Language of document : ECLI:EU:C:2024:514

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 13 juni 2024 (1)

Zaak C379/23

Guldbrev AB

tegen

Konsumentombudsmannen

[verzoek van de Svea hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol (rechter in tweede aanleg Stockholm, zetelend als rechter in tweede aanleg voor intellectuele‑eigendomszaken en handelszaken, Zweden) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Oneerlijke handelspraktijken – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1 – Gezamenlijk aanbod bestaande uit de taxatie en de aankoop van goud – Begrippen ‚product’ en ‚handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten’”






1.        Is richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten(2) van toepassing op een situatie waarin een handelaar een product (in casu goud) koopt van een consument, waarbij voor deze aankoop vereist is dat de handelaar het product eerst zelf taxeert en aldus de aankoopprijs bepaalt?

2.        Dat is in wezen de vraag waarover het Hof zich dient te buigen in de onderhavige zaak waarin het gaat om een verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Svea hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol (rechter in tweede aanleg Stockholm, zetelend als rechter in tweede aanleg voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken, Zweden) over de uitlegging van artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29.

3.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in een geding tussen Guldbrev AB, een naamloze vennootschap naar Zweeds recht, en de Konsumentombudsman (consumentenombudsman, Zweden; hierna: „KO”), betreffende een door de KO ingesteld beroep strekkende tot veroordeling van Guldbrev tot stopzetting van bepaalde oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot de taxatie en de aankoop van goud van consumenten.

4.        Deze zaak biedt het Hof de gelegenheid om zijn rechtspraak over de begrippen „product” en „oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” in de zin van richtlijn 2005/29 te verduidelijken, specifiek met betrekking tot een niet eerder behandelde situatie waarin het de handelaar is die een product van de consument koopt en niet omgekeerd zoals normaal het geval is.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        Artikel 2 van richtlijn 2005/29 („Definities”) luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)      product: een goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten en verplichtingen;

d)      handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]

i)      uitnodiging tot aankoop: een commerciële boodschap die de kenmerken en de prijs van het product op een aan het gebruikte medium aangepaste wijze vermeldt en de consument aldus in staat stelt een aankoop te doen;

[...]”

6.        Artikel 3 van deze richtlijn („Toepassingsgebied”) bepaalt in lid 1 ervan het volgende:

„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

B.      Zweeds recht

7.        Richtlijn 2005/29 is bij marknadsföringslagen (2008:486) [wet (2008:486) op de handelspraktijken; hierna: „wet op de handelspraktijken”] in Zweeds recht omgezet.

II.    Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

8.        Guldbrev is een vennootschap waarvan de activiteiten de taxatie en aankoop van goud van consumenten via het internet omvat. Guldbrev heeft geen fysieke winkels, maar verricht haar aankoopactiviteiten en prijsvergelijkingsdiensten via verschillende websites. De beweringen en andere praktijken waar het beroep bij de verwijzende rechter om gaat, vonden plaats op de websites van Guldbrev, op sociale media en in brieven die Guldbrev aan consumenten heeft verzonden.

9.        De KO heeft gevorderd dat bepaalde reclame van Guldbrev wordt verboden en dat zij wordt gelast om bepaalde informatie aan consumenten te verstrekken.

10.      De KO betoogt dat het door Guldbrev aangeprezen product moet worden aangemerkt als een gezamenlijk aanbod bestaande uit de taxatie en de aankoop van goud. De KO is verder van mening dat de door Guldbrev gemaakte reclame, die via Google-advertenties en op websites met een vergelijkingstool plaatsvindt, onder de wet op de handelspraktijken moet vallen en misleidend en oneerlijk is op grond van richtlijn 2005/29(3) en deze wet(4).

11.      Volgens de KO komt de reclame voor goudprijzen neer op lokaanbiedingen die in strijd zijn met verschillende bepalingen van bijlage I bij richtlijn 2005/29(5). De KO is van mening dat Guldbrev heeft nagelaten om de website voldoende duidelijk te identificeren als reclame en te vermelden dat Guldbrev de initiatiefnemer van de reclame is. De maximumprijzen waarmee Guldbrev adverteert, zijn onredelijk en volledig onvoorspelbaar of onmogelijk te verkrijgen wegens de door Guldbrev gestelde eisen. Daarbij komt dat er sprake is van misleidende prijzen die afbreuk doen aan het vermogen van de consument om een weloverwogen besluit over een transactie te nemen.

