Language of document : ECLI:EU:T:2021:632

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

29 september 2021 (*)

„Landbouw – Verordening (EU) 2016/2031 – Beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten – Lijst van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen – Drempelwaarde vanaf welke de incidentie van een door de Europese Unie gereguleerd niet-quarantaineorganisme op voor opplant bestemde planten onaanvaardbare economische gevolgen heeft – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 – Beroepsverenigingen – Beroep tot nietigverklaring – Procesbevoegdheid – Ontvankelijkheid – Evenredigheid – Motiveringsplicht”

In zaak T‑116/20,

Società agricola Vivai Maiorana Ss, gevestigd te Curinga (Italië),

Confederazione Italiana Agricoltori – CIA, gevestigd te Rome (Italië),

MIVA – Moltiplicatori Italiani Viticoli Associati, gevestigd te Faenza (Italië),

vertegenwoordigd door E. Scoccini en G. Scoccini, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en F. Moro als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Emmerechts, A. Vitro en S. Barbagallo als gemachtigden,

en door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Knudsen en G. Mendola als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van delen A, B, C, F, I en J, van bijlage IV bij uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van de Commissie van 28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (PB 2019, L 319, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, D. Gratsias (rapporteur) en M. Kancheva, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juni 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PB 2016, L 317, blz. 4), heeft tot doel maatregelen vast te stellen om de fytosanitaire risico’s van de plaagorganismen die de gezondheid van planten bedreigen, in kaart te brengen en tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen.

2        Artikel 36 van verordening 2016/2031 bepaalt:

„Een plaagorganisme is een ‚door de EU gereguleerd niet-quarantaineorganisme’ indien het aan alle volgende voorwaarden voldoet en is opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 37:

a)      de identiteit van het plaagorganisme is vastgesteld in overeenstemming met bijlage I, deel 4, punt 1;

b)      het plaagorganisme is aanwezig op het grondgebied van de Unie;

c)      het plaagorganisme is geen EU-quarantaineorganisme, of een plaagorganisme waarop de krachtens artikel 30, lid 1, vastgestelde maatregelen van toepassing zijn;

d)      het plaagorganisme wordt hoofdzakelijk overgedragen door specifieke voor opplant bestemde planten, overeenkomstig bijlage I, deel 4, punt 2;

e)      de aanwezigheid van het plaagorganisme op die voor opplant bestemde planten heeft onaanvaardbare economische gevolgen wat betreft het voorgenomen gebruik van die voor opplant bestemde planten, overeenkomstig bijlage I, deel 4, punt 3;

f)      er zijn uitvoerbare en doeltreffende maatregelen beschikbaar om de aanwezigheid van het plaagorganisme op de betrokken voor opplant bestemde planten te voorkomen.”

3        Artikel 37, lid 2, van verordening 2016/2031 bepaalt voornamelijk dat de Europese Commissie door middel van een uitvoeringshandeling een lijst opstelt van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen en de specifieke voor opplant bestemde planten. Volgens artikel 37, lid 1, eerste alinea, van verordening 2016/2031 „[mogen] [p]rofessionele marktdeelnemers […] geen door de EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen [op] het grondgebied van de Unie binnenbrengen of daarbinnen vervoeren op de voor opplant bestemde planten waardoor zij worden overgedragen, zoals vermeld in de in lid 2 bedoelde lijst”.

4        Artikel 37, lid 8, van verordening 2016/2031 bepaalt dat wanneer aan de voorwaarde van artikel 36, onder e), van deze verordening alleen wordt voldaan indien het betrokken plaagorganisme met een incidentie boven een bepaalde drempelwaarde groter dan nul aanwezig is, in de in artikel 37, lid 2 bedoelde lijst bij de vermelding van deze drempelwaarde moet worden aangegeven dat het verbod op het binnenbrengen en het verkeer alleen boven deze drempelwaarde geldt. Volgens diezelfde bepaling stelt de Commissie een dergelijke drempelwaarde echter alleen vast indien het mogelijk is dat professionele marktdeelnemers ervoor zorgen dat de incidentie van het door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganisme op de voor opplant bestemde planten die drempelwaarde niet overschrijdt en het bovendien mogelijk is na te gaan of die drempelwaarde in partijen van die planten niet wordt overschreden.

5        Het begrip „professionele marktdeelnemer” wordt in artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 gedefinieerd als elke publiekrechtelijke of privaatrechtelijke persoon die zich beroepshalve bezighoudt met en wettelijk verantwoordelijk is voor een of meer van de volgende activiteiten met betrekking tot planten, plantaardige producten en andere materialen:

–        opplant;

–        veredeling;

–        productie, met inbegrip van groei, vermeerdering en verzorging;

–        binnenbrengen op, verkeer binnen en verlaten van het grondgebied van de Europese Unie;

–        op de markt aanbieden;

–        opslag, verzameling, verzending en verwerking.

6        Op grond van met name artikel 37, lid 2, van verordening 2016/2031 (zie punt 3 hierboven) heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2019/2072 van 28 november 2019 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 690/2008 van de Commissie en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/2019 van de Commissie (PB 2019, L 319, blz. 1) vastgesteld (hierna: „bestreden uitvoeringsverordening”).

7        In artikel 5 van de bestreden uitvoeringsverordening is bepaald:

„De lijst van de door de EU gereguleerde niet-quarantaineorganismen en specifieke voor opplant bestemde planten met de in artikel 37, lid 2, van verordening [2016/2031] bedoelde categorieën en drempelwaarden zijn vastgesteld in bijlage IV bij deze verordening. Die voor opplant bestemde planten mogen niet worden binnengebracht in of in het verkeer worden gebracht binnen de Unie indien de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen of van de door de gereguleerde niet-quarantaineorganismen veroorzaakte symptomen op deze voor opplant bestemde planten deze drempelwaarden overschrijdt.

Het in de eerste alinea vervatte verbod op het binnenbrengen en op het in het verkeer brengen is slechts van toepassing op de in bijlage IV opgenomen categorieën voor opplant bestemde planten.”

8        In bijlage IV bij de besteden uitvoeringsverordening is de lijst opgenomen van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen met betrekking tot twaalf specifieke planten. Deze bijlage is dan ook onderverdeeld in twaalf delen, van A tot en met L, waaronder:

–        deel A, waarin melding wordt gemaakt van twee combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en zaaizaad van groenvoedergewassen;

–        deel B, dat verwijst naar twee combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en zaaigranen;

–        deel C, dat negen combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en teeltmateriaal voor wijnstokken vermeldt;

–        deel F, dat verwijst naar dertien combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en groentezaad;

–        deel I, dat melding maakt van vijftien combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad;

–        deel J, dat verwijst naar 155 combinaties van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt.

9        Op grond van die delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening heeft de Commissie, op vier uitzonderingen na, een drempelwaarde van 0 % vastgesteld voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen.

 Procedure en conclusies van partijen

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2020, hebben verzoeksters, Società agricola Vivai Maiorana Ss, Confederazione Italiana Agricoltori – CIA (hierna: „CIA”) en MIVA – Moltiplicatori Italiani Viticoli Associati (hierna: „MIVA”), het onderhavige beroep ingesteld.

11      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 11 en 27 mei 2020, hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verzocht om in de onderhavige zaak te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beslissingen van respectievelijk 8 en 22 juli 2020 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht die verzoeken om toelating tot interventie toegewezen. De interveniënten hebben hun memories ingediend en de hoofdpartijen hebben daarover hun opmerkingen ingediend binnen de gestelde termijn.

12      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de delen A, B, C, F, I en J, van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren voor zover op grond van die delen drempelwaarden zijn vastgesteld voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de planten in kwestie;

–        artikel 36 en artikel 37, lid 2, van verordening 2016/2031 alsook deel 4, punt 3 van bijlage I bij deze verordening ongeldig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie, het Parlement en de Raad verzoeken het Gerecht:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

14      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het Gerecht verzoeksters op 8 februari en 30 april 2021 schriftelijke vragen gesteld. Verzoeksters hebben aan deze maatregelen gevolg gegeven bij brieven van respectievelijk 24 februari en 14 mei 2021. Bij brief van 17 mei 2021 heeft de Commissie haar opmerkingen ingediend over de door verzoeksters op 24 februari 2021 verstrekte informatie.

15      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen.

16      Omdat de oorspronkelijk aangewezen rechter-rapporteur was verhinderd zitting te hebben, is de onderhavige zaak bij beslissing van de president van het Gerecht van 8 juni 2021 toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur in de Negende kamer. Tevens heeft de president van de Negende kamer bij beslissing van 8 juni 2021 een andere rechter aangewezen om de kamer te vervolledigen.

