ingesteld.

Voor geschillen [...] moet, ongeacht de instelling van een vordering bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, een minnelijke procedure bij de verzoeningscommissie van de [EIB] worden gevolgd voordat enig rechtsmiddel wordt ingesteld.

Het verzoek om inleiding van de verzoeningsprocedure moet worden ingediend binnen drie maanden nadat de feiten zich hebben voorgedaan of nadat de aan het geschil ten grondslag liggende handelingen ter kennis zijn gebracht.”

33      De verzoeningsprocedure heeft dus tot doel een minnelijke schikking van geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden mogelijk te maken, en het besluit van de president van de EIB om deze procedure te beëindigen is slechts een voorwaarde om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In navolging van de in punt 29 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak betreffende geschillen die verband houden met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie of de regeling die van toepassing is op het personeel van de ECB, moet dan ook worden geoordeeld dat vorderingen tot nietigverklaring die formeel gericht zijn tegen het besluit van de president van de EIB waarmee een verzoeningsprocedure wordt beëindigd, tot gevolg hebben dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen de bezwarende handeling waarop die procedure betrekking heeft, tenzij dat besluit een andere strekking heeft dan de handeling die het voorwerp was van de verzoeningsprocedure. Wanneer het betreffende besluit een nieuw onderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe juridische en feitelijke gegevens bevat dan wel de oorspronkelijke handeling wijzigt of aanvult, vormt het immers een handeling die onderworpen is aan het toezicht van de rechter, die er rekening mee houdt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of dat besluit zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de bestreden handeling (zie naar analogie arrest van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Aangezien de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 20 november 2018 geen zelfstandige betekenis heeft – gelet op het feit dat in dit besluit enkel de conclusies van het rapport van de verzoeningscommissie van 12 juni 2018 worden afgewezen op gronden die in wezen dezelfde zijn als die welke in de bestreden besluiten in aanmerking zijn genomen – hoeft in casu niet specifiek uitspraak te worden gedaan over die vordering. Bij het onderzoek van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten moet evenwel rekening worden gehouden met de motivering van het besluit van 20 november 2018, aangezien deze motivering wordt geacht samen te vallen met die van de bestreden besluiten (zie naar analogie arresten van 26 maart 2020, Teeäär/ECB, T‑547/18, EU:T:2020:119, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 januari 2018, SE/Raad, T‑231/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:3, punt 22).

 Ontvankelijkheid van het beroep

35      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, voert de EIB aan dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoeker het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure heeft ingediend na het verstrijken van de in artikel 41, lid 3, van personeelsreglement II gestelde termijn van drie maanden.

36      De EIB stelt in dit verband primair dat de dag waarop de termijn om op te komen tegen de niet-betaling van de geografischemobiliteitsvergoeding begon te lopen, 12 april 2017 was, de datum waarop verzoeker zijn eerste salarisafrekening heeft ontvangen nadat hij was overgeplaatst naar het externe bureau te Brussel.

37      Volgens de EIB heeft verzoeker door die afrekening namelijk reeds vernomen dat die vergoeding niet zou worden betaald, zodat het besluit van 30 juni 2017 louter de bevestiging is van het door de EIB jegens hem ingenomen administratieve standpunt en dus geen bezwarende handeling vormt.

38      Subsidiair is de EIB van mening dat zelfs in het voor verzoeker gunstigste geval, waarin de datum van dat besluit als dies a quo in aanmerking zou worden genomen, hoe dan ook zou blijken dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de in artikel 41, lid 3, van personeelsreglement II gestelde termijn van drie maanden om zich te wenden tot de verzoeningscommissie.