12.      Guldbrev heeft de vorderingen van de KO bestreden en heeft hoofdzakelijk aangevoerd dat er geen omstandigheden voorhanden zijn op grond waarvan richtlijn 2005/29 of de wet op de handelspraktijken van toepassing zijn, aangezien de litigieuze praktijken betrekking hebben op aankoopdiensten. Hoe dan ook was de reclame volgens Guldbrev niet misleidend of oneerlijk.

13.      De rechter in eerste aanleg, de Patent- och marknadsdomstol (rechter in eerste aanleg voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken), heeft geoordeeld dat de praktijken die Guldbrev in het kader van haar activiteiten toepaste, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 vallende handelspraktijken waren. Deze rechter heeft verklaard dat de praktijken waarop de vorderingen van de KO betrekking hebben, op zichzelf niet kunnen worden geacht te zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de wet op de handelspraktijken. Bijgevolg heeft hij bepaalde reclamepraktijken verboden en Guldbrev gelast om in haar reclame bepaalde informatie te verstrekken.

14.      Guldbrev heeft tegen bepaalde delen van het vonnis van de rechter in eerste aanleg beroep ingesteld bij de verwijzende rechter en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de KO.

15.      De verwijzende rechter moet zich onder meer uitspreken over de vraag of de praktijken van Guldbrev oneerlijke handelspraktijken vormen. Om deze materiële vraag te beoordelen, moet deze rechter eerst nagaan of richtlijn 2005/29 en de wet op de handelspraktijken van toepassing zijn op de aan de orde zijnde situatie. Derhalve moet deze rechter aan de hand van artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken oordelen in hoeverre de taxatie en de aankoop van goud van consumenten en de in casu relevante handelingen kunnen worden beschouwd als handelspraktijken in de zin van richtlijn 2005/29.

16.      Dienaangaande is deze rechter van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de betrokken reclame intrinsiek een handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29 kan vormen, mits zij betrekking heeft op een product in de zin van deze richtlijn. Het Hof lijkt zich evenwel nog niet te hebben uitgesproken over de vraag of het aanbod van de handelaar in deze zaak betrekking heeft op een „product” in de zin van richtlijn 2005/29. Deze kwestie is van belang voor het antwoord op de vraag of de wet op de handelspraktijken moet worden uitgelegd in het licht van de materiële regels van richtlijn 2005/29.

17.      In deze omstandigheden heeft de Svea hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Vormt, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de taxatie en de aankoop van goud van consumenten een product (gecombineerd product) in de zin van artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van [richtlijn 2005/29] betreffende oneerlijke handelspraktijken?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt de taxatie van goud dan, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een product in de zin van voormelde richtlijn?”

18.      Guldbrev, de KO en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend.

III. Analyse

A.      Eerste prejudiciële vraag

19.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29 aldus moeten worden uitgelegd dat de commerciële handeling bestaande in een gezamenlijk aanbod waarbij een goed, in casu goud, door een handelaar wordt getaxeerd en vervolgens door deze handelaar van die consument wordt gekocht, een „product” in de zin van deze bepalingen vormt.

20.      De verwijzende rechter stelt deze vraag om te bepalen of richtlijn 2005/29 van toepassing is op de bij hem aanhangige zaak, zodat de relevante bepalingen van de nationale wet op de handelspraktijken moeten worden uitgelegd in het licht van de materiële regels van deze richtlijn. Die prejudiciële vraag betreft dus uitsluitend de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 en niet het eventuele oneerlijke karakter van commerciële handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Mijn analyse zal dan ook op dit aspect zijn toegespitst.

21.      De partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, nemen verschillende standpunten in wat betreft het antwoord op deze vraag. Terwijl de KO en de Commissie betogen dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, stelt Guldbrev dat in casu de commerciële handeling bestaande in een combinatie van de taxatie en de aankoop van goud geen „product” in de zin van richtlijn 2005/29 kan vormen.