 In rechte

17      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan, te weten:

–        schending van artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031 alsook schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        schending van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw (hierna: „internationaal verdrag”), waarvan de sluiting namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2004/869/EG van de Raad van 24 februari 2004 (PB 2004, L 378, blz. 1);

–        schending van verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PB 2018, L 150, blz. 1);

–        onverenigbaarheid van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening met het landbouwbeleid van de Europese Unie.

18      Naast de betwisting van de gegrondheid van het beroep, heeft de Commissie ook twijfels over de ontvankelijkheid van het beroep vanuit het oogpunt van het procesbelang en de procesbevoegdheid van verzoeksters en de duidelijkheid van de aangevoerde middelen. Het Parlement en de Raad zijn op hun beurt van mening dat de exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen verordening 2016/2031, niet met de vereiste duidelijkheid laat zien op welke gronden zij berust, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ontvankelijkheid

 Procesbevoegdheid

19      Om te beginnen onderstreept de Commissie dat de bestreden uitvoeringsverordening een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Hieruit volgt dat het litigieuze beroep alleen ontvankelijk is indien die verordening verzoeksters rechtstreeks raakt in de zin van die Verdragsbepaling.

20      Dat geldt echter niet voor Società agricola Vivai Maiorana, wijnstokkweker en eerste verzoekster, voor zover zij niet stelt dat zij een professionele marktdeelnemer is die onder de delen A, B, F, I en J van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening valt. Als wijnstokkweker wordt de eerste verzoekster dus alleen rechtstreeks geraakt door deel C van die bijlage.

21      Wat betreft de twee verzoekende verenigingen, CIA en MIVA, betoogt de Commissie dat zij slechts in drie gevallen bevoegd zijn om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden uitvoeringsverordening in te stellen: ten eerste wanneer de wet hun dit recht uitdrukkelijk toekent, ten tweede wanneer bepaalde leden die zij vertegenwoordigen op persoonlijke titel procesbevoegd zijn en ten derde wanneer zij een eigen belang kunnen doen gelden.

22      Ten eerste hebben deze verzoeksters niet aangevoerd dat het eerste geval zich in casu voordoet.

23      Ten tweede preciseren verzoekende verenigingen niet welke van hun leden kunnen worden beschouwd als professionele marktdeelnemers die actief zijn in de productie en de verkoop van de planten die vallen onder de delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening waarvan zij de nietigverklaring vorderen. Deze informatie blijkt niet uit de statuten van CIA en MIVA en kan evenmin worden afgeleid uit de bij de repliek gevoegde documenten. Aangezien de eerste verzoekster het beroep bovendien in eigen naam heeft ingesteld, kan MIVA haar procesbevoegdheid ook niet ontlenen aan het feit dat de betrokken verzoekster een van haar leden is. De marktdeelnemers die worden genoemd in het antwoord van verzoeksters van 24 februari 2021, hebben niet aangetoond dat zij waren ingeschreven in het officiële register van professionele marktdeelnemers dat de lidstaten moeten bijhouden overeenkomstig artikel 65 van verordening 2016/2031. Bovendien betwist de Commissie de relevantie van de door verzoeksters overgelegde facturen. In dit verband voert de Commissie aan dat deze facturen – volgens de professionele markdeelnemer om wie het gaat – ofwel geen betrekking hebben op de planten die worden genoemd in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, ofwel slechts betrekking hebben op sommige van die planten, ofwel dateren van na de instelling van het beroep. De Commissie voegt eraan toe dat aanhoudende twijfel over de procesbevoegdheid van verzoeksters de strekking van het beroep onzeker maakt en inbreuk kan maken op haar rechten van verdediging.

24      Ten derde beklemtoont de Commissie dat voor zover CIA een eigen belang aanvoert om haar procesbevoegdheid aan te tonen, de delen van bijlage IV bij de bestreden verordening waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, de rechten of verplichtingen van CIA als vereniging niet veranderen, zodat deze vereniging niet rechtstreeks wordt geraakt door die delen.

25      Verzoeksters zijn op hun beurt ook van mening dat de bestreden uitvoeringsverordening een regelgevingshandeling is die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, maar vinden dat zij rechtstreeks door de bepalingen ervan worden geraakt. In dit verband voeren verzoeksters allereerst aan dat de leden van CIA ondernemers zijn die het gehele spectrum van landbouwactiviteiten bestrijken, terwijl die van MIVA uitsluitend producenten van teeltmateriaal voor wijnstokken zijn. Hieruit volgt dat alle leden van verzoekende verenigingen bevoegd zijn om beroep tot nietigverklaring van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening in te stellen omdat zij producenten of kopers van de in die delen bedoelde zaden zijn. In dit verband hebben verzoekende verenigingen in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang gegevens verstrekt waaruit volgens hen blijkt dat zich onder hun leden ten minste één professionele marktdeelnemer bevond waarvan de activiteit onder de delen A, B, C, F, I of J, van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening viel.

26      Gelet op haar ledenaantal is CIA naar eigen zeggen bovendien een zeer representatieve vereniging. Zij beoogt een collectief belang te beschermen overeenkomstig haar statutair doel, te weten de ontwikkeling en verbetering van het platteland, de ontwikkeling van de landbouw en de bevordering van de biodiversiteit.

27      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld op de grondslag van met name artikel 37, lid 2, van verordening 2016/2031. Aangezien met die verordening wordt beoogd uitvoering te geven aan deze bepaling, heeft zij volgens de overwegingen 2, 14 en 15 ervan tot doel de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen en de specifieke categorieën voor opplant bestemde planten in een lijst op te nemen, waarbij drempelwaarden worden vastgesteld voor de maximale incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan (zie punten 3, 4 en 6 hierboven).

28      In dit verband bevat bijlage IV bij de bestreden uitvoeringverordening een lijst van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen en de specifieke voor opplant bestemde planten met categorieën en drempelwaarden. Volgens artikel 5 van die uitvoeringsverordening mogen deze voor opplant bestemde planten niet worden binnengebracht in of in het verkeer worden gebracht binnen de Unie indien de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen of van de door de gereguleerde niet-quarantaineorganismen veroorzaakte symptomen op die voor opplant bestemde planten die drempelwaarden overschrijdt (zie punten 7-9 hierboven).

29      In zoverre is de bestreden uitvoeringsverordening – zoals verzoeksters en de Commissie betogen (zie punten 19‑25 hierboven) – als niet-wetgevingshandeling van algemene strekking een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263 VWEU (zie in die zin beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 56).

30      Voorts zij opgemerkt – nog steeds in overeenstemming met wat verzoeksters en de Commissie stellen – dat de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, voor zover daarin drempelwaarden worden vastgesteld voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de betrokken voor opplant bestemde planten, geen uitvoeringsmaatregelen bevatten in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Bovendien behelst artikel 5 van die verordening een verbod op het binnenbrengen in en het in het verkeer brengen binnen de Unie indien de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen of van de door dergelijke organismen veroorzaakte symptomen op die voor opplant bestemde planten die drempelwaarden overschrijdt, en brengt ook dit verbod geen uitvoeringsmaatregelen met zich mee.

31      Derhalve zijn verzoeksters procesbevoegd indien wordt vastgesteld dat zij rechtstreeks worden geraakt – in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU – door de bepalingen waarvan zij de nietigverklaring vorderen.

32      De in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waartegen beroep wordt ingesteld, vereist dat aan twee cumulatieve criteria wordt voldaan. Ten eerste moet de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van de particulier. Ten tweede mag die maatregel aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat andere uitvoeringsbepalingen worden toegepast (zie arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Zonder de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij afzonderlijke akte op te werpen, betwist de Commissie dat in casu aan de eerste voorwaarde – die ziet op de gevolgen voor de rechtspositie van verzoeksters – is voldaan ten aanzien van alle verzoeksters en met betrekking tot alle litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening (zie punten 19‑24 hierboven).

34      Opgemerkt dient te worden dat het uit artikel 5 van de bestreden uitvoeringsverordening voortvloeiende verbod op het binnenbrengen of het in het verkeer brengen van voor opplant bestemde planten indien de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen of van de door dergelijke organismen veroorzaakte symptomen de in de litigieuze delen van bijlage IV bij die verordening vastgestelde drempelwaarden overschrijdt, de „professionele marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 (zie punt 5 hierboven) rechtstreeks raakt. Volgens artikel 37, lid 1, van verordening 2016/2031 is het verbod in kwestie immers gericht tot die marktdeelnemers (zie punt 3 hierboven). Dit verbod laat geen enkele beoordelingsbevoegdheid aan de lidstaten, die belast zijn met de uitvoering ervan. Een professionele marktdeelnemer, in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 die zijn activiteiten uitoefent met betrekking tot een categorie planten die onder een of meerdere litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening valt, wordt dan ook rechtstreeks in zijn rechtspositie geraakt door het in die verordening neergelegde verbod.