39      Verzoeker betwist de gegrondheid van het middel van niet-ontvankelijkheid van de EIB.

40      Allereerst dient in herinnering te worden gebracht dat de toezending van de maandelijkse salaris- of pensioenafrekening tot gevolg heeft dat de klacht- en beroepstermijnen tegen een administratief besluit beginnen te lopen indien uit die afrekening duidelijk en voor het eerst het bestaan en de strekking van dat besluit naar voren komen (zie arrest van 12 februari 2020, ZF/Commissie, T‑605/18, EU:T:2020:51, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Dienaangaande zij opgemerkt dat deze rechtspraak is toegepast op situaties waarin uit de salarisafrekeningen waartegen de beroepen gericht waren, het bestaan en de strekking bleek van besluiten van zuiver geldelijke betekenis, die naar hun aard in dergelijke salarisstroken konden worden weerspiegeld. Salarisafrekeningen zijn immers als bezwarende handelingen aangemerkt wanneer zij besluiten weergaven die betrekking hadden op onder meer de bezoldiging van de ambtenaar, de rente over de nabetaling van bezoldiging, de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldiging van de ambtenaar, de vergoeding van reiskosten, de ontheemdingstoelage, het bedrag van de gezinstoelagen of de vaststelling van tarieven van de ouderbijdragen voor kinderdagverblijven (zie arrest van 9 januari 2007, Van Neyghem/Comité van de Regio’s, T‑288/04, EU:T:2007:1, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu kwamen in de salarisafrekening van verzoeker over april 2017 weliswaar de financiële gevolgen van het besluit tot zijn overplaatsing naar het externe bureau te Brussel tot uitdrukking, maar in dat besluit – laat staan in die salarisafrekening – was het standpunt van de EIB over de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding niet duidelijk vastgelegd.

43      Vastgesteld dient in dit verband namelijk te worden dat, ten eerste, de niet-vermelding van een vergoeding in de salarisafrekening van de betrokken persoon niet noodzakelijk impliceert dat de diensten hem het recht daarop ontzeggen (zie in die zin arrest van 22 september 1988, Canters/Commissie, 159/86, EU:C:1988:432, punt 7). Ten tweede heeft verzoeker, zoals in de punten 5 en 6 hierboven in herinnering is gebracht, twee verschillende versies van het besluit van 23 maart 2017 ontvangen en komt uit de vergelijking van die versies – zoals hij terecht opmerkt – naar voren dat er sprake is van een tegenstrijdigheid met betrekking tot de op zijn overplaatsing toepasselijke bepalingen.

44      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het besluit van 30 juni 2017 – dat immers het eerste besluit is waarin duidelijk wordt vermeld dat de EIB weigert om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen – de eerste voor verzoeker bezwarende handeling is, die tot gevolg had dat de klacht- en beroepstermijnen ingingen.

45      Wat dit laatste betreft, moet worden gepreciseerd dat de partij die aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld gelet op de in de toepasselijke regeling gestelde termijn, het bewijs moet leveren van de datum waarop het bestreden besluit ter kennis is gebracht en, in elk geval, van de datum waarop de betrokkene er kennis van heeft gekregen indien het om een maatregel van individuele aard gaat (zie in die zin arrest van 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In casu betwist de EIB, waarop deze bewijslast rust, noch verzoekers stelling noch het door hem geleverde bewijs dat het besluit van 30 juni 2017 hem bij e‑mail van 5 juli 2017 ter kennis is gebracht.

47      Hieruit volgt dat de dag vanaf welke in casu de termijn voor de indiening van het verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure moet worden berekend, 5 juli 2017 is, de datum waarop het besluit van 30 juni 2017 aan verzoeker is betekend. Derhalve heeft verzoeker, die zijn verzoek tot inleiding van de verzoeningsprocedure heeft ingediend op 5 oktober 2017, de in artikel 41, derde alinea, van personeelsreglement II vastgestelde termijn in acht genomen.

48      Gelet op een en ander moet de door de EIB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Vordering tot nietigverklaring

49      Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker vier middelen aan, waarvan het eerste gebaseerd is op schending van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen en artikel 11 van bijlage VII bij deze bepalingen, het tweede op schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van juridische voorspelbaarheid en het zorgvuldigheidsbeginsel, het derde op schending van het non-discriminatiebeginsel, artikel 1.3 van de gedragscode voor het personeel van de EIB en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het vierde op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van de redelijke termijn.

 Eerste middel: schending van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen en artikel 11 van bijlage VII bij deze bepalingen

50      Ten eerste voert verzoeker in wezen aan dat niet besloten is om hem permanent over te plaatsen naar het externe bureau te Brussel, aangezien in het besluit van 23 maart 2017 duidelijk staat te lezen dat zijn tewerkstelling tijdelijk is.