22.      Ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof met name uit artikel 1 en overweging 23 van richtlijn 2005/29 blijkt dat deze richtlijn ertoe strekt een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken volledig te harmoniseren.(6)

23.      Voorts heeft het Hof tevens geoordeeld dat richtlijn 2005/29 wordt gekenmerkt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer, aangezien de Uniewetgever het begrip „handelspraktijk” in de zin van deze richtlijn zeer breed heeft opgevat en het in artikel 2, onder d), van de richtlijn definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar”.(7)

24.      Dienaangaande heeft het Hof verklaard dat in artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 als enige criterium wordt gesteld dat de praktijk van de handelaar rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een goed of dienst aan een consument.(8)

25.      In de context van de onderhavige zaak moet tevens in herinnering worden gebracht dat het Hof ook heeft geoordeeld dat gezamenlijke aanbiedingen, waarbij minstens twee verschillende producten worden gecombineerd in één enkel aanbod, commerciële handelingen vormen die duidelijk deel uitmaken van het marketingbeleid van een handelaar en rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Bijgevolg vormen zij wel degelijk handelspraktijken in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 en vallen zij dus binnen de werkingssfeer ervan.(9)

26.      Op basis van deze aanwijzingen in de rechtspraak moet worden nagegaan of commerciële handelingen als die welke in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 vallen.

27.      In casu bestaan die commerciële handelingen erin dat de handelaar aan de consument een dienst van goudtaxatie verleent en vervolgens op basis van deze taxatie van diezelfde consument goud koopt.

28.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze twee handelingen in het commerciële aanbod van de betrokken handelaar samengaan en onlosmakelijk verbonden zijn, in die zin dat de ene handeling afhankelijk is van de andere. Uit deze beslissing blijkt namelijk dat de handelaar slechts bereid is om goud van de consument te kopen indien de consument de taxatiedienst aanvaardt die deze handelaar verricht om de kwaliteit en de aankoopprijs van het betrokken goud te bepalen. De prijs van het goud wordt vastgesteld op het moment van de taxatie en de consument moet deze prijs aanvaarden om de verkoop van het goud te laten plaatsvinden.

29.      Zoals de Commissie terecht betoogt, lijdt het in deze context geen twijfel dat de door de handelaar aan de consument verleende dienst van goudtaxatie een „product” is in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2005/29, dat per definitie een „dienst” omvat. Bijgevolg vallen handelspraktijken jegens consumenten in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 die een dergelijk product betreffen duidelijk binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

30.      Daarentegen kan twijfel blijven bestaan over de commerciële handeling die erin bestaat dat de handelaar goud koopt van de consument. Men zou namelijk kunnen denken dat er bij de aankoop van een product door een handelaar van een consument geen sprake is van een „rechtstreeks verband [...] met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een goed of dienst aan een consument”, zoals vereist door de in punt 24 van deze conclusie genoemde rechtspraak. Een dergelijke commerciële handeling bestaat feitelijk veeleer, omgekeerd, in de levering van een product door de consument aan de handelaar.

31.      Vanwege de gezamenlijke en onlosmakelijke aard van de twee betrokken commerciële handelingen, zoals bedoeld in punt 28 hierboven, moet er mijns inziens echter van worden uitgegaan dat er in casu sprake is van een „rechtstreeks verband” tussen enerzijds de commerciële handeling die erin bestaat dat de handelaar goud koopt van de consument en anderzijds het betrokken „product” volgens de definitie van artikel 2, onder c), van richtlijn 2005/29, namelijk de door de handelaar aan de consument verleende dienst voor de taxatie van goud.

32.      Aangezien de handelaar slechts bereid is om goud van de consument te kopen indien de consument de taxatiedienst aanvaardt die de handelaar verricht om de kwaliteit en de prijs van het betrokken goud te bepalen, moeten deze twee onlosmakelijk verbonden commerciële handelingen worden geacht één enkel product te vormen dat, zoals blijkt uit de in punt 25 van deze conclusie vermelde rechtspraak, duidelijk deel uitmaakt van het marketingbeleid van een handelaar en rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering en de afzet van dat product. Hieruit volgt dat het gecombineerde aanbod tot aankoop van goud onder de voorwaarde dat de dienst van goudtaxatie wordt aanvaard, wel degelijk een handelspraktijk in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 vormt en dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn moet vallen.