35      Wat dit laatste betreft, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat in verordening 2016/2031 een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de „professionele marktdeelnemers”, zoals die worden gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van deze verordening, en anderzijds de „geregistreerde marktdeelnemers”, die volgens artikel 2, punt 10, van die verordening professionele marktdeelnemers zijn die geregistreerd zijn overeenkomstig artikel 65 van diezelfde verordening. Laatstgenoemde bepaling houdt voornamelijk in dat de bevoegde nationale autoriteit een register bijhoudt van professionele marktdeelnemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Uit artikel 65, lid 3, van verordening 2016/2031 blijkt echter dat professionele marktdeelnemers die voldoen aan bepaalde criteria die verband houden met de fytosanitaire risico’s die de door hen gekweekte planten met zich brengen, niet in dat register hoeven te worden ingeschreven.

36      Derhalve heeft het verbod op het binnenbrengen of het in het verkeer brengen van voor opplant bestemde planten indien de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen of van de door deze organismen veroorzaakte symptomen de in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde drempelwaarden overschrijdt, betrekking op de professionele marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 en niet alleen op de geregistreerde marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 10, van deze verordening. Het argument van de Commissie dat het niet zeker is of de bij de tweede en de derde verzoekster aangesloten marktdeelnemers geregistreerde marktdeelnemers zijn, moet dan ook worden áfgewezen.

37      In de tweede plaats strekt het begrip „professionele marktdeelnemer” zich volgens artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 uit tot elke publiekrechtelijke of privaatrechtelijke persoon die zich beroepshalve bezighoudt met een of meer van de in punt 5 hierboven genoemde activiteiten met betrekking tot onder meer planten.

38      De term „planten” wordt in artikel 2, punt 1, van verordening 2016/2031 gedefinieerd als de levende planten en de levende delen van planten, zoals zaden, vruchten, groenten, wortelknollen, oculatiehout, stekken en enten.

39      Voorts blijkt uit artikel 37, leden 1 en 2, van verordening 2016/2031 dat de lijst van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen en de specifieke voor opplant bestemde planten, die de Commissie opstelt door middel van een uitvoeringshandeling zoals de bestreden uitvoeringsverordening, niet noodzakelijk alle voor opplant bestemde planten omvat, maar alleen de voor opplant bestemde planten „waardoor [de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen] worden overgedragen”. Met name wordt bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening – zoals in punt 8 hierboven wordt uiteengezet – onderverdeeld in twaalf delen, van A tot en met L, waarin telkens melding wordt gemaakt van een bepaald aantal combinaties van planten en gereguleerde niet-quarantaineorganismen.

40      Zo worden in artikel 2, lid 1, onder A), van richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (PB 1966, 125, blz. 2298), 87 geslachten of soorten van groenvoedergewassen genoemd. In deel A van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, met als opschrift „gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende zaaizaad van groenvoedergewassen”, wordt echter alleen de soort luzerne (Medicago sativa L.) vermeld die zorgt voor de overdracht van de twee daarin genoemde gereguleerde niet-quarantaineorganismen (Clavibacter michiganensis en Ditylenchus dipsaci).

41      Hieruit volgt dat het begrip „professionele marktdeelnemer” zich uitstrekt tot alle marktdeelnemers die zich bezighouden met een of meer van de in artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 genoemde activiteiten met betrekking tot „planten” zoals die worden gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van verordening 2016/2031 en worden opgesomd in elk van de richtlijnen betreffende het in de handel brengen ervan.

42      Het verbod op het binnenbrengen in of het in het verkeer brengen binnen de Unie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen – dat voortvloeit uit artikel 5 van de bestreden uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 37, lid 1, van verordening 2016/2031 – heeft dus weliswaar ratione materiae betrekking op de voor opplant bestemde planten die worden genoemd in bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, maar ziet ratione personae op alle professionele marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031.

43      Op die manier heeft de wetgever het risico op verspreiding van gereguleerde niet-quarantaineorganismen willen beperken, waarbij hij zich heeft gericht op de verspreiding door alle professionele marktdeelnemers die actief zijn op het gebied van planten en die bijgevolg werkzaamheden kunnen verrichten met betrekking tot de planten waardoor de in bijlage IV genoemde gereguleerde niet-quarantaineorganismen worden overgedragen, en dus niet enkel op de verspreiding door „geregistreerde marktdeelnemers” of marktdeelnemers die activiteiten hebben verricht die specifiek verband houden met de in bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening genoemde planten.

44      Hieruit volgt dat niet kan worden ingestemd met de benadering van de Commissie die inhoudt dat enkel de rechtspositie wordt aangetast van de professionele marktdeelnemers die uitsluitend activiteiten hebben verricht die betrekking hebben op de in de litigieuze bijlagen bij de bestreden uitvoeringsverordening genoemde planten. Nog afgezien van het feit dat die benadering in strijd is met de toepasselijke bepalingen (zie punten 35‑41 hierboven), berust zij op de aanname dat het uit artikel 5 van de bestreden uitvoeringsverordening voortvloeiende verbod niet geldt voor alle professionele marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031, maar alleen voor degenen die in het verleden werkzaamheden hebben verricht met betrekking tot de planten waardoor gereguleerde niet-quarantaineorganismen worden overgedragen. Indien dit standpunt werd aanvaard, zou in ernstige mate afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect van het beleid dat erop gericht is de verspreiding van gereguleerde niet-quarantaineorganismen binnen de Unie te voorkomen.

45      In dit verband moet worden vastgesteld dat de eerste verzoekster, als wijnstokkweker die actief is in de sector teeltmateriaal voor wijnstokken, een professionele marktdeelnemer is in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031. In deze hoedanigheid wordt de rechtspositie van de eerste verzoekster echter – zoals de Commissie betoogt – alleen aangetast door deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, dat betrekking heeft op de gereguleerde niet-quarantaineorganismen bij het teeltmateriaal voor wijnstokken. De eerste verzoekster is dan ook alleen procesbevoegd voor zover zij de nietigverklaring van dit deel van de bestreden uitvoeringsverordening vordert.

46      Wat betreft de twee verzoekende verenigingen, CIA en MIVA, zij eraan herinnerd dat een vereniging die belast is met de behartiging van de collectieve belangen van haar leden, bevoegd is om een beroep tot nietigverklaring in te stellen wanneer haar eigen belangen als vereniging worden aangetast of wanneer de personen die zij vertegenwoordigt of een deel daarvan zelf bevoegd zijn om beroep in te stellen (arrest van 30 april 2019, UPF/Commissie, T‑747/17, EU:T:2019:271, punt 20).

47      Wat betreft de eerste van de voorwaarden waarop CIA zich beroept (zie punt 26 hierboven), moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening geen invloed hebben op de rechten of verplichtingen van die vereniging als zodanig, zodat haar rechtspositie daardoor niet wordt aangetast. Hieruit volgt dat CIA niet op goede gronden kan stellen dat zij procesbevoegd is wegens de aantasting van haar eigen belangen.

48      Wat betreft de procesbevoegdheid van de personen die CIA vertegenwoordigt, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat deze organisatie volgens artikel 3, achttiende streepje, van haar statuten tot doel heeft de belangen van haar leden te behartigen. Verzoeksters hebben bij de repliek een lijst gevoegd met de namen en adressen van 584 842 leden van CIA. In antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punt 14 hierboven) hebben verzoeksters informatie overgelegd waaruit blijkt dat acht leden van CIA professionele marktdeelnemers zijn die actief zijn in de sectoren zaaizaad van groenvoedergewassen, zaaigranen, teeltmateriaal voor wijnstokken, groentezaad, plantgoed van groentegewassen en fruitgewassen. Deze sectoren vallen onder de delen A, B, C, F, I en J, van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening.

49      Wat MIVA betreft, blijkt uit artikel 8 van de statuten van deze organisatie dat zij leden heeft die professionele marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 zijn met betrekking tot het teeltmateriaal voor wijnstokken. Dit geldt zeker voor de eerste verzoekster. Deze omstandigheid kan echter niet leiden tot de ontvankelijkheid van het door MIVA ingestelde beroep, aangezien de eerste verzoekster zelf beroep heeft ingesteld (zie in die zin arrest van 30 april 2019, UPF/Commissie, T‑747/17, EU:T:2019:271, punten 25‑27).