51      Ten tweede komt verzoeker op tegen de uitlegging die de EIB geeft aan artikel 1.4 van de administratieve bepalingen en artikel 11 van bijlage VII bij deze bepalingen, voor zover de EIB de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het personeelslid na zijn tewerkstelling bij een extern bureau terugkeert naar de zetel van de EIB te Luxemburg (Luxemburg).

52      Verzoeker preciseert in dit verband dat in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen als enige voorwaarden voor de toekenning van die vergoeding worden gesteld dat het personeelslid wordt overgeplaatst naar een andere standplaats binnen de Europese Unie en dat hij voorafgaandelijk is tewerkgesteld gedurende minstens twaalf maanden. Volgens hem komt hij dus in aanmerking voor die vergoeding, omdat hij ten eerste is overgeplaatst naar een andere standplaats binnen de Unie, te weten het externe bureau te Brussel, en ten tweede minstens twaalf maanden in de vorige standplaats had gewerkt, aangezien hij gedurende drie jaar bij het externe bureau te Wenen had gewerkt.

53      De EIB bestrijdt deze argumenten en brengt er in wezen tegen in dat de geografischemobiliteitsvergoeding slechts wordt toegekend aan personeelsleden die voor welbepaalde tijd bij externe bureaus worden tewerkgesteld en die na deze tijdelijke overplaatsing naar een dergelijk bureau terugkeren naar de zetel van de EIB, zelfs indien onder „zetel van de EIB” niet alleen de zetel te Luxemburg maar ook elke andere plaats van aanwerving of elk ander extern bureau moet worden verstaan. Meer bepaald betoogt zij dat uit artikel 2, lid 2, van bijlage VII bij de administratieve bepalingen volgt dat een permanent bij een extern bureau tewerkgestelde persoon die zijn loopbaan bij de EIB beëindigt op een tijdstip waarop hij tewerkgesteld is bij het externe bureau in kwestie, geen recht heeft op die vergoeding.

54      Volgens de EIB geldt dit ook voor verzoeker, die tot het einde van zijn overeenkomst permanent was tewerkgesteld bij het externe bureau te Brussel, zonder vooruitzicht om na afloop van die tewerkstelling terug te keren naar de zetel van de EIB.

55      Om op het onderhavige middel te antwoorden, moet het Gerecht zich uitspreken over de vraag onder welke voorwaarden de geografischemobiliteitsvergoeding wordt toegekend in geval van overplaatsing naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie, en meer in het bijzonder of de toekenning van die vergoeding – zoals de EIB stelt – ook afhangt van de terugkeer van de betrokkene naar de zetel van de EIB na de tewerkstelling bij dat externe bureau.

56      Allereerst zij opgemerkt dat de voorwaarden voor toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding in geval van overplaatsing naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie zijn geregeld in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen.

57      Dit artikel bepaalt:

„Een geografischemobiliteitsvergoeding wordt toegekend aan het personeelslid dat wordt overgeplaatst naar een andere standplaats binnen de Europese Unie. De duur van de tewerkstelling wordt vastgesteld op een periode van één tot drie jaar en kan telkens met één jaar worden verlengd, zonder dat de totale duur vijf jaar overschrijdt.

De vergoeding wordt betaald vanaf de datum van daadwerkelijke overplaatsing en gedurende de periode van tewerkstelling. Het personeelslid heeft slechts recht op de vergoeding indien het gedurende minstens twaalf maanden heeft gewerkt in de vorige standplaats.

Bij overplaatsing naar Luxemburg wordt de vergoeding betaald voor een periode van maximaal één jaar.

[...]

In geval van tewerkstelling bij een bureau van de [EIB] buiten de Europese Unie wordt de geografischemobiliteitsvergoeding toegekend onder de voorwaarden van bijlage VII bij de [administratieve bepalingen].”