33.      Dienaangaande merk ik ten eerste op dat de hierboven omschreven uitlegging de enige is die de volle werking van richtlijn 2005/29 verzekert, door te waarborgen dat, overeenkomstig het vereiste van een hoog niveau van consumentenbescherming, oneerlijke handelspraktijken doeltreffend worden bestreden.(10) De tegenovergestelde uitlegging, waarbij de toepasselijkheid van richtlijn 2005/29 wordt uitgesloten, zou immers de economische belangen van de betrokken consumenten onbeschermd laten door handelspraktijken die er rechtstreeks op gericht zijn om beslissingen van consumenten te beïnvloeden, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn te houden, hetgeen kennelijk in strijd zou zijn met de doelstellingen van die richtlijn.(11)

34.      Ten tweede is de door mij in overweging gegeven uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2005/29 ook in overeenstemming met de zeer ruime werkingssfeer die, zoals ik in punt 22 van deze conclusie heb opgemerkt, in de rechtspraak aan deze richtlijn is toegekend wat de materiële werkingssfeer ervan betreft.(12)

35.      Ten derde is de door mij in overweging gegeven uitlegging in overeenstemming met het standpunt dat de Commissie heeft ingenomen in haar mededeling „Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van [richtlijn 2005/29] van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt” (13).

36.      In punt 2.3.2 van deze richtsnoeren neemt de Commissie om te beginnen in aanmerking dat zich situaties kunnen voordoen die vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval „waarin een verband kan worden gelegd tussen de verkoop van een product door een consument aan een handelaar en de verkoopbevordering, verkoop of levering van een (ander) product aan de consument”. Volgens de Commissie vallen dergelijke situaties onder richtlijn 2005/29.

37.      Voorts merkt de Commissie in hetzelfde punt van die richtsnoeren uitdrukkelijk op dat er onder bepaalde omstandigheden een voldoende rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen de verkoop van goud door de consument en de verkoop of verlening van een dienst voor de taxatie van goud door een handelaar aan de consument.

38.      Hoewel documenten zoals dergelijke richtsnoeren geen bindende werking hebben en het Hof op geen enkele wijze binden, kunnen zij volgens de rechtspraak niettemin een hulpmiddel vormen bij de uitlegging van afgeleid Unierecht zoals richtlijn 2005/29.(14)

39.      Concluderend volgt mijns inziens uit alle voorgaande overwegingen dat op de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter moet worden geantwoord dat artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29 aldus moeten worden uitgelegd dat de combinatie van de door een handelaar aan een consument verleende dienst van taxatie van een goed en de aankoop van dat product door diezelfde handelaar bij diezelfde consument, onder de voorwaarde dat de na die taxatie vastgestelde prijs wordt aanvaard, een „product” in de zin van die bepalingen vormen.

B.      Tweede prejudiciële vraag

40.      Aangezien de tweede prejudiciële vraag is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het, indien het Hof de bepalingen van artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29 uitlegt zoals ik in punt 39 van deze conclusie in overweging heb gegeven, niet nodig om deze vraag te beantwoorden.

41.      Hoe dan ook volgt uit mijn overwegingen in punt 29 van deze conclusie dat ook de tweede prejudiciële vraag mijns inziens bevestigend moet worden beantwoord.

IV.    Conclusie

42.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Svea hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstolen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 2, onder c), d) en i), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad

moeten aldus worden uitgelegd dat

de combinatie van de door een handelaar aan een consument verleende dienst van taxatie van een goed en de aankoop van dat product door diezelfde handelaar bij diezelfde consument, onder de voorwaarde dat de na die taxatie vastgestelde prijs wordt aanvaard, een „product” in de zin van die bepalingen vormen.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).


3      Specifiek bijlage I, punt 22, bij deze richtlijn.


4      Specifiek §§ 8 en 9 van die wet.


5      Zie respectievelijk punt 5 en punt 6, onder c), van bijlage I bij richtlijn 2005/29.


6      Arresten van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 19 september 2018, Bankia (C‑109/17, EU:C:2018:735, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


7      Arresten van 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, EU:C:2010:660, punt 21), en 16 april 2015, UPC Magyarország (C‑388/13, EU:C:2015:225, punt 34).


8      Arrest UPC Magyarország (C‑388/13, EU:C:2015:225, punt 35).


9      Arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C‑261/07 en C‑299/07, EU:C:2009:244, punt 50), en 7 september 2016, Deroo-Blanquart (C‑310/15, EU:C:2016:633, punt 28).


10      Zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 39).


11      Zie overwegingen 7 en 8 van richtlijn 2005/29.


12      Zie dienaangaande arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 40).


13      PB 2021, C 526, blz. 1.


14      Zie in die zin met name arrest van 12 maart 2020, Commissie/Italië (Onrechtmatige steun aan de hotelsector in Sardinië) (C‑576/18, niet gepubliceerd, EU:C:2020:202, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak).