Language of document : ECLI:EU:T:2007:146

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

22 mei 2007 (*)

„Arbitragebeding – Bevoegdheid van Gerecht – Terugbetaling van door Gemeenschap betaald voorschot voor op het gebied van trans-Europese telecommunicatienetwerken gefinancierde projecten – Verval van recht – Vergoedbaarheid van beweerdelijk gemaakte kosten”

In zaak T‑500/04,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun, W. Wils en N. Knittlmayer als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

IIC Informations-Industrie Consulting GmbH, gevestigd te Königswinter (Duitsland), vertegenwoordigd door E. Rott en J. Wolff, advocaten,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 238 EG om verweerster te doen veroordelen tot terugbetaling van een gedeelte van het voorschot dat door de Commissie is betaald ter uitvoering van twee financieringsovereenkomsten in het kader van culturele programma’s,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2006,

het navolgende

Arrest

 Juridisch en feitelijk kader van het geding

 Toepasselijk gemeenschapsrecht

1        De financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van trans-Europese netwerken wordt toegekend op basis van verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad van 18 september 1995 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van die financiële bijstand (PB L 228, blz. 1).

2        Volgens de artikelen 1, 2 en 5 van deze verordening kan aan een project van gemeenschappelijk belang, onder meer voor trans-Europese netwerken op het gebied van telecommunicatie-infrastructuur, bijstand van de Gemeenschap worden verleend tot maximaal het minimumbedrag dat voor de start van het project noodzakelijk wordt geacht.

3        Artikel 11 van verordening nr. 2236/95 bepaalt dat de bijstand van de Gemeenschap uitsluitend bestemd is voor uitgaven die verband houden met de projecten en die door de begunstigden of door met de uitvoering ervan belaste derden zijn gedaan. In de regel vinden de betalingen plaats in de vorm van voorschotten, tussentijdse betalingen en een eindbetaling.

4        Artikel 13 van verordening nr. 2236/95 bepaalt wanneer de communautaire bijstand kan worden verminderd, geschorst of ingetrokken. Zo kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie verminderen, schorsen of intrekken indien uit het onderzoek van het dossier blijkt dat een onregelmatigheid is begaan of dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden tot toekenning van de bijstand. In geval van ongerechtvaardigde cumulatie van bijstand kunnen onverschuldigde betalingen steeds worden teruggevorderd. Elk bedrag dat wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd, moet aan de Commissie worden terugbetaald.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

5        Bij besluit van 4 april 1996 heeft de Raad opgeroepen tot een grotere integratie van kunst en cultuur bij de promotie van de informatiemaatschappij door de Europese Unie. De Commissie heeft daarop een initiatief gelanceerd voor een multimediatoegang tot het Europese culturele erfgoed, bekend onder de naam „memorandum van akkoord over het Europese culturele erfgoed”. In het kader van dit initiatief heeft de Commissie onder meer subsidie verleend voor twee grensoverschrijdende projecten om personen die in verschillende landen van de Gemeenschap zijn gevestigd, via een netwerk met elkaar te verbinden door de creatie – met behulp van digitale instrumenten – van een gemeenschappelijk platform in een Europese culturele ruimte, te weten het project „DCC – Digital Content for Culture” (hierna: „DCC”) en het project „Donna – Art, Design and Fashion Online” (hierna: „Donna”).

6        Het DCC-project had meer bepaald de digitalisering van geselecteerde culturele inhoud tot doel, alsook de voorstelling, de mededeling en de verkoop ervan via Internet. Het beoogde op die manier nieuwe producten en diensten in de economische cultuursector te genereren teneinde het Europese culturele erfgoed te exploiteren. Dit moest leiden tot het scheppen van nieuwe banen, onder meer voor artiesten en auteurs, en van nieuwe mogelijkheden voor innoverende kleine en middelgrote ondernemingen.

7        Het Donna-project had tot doel, door middel van een software- informatie‑ en communicatiesysteem producenten (auteurs en ontwerpers) de mogelijkheid te geven om hun werk in de kunst‑, design‑ en modesector in digitale vorm voor te stellen en aldus een interactieve communicatie met het publiek te verwezenlijken. Dit pilootproject werd in het algemeen opgevat als een virtueel forum waar artiesten en auteurs in verschillende domeinen (industriële producten, mode, televisie, architectuur, enz.) elkaar konden ontmoeten, ideeën konden uitwisselen en betrekkingen konden aanknopen met leveranciers, klanten, partners en media.

8        De Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, heeft voor elk van deze projecten een financieringsovereenkomst gesloten, enerzijds met de besloten vennootschap naar Duits recht IIC Informations‑Industrie Consulting, die actief is in de sector van de strategische planning, de marketing en de consultancy op het gebied van de informatie-industrie, en anderzijds met de naamloze vennootschap naar Duits recht CSC Ploenzke (hierna: „Ploenzke”). Deze overeenkomsten dateren van 18 december 1996 wat het DCC-project betreft (overeenkomst nr. 45 528) en van 30 december 1996 wat het Donna-project betreft (overeenkomst nr. 20 730).

9        In deze overeenkomsten, waarvan de relevante bepalingen grotendeels identiek zijn, verbindt de Commissie zich ertoe, communautaire financiële bijstand toe te kennen ten belope van 50 % van de in aanmerking komende kosten van deze projecten.

10      Volgens artikel 4 van elke overeenkomst werden de voor de projecten geplande kosten geraamd op 3 360 000 ecu voor het DCC-project en op 980 000 ecu voor het Donna-project. Overeenkomstig artikel 2 van elke overeenkomst bedroeg de duur van het DCC-project twaalf maanden en de duur van het Donna-project negen maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die van de laatste ondertekening door de medecontractanten, te weten 1 januari 1997.

11      De overeenkomsten, die in het Engels zijn opgesteld en een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG ten gunste van het Gerecht bevatten (artikel 12, lid 2), worden beheerst door Duits recht (artikel 12, lid 1). Zij bevatten de volgende bepalingen:

„Artikel 1, lid 1

De medecontractanten zijn jegens de Commissie verplicht, de overeenkomst gezamenlijk en hoofdelijk uit te voeren met betrekking tot de in bijlage I genoemde werkzaamheden (‚het project’).

[...]

[lid 3 / 4]

De coördinator is verantwoordelijk voor de indiening van alle stukken en voor de algemene betrekkingen tussen de medecontractanten en de Commissie. Alle algemene contacten met de Commissie verlopen via de coördinator.

[...]

[Artikel 4, lid 5]

Alle betalingen door de Commissie moeten op de bankrekening van de coördinator worden verricht [...]

De coördinator is verantwoordelijk voor de onverwijlde overdracht van het juiste bedrag van de financiële bijstand van de Commissie aan elke medecontractant.

De coördinator kan niet de begunstigde van een betaling zijn, behoudens akkoord tussen de medecontractanten, die de passende regels voor elke overdracht op de persoonlijke rekening van de coördinator moeten overeenkomen.

Artikel 5 [...]

De medecontractanten kunnen overeenkomsten van onderaanneming sluiten op voorwaarde dat de Commissie vooraf schriftelijk daarmee instemt. De medecontractanten leggen aan elke onderaannemer de verplichtingen op waartoe zijzelf krachtens de overeenkomst zijn gehouden.”

12      In bijlage I bij elke overeenkomst wordt het programma van het betrokken project uiteengezet. Volgens bijlage I.3 bij de DDC-overeenkomst en bijlage I bij de Donna-overeenkomst behoren tot het professionele team van verweerster onder meer B., gewezen zaakvoerder van deze laatste, F. en M., alsook D. D., B. D. en L.

13      De voorwaarden voor vergoeding van de in aanmerking komende kosten zijn voor beide projecten in bijlage II bij elke overeenkomst opgenomen. In deze bijlage wordt het volgende gepreciseerd:

„1.2. Voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn de hierna omschreven werkelijke kosten die noodzakelijk zijn voor het project, die kunnen worden bewezen en die tijdens de in artikel 2.1 van de overeenkomst genoemde periode zijn gemaakt [...]

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten kunnen alle of sommige van de volgende soorten kosten omvatten:

–        personeel;

–        uitrustingen;

–        bijstand van derden;

–        verplaatsingen en verblijf;

–        verbruiksmateriaal en informaticakosten;

–        andere kosten;

–        vaste kosten.

[...]

1.3.1. Personeel

De kosten van de arbeidstijd die het rechtstreeks door de medecontractant tewerkgestelde personeel voor het project heeft gepresteerd, mogen worden gefactureerd.

[...]

Alle gedeclareerde arbeidstijd moet worden genoteerd en gewaarmerkt. Aan deze voorwaarde zal minimaal worden voldaan wanneer een tijdregister wordt bijgehouden, dat ten minste maandelijks door de aangewezen projectleider of een daartoe gevolmachtigde hogere werknemer van de medecontractant wordt gewaarmerkt.

1.3.2. [...]

De kosten van aankoop of leasing van uitrustingen mogen als rechtstreekse kosten in rekening worden gebracht. De voor de leasing van uitrustingen in aanmerking komende kosten mogen niet hoger zijn dan het bedrag van de kosten die voor de aankoop ervan in aanmerking zouden worden genomen [...]

1.3.3. Bijstand van derden

De kosten van onderaannemers en externe diensten komen in aanmerking volgens artikel 5 van de overeenkomst.

[...]

1.3.5. [...]

Verbruiksproducten [...] mogen als rechtstreekse kosten worden gefactureerd.

[...]

1.4. [...]

Medecontractanten die totale kostprijzen hanteren, kunnen de met het project verband houdende vaste kosten (indirecte vaste kosten) die volgens de door de Commissie redelijk geachte normale boekhoudkundige gebruiken en beginselen worden berekend, aanrekenen op posten zoals zelfgefinancierd onderzoek (ten belope van maximaal 10 % van de personeelskosten), administratie, hulppersoneel, kantoorbenodigdheden, infrastructuur, nutsvoorzieningen en diensten.

[...]

Voor medecontractanten die extra kosten hanteren, mag voor alle in punt 1.3 van deze bijlage vermelde rechtstreekse kosten een bedrag tot 20 % van de vergoedbare werkelijke kosten worden aangerekend uit hoofde van deze vaste kosten.

[...]

4.3. Wanneer de totale financiële bijstand ten behoeve van het project ook na de accountantscontrole minder blijkt te bedragen dan de betalingen die reeds ten behoeve van het project zijn verricht, betalen de medecontractanten het verschil in ecu onmiddellijk aan de Commissie terug.

[...]

5. Bewijs van de kosten

De medecontractanten voeren op regelmatige basis en volgens de boekhoudingkundige gebruiken van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, een eigen boekhouding en zij stellen als bewijs en ter rechtvaardiging van de gedeclareerde kosten en uren passende documenten op.”

14      Op basis van deze overeenkomsten heeft de Commissie aan Ploenzke als coördinatrice van de twee projecten de volgende voorschotten betaald: 980 472 DEM voor het DCC-project en 317 745 DEM voor het Donna-project. Ploenzke was op grond van artikel 4, lid 5, van de overeenkomsten gehouden, de door de Commissie betaalde bedragen waarop verweerster recht had, aan deze laatste af te dragen. Aldus is aan verweerster een bedrag van 293 328 DEM voor het DCC-project en een bedrag van 107 493 DEM voor het Donna-project overgemaakt. Zij heeft in 1997 dus een totaalbedrag van 400 821 DEM (204 936,52 EUR) aan voorschotten op de financiële bijstand ontvangen.

15      De uitvoering van de twee projecten is op 1 januari 1997 begonnen en Ploenzke en verweerster hebben aan het einde ervan aanvragen tot vergoeding van kosten ingediend voor een totaalbedrag van 6 144 287 DEM voor het DCC-project en van 1 906 934 DEM voor het Donna-project. Het aan verweerster toekomende deel daarvan bedroeg 1 960 943 DEM voor het DCC-project en 646 809 DEM voor het Donna-project.

16      De door verweerster voor het DCC-project gevorderde kosten bestonden uit personeelskosten (834 568 DEM), kosten van onderaanneming (618 631 DEM), uitrusting (384 018 DEM), verplaatsingen (32 682 DEM), verbruiksproducten (35 017 DEM) en vaste kosten (56 027 DEM).

17      Voor het Donna-project heeft verweerster personeelskosten (227 998,39 DEM), kosten van onderaanneming (257 659 DEM), uitrusting (106 871 DEM), verplaatsingen (22 659 DEM), verbruiksproducten (9 312,53 DEM) en vaste kosten (22 385 DEM). gedeclareerd.