50      In antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van 8 februari 2021 hebben verzoeksters echter informatie overgelegd waaruit blijkt dat drie leden van MIVA – anders dan bij de eerste verzoekster het geval is – professionele marktdeelnemers zijn die actief zijn in de sectoren teeltmateriaal voor wijnstokken, plantgoed van groentegewassen en fruitgewassen. Deze sectoren vallen onder de delen C, I en J, van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening. Hieraan moet in dit verband worden toegevoegd dat MIVA volgens artikel 3 van haar statuten tot doel heeft de belangen te behartigen die betrekking hebben op de activiteiten van haar leden, zonder dat daarbij landbouwactiviteiten op het gebied van planten anders dan het teeltmateriaal voor wijnstokken worden uitgesloten.

51      Het argument van de Commissie dat sommige van de door verzoeksters overgelegde facturen een latere datum hebben dan de datum waarop het beroep is ingesteld, kan niet worden aanvaard. De hoedanigheid van „professionele marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 moet immers per definitie worden aangetoond op basis van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen. Als de logica van de Commissie werd gevolgd, zouden alleen bewijsmiddelen met dezelfde datum als die waarop het beroep is ingesteld de hoedanigheid van professionele marktdeelnemer kunnen aantonen, aangezien facturen van een eerdere datum bijvoorbeeld niet uitsluiten dat de betrokken marktdeelnemer in de tussentijd is gestopt met de activiteit die betrekking heeft op de planten in kwestie.

52      In casu hebben verzoeksters meerdere facturen overgelegd, voor niet onaanzienlijke bedragen, waaruit blijkt dat de opstellers ervan – die leden van verzoekende verenigingen zijn – professionele marktdeelnemers in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening 2016/2031 zijn. Bovendien vereist het in de handel brengen van voor opplant bestemde planten, zoals verzoeksters ter terechtzitting hebben aangevoerd, dat een hele reeks van voorafgaande handelingen wordt uitgevoerd die naargelang van de plant in kwestie een kortere of langere periode beslaat. Dat facturen die dateren van na het tijdstip waarop het beroep is ingesteld, zijn overgelegd om aan te tonen dat de leden van de tweede en de derde verzoekster professionele marktdeelnemers zijn in vorenbedoelde zin, sluit bijgevolg op zichzelf niet uit dat die bewijsmiddelen relevant zijn.

53      Tot slot kan geen inbreuk op de rechten van verdediging van de Commissie worden vastgesteld, aangezien zij in staat is gesteld om op dienstige wijze schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken over alle door verzoeksters overgelegde informatie met betrekking tot hun procesbevoegdheid.

54      Hieruit volgt dat verzoeksters op de volgende wijze over procesbevoegdheid beschikken:

–        de eerste verzoekster is bevoegd om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening;

–        CIA is bevoegd om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de delen A, B, C, F, I en J van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening;

–        MIVA is bevoegd om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de delen C, I en J van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening.

 Procesbelang

55      De Commissie voert aan dat de eventuele nietigverklaring van de delen A, B, C, F, I en J van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening de op grond van die delen vastgestelde drempelwaarden voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen ongeldig maakt, waardoor het verbod op het binnenbrengen op en het verkeer binnen het grondgebied van de Unie niet meer geldt voor de planten in kwestie. Een dergelijke nietigverklaring heeft echter geen gevolgen voor de op de professionele marktdeelnemers rustende fytosanitaire verplichtingen die voortvloeien uit de verschillende richtlijnen over het in de handel brengen van die planten. Deze richtlijnen zijn autonome handelingen die louter rekening houden met de in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde drempelwaarden voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen. Zij kunnen dus niet worden aangemerkt als uitvoeringshandelingen van de bestreden uitvoeringsverordening waarvan de geldigheid zou worden aangetast door de eventuele nietigverklaring van die verordening. Hieruit volgt dat zelfs indien de in casu door verzoeksters ingestelde vordering tot nietigverklaring werd toegewezen, de betrokken professionele marktdeelnemers nog altijd gehouden zouden zijn om de in die richtlijnen neergelegde fytosanitaire voorschriften na te leven met betrekking tot zowel de goedkope maatregelen in het stadium van de productie als die welke nodig zijn voor het in de handel brengen van de betreffende planten. Tot slot is het belang van verzoeksters bij de bescherming van de biodiversiteit louter gebaseerd op veronderstellingen.

56      Uit vaste rechtspraak blijkt dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang onderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan verschaffen (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In dit verband voert de Commissie aan dat verzoeksters geen enkel voordeel hebben bij de eventuele nietigverklaring van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, omdat een dergelijke nietigverklaring niet afdoet aan de verplichtingen om de gezondheid van de betreffende voor opplant bestemde planten te verbeteren, zoals die verplichtingen voortvloeien uit de verschillende richtlijnen over het in de handel brengen van die planten.

58      Om de gegrondheid van dit argument van de Commissie te kunnen beoordelen, moet worden ingegaan op de basisaspecten van de fytosanitaire regeling van de Unie met betrekking tot de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, zoals die voortvloeien uit verordening 2016/2031, de bestreden uitvoeringsverordening en de richtlijnen over het in de handel brengen van de in het onderhavige beroep aan de orde zijnde planten.

59      Met name zijn de gereguleerde niet-quarantaineorganismen – zoals blijkt uit artikel 36 van verordening 2016/2031 – plaagorganismen, die aanwezig zijn op het grondgebied van de Unie, die vooral worden overgedragen door bepaalde voor opplant bestemde planten en waarvan de aanwezigheid op deze planten onaanvaardbare economische gevolgen heeft voor het voorgenomen gebruik van die planten.

60      Volgens overweging 23 van verordening 2016/2031 vereist de beperking van de aanwezigheid van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen dat het binnenbrengen daarvan op of het verkeer daarvan binnen het grondgebied van de Unie via de betreffende voor opplant bestemde planten wordt verboden wanneer de incidentie van die organismen een bepaalde drempel overschrijdt.

61      Zoals in de punten 3 en 4 hierboven is uiteengezet, stelt de Commissie een lijst op van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen en de specifieke voor opplant bestemde planten, en is deze lijst in voorkomend geval voorzien van drempelwaarden groter dan nul waarboven de incidentie van een gereguleerd niet-quarantaineorganisme op de voor opplant bestemde planten onaanvaardbare economische gevolgen heeft. Deze lijst is opgenomen in bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening (zie punt 8 hierboven).

62      Voorts worden de regels over het in de handel brengen van elke voor opplant bestemde plant waarop een deel van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening betrekking heeft, neergelegd in richtlijnen. Het verband tussen de gereguleerde niet-quarantaineorganismen die worden opgesomd in elk litigieus deel van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening en de daarop betrekking hebbende richtlijnen over het in de handel brengen is weergegeven in het onderstaande schema:

Deel van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening

Richtlijn over het in de handel brengen

Deel A

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende zaaizaad van groenvoedergewassen      

Richtlijn 66/401

Deel B

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende zaaigranen

Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (PB 1966, 125, blz. 2309)

Deel C

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende teeltmateriaal voor wijnstokken

Richtlijn 68/193/EEG van de Raad van 9 april 1968 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken (PB 1968, L 93, blz. 15)

Deel F

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende groentezaad

Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (PB 2002, L 193, blz. 33)

Deel I

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad

Richtlijn 2008/72/EG van de Raad van 15 juli 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (PB 2008, L 205, blz. 28)

Richtlijn 93/61/EEG van de Commissie van 2 juli 1993 tot vaststelling van de schema’s met de eisen waaraan teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad, overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 92/33/EEG van de Raad moeten voldoen (PB 1993, L 250 blz. 19)

Deel J

Gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreffende teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt

Richtlijn 2008/90/EG van de Raad van 29 september 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (PB 2008, L 267, blz. 8)

Uitvoeringsrichtlijn 2014/98/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft specifieke voorschriften voor de in bijlage I bij die richtlijn bedoelde geslachten en soorten van fruitgewassen, specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en nadere voorschriften betreffende officiële inspecties (PB 2014, L 298, blz. 22)

63      De richtlijnen over het in de handel brengen voorzien in fytosanitaire maatregelen die moeten worden genomen om het risico op de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen te beheersen en om te waarborgen dat de planten die worden binnengebracht op en in het verkeer zijn binnen de Unie, voldoen aan de voorschriften van het relevante deel van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening met betrekking tot de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen.

64      Zo zijn naar aanleiding van de vaststelling van de bestreden uitvoeringsverordening de richtlijnen over het in de handel brengen van de planten gewijzigd bij uitvoeringsrichtlijn (EU) 2020/177 van de Commissie van 11 februari 2020 tot wijziging van de richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 68/193/EEG, 2002/55/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG van de Raad, richtlijnen 93/49/EEG en 93/61/EEG van de Commissie en uitvoeringsrichtlijnen 2014/21/EU en 2014/98/EU wat betreft plaagorganismen bij planten op zaden en ander plantaardig teeltmateriaal (PB 2020, L 41, blz. 1).

65      Met name blijkt uit de overwegingen 5, 6, 8, 10, 11, 12, 14 en 19 tot en met 23 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 dat de richtlijnen over het in de handel brengen van de planten waarop de litigieuze delen van de bestreden uitvoeringverordening betrekking hebben, moesten worden gewijzigd om maatregelen vast te stellen die ervoor zorgen dat het teeltmateriaal van de planten die binnen de werkingssfeer ervan vallen, voldoet aan de vereisten die betrekking hebben op onder meer de gereguleerde niet-quarantaineorganismen en die zijn opgenomen in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening. Richtlijn 66/401 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen vormt gedeeltelijk een uitzondering, in die zin dat zij is gewijzigd om te bepalen dat de zaden in kwestie ook moesten voldoen aan de in deel A van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening neergelegde vereisten betreffende de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, maar geen aanvullende eisen stelt ten opzichte van die welke van kracht waren voordat uitvoeringsrichtlijn 2020/177 werd vastgesteld.

66      Dit systematische verband tussen de bestreden uitvoeringsverordening en de richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten die onder de litigieuze delen van bijlage IV bij die verordening vallen, wordt door de Commissie expliciet bevestigd in de punten 24 tot en met 27 van het verweerschrift en in de punten 68 tot en met 70 van de dupliek.

67      Uit deze vaststellingen volgt dat, zelfs indien de richtlijnen in kwestie – zoals de Commissie beweert – geen uitvoeringshandelingen van de bestreden uitvoeringsverordening vormen, zij aan de marktdeelnemers verplichtingen opleggen die rekening houden met de in deze verordening neergelegde normen voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen en die beogen te waarborgen dat de betrokken marktdeelnemers zich houden aan die normen. Deze gevolgtrekking geldt eveneens voor richtlijn 66/401, waarin thans is bepaald dat de teelt en de zaden van groenvoedergewassen eveneens moeten voldoen aan de op grond van deel A van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde vereisten inzake de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen, ook al voorziet die richtlijn in dit verband niet in aanvullende maatregelen.

68      De Commissie kan dus niet met succes stellen dat een eventuele nietigverklaring van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening geen enkel voordeel kan opleveren voor de eerste verzoekster of voor de leden van CIA en van MIVA. Gelet op de interne coherentie van de fytosanitaire regeling van de Unie – die tot uitdrukking komt in het systematische verband tussen de bestreden uitvoeringsverordening en de daarop betrekking hebbende richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten – zou de wetgever in geval van een gedeeltelijke nietigverklaring van die uitvoeringsverordening immers naargelang van de redenen voor de nietigverklaring en van de maatregelen die moeten worden genomen op grond van artikel 266 VWEU, kunnen besluiten om de richtlijnen in kwestie te herbeoordelen, omdat de eraan ten grondslag liggende regelgevingshandeling in de huidige versie ervan niet meer bestaat.

69      Derhalve doen de bepalingen van de richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten niet af aan het belang dat verzoeksters hebben bij de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, die hun rechtspositie rechtstreeks raken, zoals in de punten 34 tot en met 54 hierboven is uiteengezet. Hieruit volgt bovendien dat het voor de ontvankelijkheid van het beroep vanuit het oogpunt van het procesbelang niet nodig is dat verzoeksters aantonen dat zij een specifiek eigen belang hebben bij de bescherming van de biodiversiteit, zodat het argument van de Commissie dat een dergelijk belang louter hypothetisch is, als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

 Duidelijkheid van het beroep

70      Ten eerste voert de Commissie, daarin ondersteund door het Parlement en de Raad, aan dat uit de uiteenzetting van de middelen niet naar voren komt welke de rechtsregels zijn die door artikel 36 en artikel 37, lid 2, van verordening 2016/2031 alsook deel 4, punt 3, van bijlage I bij deze verordening worden geschonden en waarvan de schending de ongeldigheid van die bepalingen met zich meebrengt overeenkomstig de conclusies van verzoeksters. Ten tweede betoogt de Commissie dat verzoeksters alleen ten aanzien van deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening specifieke argumenten aandragen die de gestelde onwettigheid kunnen staven. De vordering tot nietigverklaring van de overige litigieuze delen van bijlage IV bij die verordening berust daarentegen slechts op algemeenheden die de door artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereiste nauwkeurigheid ontberen, zelfs indien rekening wordt gehouden met de in de repliek gegeven toelichting. Hoe dan ook wordt verordening 2016/2031 niet aangetast door een van de onwettigheden die daartegen kunnen worden geacht te zijn aangevoerd.

71      Het is inderdaad juist dat het verzoekschrift geen nauwkeurige motivering van de gestelde onwettigheid van verordening 2016/2031 bevat en dat daarin geen specifieke analyse is opgenomen met betrekking tot de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening met uitzondering van deel C van die bijlage. Het is voorts ook juist dat meerdere argumenten van verzoeksters worden aangedragen in de vorm van conclusies waarvan het verband met de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vaak niet duidelijk is.

72      Verzoeksters hebben echter ten eerste in de repliek argumenten naar voren gebracht ten aanzien van bepaalde andere litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening dan deel C. Die argumenten, die verband houden met de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, vormen een ontvankelijke uitwerking van die middelen. Ten tweede verschaft een grondige bestudering van het juridische kader in zijn geheel inzicht in de strekking van de door verzoeksters aangevoerde grieven, ook al is het verband tussen bepaalde argumenten ter ondersteuning van de aangevoerde middelen niet altijd duidelijk. Ten derde kan het Gerecht op basis van de verwijzing in verordening 2016/2031 naar de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel, rekening houdend met alle door verzoeksters aangevoerde argumenten, zijn toezicht op die verordening uitoefenen.

73      Derhalve moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat ziet op de duidelijkheid van het beroep, worden afgewezen.

 Ten gronde

 Eerste middel: schending van artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht

74      Verzoeksters brengen in herinnering dat krachtens artikel 36 van verordening 2016/2031 een plaagorganisme alleen op de lijst van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen kan worden geplaatst indien het voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden. Tot deze voorwaarden behoren die welke betrekking hebben op de onaanvaardbare economische gevolgen van de aanwezigheid van het organisme in de zin van deel 4, punt 3, van bijlage I bij die verordening en op het voorhanden zijn van uitvoerbare en doeltreffende maatregelen om die aanwezigheid op die planten te voorkomen [artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031]. De drempelwaarden die zijn vastgesteld op grond van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, worden echter niet gemotiveerd met een verwijzing naar een gedetailleerde analyse van de economische gevolgen die de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen heeft voor de planten in kwestie, noch berusten zij op het voorhanden zijn van uitvoerbare en doeltreffende maatregelen om die aanwezigheid te voorkomen. Bovendien leidt de vaststelling van drempelwaarden van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen tot verplichtingen om de gezondheid van de betrokken variëteiten te verbeteren door middel van genetische selectie, waardoor definitief afbreuk wordt gedaan aan de diversiteit van de variëteiten in de categorie „standaard” – die momenteel niet onderworpen zijn aan fytosanitaire maatregelen – en waardoor het onderscheid tussen de variëteiten in de categorieën „standaard” en „gecertificeerd” verdwijnt.

75      Zo leiden de op grond van deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde drempelwaarden er volgens verzoeksters toe dat 57,7 % van de wijnstokvariëteiten die zijn ingeschreven in het Italiaanse register van de voor wijnproductie bestemde wijnstokken, niet in de handel mogen worden gebracht bij gebreke van klonen die de naleving van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen kunnen waarborgen. Dit verbod maakt het gedurende ten minste een decennium onmogelijk om inheemse variëteiten met een oorsprongsbenaming of geografische aanduiding te vernieuwen of nieuw aan te planten en heeft tot gevolg dat bepaalde biotypen van variëteiten drastisch worden vereenvoudigd. De aanzienlijke vermindering van de biodiversiteit binnen variëteiten is vooral het resultaat van de fytosanitaire maatregelen die nodig zijn om virussen, viroïden en virusachtige ziekten te bestrijden. Deze nadelige gevolgen leveren echter geen enkel voordeel op en waarborgen evenmin dat de gezonde planten na de aanplant ervan niet door vectorinsecten worden geïnfecteerd. De Commissie had met deze gevolgen rekening moeten houden bij haar beoordeling van de onaanvaardbare economische gevolgen van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor de voor opplant bestemde planten. De huidige situatie laat daarentegen zien dat de aanwezigheid van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen – waarop de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening betrekking hebben – geen nadelige invloed heeft gehad op de winstgevendheid van de betrokken landbouwondernemingen, zodat niet kan worden aangenomen dat die aanwezigheid niet heeft geleid tot onaanvaardbare economische gevolgen in de zin van artikel 36, onder e), van verordening 2016/2031.

76      Derhalve moet volgens verzoeksters worden vastgesteld dat de studie van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (hierna: „EPPO”), waarop de Commissie zich bij de vaststelling van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening heeft gebaseerd, fouten en leemten bevat voor zover daarin is geconcludeerd tot de vaststelling van drempelwaarden van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen die al heel lang in Europa aanwezig zijn zonder dat dit negatieve economische gevolgen met zich meebrengt.

77      Verzoeksters voegen daaraan toe dat de voorgeschreven fytosanitaire maatregelen een kostenpost van 120 000 EUR per variëteit betekenen en tien jaar werk in gespecialiseerde inrichtingen impliceren zonder uitzicht op terugbetaling van die kosten. Deze financiële last kan niet worden gedragen wanneer de bebouwde oppervlakte minder dan ongeveer 1 000 hectare per variëteit bedraagt, wat het geval is bij inheemse variëteiten met een beperkte verspreiding. In de zeldzame gevallen waarin de fytosanitaire maatregelen in kwestie economisch interessant zijn, verminderen zij de genenpool van de oorspronkelijke variëteit. De Commissie heeft die gevolgen echter niet in aanmerking genomen alvorens de drempelwaarden voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen vast te stellen op grond van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, zodat niet is voldaan aan de in artikel 36, onder f), van verordening 2016/2031 neergelegde voorwaarde.

78      In dit verband moet volgens verzoeksters worden vastgesteld dat het feit dat de artikelen 36 en 37 van verordening 2016/2031 niet voorzien in de vaststelling van drempelwaarden voor de incidentie die in verhouding staan tot het risico dat de gereguleerde niet-quarantaineorganismen opleveren voor de specifieke gebieden, alsmede tot de kosten van de fytosanitaire maatregelen, indruist tegen het evenredigheidsbeginsel en in strijd is met de verplichting om de identiteit van die gebieden te beschermen.

79      Tot slot voeren verzoeksters aan dat de gevolgen die de vaststelling van een drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen heeft voor de biodiversiteit en voor de kosten van de thans vereiste verbetering van de plantgezondheid door genetische selectie, het voorwerp had moeten zijn van een effectbeoordeling overeenkomstig het Interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB 2016, L 123, blz. 1). Het ontbreken van een dergelijke beoordeling maakt dat de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening gebrekkig gemotiveerd zijn en indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel.

80      De Commissie bestrijdt harerzijds deze beoordelingen.

81      In het kader van het eerste middel betogen verzoeksters in wezen dat de Commissie artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031 heeft geschonden. Ter ondersteuning van deze conclusie voeren verzoeksters voornamelijk drie grieven aan.

82      De eerste grief betreft de nadelige gevolgen die de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen zou hebben gehad voor de biodiversiteit. In het kader van deze grief voeren verzoeksters aan dat de vaststelling van die drempelwaarde van 0 % voor de incidentie leidt tot verplichtingen om de plantgezondheid te verbeteren door genetische selectie, waardoor de diversiteit van de voor opplant bestemde planten in de categorie „standaard”, die nu echter nog zeer talrijk zijn, drastisch wordt verminderd. Deze omstandigheid zorgt er ook voor dat het onderscheid tussen de categorieën „standaard” en „gecertificeerd” materiaal (zie punt 92 hieronder) verdwijnt en heeft nadelige gevolgen voor de wijnbouwsector. Volgens verzoeksters had de Commissie met die elementen rekening moeten houden om te beoordelen of zelfs de geringste incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de voor opplant bestemde planten onaanvaardbare economisch gevolgen had als bedoeld in artikel 36, onder e), van verordening 2016/2031, maar ook om na te gaan of er uitvoerbare en doeltreffende maatregelen bestonden om die incidentie te voorkomen als bedoeld in artikel 36, onder f), van die verordening. In dit verband voeren verzoeksters tevens aan dat de verspreiding van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen kan plaatsvinden door vectorinsecten en dat de door EPPO verrichte analyse van de economische gevolgen van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen gebrekkig is (zie punten 74‑76 hierboven).

83      De tweede grief betreft het feit dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de kosten van de fytosanitaire maatregelen die nodig zijn ten gevolge van de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de genoemde gereguleerde niet-quarantaineorganismen, waardoor artikel 36, onder f), van verordening 2016/2031 is geschonden (zie punt 77 hierboven). Voorts voeren verzoeksters aan dat de artikelen 36 en 37 van verordening 2016/2031 indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel en in strijd zijn met de verplichting om „de identiteit van het gebied te beschermen”, doordat zij een dergelijke benadering toestaan (zie punt 78 hierboven).

84      De derde grief betreft het feit dat de Commissie heeft nagelaten om de ecologische, sociale en economische gevolgen te beoordelen alvorens de bestreden uitvoeringsverordening vast te stellen. In dit verband voeren verzoeksters eveneens aan dat de motivering gebrekkig is en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden (zie punt 79 hierboven).

85      Alle grieven berusten op dezelfde aanname, te weten dat de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen die worden opgesomd in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, de verplichting met zich meebrengt om de gezondheid van de voor opplant bestemde planten waarop die delen betrekking hebben, te verbeteren door middel van genetische selectie. Deze verplichting heeft volgens verzoeksters nadelige gevolgen voor de biodiversiteit en brengt buitensporig hoge kosten met zich mee voor de professionele marktdeelnemers. Dat de Commissie deze omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de drempelwaarden voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de voor opplant bestemde planten, schendt voornamelijk artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031. Indien de gevolgtrekking werd gemaakt dat artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031 niet vereist dat rekening wordt gehouden met die omstandigheden, zou deze bepaling volgens verzoeksters indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel en in strijd zijn met de verplichting om „de identiteit van het gebied te beschermen”.

86      In de eerste plaats zij opgemerkt dat EPPO – zoals in overweging 12 van de bestreden uitvoeringsverordening is uiteengezet – is overgegaan tot een herbeoordeling van de plaagorganismen die tot dan toe waren opgesomd in richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB 2000, L 169, blz. 1), alsmede in de richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten.

87      Volgens overweging 13 van de bestreden uitvoeringsverordening was deze herbeoordeling niet alleen nodig om de fytosanitaire status van die plaagorganismen te actualiseren in overeenstemming met de meest recente technische en wetenschappelijke ontwikkelingen, maar ook om te beoordelen of zij voldeden aan de criteria die waren neergelegd in artikel 36 van verordening 2016/2031, wat het grondgebied van de Unie betreft, respectievelijk in deel 4 van bijlage I bij die verordening (zie punt 2 hierboven).

88      Na die herbeoordeling is vastgesteld dat bepaalde plaagorganismen voldeden aan de voorwaarden van artikel 36 van verordening 2016/2031 wat het grondgebied van de Unie betreft en daarom moesten worden opgenomen in de lijst van de door de Europese Unie gereguleerde niet-quarantaineorganismen (overweging 14 van de bestreden uitvoeringsverordening). Hierbij is eveneens rekening gehouden met de voorwaarden van artikel 37, lid 8, van die verordening wat betreft de eventuele vaststelling van drempelwaarden voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen die groter zijn dan 0 % (overweging 15 van de bestreden uitvoeringsverordening).

89      Dit proces heeft geleid tot de vaststelling van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, waarin de normen voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de voor opplant bestemde planten zijn vastgelegd opdat deze planten kunnen worden binnengebracht in en in het verkeer kunnen zijn binnen de Unie.

90      In de tweede plaats berust het onderhavige middel in zijn geheel op een onjuiste opvatting van de verplichtingen die voor de betrokken professionele marktdeelnemers voortvloeien uit de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen die worden vermeld in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening.

91      Met name bepalen de richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten – zoals in punt 63 hierboven is uiteengezet – welke maatregelen moeten worden genomen om het risico te beheersen en te waarborgen dat de planten die worden binnengebracht in en in het verkeer zijn binnen de Unie, in overeenstemming zijn met de voorschriften van het relevante deel van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening wat de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen betreft.

92      In dit verband verdelen sommige van die richtlijnen de voor opplant bestemde planten onder in categorieën. Zo worden in artikel 2, lid 1, onder D, E, F en G van richtlijn 68/193 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken – waarop verzoeksters hun analyse toespitsen – de teeltmaterialen die binnen de werkingssfeer ervan vallen, verdeeld in respectievelijk „oorspronkelijk teeltmateriaal”, „basisteeltmateriaal”, „gecertificeerd teeltmateriaal” en „standaardteeltmateriaal”.

93      In dit verband luidt de achtste overweging van richtlijn 68/193 als volgt:

„Overwegende dat, hoewel het gewenst is de handel te beperken tot goedgekeurd teeltmateriaal voor wijnstokken dat is verkregen door selectie van klonen, zulks vooralsnog niet mogelijk is, daar met dat materiaal niet volledig in de behoeften van de Gemeenschap kan worden voorzien; dat het derhalve dienstig is om voorlopig gecontroleerd standaardmateriaal tot de handel toe te laten dat ook van echt en zuiver ras is, doch niet steeds dezelfde waarborg biedt als door de selectie van klonen verkregen pootgoed; dat deze categorie niettemin geleidelijk moet verdwijnen”.

94      Uit artikel 2, lid 1, onder G, en uit rubriek 8, punt 6, onder c), van bijlage I bij richtlijn 68/193, zoals gewijzigd bij uitvoeringsrichtlijn 2020/177, blijkt echter dat de categorie „standaardteeltmateriaal” voor wijnstokken nog altijd in de handel is (zie punt 101 hieronder). Met name wordt in het in deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening opgenomen schema een drempelwaarde voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor „oorspronkelijk teeltmateriaal”, „basisteeltmateriaal” en „gecertificeerd teeltmateriaal” enerzijds en een drempelwaarde voor „standaardteeltmateriaal” anderzijds vastgesteld.

95      Verzoeksters zijn echter van mening dat de gevolgen van de vaststelling van de drempelwaarden van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen vooral betrekking hebben op de „standaardcategorieën” voor opplant bestemde planten. Volgens hen omvatten deze categorieën inheemse materialen waarvoor alleen in bepaalde gebieden een beperkte afzetmarkt bestaat.

96      Wat betreft de gevolgen van de drempelwaarden voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, voorzien de richtlijnen over het in de handel brengen, zoals die zijn gewijzigd bij uitvoeringsrichtlijn 2020/177 (zie punten 64 en 65 hierboven), weliswaar in bepaalde maatregelen met betrekking tot de verbetering van de gezondheid van het teeltmateriaal, maar – zoals ook de Commissie betoogt – verplicht geen enkele van die richtlijnen de betrokken professionele marktdeelnemers ertoe om die gezondheid te verbeteren door middel van genetische selectie waardoor de biodiversiteit zou kunnen worden beïnvloed op de door verzoeksters omschreven manieren.

97      Meer in het bijzonder dient het volgende in aanmerking te worden genomen:

–        richtlijn 66/401 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen is gewijzigd om te bepalen dat de teelt en de zaden van groenvoedergewassen ook moeten voldoen aan de op grond van deel A van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde vereisten die betrekking hebben op de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen, hoewel in die richtlijn voor specifieke gereguleerde niet-quarantaineorganismen geen verdere eisen zijn vastgesteld (zie overweging 8 en artikel 1 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage I bij deze richtlijn);

–        richtlijn 66/402 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen is gewijzigd om te bepalen dat de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op gewassen en zaden moet voldoen aan de vereisten die zijn vastgesteld op grond van deel B van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening. Bovendien bepaalt de gewijzigde versie van die richtlijn het maximumaantal planten, waargenomen tijdens keuringen van een representatief monster, dat symptomen mag vertonen opdat het gewas kan worden beschouwd als „nagenoeg vrij” van de schimmel Gibberella fujikuroi Sawada [GIBBFU], zoals deel B van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vereist (zie overweging 10 en artikel 2 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage II bij deze richtlijn);

–        richtlijn 68/193 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken is gewijzigd om in wezen te bepalen dat de moederplanten en de kweekwijnstokken visueel moeten worden geïnspecteerd en in voorkomend geval moeten worden bemonsterd en getoetst om te waarborgen dat zij vrij zijn van de in deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening opgesomde gereguleerde niet-quarantaineorganismen. Voor het geval dat de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen of symptomen daarvan wordt vastgesteld, bepaalt bijlage I bij richtlijn 68/193, zoals gewijzigd, naargelang van het gereguleerde niet-quarantaineorganisme en de categorie teeltmateriaal, dat maatregelen moeten worden genomen zoals het verwijderen en vernietigen van de wijnstokken in kwestie, het uitsluiten van vermeerdering, de warmwaterbehandeling, de behandeling met een bacteriedodende stof, de instandhouding in faciliteiten die vrij zijn van vectorinsecten, het enten op geschikte onderstammen of de fumigatie (zie overweging 11 en artikel 3 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage III bij deze richtlijn);

–        richtlijn 2002/55 betreffende het in de handel brengen van groentezaad is gewijzigd om te bepalen dat de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op groentezaad, althans bij visuele inspectie, de in deel F van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgelegde respectieve drempelwaarden niet mag overschrijden (zie overweging 14 en artikel 6 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage VI bij deze richtlijn);

–        richtlijn 93/61 die betrekking heeft op het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad, is gewijzigd om te bepalen dat de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op die planten, althans bij visuele inspectie, de in deel I van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde drempelwaarden niet mag overschrijden (zie overweging 12 en artikel 5 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage V bij deze richtlijn);

–        uitvoeringsrichtlijn 2014/98, die specifieke voorschriften vaststelt met betrekking tot onder meer het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, is gewijzigd om te bepalen dat door visuele inspectie, en, in geval van twijfel, bemonstering en toetsing moet worden vastgesteld dat de prebasismoederplanten, het prebasismateriaal, de basismoederplanten, het basismateriaal, de gecertificeerde moederplanten en het gecertificeerde materiaal vrij zijn van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen die worden opgesomd in deel J van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening. Voor het geval dat de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen of symptomen daarvan wordt vastgesteld, bepaalt bijlage IV bij uitvoeringsrichtlijn 2014/98, zoals gewijzigd, naargelang van het gereguleerde niet-quarantaineorganisme en de categorie teeltmateriaal, dat maatregelen moeten worden genomen zoals de verwijdering en de vernietiging van het teeltmateriaal en van de planten in kwestie, alsmede de toetsing van een representatief monster van teeltmateriaal en planten zonder symptomen (zie overwegingen 19‑23 en artikel 10 van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 alsook bijlage X bij deze richtlijn).

98      Uit deze elementen volgt dat – zoals ook de Commissie opmerkt – de op grond van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vastgestelde drempelwaarden voor de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen weliswaar de verplichting met zich brengen om bepaalde maatregelen te nemen zoals de visuele inspectie van de planten en – ingeval symptomen worden geconstateerd die worden veroorzaakt door de gereguleerde niet-quarantaineorganismen – de toepassing van hygiënische maatregelen of passende behandelingen, maar de litigieuze bepalingen van de bestreden uitvoeringsverordening of de richtlijnen over het in de handel brengen van de betrokken planten roepen voor de professionele marktdeelnemers geen enkele verplichting in het leven om de plantgezondheid te verbeteren door genetische selectie.

99      Verzoeksters voeren overigens geen enkele bepaling aan waaruit een dergelijke verplichting blijkt.

100    In dit verband richten verzoeksters zich (zie punt 75 hierboven) op de vermeende gevolgen die deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening heeft voor de diversiteit van het teeltmateriaal voor wijnstokken dat besmet is met virussen, viroïden en virusachtige ziekten. Verzoeksters voeren aan dat wanneer hygiënische maatregelen of geschikte antivirale middelen ontbreken, de door die ziekten aangetaste variëteiten alleen gezond kunnen worden gemaakt met methoden zoals de thermotherapie, de vorming van apicale meristemen of somatische embryogenese, die volgens hen leiden tot een aanzienlijke vermindering van de biodiversiteit binnen variëteiten.

101    Volstaan kan evenwel worden met de opmerking dat volgens rubriek 2, punten 2 en 3, en rubriek 8, punt 6, onder c), van bijlage I bij richtlijn 68/193, zoals gewijzigd bij uitvoeringrichtlijn 2020/177, naar aanleiding van een visuele inspectie symptomen van gereguleerde niet-quarantaineorganismen zijn toegestaan op niet meer dan 10 % van de wijnstokken in de partijen van de moederplanten die bestemd zijn voor de teelt van „standaardteeltmateriaal”, en dat die wijnstokken niet voor de teelt mogen worden gebruikt. Uit rubriek 8, punt 5, onder c), van diezelfde bijlage bij die richtlijn volgt echter dat voor het „oorspronkelijke teeltmateriaal”, „basisteeltmateriaal” en „gecertificeerde teeltmateriaal” (zie punt 93 hierboven) striktere normen gelden ten aanzien van de symptomen in kwestie, waarbij echter ook in dit geval geen genetische selectie vereist is.