58      Uit een letterlijke uitlegging van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen blijkt dat het betrokken personeelslid – zoals verzoeker terecht opmerkt – aan twee cumulatieve voorwaarden moet voldoen om in aanmerking te komen voor de geografischemobiliteitsvergoeding in geval van overplaatsing naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie, te weten dat hij voor een periode van één tot vijf jaar wordt overgeplaatst naar een andere standplaats binnen de Unie en dat hij minstens twaalf maanden heeft gewerkt in de vorige standplaats. Uit de bewoordingen van dat artikel volgt dus dat de betrokkene die aan deze twee voorwaarden voldoet, op die vergoeding recht heeft gedurende de gehele periode van tewerkstelling bij het externe bureau waarnaar hij is overgeplaatst.

59      Derhalve moet om te beginnen worden vastgesteld dat nergens in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen uitdrukkelijk wordt verwezen naar de door de EIB ingeroepen voorwaarde van tijdelijke tewerkstelling bij een extern bureau binnen de Unie, die inhoudt dat het personeelslid slechts in aanmerking komt voor de betreffende vergoeding indien het na afloop van de periode van tewerkstelling terugkeert naar de zetel van de EIB.

60      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling evenwel niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Wat met name de context betreft, zij erop gewezen dat in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen weliswaar wordt geregeld onder welke voorwaarden de geografischemobiliteitsvergoeding wordt toegekend, maar dat bijlage VII bij die bepalingen bijzondere voorschriften bevat voor personeelsleden die zijn tewerkgesteld bij de externe bureaus van de EIB. In zoverre moet worden gepreciseerd dat ofschoon in het laatste lid van artikel 1.4 slechts uitdrukkelijk naar de bijlage in kwestie wordt verwezen in verband met de overplaatsing naar een extern bureau buiten het grondgebied van de Unie, artikel 1 van deze bijlage uitdrukkelijk bepaalt dat die bijlage ook van toepassing is op personeel dat wordt overgeplaatst naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie. Partijen zijn het overigens eens over deze uitlegging. Derhalve moeten artikel 1.4 van de administratieve bepalingen en dus de voorwaarden waaronder de betreffende vergoeding wordt toegekend in geval van overplaatsing naar een extern bureau van de EIB binnen de Unie, tegen deze achtergrond worden uitgelegd.

62      Met name is in artikel 2 van bijlage VII bij de administratieve bepalingen, met als opschrift „Duur van de tewerkstelling”, het volgende bepaald:

„De tewerkstelling bij een extern bureau is in beginsel beperkt tot drie jaar. De [EIB] kan de tewerkstelling naar eigen goeddunken in het belang van de dienst verlengen tot een duur van maximaal zes jaar.

Na afloop van de in de vorige alinea bedoelde tewerkstelling moet het betrokken personeelslid terugkeren naar de zetel van de [EIB]. Hij bekleedt daar een post van hetzelfde functionele niveau (indien zijn arbeidsovereenkomst wordt beheerst door personeelsreglement I) of van dezelfde rang (indien zijn arbeidsovereenkomst wordt beheerst door personeelsreglement II) als de functie die hij aan het einde van zijn tewerkstelling bij het externe bureau bekleedde.”

63      Artikel 11 van die bijlage bepaalt dat het bij een extern bureau tewerkgestelde personeelslid recht heeft op de in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen bedoelde geografischemobiliteitsvergoeding.

64      Uit de artikelen 2 en 11 van bijlage VII bij de administratieve bepalingen, gelezen in onderlinge samenhang, blijkt dus dat tewerkstelling bij een extern bureau niet langer mag duren dan in de toepasselijke regeling is bepaald, en dat een personeelslid dat voldoet aan de voorwaarden van de relevante administratieve bepalingen, gedurende die tewerkstelling recht heeft op de geografischemobiliteitsvergoeding. Daarnaast is bepaald dat het betrokken personeelslid na afloop van de tewerkstelling bij een extern bureau moet terugkeren naar de zetel van de EIB.

65      Vastgesteld moet dan ook worden dat de in artikel 2 van bijlage VII bij de administratieve bepalingen bedoelde terugkeer naar de zetel van de EIB geen voorwaarde vormt voor de toekenning van de geografischemobiliteitsvergoeding, doch slechts het logische uitvloeisel is van het einde van de periode van tijdelijke tewerkstelling bij een extern bureau voor personeelsleden van wie de overeenkomst niet is afgelopen en die na die periode moeten terugkeren naar de zetel van de EIB. Dat artikel biedt overigens de waarborg dat de betrokken personeelsleden na afloop van de periode van tewerkstelling bij een extern bureau een post krijgen van hetzelfde functionele niveau of van dezelfde rang als de post die zij aan het einde van hun tewerkstelling bij dat externe bureau bekleedden.