18      De Commissie heeft van haar kant externe deskundigen gelast, technische verslagen op te stellen. Dientengevolge is op 10 december 1997 een verslag van een met een grondig onderzoek belaste commissie voor het DCC-project opgesteld, en op 26 juni 1998 een deskundigenverslag voor het Donna-project. In beide verslagen werd geconcludeerd dat de vastgestelde kwaliteitscriteria niet in acht waren genomen en dat de voorwaarden voor vergoeding van de in de DCC‑ en Donna-overeenkomsten voorziene kosten algemeen gesproken niet waren vervuld.

19      Het verslag van de met een grondig onderzoek belaste commissie is aan de deelnemers van het DCC-project toegestuurd op 17 december 1997. Vervolgens heeft de Commissie bij brief van 23 december 1997 aan Ploenzke (met kopie aan verweerster) de DCC-overeenkomst beëindigd en Ploenzke verzocht, haar partners daarvan op de hoogte te brengen. Deze opzegging is volgens artikel 9, lid 1, van de overeenkomst een maand later in werking getreden.

20      Met betrekking tot het Donna-project, dat op 30 september 1997 was voltooid, is het deskundigenverslag opgesteld na onder meer een bijeenkomst („technisch onderzoek”) op 26 juni 1998 te Brussel. Tijdens die bijeenkomst hebben vertegenwoordigers van verweerster de vragen van de door de Commissie aangewezen deskundigen beantwoord.

21      Daarnaast hebben gemachtigden van de Commissie op 10 en 11 maart 1998 de financiering van de betrokken projecten onderzocht. In het kader van deze verificatie heeft de Commissie verweerster de op 28 april 1998 (betreffende het DCC-project) en 27 mei 1998 (betreffende het Donna-project) gedateerde accountantsverslagen doen toekomen in hun ontwerpvorm. In deze ontwerpverslagen werd erop gewezen, nadat de met de projecten verbonden kosten gedetailleerd waren opgesomd en beoordeeld, dat het grootste gedeelte van de gevorderde kosten niet kon worden vergoed wegens niet-naleving van de contractuele doelstellingen.

22      Na de op 30 juni 1998 gedateerde opmerkingen van verweerster te hebben ontvangen, heeft de Commissie deze laatste met een begeleidende brief van 29 juli 1998 de definitieve versie van de accountantsverslagen toegestuurd. In deze verslagen concludeerde de Commissie dat Ploenzke slechts aanspraak kon maken op vergoeding van een bedrag van 51 506 DEM voor het DCC-project en van een bedrag van 37 679 DEM voor het Donna-project, terwijl verweerster geen recht op vergoeding had voor het DCC-project en voor het Donna-project recht had op vergoeding van slechts 46 300,18 DEM.

23      De Commissie heeft vervolgens zowel aan Ploenzke als aan verweerster een vordering tot terugbetaling van het niet voor vergoeding in aanmerking komende gedeelte van het voor de twee projecten betaalde voorschot gericht. Ploenzke heeft de van haar gevorderde bedragen aan de Commissie terugbetaald, terwijl verweerster elke terugbetaling heeft geweigerd.

24      Op 12 augustus 1998 heeft de Commissie verweerster een bericht van invordering doen toekomen, gevolgd door een debetnota, die door verweerster op 8 september 1998 is ontvangen en betrekking had op een vóór 31 oktober 1998 terug te betalen verschil van 179 337 ecu (354 520,82 DEM). Verweerster heeft dit bedrag tot op heden niet betaald.

25      Bij brief van 30 november 1998 heeft verweerster van haar kant de Commissie verzocht om een aanvullende betaling van 352 800 ecu voor het DCC-project en van 110 781,45 ecu voor het Donna-project. De Commissie heeft deze bedragen tot op heden evenmin betaald.

26      Ten slotte heeft verweerster in 1999 een klacht tegen de Commissie ingediend bij de Europese Ombudsman. Deze procedure is op 27 april 2000 beëindigd. In zijn advies heeft de Ombudsman geconcludeerd dat hij niet het bestaan van een geval van wanbeheer jegens de Commissie heeft kunnen vaststellen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2004, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

28      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten, een informele bijeenkomst met partijen te organiseren. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 2 februari 2006, in aanwezigheid van de rechter-rapporteur. Bij die gelegenheid hebben partijen onderhandelingen aangeknoopt teneinde binnen een termijn van twee maanden tot een minnelijke regeling te komen. Nadat deze termijn tweemaal was verlengd, heeft verweerster het Gerecht op 29 juni 2006 laten weten dat de pogingen tot een minnelijke regeling waren mislukt.

29      Vervolgens heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

30      Partijen zijn ter terechtzitting van 7 november 2006 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

31      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        IIC Informations-Industrie Consulting te veroordelen haar het bedrag van 181 263,61 EUR te betalen, vermeerderd met 4 % interesten vanaf 1 november 1998;

–        IIC Informations-Industrie Consulting te verwijzen in de kosten.

32      Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, haar bescherming te verlenen tegen gedwongen tenuitvoerlegging en haar toe te staan eventuele gedwongen tenuitvoerlegging te voorkomen door het stellen van een zekerheid, mogelijkerwijs in de vorm van een bankgarantie;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 In rechte

33      De Commissie betoogt dat de kosten die aan verweerster zijn voorgeschoten, nagenoeg volledig van vergoeding zijn uitgesloten. Volgens de Commissie blijkt uit de in punten 18 tot en met 20 hierboven genoemde technische verslagen dat verweerster overeenkomstig punt 4.3 van bijlage II bij de DDC‑ en Donna-overeenkomsten gehouden is, de haar als voorschotten betaalde bedragen terug te betalen indien zij geen recht heeft op financiering van haar kosten.

34      Tegen dit betoog voert verweerster twee reeksen van verweermiddelen aan. Met de eerste reeks betwist zij de opeisbaarheid van de vordering van de Commissie. Zij beroept zich in die context op het ontbreken van passieve legitimatie, verjaring van de gestelde schuldvordering en verval van elk recht van de Commissie op terugbetaling. Met de tweede reeks middelen betoogt zij dat de met de twee projecten nagestreefde doelstellingen zijn bereikt en dat de gedeclareerde kosten daadwerkelijk door haar zijn gemaakt. Zij verwijt de Commissie zich op tegenstrijdige wijze te gedragen, voor zover zij zich achteraf aan haar contractuele verplichtingen probeert te onttrekken op basis van louter formele overwegingen.

 Passieve legitimatie

 Argumenten van partijen

35      De Commissie is van mening dat zij haar vordering bij verweerster kan innen, aangezien de DCC‑ en Donna-overeenkomsten deze laatste als schuldenaar van terug te betalen bedragen aanwijzen. Iedere medecontractant is immers individueel gehouden, onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen.

36      Volgens verweerster volgt uit de twee overeenkomsten dat de Commissie beoogde één enkele gesprekspartner te hebben met wie zij alle met de uitvoering van de overeenkomsten gepaard gaande moeilijkheden rechtstreeks kon bespreken. Bijgevolg ging de rol van Ploenzke als coördinatrice verder dan die van een loutere lasthebber die met het in ontvangst nemen van de steun was belast. Punt 4.3 van bijlage II bij de overeenkomsten, volgens hetwelk de medecontractanten teveel betaalde bedragen aan de Commissie moeten terugbetalen, leidt niet tot een andere conclusie, aangezien daarin niet wordt bepaald hoe deze terugbetaling dient te geschieden. Dit punt 4.3 moet aldus worden uitgelegd dat Ploenzke de contractpartner was via welke de overeenkomsten zouden worden uitgevoerd.

 Beoordeling door het Gerecht

37      Er zij aan herinnerd dat de DCC‑ en Donna-overeenkomsten zijn gesloten tussen de Commissie enerzijds, en Ploenzke en verweerster, „medecontractanten” genoemd, anderzijds, met dien verstande dat Ploenzke overeenkomstig artikel 1, lid 3, van de DCC‑ en Donna-overeenkomsten bovendien de taak van coördinatrice had. Volgens artikel 1 van deze overeenkomsten hadden de medecontractanten zich jegens de Commissie ertoe verbonden, de overeenkomsten met betrekking tot de in bijlage I daarbij genoemde werkzaamheden samen en hoofdelijk uit te voeren.

38      Ploenzke was als coördinatrice verantwoordelijk voor de indiening van alle stukken bij de Commissie alsook voor de algemene betrekkingen tussen de medecontractanten en deze laatste. Bovendien was Ploenzke aan de zijde van de medecontractanten de enige gesprekspartner van de Commissie. Niettemin moet de contractuele bepaling waarin deze coördinatierol is vastgelegd, overeenkomstig de relevante voorschriften van Duits recht, te weten § 242 van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB, Duitse burgerlijk wetboek), worden uitgelegd aan de hand van de door partijen algemeen in acht te nemen vereisten van loyaliteit en wederzijds vertrouwen.

39      Uit punt 4.3 van bijlage II bij de overeenkomsten blijkt duidelijk dat het aan de „medecontractanten” als zodanig stond, en niet aan de eventuele coördinator, om het verschil tussen de daadwerkelijk verschuldigde financiële bijdrage en de onverschuldigd betaalde bedragen aan de Commissie terug te betalen. Bovendien heeft de Commissie terecht benadrukt dat de op Ploenzke rustende coördinatieplicht slechts enkele bijkomende taken van organisatorische aard omvatte, waaronder de overmaking van de door de Commissie betaalde bedragen aan de andere medecontractant.

40      Bijgevolg kunnen de litigieuze overeenkomsten niet redelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat Ploenzke in haar hoedanigheid van coördinatrice de betalingen diende te restitueren waarvan volgens artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de overeenkomsten alleen verweerster begunstigde was in haar hoedanigheid van medecontractante en schuldenares. Deze overeenkomsten bevatten dus geen enkele clausule die Ploenzke ertoe zou verplichten, meer terug te betalen dan het bedrag dat zij als medecontractant zelf had ontvangen.

41      Hieruit volgt dat de verplichting tot terugbetaling van de door verweerster teveel ontvangen voorschotten, voor zover deze verplichting komt vast te staan, op haar rust.

42      Derhalve dient het middel betreffende het ontbreken van passieve legitimatie te worden afgewezen.

 Verjaring

 Opmerkingen vooraf

43      Met betrekking tot de op het gebied van verjaring relevante voorschriften van Duits recht zijn de desbetreffende bepalingen van het BGB in casu van toepassing, ook al worden de litigieuze overeenkomsten als „publiekrechtelijke overeenkomsten” in de zin van artikel 238 EG gekwalificeerd. Het Bundesverwaltungsverfahrensgesetz (federale wet inzake de niet-contentieuze administratieve procedure; hierna: „BVwVfG”) van 25 mei 1976 (BGBl. 1976 I, blz. 1253, en 2003 I, blz. 102), dat met name voor publiekrechtelijke overeenkomsten geldt maar geen bepalingen betreffende verjaring bevat, bepaalt in § 62 dat de voorschriften van het BGB mutatis mutandis aanvullend op deze overeenkomsten van toepassing zijn.

44      In dit verband staat vast dat de bepalingen betreffende verjaring van de §§ 195 en 196 BGB vóór de in 2002 in werking getreden hervorming van het Duitse verbintenissenrecht een gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 30 jaar en een verjaringstermijn van twee of vier jaar voor een aantal welomschreven schuldvorderingen van specifieke marktdeelnemers voorschreven.

45      Sinds de hervorming van het Duitse verbintenissenrecht voorziet § 195 BGB, nieuwe versie, in een gemeenrechtelijke verjaringstermijn van drie jaar.

46      Artikel 229, lid 6, vierde alinea, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet tot invoering van het BGB; hierna: „EGBGB”) heeft in het kader van de hervorming van het verbintenissenrecht een overgangsregeling ingevoerd volgens welke, wanneer de in de vanaf 1 januari 2002 geldende nieuwe versie van het BGB voorziene verjaringstermijn korter is dan die welke in de tot deze datum geldende oude versie van het BGB was vastgesteld, de kortste termijn wordt toegepast en deze ingaat op 1 januari 2002.

 Argumenten van partijen

47      Volgens de Commissie is haar recht op terugbetaling in casu niet verjaard. Overeenkomstig § 195 BGB, oude versie, gold voor dit recht oorspronkelijk een verjaringstermijn van 30 jaar. Op grond van de gecombineerde bepalingen van § 195 BGB, nieuwe versie, en artikel 229, lid 6, vierde alinea, EGBGB, bedraagt de verjaringstermijn voor dit recht thans drie jaar. Deze termijn heeft een aanvang genomen op 1 januari 2002 en is, voordat hij op 31 december 2004 zou verstrijken, door het instellen van het onderhavige beroep geschorst.

48      Voor zover verweerster zich beroept op § 196 BGB, oude versie, betoogt de Commissie dat deze bepaling een uitputtende opsomming bevat, zodat alle rechten die hier niet uitdrukkelijk worden vermeld, van de korte verjaringstermijn zijn uitgesloten. De fundamentele opzet van deze bepaling – die ertoe strekt de verrichtingen van het dagelijkse leven, waarvoor slechts zelden een betalingsbewijs wordt afgegeven, aan een korte verjaringstermijn te onderwerpen – geldt niet bij analogie voor de financiering van de litigieuze projecten door de Commissie.

49      Verweerster repliceert dat de schuldvordering van de Commissie is tenietgegaan, aangezien de verjaring in casu vóór de instelling van het beroep heeft plaatsgevonden. Zij verklaart dat culturele initiatieven zoals die welke door de twee litigieuze projecten werden gelanceerd, grotendeels van de toekenning van subsidie afhangen. Op dit gebied bestaat bijzondere behoefte aan rechtszekerheid, aangezien vorderingen tot terugbetaling een grote financiële druk op de begunstigde leggen. Het is dus aangewezen om de bepalingen inzake de verkorte verjaringstermijn van § 196 BGB, oude versie, bij analogie toe te passen.

50      Verweerster preciseert dat haar belang vergelijkbaar is met dat van de schuldenaars van wie de in deze bepaling genoemde schuldvorderingen worden geïnd, te weten aanspraken uit het algemene handelsverkeer waarvoor de rechtszekerheid door verkorte verjaringen moet zijn gewaarborgd. De verbintenissen die verweerster ten gunste van de litigieuze culturele projecten is aangegaan, gingen gepaard met aanzienlijke economische belangen en concrete financiële gevolgen. Het Duitse recht kent het beginsel van analoge toepassing van voormeld artikel 196. De wettelijke bepalingen betreffende verjaring bevatten geen uitputtende opsomming, daar de wetgever niet in detail alle specifieke aspecten van de toekenning van communautaire steun heeft kunnen regelen.

 Beoordeling door het Gerecht

51      Alvorens te onderzoeken of § 196 BGB, oude versie, in casu rechtstreeks of bij analogie kan worden toegepast, zij eraan herinnerd dat deze bepaling voorziet in een verkorte verjaringstermijn voor een reeks schuldvorderingen die zij op gedetailleerde wijze opsomt.

52      Deze bepaling vermeldt evenwel noch het recht op terugbetaling van uit hoofde van communautaire steun betaalde bedragen, noch het recht op terugbetaling van daartoe uitgekeerde voorschotten. Zij kan derhalve in casu niet rechtstreeks worden toegepast.

53      Een eventuele toepassing bij analogie is naar Duits recht toegestaan indien de betrokken regeling lacunes vertoont en de te beoordelen situatie feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met die welke daadwerkelijk onder de wet valt. Een toepassing bij analogie vooronderstelt met name dat het zeer waarschijnlijk is dat, indien de wetgever met inaanmerkingneming van de respectieve belangen deze lacune had moeten verhelpen, hij dit zou hebben gedaan door het litigieuze geval in de betrokken regeling op te nemen (arresten van het Bundesgerichtshof Zivil, BGHZ deel 105, blz. 140, 143; deel 110, blz. 183, 193; deel 120, blz. 239, 252).

54      Zoals uit de preambule van het BGB blijkt, berust § 196 van dit wetboek, oude versie, op de premisse dat de transacties van het dagelijkse leven in de regel worden gekenmerkt door veeleer prompte betalingen en door het ontbreken van bewijsstukken of snelle vernietiging daarvan. Van partijen bij die transacties kan immers niet redelijkerwijs worden verlangd dat zij gedurende een periode van 30 jaar bewijzen bewaren betreffende het sluiten en het uitvoeren van een overeenkomst van dit type.

55      Gelet op het voorgaande kan in casu geen lacune in de relevante tekst worden geconstateerd.

56      § 196 BGB, oude versie, voorziet immers enkel in een verkorte verjaringstermijn voor de terugbetaling van voorschotten die zijn toegekend het kader van overeenkomsten met een werknemer (dienstverband), een arbeider of een advocaat. Verweerster kan als handelsvennootschap niet met deze welomschreven categorieën van personen worden gelijkgesteld. Als handelsvennootschap kan zij evenmin worden geacht specifieke bescherming te behoeven in de vorm van verkorte verjaringen.

57      Bovendien kan de communautaire financiering van de litigieuze culturele projecten niet als een transactie van het dagelijkse leven worden beschouwd. Deze projecten, die een aanzienlijk financieel gewicht hebben, berusten immers op complexe overeenkomsten, met inbegrip van omvangrijke bijlagen, die in technische en financiële controles voorzien en verweerster de verplichting opleggen, gedetailleerde bewijzen van haar kosten te verstrekken met het oog op vergoeding ervan.

58      Bijgevolg dient het middel inzake verjaring van de door de Commissie ingediende schuldvordering eveneens te worden afgewezen.

 Verval van recht

 Argumenten van partijen

59      De Commissie betoogt dat, anders dan verweerster beweert, haar schuldvordering niet is vervallen. De algemene houding van de Commissie kon bij verweerster immers niet de verwachting wekken dat zij haar schuldvordering niet zou doen gelden. Verweerster kan zich evenmin beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien de Commissie in de hierboven genoemde technische verslagen heeft gepreciseerd dat de litigieuze projecten niet aan de kwaliteitseisen beantwoordden. Bijgevolg had verweerster er rekening mee moeten houden dat zij de betrokken bedragen diende terug te betalen.

60      Verweerster betoogt dat zij erop kon vertrouwen dat de Commissie haar recht op terugbetaling niet meer zou doen gelden. Bijgevolg is dit recht van de Commissie vervallen. Rekening houdend met het algemene gedrag van de Commissie mocht verweerster immers ervan uitgaan dat de Commissie afstand van haar recht had gedaan, aangezien zij gedurende bijna zeven jaar, namelijk vanaf de opstelling van de accountantsverslagen tot eind december 2004, niets heeft ondernomen om de betrokken bedragen via een gerechtelijke procedure terug te vorderen. Verweerster voegt hieraan toe dat zij op legitieme wijze in deze afstand mocht geloven, omdat de Commissie de betrokken projecten sinds zeven jaar op de Portaalsite van de Europese Unie vermeldde en zij de resultaten ervan dus voor haar eigen doeleinden exploiteerde. Tevens moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de projecten zonder de financiële steun van de Commissie niet tot stand hadden kunnen worden gebracht en dat de financiële gezondheid van verweerster afhing van de mogelijkheid om de financiële bijstand te kunnen behouden. In dit verband onderstreept verweerster de specifieke aard van de litigieuze steun, te weten steun die nooit zou worden terugbetaald. Zij leidt hieruit af dat terugvordering onmiddellijk had moeten plaatsvinden, hetgeen in casu niet is geschied.

61      Volgens verweerster is de verwijzing naar de accountantsverslagen irrelevant, aangezien de door de Commissie aangewezen deskundigen geen onafhankelijke, met de regels van het vak overeenstemmende deskundigenverslagen hebben opgesteld. Inzonderheid zijn de door verweerster tijdens de uitvoering van de projecten aangedragen argumenten niet omstandig onderzocht.

62      Betreffende het Donna-project geeft de datum van overhandiging van het deskundigenverslag, 26 juni 1998, aan dat de Commissie heeft willen voorkomen dat de door verweerster aangedragen argumenten werden onderzocht. Op de bijeenkomst die op die dag heeft plaatsgevonden, hebben de vertegenwoordigers van verweerster immers op de vragen van de deskundigen van de Commissie geantwoord. Deze laatste heeft de notulen van deze bijeenkomst evenwel pas kort vóór de indiening van haar vordering tot terugbetaling meegedeeld. Hetzelfde geldt voor het DCC-project: op 17 december 1997 heeft de Commissie het technische verslag aan de belanghebbenden toegestuurd en op 23 december 1997 heeft zij de overeenkomst beëindigd.

63      In die context verklaart verweerster, de bedragen waarop zij zelf uit hoofde van de terugbetaling van haar kosten (352 800 ecu voor het DCC-project en 110 781,45 ecu voor het Donna-project) recht had niet te hebben gevorderd, omdat zij ervan uitging dat de Commissie haar recht op terugbetaling evenmin zou doen gelden. De twee partijen zijn destijds namelijk stilzwijgend overeengekomen om de zaken onaangeroerd te laten teneinde tot een voor elk van hen aanvaardbare situatie te komen (pactum de non petendo). Verweersters gedrag vormt dus het bewijs van haar vertrouwen in het stilzitten van de Commissie ter zake.

 Beoordeling door het Gerecht

64      Al aanstonds moet worden verworpen verweersters bewering dat de twee partijen destijds stilzwijgend waren overeengekomen om de zaak te laten rusten teneinde tot een voor elk van hen aanvaardbare situatie te komen. Deze bewering wordt immers door geen enkel element van het dossier gestaafd. Terwijl de Commissie deze bewering heftig heeft betwist, heeft verweerster geen enkel concreet bewijs overgelegd op basis waarvan tot een stilzwijgende wederzijdse afstand zou kunnen worden geconcludeerd.

65      Hoe dan ook moet hieraan worden toegevoegd dat, gelet op de ongelijke omvang van de litigieuze bedragen, te weten het door de Commissie teruggevorderde bedrag van 180 000 EUR enerzijds en het door verweerster als vergoeding van kosten gevorderde bedrag van 650 000 EUR anderzijds, het sluiten van een dergelijk pactum de non petendo niet geloofwaardig lijkt. Bovendien heeft verweerster zich zelfs voor het Gerecht niet op vergelijking van haar beweerde schuldvordering met die van de Commissie beroepen, maar heeft zij enkel verklaard dat zij „zich het recht voorbeh[ield] om van de Commissie betaling van de overblijvende bedragen te vorderen”. Volgens de nieuwe versie van § 215 BGB zou eventuele verjaring van haar schuldvordering verweerster evenwel niet hebben belet, deze schuldvordering uit hoofde van schuldvergelijking in het kader van het onderhavige geding geldend te maken.

66      Vervolgens moet worden vastgesteld dat in het Duitse recht het beginsel van verval van recht door de rechtspraak is ontwikkeld in het kader van § 242 BGB, dat de medecontractanten verplicht om hun overeenkomst uit te voeren overeenkomstig de in de rechtsbetrekkingen tussen particulieren in het algemeen in acht te nemen vereisten van loyaliteit en wederzijds vertrouwen. Volgens deze rechtspraak is het contractuele recht van schuldeiser vervallen wanneer hij dit recht gedurende een lange periode niet heeft ingeroepen en, gelet op zijn algemeen gedrag, de schuldenaar mag aannemen dat dit recht in de toekomst niet zal worden ingeroepen (BGHZ deel 91, blz. 62, 71, deel 105, blz. 290, 298, en onder meer deel 146, blz. 217, 220 en 221).

67      Derhalve moet in de eerste plaats worden onderzocht gedurende welke periode de schuldeiser zich ervan heeft onthouden zijn recht uit te oefenen, waarbij de relevantie van een periode van stilzitten afhangt van het individuele geval. In de tweede plaats moet worden bezien, wat de aard en de omvang van de schuldvordering is, die ofwel onder het privaatrecht ofwel onder het publiekrecht kan vallen, en, ten slotte, hoe groot het door het gedrag van de schuldeiser gewekte vertrouwen was alsook in welke mate de schuldenaar behoefte aan bescherming heeft.

68      Met betrekking tot de duur van de periode gedurende welke de Commissie heeft stilgezeten, moet in casu om te beginnen worden geconstateerd dat het begin van deze periode van stilzitten moet worden bepaald op 1 november 1998. De Commissie heeft namelijk met het bericht van invordering en de debetnota, genoemd in punt 24 hierboven, verweerster duidelijk en definitief bij wege van een aanmaning verzocht, 179 337 ecu terug te betalen vóór 31 oktober 1998.

69      Hieruit volgt dat alle elementen die van vóór deze datum dateren, waaronder de – door verweerster bekritiseerde – wijze waarop de in de punten 18 tot en met 22 hierboven vermelde technische en accountantsverslagen zijn opgesteld, irrelevant zijn voor de vraag of het recht van de Commissie op terugbetaling, waarvoor deze 31 oktober 1998 als uiterste datum had gesteld, is vervallen enkel omdat zij dit recht niet vóór 24 december 2004 voor de rechter geldend heeft gemaakt.

70      Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie, door het onderhavige beroep meer dan zes jaar na de aanmaning van 31 oktober 1998 in te stellen, de in casu toepasselijke bijzondere verjaringstermijn, die aanvankelijk 30 jaar en vervolgens drie jaar bedroeg (zie punten 44 tot en met 46 hierboven), in acht heeft genomen. Een schuldeiser kan normalerwijs niet worden belet, volledig profijt te trekken uit de verjaringstermijn, inzonderheid wanneer deze termijn betrekkelijk kort is ten opzichte van die van 30 jaar.