66      Hoewel bijlage VII bij de administratieve bepalingen van toepassing is op „personeelsleden van de [EIB] die worden tewerkgesteld bij een extern bureau in of buiten de Unie” – zoals wordt gepreciseerd in artikel 1 van deze bijlage – wordt noch in enige bepaling van die bijlage noch in enige bepaling überhaupt het geval geregeld waarin een personeelslid, zoals verzoeker, een overeenkomst voor bepaalde tijd heeft die eindigt na afloop van zijn tewerkstelling bij een extern bureau.

67      Ook al ontbreekt een precieze bepaling ter zake, er kan echter niet worden ingestemd met het argument van de EIB dat de overplaatsing naar een extern bureau in dergelijke omstandigheden moet worden geacht permanent te zijn, zodat artikel 1.4 van de administratieve bepalingen niet van toepassing is.

68      Er dient namelijk op te worden gewezen dat de premisse waarop dat argument berust, te weten het permanente karakter van verzoekers overplaatsing, onjuist is.

69      Dienaangaande zij opgemerkt dat uit het besluit van 23 maart 2017 – ongeacht de aan verzoeker toegezonden versie – duidelijk naar voren komt dat ten eerste zijn overplaatsing naar het externe bureau te Brussel betrekking had op de periode tot het einde van zijn overeenkomst, te weten 31 mei 2020, dat ten tweede in geval van verlenging van deze overeenkomst de voorwaarden voor die tewerkstelling moesten worden herzien, en dat ten derde de tewerkstelling bij externe bureaus van de EIB een maximumduur van zes jaar heeft en niet aldus kan worden verlengd dat zij zich uitstrekt tot een periode die de duur van de lopende overeenkomst overschrijdt.

70      Derhalve dient te worden vastgesteld dat de daadwerkelijke duur van verzoekers tewerkstelling bij het externe bureau te Brussel – zoals in het besluit van 23 maart 2017 was bepaald – overeenkwam met een precieze periode van 1 april 2017 tot en met 31 mei 2020.

71      Opgemerkt moet dan ook worden dat niet alleen een overplaatsing naar een extern bureau op de grondslag van de relevante administratieve bepalingen naar de aard ervan niet kan worden geacht „permanent” te zijn – aangezien zij vanaf het begin beperkt is tot de in die bepalingen vastgestelde maximumduur – maar dat daarnaast, zelfs wanneer een personeelslid van de EIB bij een dergelijk bureau wordt tewerkgesteld voor een periode waarvan het einde samenvalt met het einde van zijn overeenkomst voor bepaalde tijd, zoals in casu, dit personeelslid recht heeft op de geografischemobiliteitsvergoeding indien het voldoet aan de twee in punt 58 hierboven genoemde cumulatieve voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 1.4 van de administratieve bepalingen.

72      Uit een en ander volgt dat de EIB artikel 1.4 van de administratieve bepalingen heeft geschonden door te weigeren om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen.

73      Het eerste middel moet dan ook worden aanvaard.

74      Derhalve moet de vordering tot nietigverklaring worden toegewezen en moeten de bestreden besluiten nietig worden verklaard voor zover daarbij wordt geweigerd om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere middelen die verzoeker ter ondersteuning van die vordering heeft aangevoerd.

 Schadevordering

75      Verzoeker vordert in wezen vergoeding van de materiële schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de niet-betaling van de geografischemobiliteitsvergoeding vanaf 1 april 2017, alsmede vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het stilzitten van de EIB met betrekking tot de afsluiting van de verzoeningsprocedure.

 Vordering tot vergoeding van gestelde materiële schade en betaling van vertragingsrente

76      Met zijn eerste vordering tot schadevergoeding vordert verzoeker in wezen een schadeloosstelling van 36 045,60 EUR, hetgeen overeenkomt met het bedrag van de geografischemobiliteitsvergoeding die verschuldigd is vanaf 1 april 2017 tot het tijdstip waarop het onderhavige beroep is ingesteld. Dat bedrag moet volgens hem voor elke extra maand met 1 567,20 EUR worden verhoogd.