71      Hieraan moet worden toegevoegd dat verweerster krachtens § 257, lid 1, punt 4, en lid 4, Handelsgesetzbuch (Duitse handelswetboek; hierna: „HGB”) en § 147, lid 1, punt 4, en lid 3, Abgabenordnung (Duitse belastingwetboek; hierna: „AO”) alle boekhoudkundige stukken betreffende de uitvoering van het DCC‑ en het Donna-project gedurende tien jaar diende te bewaren. Ook al is de duur van de verplichting om deze boekhoudkundige stukken te bewaren pas tot tien jaar verlengd bij de §§ 2 en 4 van het Steueränderungsgesetz van 19 december 1998 (BGBl. 1998 I, blz. 3816), was deze nieuwe termijn van tien jaar overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van diezelfde wet van toepassing indien de oude termijn van bewaring die voor deze stukken gold, eind 1998 nog niet was verstreken. Aangezien het DCC-project en het Donna-project zijn uitgevoerd in 1997, dienden de desbetreffende boekhoudkundige stukken volgens de oude bepalingen van het HGB en de AO gedurende zes jaar te worden bewaard, zodat deze termijn eind 1998 nog niet was verstreken.

72      Verweerster heeft voor het Gerecht niet beweerd dat zij was onderworpen aan – kortere – bijzondere bewaringstermijnen die reeds vóór de instelling van het onderhavige beroep zouden zijn verstreken. Zij heeft zich daarentegen beroepen op de bepalingen van § 45 van het Sozialgesetzbuch X van 18 augustus 1980 (BGBl. 1980 I, blz. 1469, en 2001 I, blz. 130) en § 48 van het BVwVfG (zie punt 43 hierboven), volgens welke de bestuurlijke autoriteiten jegens de begunstigde in beginsel slechts over een termijn van één jaar beschikken voor de intrekking van een onrechtmatige begunstigende bestuurlijke handeling.

73      In dit verband hoeft slechts te worden opgemerkt dat deze termijn van één jaar altijd geldt in administratieve procedures waarin de overheid door een eenzijdige bestuurlijke handeling kan optreden. De door verweerster ingeroepen bepalingen zijn daarentegen volstrekt irrelevant voor het onderhavige geval, aangezien de Commissie en verweerster er de voorkeur aan hebben gegeven om contractuele betrekkingen aan te knopen, krachtens welke de Commissie dergelijke handelingen niet kon vaststellen.

74      Bijgevolg is de periode van meer dan zes jaar tussen de aanmaning van verweerster en de instelling van het onderhavige beroep in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende lang om de door de Commissie geclaimde schuldvordering te doen vervallen.

75      Wat de aard en de omvang van deze schuldvordering betreft, heeft verweerster geen enkel element overgelegd ten bewijze dat de aanspraak van de Commissie wegens de kenmerken of het bedrag van het betrokken recht op terugbetaling was vervallen.

76      Met betrekking tot het eventuele vertrouwen dat door het gedrag van de Commissie bij verweerster zou zijn gewekt, moet worden vastgesteld dat het dossier geen enkel spoor bevat van een positief handelen waarmee deze laatste, bovenop haar enkele stilzitten gedurende meerdere jaren, haar voornemen te kennen zou hebben gegeven om afstand te doen van haar recht op terugbetaling. De Commissie heeft juist, zoals blijkt uit het advies van de Europese Ombudsman van 27 april 2000 waarmee de door verweerster aanhangig gemaakte klachtprocedure werd afgesloten, voor de Ombudsman uitdrukkelijk verklaard dat zij haar recht op terugbetaling voor de rechter geldend zou maken.

77      Bovendien werd verweerster als voorzichtig en bezonnen marktdeelneemster geacht op de hoogte te zijn van de inwerkingtreding van de hervorming van het Duitse verbintenissenrecht in 2002. Zij kon er derhalve op rekenen, dat de Commissie volledig gebruik zou maken van de nieuwe verjaringstermijn die op 31 december 2004 verstreek (zie punten 44 tot en met 46 hierboven). Het feit dat zij er van haar kant voor had gekozen om voor de inning van haar eigen schuldvordering op de Commissie geen gerechtelijke procedure aanhangig te maken, kon bij verweerster in geen geval een gewettigd vertrouwen creëren dat de Commissie haar recht op terugbetaling niet zou uitoefenen. Hoe dan ook heeft verweerster niet verklaard dat de Commissie haar door haar gedrag zou hebben belet, tijdig beroep tot betaling in te stellen.

78      Wat ten slotte verweersters behoefte aan bescherming betreft, verklaart deze dat zij als GmbH (vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) tot de categorie kleine en middelgrote ondernemingen behoort, zodat op dit punt een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen haarzelf en de naamloze vennootschap Ploenzke, die wereldwijd actief is.

79      Dienaangaande zij opgemerkt dat het feit dat de schuldenaar een vennootschap van kleine omvang is, op zich niet volstaat om de schuldvordering van haar schuldeiser vervallen te kunnen verklaren, tenzij deze door zijn gedrag ertoe heeft bijgedragen, de schuldenares in een slechte financiële situatie te brengen. In het dossier is er evenwel geen enkel element voorhanden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de Commissie zich in de periode van 1 november 1998 tot de instelling van het onderhavige beroep op die manier zou hebben gedragen.

80      Voorts kan verweerster niet aanvoeren dat zij als kleine onderneming geen ervaring had bij de uitvoering van de twee door de Commissie gefinancierde projecten. De heer B., de voormalige zaakvoerder van verweerster en lid van haar professionele team dat in het kader van deze projecten actief was (zie punt 12 hierboven), had de DCC‑ en Donna-overeenkomsten ondertekend namens Ploenzke, als afdelingshoofd van deze laatste vennootschap. Bovendien wordt B. in bijlage bij de DCC-overeenkomst als een van de vertegenwoordigers van Ploenzke en in bijlage bij de Donna-overeenkomst als enige vertegenwoordiger van Ploenzke vermeld. Gelet op deze persoonlijke banden tussen de twee vennootschappen valt niet in te zien dat verweerster objectief beschouwd behoefte heeft aan bijzondere bescherming tegen het door de Commissie geldend gemaakte recht op terugbetaling.

81      Rekening houdend met de concrete omstandigheden van het onderhavige geval kan derhalve het middel dat het recht van de Commissie is vervallen, niet worden aanvaard.

82      Uit een en ander volgt dat de eerste reeks door IIC ingeroepen middelen moet worden afgewezen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de door de Commissie geldend gemaakte schuldvordering opeisbaar is. Thans moet evenwel nog worden onderzocht, welke kosten in het kader van de twee betrokken projecten vergoedbaar zijn.

 De vergoedbare kosten in het kader van het DCC-project en het Donna-project

 Opmerkingen vooraf

83      Er zij aan herinnerd dat het door de Commissie ingeroepen recht op terugbetaling van de uitgekeerde voorschotten voortvloeit uit punt 4.3 van bijlage II bij elke overeenkomst. Volgens deze clausule ontstaat een dergelijk recht indien de totale financiële bijstand die de Commissie, in voorkomend geval blijkens een boekhoudkundige controle, uit hoofde van de projecten verschuldigd is, lager is dan de betalingen die reeds voor de projecten zijn verricht. Overeenkomstig dit punt 4.3 moet dus worden geverifieerd of het bedrag van de door verweerster ontvangen voorschotten het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overschrijdt.

84      De Commissie heeft geen van de door verweerster in het kader van het DCC-project ingediende kostenposten aanvaard. Verweerster had verzocht om terugbetaling van een totaalbedrag van 1 960 943 DEM, bestaande uit personeelskosten (834 568 DEM), kosten van onderaanneming (618 631 DEM), uitrustingskosten (384 018 DEM), verplaatsingskosten (32 682 DEM), kosten van verbruiksproducten (35 017 DEM) en vaste kosten (56 027 DEM).

85      In het kader van het Donna-project heeft de Commissie enkel met de vergoeding van een bedrag van 46 300,18 DEM ingestemd, terwijl verweerster een totaalbedrag had gevorderd van 646 809 DEM, bestaande uit personeelskosten (227 998,39 DEM), kosten van onderaanneming (257 659 DEM), uitrustingskosten (106 871 DEM), verplaatsingskosten (22 659 DEM), kosten van verbruiksproducten (9 236 DEM) en vaste kosten (22 385 DEM).

86      In dit verband verwijt verweerster de Commissie tegenstrijdig gedrag, aangezien haar vordering tot terugbetaling onverenigbaar is met het feit dat alle contractuele prestaties naar behoren zijn uitgevoerd. Bovendien betoogt zij dat alle kosten die zij bij de Commissie had gedeclareerd, voor vergoeding in aanmerking komen.

 Het tegenstrijdige gedrag van de Commissie

–       Argumenten van partijen

87      Volgens de Commissie is haar gedrag, te weten terugvordering van de aan verweerster uitgekeerde voorschotten, niet tegenstrijdig. De litigieuze projecten zijn immers op een mislukking uitgelopen, aangezien niet aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

88      Hoe dan ook hangt de vergoeding van de opgekomen kosten niet af van het succes of het mislukken van de projecten. Los van het succes van de projecten gaat verweerster immers voorbij aan het feit dat de Commissie recht heeft op terugbetaling aangezien de aangevoerde kosten niet in aanmerking komen voor vergoeding in de zin van de punten 1 en 5 van bijlage II bij elke overeenkomst. Het enige doorslaggevende element is dus dat verweerster moet kunnen bewijzen dat haar uitgaven voor vergoeding in aanmerking kwamen, waarin zij niet is geslaagd.

89      Verweerster verklaart de in de twee overeenkomsten overeengekomen prestaties correct en volledig te hebben uitgevoerd. De Commissie gebruikt thans de resultaten van beide projecten in de publiciteit die zij op de Portaalsite van de Europese Unie voert. Deze site verwijst naar het memorandum van akkoord over het Europese culturele erfgoed, waarin de Commissie B. bedankt voor het gepresteerde werk dat heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het memorandum van akkoord. Het DCC-project wordt ter illustratie van de verdiensten van B. geciteerd. Bovendien heeft de Commissie verweerster in een brief van 16 maart 1998 bedankt voor haar bijdrage tot het memorandum van akkoord en dus tot de twee projecten. Het is niet onbelangrijk dat de Commissie de verwijzingen naar de twee projecten op Internet niet heeft verwijderd en dat zij zich dus niet heeft gedistantieerd van de doelstellingen die in het kader van deze projecten zijn bereikt.

90      Verweerster voegt hieraan toe dat de voor de projecten opgestelde verslagen en programma’s alsook het digitale en analoge materiaal zijn geleverd en dat de gedeclareerde personeelskosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Verweerster is tijdens de uitvoering van de projecten geïnformeerd over geen van de grieven die thans in het verzoekschrift worden opgeworpen. De door de Commissie geciteerde contractuele clausules hadden enkel tot doel, het bewijs van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten die in het kader van de twee projecten zijn gemaakt en het toezicht daarop te vergemakkelijken.

–       Beoordeling door het Gerecht

91      Verweerster is in wezen van mening dat het succes van het DCC‑ en het Donna-project op zich reeds de door de Commissie gevorderde terugbetaling uitsluit, daar deze terugvordering op zuiver formalistische overwegingen berust.

92      Dit betoog kan niet worden aanvaard.

93      Artikel 274 EG verplicht de Commissie tot een goed en gezond financieel beheer van de gemeenschapsmiddelen. In het stelsel van toekenning van communautaire financiële steun is de aanwending van deze steun onderworpen aan regels die tot gedeeltelijke of volledige terugvordering van reeds toegekende steun kunnen leiden. De ontvanger van financiële steun wiens aanvraag door de Commissie is goedgekeurd, verkrijgt daardoor dus geen definitief recht op volledige betaling, indien hij de voorwaarden waarvan de steun afhankelijk was gesteld, niet in acht neemt (arresten Gerecht van 14 juli 1997, Interhotel/Commissie, T‑81/95, Jurispr. blz. II‑1265, punt 62, en 29 september 1999, Sonasa/Commissie, T‑126/97, Jurispr. blz. II‑2793, punt 59).

94      In die context heeft het Hof geoordeeld dat volgens een fundamenteel beginsel op het gebied van communautaire financiële steun de Gemeenschap enkel steun kan verlenen met betrekking tot daadwerkelijk gedane uitgaven. Opdat de Commissie controle kan uitoefenen moeten derhalve de begunstigden van die steun aantonen dat de in verband met de gesubsidieerde projecten opgevoerde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Het verstrekken van betrouwbare informatie door deze begunstigden is immers van wezenlijk belang voor de goede werking van het controle‑ en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de steun is voldaan. Het bewijs dat een project is uitgevoerd, volstaat derhalve niet om de toekenning van specifieke steun te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet bovendien het bewijs leveren dat hij de gedeclareerde kosten overeenkomstig de voor de toekenning van de betrokken steun gestelde voorwaarden heeft gemaakt. Alleen voldoende verantwoorde kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De inachtneming van de gestelde financiële voorwaarden is zelfs een van zijn essentiële verplichtingen en is derhalve een voorwaarde voor de toekenning van communautaire financiële steun (zie in die zin arrest Hof van 19 januari 2006, Comunità montana della Valnerina/Commissie, C‑240/03 P, Jurispr. blz. I‑731, punten 69, 76, 78, 86 en 97).

95      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de in een overeenkomst tot verlening van communautaire steun opgenomen verplichting om de overzichten van de beweerdelijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de voorgeschreven vormen en binnen de gestelde termijnen aan de Commissie te doen toekomen, een dwingend karakter heeft en dat het vereiste om deze overzichten naar behoren over te leggen geen ander doel dient dan de Commissie in staat te stellen, over de nodige gegevens te beschikken om te verifiëren of de middelen van de Gemeenschap in overeenstemming met de clausules van de overeenkomst zijn gebruikt (zie in die zin arrest Hof van 26 januari 2006, Implants/Commissie, C‑279/03 OP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 36 en 37).

96      Zo ook heeft het Hof in het kader van de financiering door het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw en door het Europese Sociale Fonds het belang onderstreept van de regel dat enkel uitgaven die in overeenstemming met de gemeenschapsregels zijn gedaan, ten laste van de gemeenschapsbegroting komen, zodat de Commissie in geval van onregelmatigheden deze steun kan verminderen, opschorten of intrekken. Volgens het Hof kunnen zelfs louter „technische” onregelmatigheden die geen specifieke financiële weerslag hebben, zeer nadelig zijn voor de financiële belangen van de Unie en voor de eerbiediging van het gemeenschapsrecht en derhalve de toepassing van financiële correcties door de Commissie rechtvaardigen (arrest Hof van 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, Jurispr. blz. I‑8027, punten 26, 27, 29 en 31).

97      Blijkens deze rechtspraak kan het niet formalistisch worden geacht wanneer de Commissie erop aandringt dat verweerster zich zeer nauwgezet houdt aan haar contractuele verplichtingen inzake de uitgavenstaten en de verantwoording van de gemaakte kosten. Het staat veeleer aan verweerster om aan te tonen dat deze verplichtingen tot boekhoudkundige verantwoording daadwerkelijk zijn geëerbiedigd.

98      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de regels betreffende de bewijslast. Volgens deze regels staat het aan de Commissie, als verzoekende partij, om de gegrondheid van haar recht op terugbetaling aan te tonen (arrest van het Bundesgerichtshof van 14 januari 1991, II ZR 190/89, BGHZ deel 113, blz. 222, 226), zodat zij op concludente wijze moet uiteenzetten – en in geval van betwisting moet bewijzen – dat haar betalingen de verschuldigde financiële bijstand hebben overschreden.

99      De Commissie moet evenwel enkel bijdragen in de kosten die overeenkomstig de contractuele voorwaarden zijn gemaakt en die met name naar behoren zijn gestaafd. Slechts indien de verwerende partij relevante kostenstaten heeft ingediend, dient de Commissie in voorkomend geval te bewijzen dat zij de gemaakte kosten niet hoeft te vergoeden omdat de contractuele prestatie niet voldoet of de kostenstaten onjuist zijn (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott bij arrest Hof van 17 maart 2005, Commissie/AMI Semiconductor Belgium e.a., C‑294/02, Jurispr. blz. I‑2175, I‑2178, punten 174 en volgende).

100    Hieraan moet met betrekking tot het beweerde succes van de betrokken projecten worden toegevoegd dat verweerster ter terechtzitting heeft toegegeven dat het dossier geen enkel elektronisch document bevatte waaruit een dergelijk succes op het gebied van de digitalisering van de geselecteerde culturele inhoud in het kader van het DCC-project of op het gebied van de installatie van een virtueel forum in het kader van het Donna-project bleek. Verweerster heeft ter terechtzitting zelfs gewaagd van een mislukking van de projecten, die verband hield met het feit dat er in 1997 niet voldoende gebruikers met een snelle toegang tot Internet waren en dat modems dienden te worden gebruikt die volledig ongeschikt waren.

101    Voor zover verweerster niettemin beweert dat de resultaten van beide projecten voor publicitaire doeleinden op de Portaalsite van de Europese Unie worden gebruikt, heeft de Commissie in repliek (punten 21‑29) aangetoond dat de op deze site beschikbaar gestelde informatie betrekking had op het begin van de uitvoering van de projecten (in 1997) en zich niet uitsprak over het eventuele resultaat ervan. Ten slotte spreken de uittreksels uit het memorandum van akkoord over het Europese culturele erfgoed en meer bepaald de dankbetuigingen waarnaar verweerster verwijst, zich evenmin uit over het succes van de projecten.

102    Ten slotte wordt in de context van het memorandum van akkoord over het Europese culturele erfgoed in het kader van een „Werkgroep 4 – Prioriteiten inzake de digitale inhoud voor cultuur” weliswaar de naam vermeld van de voormalige zaakvoerder van verweerster, de heer B., maar, zoals de Commissie evenwel terecht heeft opgemerkt, is de persoonlijke medewerking van B. aan het project „Multimedia voor scholing en werkgelegenheid voor een geïntegreerd cultureel initiatief” enkel in het kader van een algemene dankzegging aan alle medewerkers van het DCC-project vermeld. Het eindverslag van werkgroep 4 kan het objectieve resultaat van het DCC-project evenmin bevestigen, aangezien dit verslag door B. zelf is opgesteld. Evenzo vormt de formulering die de Commissie in haar brief van 16 maart 1998 als dankbetuiging aan verweerster voor haar geleverde inspanningen heeft gebruikt, een loutere beleefdheidsformule, en geeft deze niet aan dat werkgroep 4 concreet en daadwerkelijk succes zou hebben geboekt.

103    Uit al het voorgaande volgt dat het middel dat op tegenstrijdig gedrag van de Commissie is gebaseerd, moet worden afgewezen.

 De vraag of de gedeclareerde kosten voor vergoeding in aanmerking komen

104    Met betrekking tot de categorieën van uitgaven die ter uitvoering van het DCC-project en het Donna-project konden worden gemaakt, te weten de rechtstreekse kosten (personeel, onderaanneming, uitrustingen, verplaatsingen en verbruiksproducten) en de indirecte kosten (vaste kosten), zij eraan herinnerd dat punt 1.2 van bijlage II bij elke overeenkomst de te vergoeden kosten definieert als reële kosten die voor elk project noodzakelijk zijn, die kunnen worden bewezen en die tijdens de uitvoering van de projecten zijn gemaakt.

105    Bijgevolg stond het aan verweerster om te bewijzen (zie punt 99 hierboven) dat de aan de Commissie gedeclareerde kosten daadwerkelijk noodzakelijke, reële kosten waren die ter uitvoering van de projecten en tijdens de uitvoering ervan zijn gemaakt. Bovendien diende verweerster zich bij het leveren van dit bewijs te voegen naar de voor elke categorie van kosten specifieke contractuele eisen.

106    In dit verband verwijt verweerster de Commissie deloyaal gedrag doordat zij na een periode van bijna zeven jaar de overlegging van gedetailleerde documenten eist, ofschoon deze documenten ofwel verloren zijn gegaan, ofwel slechts moeilijk opnieuw kunnen worden samengesteld, aangezien de voormalige zaakvoerder van verweerster, B., in 1999 is overleden. Verweerster verklaart dat zij de Commissie tijdens en onmiddellijk na de verwezenlijking van de twee projecten alle vereiste documenten heeft overgelegd ten bewijze dat alle gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. Volgens haar vormen de overgelegde documenten – die ten dele in het verzoekschrift zijn vermeld en in bijlage daarbij zijn opgenomen – voldoende bewijs dat de te vergoeden kosten inderdaad zijn gemaakt.

107    Dit betoog bevrijdt verweerster evenwel niet van de verplichtingen die haar in punt 1.2 van bijlage II bij elke overeenkomst worden opgelegd. Voorts hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat verweerster krachtens de relevante bepalingen van Duits recht gedurende tien jaar alle boekhoudkundige stukken betreffende de uitvoering van het DCC‑ en het Donna-project diende te bewaren (zie punt 71 hierboven).

108    De beslissende vraag voor de vergoedbaarheid van de door verweerster gedeclareerde kosten is voorts of verweerster erin is geslaagd deze kosten in 1997 en 1998, dat wil zeggen aan het einde van de twee projecten, te verantwoorden. De desbetreffende bewijsstukken zijn gehecht aan de door partijen bij het Gerecht ingediende memories. Zij zijn met name in de bijlagen bij het verzoekschrift opgenomen. Verweerster heeft uitdrukkelijk naar deze bijlagen verwezen in haar verweerschrift (punt 24), zonder de Commissie te verwijten dat deze relevante stukken die verweerster haar tijdig zou hebben verstrekt maar die zij thans niet opnieuw kan overleggen, zou hebben vernietigd of bewust niet zou hebben gepresenteerd. Verweersters opmerking dat deze stukken slechts „ten dele” bij het verzoekschrift waren gevoegd, is hoe dan ook te vaag om verweerster van haar verplichting tot verantwoording van de gedeclareerde kosten te kunnen vrijstellen.

109    Bijgevolg moet aan de hand van de tussen partijen uitgewisselde memories, met inbegrip van de bij het verzoekschrift en bij het verweerschrift gevoegde stukken, worden onderzocht of de verschillende categorieën van kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

–       Personeelskosten

110    In het kader van het DCC-project heeft verweerster 834 568 DEM gedeclareerd voor de volgende personen: C. (Micro Computer DOS Systemhaus), D., E., F., G. (FORSA), M. (Leonardo) en W. (Innovative Software).

111    In het kader van het Donna-project heeft zij 227 998,39 DEM gedeclareerd voor F., E. en L.

112    Wat de in het kader van het DCC-project gedeclareerde kosten betreft, verklaart de Commissie dat de individuele kostenposten niet konden worden aanvaard op grond dat de voor de uitvoering van het project beweerdelijk ingezette personen niet bij verweerster in dienst zijn geweest. Hetzelfde geldt voor het Donna-project. Hoe dan ook voldoet geen van de door verweerster overgelegde documenten aan de in punt 1.3.1 van bijlage II bij elke overeenkomst gestelde vormvoorwaarden.

113    Verweerster repliceert dat de weigering om de personeelskosten te aanvaarden, strijdig is met de opzet en het voorwerp van de gesloten overeenkomsten. Met betrekking tot het verwijt dat het betrokken personeel niet rechtstreeks in dienst van verweerster was, dient punt 1.3.1 van bijlage II aldus te worden uitgelegd dat het de terugbetaling van kosten enkel beoogt uit te sluiten voor personen die volstrekt niets met de projecten te maken hebben. Bovendien heeft zij de Commissie arbeidstijdoverzichten doen toekomen waaruit duidelijk de datum, de arbeidstijd, het soort werkzaamheden en het betrokken project blijkt. Voor zover de Commissie eist dat de arbeidstijdoverzichten minstens eenmaal per maand werden opgesteld en door het projecthoofd werden ondertekend, miskent zij het louter formele karakter van dit punt 1.3.1 van bijlage II.

114    In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat tussen partijen vaststaat dat verweerster de voorwaarden van punt 1.3.1 van bijlage II bij elke overeenkomst niet heeft vervuld. Volgens deze bepaling dient de totaliteit van de gedeclareerde arbeidstijd van het personeel te worden genoteerd en gewaarmerkt, en dient het tijdregister minstens één maal per maand door de aangewezen projectleider of een daartoe gevolmachtigde hogere werknemer van de medecontractant te worden gewaarmerkt.

115    De door verweerster overgelegde arbeidstijdoverzichten (bij het verweerschrift gevoegd als bijlagen 9 en 10) zijn evenwel niet ondertekend en de opsteller ervan is onbekend. Het gaat om een stapeltje computerprints waarvan het verband met de werkelijk geleverde prestaties bij gebreke aan nadere uitleg of aanvullend bewijs niet is aangetoond. Geen enkele vertegenwoordiger van verweerster heeft door middel van een tijdig aangebrachte ondertekening de verantwoordelijkheid voor de waarachtigheid van de inhoud van deze uurstaten op zich genomen.