77      Met zijn tweede vordering tot schadevergoeding vordert verzoeker de betaling van vertragingsrente over de in punt 76 hierboven genoemde bedragen tegen de rentevoet van de ECB, vermeerderd met twee procentpunten.

78      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de instelling, het orgaan of de instantie waarvan een handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Met voormelde vorderingen wenst verzoeker te verkrijgen dat de EIB wordt veroordeeld om hem een bedrag te betalen dat hem verschuldigd zou zijn op basis van het besluit dat de EIB ter uitvoering van het onderhavige arrest houdende nietigverklaring zal moeten nemen.

79      Die vorderingen zijn bijgevolg voorbarig, zodat zij niet kunnen worden toegewezen (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, ZS/EIB, T‑659/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:281, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vordering tot vergoeding van gestelde immateriële schade

80      Met zijn derde vordering tot schadevergoeding betoogt verzoeker dat de president van de EIB zijn besluit na de indiening van het rapport van de verzoeningscommissie niet binnen een redelijke termijn heeft genomen, en dat de EIB daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld.

81      In zoverre stelt verzoeker dat hij zich reeds in een moeilijke financiële situatie bevond omdat hij de geografischemobiliteitsvergoeding niet ontving, maar dat de onzekerheid ten gevolge van het uitblijven van een besluit van de president van de EIB naar aanleiding van dat rapport – waardoor hij zich overigens tot de Europese Ombudsman heeft moeten wenden – hem ook nog eens immateriële schade heeft berokkend, die hij begroot op 2 000 EUR.

82      De ECB bestrijdt deze argumenten.

83      In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zichzelf een passende en in beginsel toereikende vergoeding vormt van alle immateriële schade die deze handeling mogelijkerwijs heeft veroorzaakt. Dit is evenwel niet het geval wanneer de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die kan worden gescheiden van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en die door de nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie arrest van 30 januari 2020, BZ/Commissie, T‑336/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:210, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 14 september 2017, Bodson e.a./EIB, T‑504/16 en T‑505/16, EU:T:2017:603, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Voorts blijkt eveneens uit vaste rechtspraak dat in verband met een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door een ambtenaar of een ander personeelslid, de betrokken instelling slechts aansprakelijk is indien voldaan is aan drie voorwaarden. Deze voorwaarden houden in dat het aan die instelling verweten gedrag onrechtmatig is, dat de gestelde schade daadwerkelijk is geleden, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en die schade. De drie voorwaarden voor aansprakelijkheid zijn cumulatief, zodat die instelling niet aansprakelijk kan worden gesteld wanneer niet is voldaan aan een van deze voorwaarden. De Unierechter is bovendien niet verplicht om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (zie beschikking van 11 juni 2020, Vanhoudt e.a./EIB, T‑294/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:264, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In casu is de immateriële schade waarop verzoeker zich beroept, in wezen te wijten aan het gevoel van onzekerheid dat werd veroorzaakt door de buitensporige vertraging waarmee de president van de EIB het besluit tot afsluiting van de verzoeningsprocedure heeft genomen.

86      Hoewel dergelijke immateriële schade kan worden geacht te kunnen worden gescheiden van de aan de nietigverklaring van de bestreden besluiten ten grondslag liggende onrechtmatigheid – te weten de schending van artikel 1.4 van de administratieve bepalingen – moet worden vastgesteld dat het verzoekschrift niet het minste bewijs bevat van de omvang van de immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden.

87      De derde vordering tot schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen.

88      Gelet op een en ander moeten de bestreden besluiten nietig worden verklaard voor zover daarbij wordt geweigerd om verzoeker de geografischemobiliteitsvergoeding toe te kennen, en moet het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

89      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien de EIB in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) van 30 juni en 11 december 2017 worden nietig verklaard voor zover daarbij aan AM de geografischemobiliteitsvergoeding wordt geweigerd.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De EIB wordt behalve in haar eigen kosten ook verwezen in de kosten van AM.

Kanninen

Półtorak

Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 maart 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.