116    Anders dan verweerster beweert, is het in punt 1.3.1 van bijlage II neergelegde vereiste in strijd met noch de opzet, noch het voorwerp van de overeenkomsten. Deze bepaling dient immers te waarborgen dat op gezette tijden en minstens eenmaal per maand betrouwbare, door daartoe bevoegde vertegenwoordigers van verweerster ondertekende bewijzen van de door de werknemers van deze laatste daadwerkelijk aan de betrokken projecten bestede tijd worden overgelegd. Aangezien de Commissie niet betrokken was bij de overeengekomen werkzaamheden, beschikt zij over geen andere middelen om de juistheid van de opgevoerde personeelskosten te controleren.

117    Hieruit volgt dat verweerster geen recht heeft op terugbetaling van haar beweerde personeelskosten, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, zelfstandige medewerkers naar Duits recht moeten worden geacht tot het personeel van hun werkgever te behoren.

–       Kosten van onderaanneming

118    In het kader van het DCC-project heeft verweerster 618 631 DEM gedeclareerd, verdeeld over de volgende posten: McDOS, Christian Liepe Photodesign, alsook aan IIC toegewezen kosten van Ploenzke.

119    In het kader van het Donna-project heeft zij 257 659 DEM gedeclareerd, verdeeld over de volgende posten: de vennootschap Fink & Partner, D. D., B. D. en de vennootschap Casper Casting and Styling Agency.

120    Aangaande het DCC-project verklaart de Commissie dat zij niet de volgens artikel 5, lid 1, van de overeenkomst noodzakelijke voorafgaande toestemming voor de onderaanneming heeft gegeven. In elk geval heeft verweerster niet de verplichting in acht genomen, de op haar jegens de Commissie rustende verplichtingen in de overeenkomsten van onderaanneming op te nemen, met name de verplichting tot overlegging van arbeidstijdoverzichten.

121    Met betrekking tot het Donna-project herinnert de Commissie eraan dat zij enkel de kosten betreffende D. D. en B. D. ten belope van 46 300,18 DEM als vergoedbare kosten heeft aanvaard. Zij heeft daarentegen bij gebreke van voorafgaande schriftelijke toestemming geweigerd, de andere kosten van onderaanneming te vergoeden.

122    Volgens verweerster zijn partijen het erover eens dat de ondernemingen waarvoor deze kosten zijn ingediend, actief zijn geweest in het kader van het DCC-project, zodat de voorafgaande toestemming van de Commissie niet noodzakelijk was, aangezien artikel 5 van de DCC-overeenkomst een louter ordevoorschrift bevat. Bovendien had de Commissie de onderaannemers reeds aanvaard toen zij desbetreffende lijst ontving. Verweerster was niet verplicht om omstandige overzichten over te leggen. Wat de kosten van Ploenzke betreft, was de toewijzing ervan aan IIC het gevolg van een intern akkoord met Ploenzke.

123    Met betrekking tot het Donna-project moeten volgens verweerster alle kosten van onderaanneming worden vergoed. Dankzij de ondertekening van het memorandum van akkoord door de vennootschap Fink & Partner kon de doelstelling van artikel 5, lid 1, van de Donna-overeenkomst worden geëerbiedigd. Wat de kosten van de vennootschap Casper Casting and Styling Agency betreft, was schriftelijke toestemming van de Commissie niet noodzakelijk.

124    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van de twee overeenkomsten, verweerster overeenkomsten van onderaanneming mocht sluiten, op voorwaarde dat de Commissie vooraf schriftelijk daarmee instemde en met dien verstande dat verweerster elke onderaannemer dezelfde verplichtingen diende op te leggen als die waaraan zij zelf krachtens de met de Commissie gesloten overeenkomsten was onderworpen.

125    Het door verweerster gehuldigde standpunt dat deze bepaling louter een ordevoorschrift vormt waarvan de niet-naleving geen invloed heeft op de vergoedbaarheid van de betrokken kosten, moet worden verworpen.

126    Het contractuele vereiste van voorafgaande toestemming van de Commissie tot inschakeling van onderaannemers is immers gerechtvaardigd en noodzakelijk, aangezien de uitvoering van de overeengekomen verplichtingen in beginsel enkel rust op de onderneming die de Commissie specifiek en individueel als medecontractant heeft gekozen. Bijgevolg moet de Commissie de eventuele betrokkenheid van een onderaannemer kunnen controleren en in voorkomend geval uitsluiten. De niet-inachtneming door verweerster van het vereiste van voorafgaande schriftelijke toestemming volstaat dus, opdat de Commissie vergoeding van de desbetreffende kosten kan weigeren.

127    Bovendien staat in elk geval vast dat verweerster voor haar onderaannemers geen arbeidstijdoverzichten in de in punt 1.3.1 van bijlage II bij de overeenkomsten voorgeschreven vorm heeft overlegd. Artikel 5, lid 1, van de overeenkomsten verplichtte haar evenwel om aan elke onderaannemer dezelfde verplichtingen op te leggen als die waaraan zij zelf was onderworpen. Hieruit volgt dat elke door verweerster ter uitvoering van de projecten ingehuurde onderaannemer zich naar punt 1.3.1 van deze bijlage II diende te voegen door de totaliteit van de arbeidsuren van het door hem ingezette personeel te declareren en minstens eenmaal per maand de arbeidstijdoverzichten door een daartoe bevoegde hogere werknemer te laten waarmerken.

128    Het contractuele vereiste om aan elke onderaannemer dezelfde verplichtingen op te leggen als die welke voor verweerster golden, was gerechtvaardigd en noodzakelijk teneinde een volledige controle op de beweerdelijk gemaakte kosten te waarborgen en uit te sluiten dat verweerster, enkel door de inschakeling van onderaannemers, de vergoeding kon verkrijgen van kosten die anders niet in aanmerking zouden zijn gekomen.

129    Geen van de door verweerster in bijlage bij haar verweerschrift ingediende uurstaten beantwoordt aan deze eis. Om de redenen die zijn uiteengezet in de punten 115 en 116 hierboven heeft zij dus geen recht op vergoeding van de betrokken kosten van onderaanneming.

130    Met betrekking tot de kosten die Ploenzke verweerster krachtens een beweerd intern akkoord tussen de twee vennootschappen heeft toegewezen, dient erop te worden gewezen dat Ploenzke, anders dan verweerster, uit eigen beweging alle voorschotten heeft terugbetaald die de Commissie had teruggevorderd (zie punt 23 hierboven). Bijgevolg is de Commissie niet verplicht om – via verweerster – kosten te vergoeden van de vergoeding waarvan Ploenzke heeft afgezien door de ontvangen voorschotten te restitueren.

131    Hieruit volgt dat verweerster niet de vergoeding kan vorderen van haar beweerde kosten van onderaanneming – met uitzondering van de kosten die in het kader van het Donna-project voor B. D. en D. D. zijn gemaakt, welke kosten de Commissie reeds heeft erkend – aangezien deze kosten niet correct zijn verantwoord.

–       Verplaatsingskosten

132    In het kader van het DCC-project heeft verweerster 32 682 DEM gedeclareerd voor de volgende personen: D., E., F., L., M. (Leonardo) en C. (McDOS).

133    In het kader van het Donna-project heeft zij 22 659 DEM gedeclareerd voor de volgende personen: D. D., E., F., L. en M.

134    Volgens de Commissie heeft verweerster geen recht op vergoeding van de verplaatsingskosten. Anders dan het bepaalde in punt 1.3.4 juncto punt 1.2 van bijlage II bij de overeenkomsten, heeft verweerster immers niet aangetoond dat er een concreet verband bestaat tussen deze uitgaven en de twee projecten.

135    Met betrekking tot het DCC-project merkt de Commissie op dat alle genoemde vennootschappen en personen, met uitzondering van L., onderaannemers zonder voorafgaande toestemming waren. De kosten van L. kunnen niet worden vergoed, omdat verweerster voor deze persoon geen personeelskosten heeft gemaakt.

136    Met betrekking tot het Donna-project verklaart de Commissie dat verweerster geen personeelskosten heeft geclaimd voor M. Als onderaannemers waren F. en E. niet door voorafgaande toestemming van de Commissie gedekt. Voor L. heeft de Commissie geen arbeidstijdoverzichten ingediend. De kosten van D. D. kunnen niet worden aanvaard omdat de overgelegde documenten niet volstaan ten bewijze van de noodzaak van haar verplaatsingen.

137    Verweerster herhaalt de argumenten die zij met betrekking tot de onderaanneming heeft aangedragen, waarbij zij benadrukt dat het feit dat zij geen personeelskosten heeft gedeclareerd, geenszins uitsluit dat zij verplaatsingskosten voor de betrokken personen kan claimen, voor zover deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Voor F. en E. was geen toestemming vereist. Voor de kosten van L. is het belang van haar activiteit aangetoond door de aan de Commissie overgelegde arbeidstijdoverzichten. Met betrekking tot de kosten van D. D. verwijst verweerster naar de aanvullende akkoorden betreffende de vergoeding van haar verplaatsingskosten.

138    In dit verband moet worden vastgesteld dat verplaatsingskosten met het oog op de vergoedbaarheid ervan typische nevenkosten vormen, in dier voege dat enkel de verplaatsingen van personen waarvan de daadwerkelijk geleverde prestaties in het kader van de projecten als noodzakelijk zijn erkend, als noodzakelijk voor de doeleinden van de betrokken projecten kunnen worden aangemerkt. Met andere woorden, vergoeding van verplaatsingskosten is enkel gerechtvaardigd indien de persoon voor wie deze kosten worden ingeroepen op dienstige wijze, dat wil zeggen op een wijze die door de Commissie is aanvaard, aan de verwezenlijking van het bedoelde project heeft deelgenomen.

139    Zoals hierboven is uiteengezet, mocht de Commissie vergoeding van alle door verweerster als personeelskosten en kosten van onderaanneming gedeclareerde uitgaven weigeren, met uitzondering van die betreffende B. D. en D. D. voor het Donna-project. Aangezien de door de betrokken personen beweerdelijk verrichte prestaties voor de Commissie geen enkele in cijfers uit te drukken waarde hebben gehad, kunnen hun eventuele verplaatsingen met het oog op deze prestaties bijgevolg niet als noodzakelijk voor de doeleinden van het DCC-project en het Donna-project worden aangemerkt. Derhalve beroept de Commissie zich in dit verband terecht op punt 1.2 van bijlage II bij elke overeenkomst, volgens hetwelk enkel de reële, voor elk project noodzakelijke kosten, die kunnen worden bewezen en tijdens de uitvoering van de projecten zijn gemaakt, voor vergoeding in aanmerking komen.

140    Hieraan moet worden toegevoegd dat verweerster overeenkomstig punt 5 van bijlage II bij de twee overeenkomsten verplicht was, een eigen boekhouding te voeren en passende stukken tot staving en ten bewijze van de gedeclareerde kosten op te stellen. Geen van de als bijlagen A 7 tot en met A 23 bij het verzoekschrift en bijlagen B 9 tot en met B 14 bij het verweerschrift gevoegde kopieën kan evenwel worden beschouwd als geldig en passend bewijs dat de gedeclareerde verplaatsingskosten, gelet op het doel en de noodzaak van elke individuele reis, daadwerkelijk ten behoeve van het DCC-project en het Donna-project zijn gemaakt. Verweerster is er dus niet overeenkomstig de in punt 1.2 en punt 5 van bijlage II bij de twee overeenkomsten gestelde vereisten in geslaagd om het noodzakelijke verband tussen de beweerdelijk voor de betrokken personen gemaakte verplaatsingskosten en de inzet van die personen in het kader van de projecten aan te tonen.

141    Wat meer bepaald B. D. en D. D. betreft, zij eraan herinnerd dat de voor deze personen in het kader van het Donna-project gemaakte kosten van onderaanneming door de Commissie als vergoedbaar zijn erkend. Dit leidt evenwel niet automatisch tot erkenning van de gedeclareerde verplaatsingskosten.

142    Het dossier bevat immers geen enkele reisfactuur voor B. D. Met betrekking tot D. D. bevatten de als bijlage A 23 bij het verzoekschrift gevoegde facturen die deze laatste aan verweerster heeft gericht, dermate algemene en vage indicaties dat zij niet als toereikende bewijsstukken in de zin van de punten 1.2 en 5 van bijlage II bij elke overeenkomst kunnen worden beschouwd. Met name kan uit die facturen niet worden opgemaakt of de verplaatsingen van D. D. relevant waren voor het Donna-project en voor haar individuele activiteit in het kader van dit project.

143    Hieruit volgt dat verweerster geen recht op vergoeding van haar beweerde verplaatsingskosten heeft.

–       Uitrustingskosten

144    In het kader van het DCC-project heeft verweerster 384 018 DEM gedeclareerd voor door de vennootschap Digivision gemaakte kosten en voor kosten van Ploenzke die aan IIC zijn toegewezen. In het kader van het Donna-project heeft zij op een factuur van de vennootschap Fink & Partner gebaseerde kosten ten belope van 106 871 DEM gedeclareerd.

145    De Commissie verzet zich tegen vergoeding van de in het kader van het DCC-project gedeclareerde kosten met het argument dat de voor de vennootschap Digivision gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan in punt 5 van bijlage II bij de overeenkomst wordt geëist, kan op basis van de briefwisseling tussen verweerster en de vennootschap Digivision immers niet worden beoordeeld of deze kosten noodzakelijk waren, noch of de kosten van huur van de uitrusting niet hoger waren dan de kosten van de mogelijke aankoop ervan. Wat de aan verweerster toegewezen kosten van Ploenzke betreft, deze kunnen niet worden vergoed bij gebreke van een akkoord tussen de twee vennootschappen op dit punt.

146    Met betrekking tot het Donna-project baseert de Commissie haar weigering tot vergoeding op het feit dat verweerster de met de vennootschap Fink & Partner gesloten huurovereenkomst niet heeft overgelegd. Bovendien preciseren de ingediende stukken niet welk materiaal is gehuurd en beantwoorden zij niet aan de contractuele eisen inzake verantwoording van kosten.

147    Volgens verweerster bewijzen de aan de Commissie ten bewijze van de ingediende kosten overgelegde stukken in hun geheel beschouwd in voldoende mate dat deze kosten zijn gemaakt, daar de overeenkomsten geen gedetailleerd bewijs van de gemaakte kosten eisen. In elk geval hadden de twee projecten zonder gehuurde uitrusting niet kunnen worden uitgevoerd, zodat de Commissie geen geldige reden heeft om de facturen als buitensporig te beschouwen, te meer daar zij niet heeft aangegeven om welke concrete redenen zij van oordeel is dat de huurprijs van de uitrusting de aankoopprijs ervan mogelijkerwijs overschreed. Bovendien is de Commissie vaak zelf actief geweest op het gebied van culturele initiatieven en zou zij derhalve moeten weten dat de gemaakte kosten redelijk zijn. Welk technisch materiaal precies is gehuurd, is dus van weinig belang. Ten slotte vormt de factuur van de onderaannemer Fink & Partner voldoende bewijs.

148    In dit verband zij herinnerd aan de regeling die in de punten 1.2, 1.3.2 en 5 van bijlage II bij elke overeenkomst is neergelegd. Enerzijds is volgens deze bepalingen het bedrag van de voor huuruitrustingen in aanmerking komende kosten beperkt tot het bedrag dat nodig is voor de aankoop ervan. Anderzijds is verweerster verplicht, een eigen boekhouding te voeren en passende stukken beschikbaar te houden tot staving en ten bewijze van de gedeclareerde kosten. Ten slotte kunnen slechts worden vergoed de reële kosten die noodzakelijk zijn voor ieder project, die kunnen worden bewezen en die tijdens de uitvoering van de projecten zijn gemaakt.

149    Dit vereiste om zo gedetailleerd mogelijke bewijsstukken over te leggen strekt ertoe de Commissie in staat te stellen, toezicht uit te oefenen op de in het kader van de twee projecten betaalde bedragen, alsook op de realiteit en de noodzaak van de beweerdelijk gemaakte uitrustingskosten. Bijgevolg diende verweerster stukken over te leggen die nauwkeurig aangaven welk type uitrusting tegen welke prijs was gehuurd.

150    Verweerster is deze verplichting evenwel duidelijk niet nagekomen door te verklaren dat de aan de Commissie overgelegde stukken „in hun geheel beschouwd” bewezen dat de uitrustingskosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat de Commissie „geen enkele reden h[ad]” om te stellen dat het bedrag van de overgelegde facturen buitensporig was. Zij heeft immers niet uitgelegd om welke concrete redenen zij van oordeel was dat de huurprijs van de uitrusting de aankoopprijs ervan wellicht overschreed. Verweerster kon evenmin louter beweren dat de Commissie over voldoende ervaring op het gebied van culturele projecten beschikte en dus moest weten dat de gemaakte kosten redelijk waren, zodat van weinig belang was, welk technisch materiaal precies was gehuurd.

151    Wat de aan IIC toegewezen kosten van Ploenzke betreft, bevat het dossier geen enkel stuk op basis waarvan kan worden geverifieerd dat deze kosten zijn gemaakt en noodzakelijk waren. Bovendien sluit het feit dat Ploenzke alle door de Commissie teruggevorderde voorschotten heeft teruggegeven uit dat de Commissie kan worden verplicht om – via verweerster – kosten te vergoeden die Ploenzke zou hebben gemaakt en die volgens een intern akkoord aan verweerster zouden moeten worden toegerekend (zie punt 130 hierboven).

152    Met betrekking tot de voor de vennootschap Digivision ingeroepen uitrustingskosten zijn de op de desbetreffende facturen vermelde indicaties zo vaag dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de gedeclareerde uitrustingskosten noodzakelijk waren voor de uitvoering van de projecten.

153    Inzonderheid is de als bijlage A 16 bij het verzoekschrift gevoegde factuur geen reële en definitieve factuur. Het gaat om een pro forma factuur die er enkel toe strekt, de klant te informeren over een aantal details van de verkoop of hem in staat te stellen, een aantal aan de levering voorafgaande formaliteiten te vervullen. Bovendien is deze pro forma factuur niet ondertekend. Zij beschrijft slechts in algemene termen de gehuurde uitrusting, zonder de betrokken apparaten, die qua functionaliteit, kwaliteit en prijs in een uitgebreid assortiment op de markt beschikbaar zijn, individueel te vermelden of te omschrijven. Daardoor is het objectief gezien onmogelijk om de noodzaak van de kosten die verweerster voor de vennootschap Digivision zou hebben gemaakt te beoordelen.

154    Dit tekort aan precisie wordt niet goedgemaakt door de factuur van de vennootschap Digivision die als bijlage B 11 bij het verweerschrift is gevoegd. Deze factuur bevat weliswaar een lijst van beweerdelijk geleverde apparaten en software, maar zij is niet ondertekend en zij is – in tegenstelling tot de pro forma factuur – niet op briefhoofd van de vennootschap Digivision gesteld. Bij gebreke van enige uitleg of bijkomend bewijs heeft dit document geen enkele bewijswaarde met betrekking tot de juistheid en de noodzaak van de betrokken kosten.

155    De voor de vennootschap Fink & Partner geclaimde uitrustingskosten hebben betrekking op de huur van een HIS audio studio, daaronder begrepen materiaal, netwerk en software (beeldarchivering, beheer van beeldbanden en ISDN-toegang).

156    Zoals uit het dossier blijkt zijn de eerste schriftelijke sporen betreffende deze kosten te vinden in het ontwerpaccountantsverslag (bijlage A 6 bij het verzoekschrift), dat in punt 3.2 verwijst naar facturen die ontoereikend worden geacht als bewijs van de noodzaak van het gehuurde materiaal – op grond dat de technische bestanddelen van de beweerdelijk gehuurde uitrusting daarin niet worden vermeld – en waarin verweerster wordt verweten, de desbetreffende huurovereenkomst niet te hebben overgelegd. In haar opmerkingen over dit ontwerpverslag (bijlage A 9 bij het verzoekschrift) betwist verweerster in punt 3.1 enkel de niet-aanvaarding van de betrokken facturen, zonder evenwel een kopie ervan over te leggen, net zomin overigens als de huurovereenkomst. In het definitieve accountantsverslag (bijlage A 12 bij het verzoekschrift) wordt in punt 3.2 de weigering om de uitrustingskosten voor de vennootschap Fink & Partner als vergoedbaar te beschouwen, gehandhaafd.

157    Pas in bijlage B 14 bij het verweerschrift heeft verweerster stukken betreffende de huur van de betrokken uitrusting overgelegd. Het betreft hier evenwel drie „facturen” die niet zijn ondertekend en die, in tegenstelling tot de originele facturen van deze vennootschap die als bijlagen A 20 tot en met A 22 bij het verzoekschrift zijn gevoegd, niet op briefhoofd van de vennootschap Fink & Partner zijn gesteld. Bij gebreke van enige uitleg of bijkomend bewijs hebben deze stukken geen enkele bewijswaarde met betrekking tot de juistheid en de noodzaak van de betrokken kosten.

158    Uit een en ander volgt dat verweerster geen recht op vergoeding van haar beweerdelijke uitrustingskosten heeft.

–       Verbruiksproducten

159    In het kader van het DCC-project en het Donna-project heeft verweerster respectievelijk 35 017 DEM en 9 312,53 DEM voor verbruiksproducten gedeclareerd.

160    Volgens de Commissie heeft verweerster de in het kader van het DCC-project gedeclareerde kosten gepreciseerd noch met bewijsstukken gestaafd. Derhalve konden zij niet worden erkend. Betreffende het Donna-project betoogt de Commissie dat de overgelegde documenten, te weten drie facturen van de vennootschap Fink & Partner, niet volstaan om een beoordeling van de noodzaak van de beweerdelijk gemaakte kosten mogelijk te maken. Bovendien zijn de gedeclareerde kosten gemaakt in het kader van de met de vennootschap Fink & Partner gesloten overeenkomst van onderaanneming. De Commissie heeft het sluiten van deze overeenkomst evenwel niet toegestaan.

161    Volgens verweerster is het door de Commissie met betrekking tot het DCC-project ontwikkelde betoog te algemeen om haar in staat te stellen zich over deze kwestie uit te spreken. De Commissie zou moeten weten dat de verwezenlijking van dit project mede kosten voor verbruiksproducten impliceerde waarvan de noodzaak geen twijfel lijdt. Wat het Donna-project betreft, volstaan de overgelegde bewijzen.

162    In dit verband moet worden vastgesteld dat de in het kader van het DCC-project voor verbruiksproducten gedeclareerde kosten duidelijk niet kunnen worden geacht voor vergoeding in aanmerking te komen. Door enkel louter ontwijkende argumenten aan te voeren, erkent verweerster immers in wezen het totale ontbreken van bewijsstukken voor deze kosten. De Commissie kon dus niet verifiëren of zij noodzakelijk waren, overeenkomstig punt 1.2 van bijlage II bij de DCC-overeenkomst.

163    Met betrekking tot de beweerdelijk in het kader van het Donna-project verbruikte goederen beroept verweerster zich op drie facturen, gedateerd 1 juni, 17 november en 1 december 1997, als bewijs voor de voor de vennootschap Fink & Partner gemaakte kosten (bijlagen A 20 tot en met A 22 bij het verzoekschrift). Hieruit blijkt dat deze vennootschap verweerster verrichtingen in rekening heeft gebracht die als „geografische voorstelling van tridimensionale voorwerpen [...] met inbegrip van het gebruikte materiaal” zijn omschreven. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft verweerster noch deze voorstelling noch het gebruikte materiaal gepreciseerd, zodat onmogelijk kan worden uitgemaakt waarop deze facturen precies betrekking hadden. Bovendien heeft verweerster geen naar waarde voorgerekend onderscheid tussen de verbruiksproducten en de grafische voorstelling gemaakt.

164    Derhalve zijn de drie betrokken facturen onvoldoende gedetailleerd om te kunnen worden aangemerkt als bewijsstukken die overeenkomstig punt 1.2 van bijlage II bij de Donna-overeenkomst naar behoren de noodzaak van de uit hoofde van verbruiksproducten gedeclareerde kosten en hun concrete verband met het Donna-project aantonen.

165    Hieraan moet worden toegevoegd dat verweerster geen recht heeft op vergoeding van de personeelskosten, de kosten van onderaanneming of de uitrustingskosten die zij voor de vennootschap Fink & Partner heeft gedeclareerd (zie met name punten 155 tot en met 157 hierboven). Ook om deze reden heeft zij geen recht op vergoeding van kosten voor verbruiksproducten. Dergelijke kosten zijn immers loutere nevenkosten in die zin dat zij enkel in verband met een hoofdprestatie kunnen ontstaan en de noodzaak – en dus de vergoedbaarheid – ervan afhangt van die van deze laatste prestatie. In casu had de Commissie evenwel het recht om geen enkele hoofdprestatie met betrekking tot de vennootschap Fink & Partner te erkennen.

166    Hieruit volgt dat de weigering tot vergoeding van de door verweerster beweerdelijk gemaakte verbruikskosten gegrond is.

–       Vaste kosten

167    In het kader van het DCC-project en het Donna-project heeft verweerster respectievelijk 56 027 DEM en 22 385 DEM uit hoofde van vaste kosten gedeclareerd.

168    Volgens de Commissie heeft verweerster deze kosten gepreciseerd noch verantwoord, zodat niet overeenkomstig punt 1.3.1 van bijlage II bij elke overeenkomst kon worden onderzocht of zij werkelijk zijn gemaakt en noodzakelijk waren. Hoe dan ook kon verweerster volgens de bewoordingen van punt 1.4 van deze bijlage slechts vergoeding vragen van vaste kosten – die in werkelijkheid indirecte kosten zijn – ten belope van 20 % van de als vergoedbaar erkende andere kosten.

169    Volgens verweerster volstaan haar bewijzen, aangezien vaste kosten per definitie voortdurend ontstaan en dus slechts op beperkte wijze kunnen worden verantwoord. Derhalve is het bewijs van een verband tussen deze kosten en de projecten slechts beperkt haalbaar.

170    In dit verband zij opgemerkt dat ook vaste kosten, oftewel indirecte kosten („overheads” volgens de bewoordingen van de DCC‑ en Donna- overeenkomsten) uitdrukkelijk aan de eisen van punt 1.2 van bijlage II bij elke overeenkomst moeten voldoen. Bijgevolg kunnen enkel de uitgaven die zijn gemaakt ter dekking van reële vaste kosten die voor de uitvoering van elk project noodzakelijk zijn, als vergoedbaar worden aangemerkt. De vaste kosten van een onderneming geven immers de normale bedrijfskosten weer die de onderneming hoe dan ook in het kader van haar normale activiteit en los van de uitvoering van een individueel project voor haar rekening moet nemen (zie in die zin arrest Gerecht van 13 maart 2003, Comunità montana della Valnerina/Commissie, T‑340/00, Jurispr. blz. II‑811, punt 106), zodat enkel de vaste kosten die daadwerkelijk verband houden met de verwezenlijking van het betrokken project bij de communautaire financiering van dit project in aanmerking kunnen komen (zie in die zin arrest van 19 januari 2006, Comunità montana della Valnerina/Commissie, punt 94 supra, punt 87).

171    Zoals hiervóór is uiteengezet, was de Commissie in casu gerechtigd om vergoeding te weigeren van alle rechtstreekse kosten die verweerster in het kader van het DCC-project had gedeclareerd. Bijgevolg is het uitgesloten dat verweerster een deel van haar indirecte kosten (administratiekosten, kosten van infrastructuur, enz.) forfaitair aan dit project toerekent, aangezien dergelijke kosten bijkomend zijn ten opzichte van de rechtstreekse kosten. Bovendien berust het door verweerster uit dien hoofde gevorderde bedrag van 56 027 DEM op geen enkel objectief element op basis waarvan kan worden geverifieerd of het gerechtvaardigd is.

172    Met betrekking tot het Donna-project heeft verweerster geen enkel element aangedragen aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of het uit hoofde van vaste kosten geclaimde bedrag van 22 385 DEM gerechtvaardigd is. Bovendien zij eraan herinnerd dat, ook al heeft de Commissie ingestemd met de vergoeding van de kosten van onderaanneming voor D. D. ten B. D. ten belope van 46 300,18 DEM, zij niet verplicht was om de vergoedbaarheid van andere uitgaven te erkennen (zie punten 121 en 131 hierboven). Bovendien zijn de vermeende vaste kosten ten belope van 22 385 DEM volstrekt onredelijk ten opzichte van de ter hoogte van 46 300,18 DEM aanvaarde rechtstreekse kosten.

173    In punt 1.4 van bijlage II bij de twee overeenkomsten wordt tussen de medecontractanten een onderscheid gemaakt naargelang zij de „totale indirecte kosten” dan wel „nevenkosten” aanrekenen. Zoals uit punt 1.2, tweede alinea, van bijlage II bij de twee overeenkomsten blijkt, behoorde verweerster tot de eerste categorie medecontractanten (die welke „totale indirecte kosten” hanteren), daar de andere categorie enkel ziet op universiteiten en onderzoekscentra. Overeenkomstig het bepaalde in punt 1.4 diende verweerster aan te tonen dat haar vaste kosten waren berekend volgens haar gebruikelijke, door de Commissie als redelijke beginselen aangemerkte boekhoudkundige conventies en beginselen, met dien verstande dat noch kostenelementen die probleemloos als rechtstreekse kosten konden worden geboekt, noch op andere partijen afgewentelde kosten als vaste kosten mochten worden gedeclareerd. Bij gebreke van enige nadere precisering over de door verweerster in het kader van het Donna-project gedeclareerde vaste kosten, kon de Commissie niet controleren of deze kosten aan de vereisten van punt 1.4 voldeden.

174    Bijgevolg heeft verweerster geen recht op vergoeding van haar beweerde vaste kosten.

–       Conclusie

175    Uit een en ander volgt dat de middelen die verweerster heeft aangevoerd om aan te tonen dat de door haar in het kader van het DCC-project en het Donna-project gedeclareerde kosten in aanmerking komen voor vergoeding, alle moeten worden afgewezen.

 Hoofdbedrag en door de Commissie gevorderde moratoire intresten

 Hoofdschuld

176    De Commissie vordert terugbetaling van voorschotten ten bedrage van 181 263,61 EUR. Volgens de Commissie vloeit dit bedrag voort uit de omrekening van 179 337 ecu in 354 520,82 DEM en van dit laatste bedrag in euro. Verweerster betwist het bedrag van 181 263,61 EUR met het argument dat haar in 1998 enkel om betaling van het bedrag van 179 337 ecu was verzocht.

177    In dit verband is het juist dat de aan verweerster uitgekeerde voorschotten 400 821 DEM bedroegen, waarvan de Commissie 354 520,82 DEM terugvordert. Het is evenzeer juist dat het met het onderhavige beroep gevorderde bedrag van 181 263,61 EUR, gelet op de toepasselijke wisselkoers, volgens welke 1 EUR gelijk is aan 1,95583 DEM, precies overeenstemt met dit bedrag van 354 520,82 DEM.

178    In punt 4 van bijlage II bij de twee overeenkomsten is evenwel bepaald dat alle door de Commissie verrichte betalingen in ecu zijn uitgedrukt en dat elke terugbetaling door de medecontractanten van de Commissie eveneens in ecu moet worden verricht. Bovendien gewagen het bericht van invordering en de debetnota die de Commissie verweerster in 1998 heeft doen toekomen (zie punt 24 hierboven) uitdrukkelijk van 179 337 ecu, overeenkomstig de destijds tussen de Duitse mark en de ecu geldende wisselkoers.

179    Krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), moeten de verwijzingen naar de ecu evenwel worden vervangen door een verwijzing naar de euro, tegen een koers van één euro voor één ecu (zie in die zin arrest Hof van 12 mei 2005, Commissie/Huhtamaki Dourdan, C‑315/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 5).

180    Hieruit volgt dat de vordering tot terugbetaling van de Commissie slechts gegrond is ten belope van 179 337 EUR. Derhalve moet zij worden verworpen voor het overige.

 Moratoire intresten

181    Volgens de Commissie is verweerster moratoire intresten verschuldigd vanaf de datum waarop zij in verzuim is geraakt. De Commissie heeft haar verzocht, de ontvangen voorschotten vóór 31 oktober 1998 terug te betalen. Volgens § 284, lid 1, eerste volzin, BGB, oude versie, is verweerster derhalve sinds 1 november 1998 in verzuim. Het bedrag van de hoofdschuld moet dus overeenkomstig § 288, lid 1, BGB, oude versie, worden vermeerderd met moratoire intresten van 4 % per jaar.

182    Verweerster betwist enkel het bestaan van een hoofdschuld.

183    In dit verband moet worden vastgesteld dat de DCC‑ en Donna-overeenkomsten niets bepalen omtrent de vraag vanaf welke datum en over welke periode moratoire intresten verschuldigd kunnen zijn. Bijgevolg moeten de bepalingen van Duits recht inzake wanprestatie worden toegepast.

184    Volgens artikel 229, lid 5, EGBGB blijft het BGB ter zake van vóór 1 januari 2002 ontstane schuldvorderingen bij gebreke van uitdrukkelijk afwijkende bepalingen van toepassing in zijn vóór deze datum geldende versie. Met betrekking tot de intresten wegens verzuim van de schuldenaar bepaalt artikel 229, lid 1, EGBGB dat § 288 BGB in de vóór 1 mei 2000 geldende versie moet worden toegepast op alle schuldvorderingen die vóór deze datum opeisbaar waren.

185    In casu zijn de DCC‑ en Donna-overeenkomsten gesloten in 1996. Bijgevolg blijft de oude versie van het BGB van toepassing. De bepaling betreffende verzuim van de schuldenaar, te weten § 284, lid 1, eerste volzin, BGB, oude versie, schrijft voor dat indien de schuldenaar niet presteert na een ingebrekestelling door de schuldeiser na de verschijndag, hij door die ingebrekestelling in verzuim raakt. Volgens punt 4.3 van bijlage II bij elke overeenkomst moesten de voorschotten desgevorderd „onmiddellijk” aan de Commissie worden terugbetaald. Door de vordering van de Commissie, de betrokken bedragen vóór 31 oktober 1998 terug te betalen, is verweerster derhalve per 1 november 1998 in verzuim geraakt.

186    § 288 BGB, oude versie, voorziet in moratoire intresten van 4 % per jaar vanaf het intreden van het verzuim. Het bedrag van de hoofdschuld ten belope van 179 337 EUR moet dus worden vermeerderd met 4 % intresten, te rekenen vanaf 1 november 1998 tot de definitieve betaling van deze schuld.

 Verzoek tot bescherming van verweerster tegen gedwongen tenuitvoerlegging

187    Verweerster heeft subsidiair gevorderd haar te beschermen tegen gedwongen tenuitvoerlegging van het te wijzen arrest, door haar toe te staan eventuele gedwongen tenuitvoerlegging te voorkomen door het stellen van een zekerheid, mogelijkerwijs in de vorm van een bankgarantie.

188    In dit verband moet worden vastgesteld dat het Gerecht volgens het in artikel 12, lid 2, van elke overeenkomst opgenomen arbitragebeding enkel bevoegd is tot afdoening van geschillen tussen partijen betreffende „de geldigheid, de toepassing en de uitlegging” van de betrokken overeenkomsten, die volgens artikel 12, lid 1, van elke overeenkomst door Duits recht worden beheerst.

189    Bijgevolg is het Gerecht niet bevoegd om zich in het kader van het onderhavige geding uit te spreken over de modaliteiten – naar Duits recht – van een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging van zijn arrest.

190    Hieraan moet worden toegevoegd dat volgens artikel 244 EG de arresten van de gemeenschapsrechter uitvoerbaar zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 256 EG, en dat volgens de bewoordingen van de vierde alinea van deze laatste bepaling de tenuitvoerlegging niet kan worden geschorst dan krachtens een beschikking van de gemeenschapsrechter. Luidens artikel 110, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een beslissing van het Gerecht, gedaan krachtens de artikelen 244 EG en 256 EG, behandeld naar de bepalingen van de artikelen 104 tot en met 110 van dit Reglement.

191    Uit artikel 104, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering blijkt evenwel dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan bij afzonderlijke akte, nadat de betrokken beslissing is gegeven. Aangezien deze voorwaarden in casu niet zijn vervuld, dient het verzoek strekkende tot bescherming van verweerster tegen gedwongen tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest te worden afgewezen.

 Kosten

192    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      IIC Informations-Industrie Consulting GmbH wordt veroordeeld tot betaling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het als hoofdsom verschuldigde bedrag van 179 337 EUR, vermeerderd met 4 % intresten per jaar, te rekenen vanaf 1 november 1998 tot volledige betaling van de verschuldigde bedragen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het verzoek van IIC Informations-Industrie Consulting GmbH om haar bescherming te verlenen tegen gedwongen tenuitvoerlegging van het onderhavige arrest, wordt afgewezen.

4)      IIC Informations-Industrie Consulting GmbH wordt verwezen in de kosten.

Pirrung

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 mei 2007.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

       J. Pirrung

Inhoud


Juridisch en feitelijk kader van het geding

Toepasselijk gemeenschapsrecht

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Passieve legitimatie

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Verjaring

Opmerkingen vooraf

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Verval van recht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De vergoedbare kosten in het kader van het DCC-project en het Donna-project

Opmerkingen vooraf

Het tegenstrijdige gedrag van de Commissie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

De vraag of de gedeclareerde kosten voor vergoeding in aanmerking komen

– Personeelskosten

– Kosten van onderaanneming

– Verplaatsingskosten

– Uitrustingskosten

– Verbruiksproducten

– Vaste kosten

– Conclusie

Hoofdbedrag en door de Commissie gevorderde moratoire intresten

Hoofdschuld

Moratoire intresten

Verzoek tot bescherming van verweerster tegen gedwongen tenuitvoerlegging

Kosten



* Procestaal: Duits.