102    Voorts stellen verzoeksters niet dat al het „standaardteeltmateriaal” per definitie door gereguleerde niet-quarantaineorganismen wordt aangetast zodat de toepassing van een drempelwaarde van 0 % voor de incidentie automatisch zou leiden tot een verplichting om dat materiaal in zijn geheel uit te sluiten van vermeerdering. Dat in rubriek 8, punt 6, onder c), van bijlage I bij richtlijn 68/193, zoals gewijzigd bij uitvoeringsrichtlijn 2020/177, wordt uitgegaan van een maximumaantal van 10 % (zie punt 101 hierboven), toont veeleer het tegendeel aan.

103    Derhalve heeft deel C van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening – zoals de Commissie opmerkt – niet tot doel en evenmin tot gevolg dat de professionele marktdeelnemers verplicht zijn methoden toe te passen om de plantgezondheid te verbeteren door genetische selectie, zoals de methoden die in punt 100 hierboven worden genoemd, noch dat het verboden is om teeltmateriaal voor wijnstokken in de handel te brengen dat onder de categorie „standaard” valt.

104    Dienaangaande moet – in navolging van de uiteenzetting van de Commissie – tevens worden opgemerkt dat meerdere richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten uitzonderingsbepalingen bevatten die juist tot doel hebben de genetische diversiteit te bevorderen.

105    Het gaat met name om:

–        artikel 3, lid 3, onder c), van richtlijn 68/193 betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken;

–        artikel 8, lid 2, onder c), van richtlijn 2008/72 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad, en

–        artikel 3, lid 4, onder c), van richtlijn 2008/90 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt.

106    Op grond van deze bepalingen is het toegestaan om bepaalde hoeveelheden van de voor opplant bestemde planten in de handel te brengen ofschoon zij niet aan de daarvoor geldende fytosanitaire voorwaarden voldoen, wanneer het in de handel brengen ervan tot doel heeft bij te dragen aan het behoud van de genetische diversiteit.

107    In dit verband moet ook worden verwezen naar artikel 44, lid 2, onder a), van richtlijn 2002/55 betreffende het in de handel brengen van groentezaad, die de grondslag vormt voor de vaststelling van richtlijn 2009/145/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar die ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen (PB 2009, L 312, blz. 44).

108    Ook het argument van verzoeksters dat de vaststelling van de drempelwaarden van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen ondoeltreffend is omdat deze organismen kunnen worden verspreid door vectorinsecten, moet worden afgewezen. Zoals de Commissie preciseert, zorgt het feit dat wordt bepaald dat al het voor opplant bestemde plantaardige materiaal overeenkomstig de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening vrij moet zijn van gereguleerde niet-quarantaineorganismen, er immers voor dat de verspreiding van de betreffende organismen door vectorinsecten wordt voorkomen.

109    Wat betreft het argument dat de door EPPO verrichte beoordeling van de economische gevolgen van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen gebrekkig zou zijn (zie punt 76 hierboven), zij opgemerkt dat het feit dat het „standaardteeltmateriaal” voor wijnstokken al jaren in de handel is, niet afdoet aan de onaanvaardbare economische gevolgen die de aanwezigheid van gereguleerde niet-quarantaineorganismen heeft voor het beoogde gebruik van de voor opplant bestemde planten in de zin van artikel 36, onder e), van verordening 2016/2031. Zoals blijkt uit de studie waarin de werkzaamheden van EPPO worden samengevat, betekent het feit dat een gereguleerd niet-quarantaineorganisme reeds aanwezig is op het grondgebied van de Unie, immers dat deze aanwezigheid kon worden vastgesteld op basis van reeds beschikbare gedetailleerde informatie uit eerste hand.

110    Hieruit volgt in dit verband ook dat voor zover er met betrekking tot de gereguleerde niet-quarantaineorganismen al certificeringsregelingen bestaan die de economische gevolgen van hun aanwezigheid beperken, bij de desbetreffende beoordeling rekening moet worden gehouden met de gevolgen die zich zouden voordoen indien de bestaande beperkingen werden opgeheven. De beoordeling van de economische gevolgen was dan ook gebaseerd op informatie die was verstrekt door de nationale instanties ter bescherming van planten en door de belanghebbenden die hebben deelgenomen aan de beoordelingsprocedure.

111    Voor zover de beoordeling van EPPO ter discussie wordt gesteld omdat er geen rekening zou zijn gehouden met de dreigende verdwijning van het onder de categorie „standaard” vallende teeltmateriaal wegens de buitensporig hoge kosten van de fytosanitaire maatregelen, moet dit argument worden afgewezen om de in de punten 90 tot en met 108 hierboven uiteengezette redenen.

112    Derhalve hoeft geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek van verzoeksters om een maatregel van instructie te gelasten teneinde een deskundige aan te stellen.

113    Uit deze beoordelingen volgt dat de eerste grief van verzoeksters, die ziet op de schending van artikel 36, onder e) en f), van verordening 2016/2031, wegens de gestelde nadelige gevolgen die de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen heeft voor de biodiversiteit, berust op de onjuiste aanname dat de drempelwaarde in kwestie de verplichting met zich meebrengt om methoden voor de verbetering van de gezondheid van de voor opplant bestemde planten door middel van genetische selectie toe te passen. Deze grief moet dan ook worden afgewezen.

114    Om dezelfde reden moet ook de tweede grief worden afgewezen, die inhoudt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de kosten van de fytosanitaire maatregelen die nodig zijn ten gevolge van de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de opgesomde gereguleerde niet-quarantaineorganismen, hetgeen artikel 36, onder f), van verordening 2016/2031 schendt (zie punt 83 hierboven).

115    Om te beginnen berusten namelijk ook de argumenten van verzoeksters die betrekking hebben op de zogenaamd buitensporig hoge kosten van de fytosanitaire maatregelen die voortvloeien uit de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, op de aanname dat die verbetering van de plantgezondheid moet geschieden door middel van genetische selectie. Zoals uit de punten 90 tot en met 113 hierboven volgt, is deze aanname echter onjuist.

116    Daarnaast volgt uit de gecombineerde lezing van artikel 36, onder e) en f), en artikel 37, lid 8, van verordening 2016/2031 – zoals ook de Commissie betoogt – dat het bestaan van uitvoerbare en doeltreffende maatregelen om de aanwezigheid van een plaagorganisme op de voor opplant bestemde planten te voorkomen, een voorwaarde vormt voor de plaatsing van dit organisme op de lijst van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen en geen betrekking heeft op de mogelijkheid om een drempelwaarde voor de incidentie van dat organisme vast te stellen van meer dan 0 %. Verzoeksters vorderen de nietigverklaring van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening echter niet voor zover de Commissie op grond daarvan de lijst van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen heeft vastgesteld, maar uitsluitend voor zover in die delen drempelwaarden van 0 % zijn vastgesteld voor de incidentie van die organismen.

117    Het feit dat de aan de eerste grief van dit middel ten grondslag liggende aanname onjuist is, brengt tevens met zich mee dat de exceptie van onwettigheid die is opgeworpen tegen de artikelen 36 en 37 van verordening 2016/2031, moet worden verworpen. Ter ondersteuning van die exceptie hebben verzoeksters immers in wezen aangevoerd dat die bepalingen indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel omdat zij de Commissie niet hebben belet om – door de drempelwaarde van 0 % vast te stellen voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen – onevenredige verplichtingen op te leggen die verband houden met de verbetering van de plantgezondheid door middel van genetische selectie. Aangezien de bestreden uitvoeringsverordening echter niet tot doel en evenmin tot gevolg heeft dat dergelijke verplichtingen worden opgelegd, moet de grief dat de betreffende bepalingen van verordening 2016/2031 indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel of in strijd zijn met enige verplichting om „het gebied te beschermen”, in elk geval worden afgewezen als niet ter zake dienend (zie punt 78 hierboven).

118    Ook de derde grief, die ziet op het ontbreken van een effectbeoordeling (zie punt 79 hierboven) is tot mislukking gedoemd, aangezien die grief gebaseerd is op de – evenwel onjuiste – bewering dat er nadelige gevolgen voor de biodiversiteit en buitensporig hoge kosten verbonden zouden zijn aan de maatregelen ter verbetering van de plantgezondheid door middel van genetische selectie die het gevolg zijn van de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen (zie punten 90‑113 hierboven).

119    Wat betreft het argument dat de motiveringsplicht niet is nagekomen, zij eraan herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de handeling in kwestie en de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle feitelijke en juridische gegevens worden gespecificeerd in de motivering, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die handeling, maar ook met de context waarvan zij deel uitmaakt en met het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Wanneer het – zoals in casu – gaat om een handeling van algemene strekking, kan er in de motivering mee worden volstaan melding te maken van het geheel van de omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van die handeling, alsmede van haar algemene doelstellingen (arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, C‑310/04, EU:C:2006:521, punten 57 en 58).

120    Vastgesteld moet echter worden dat de overwegingen 12 tot en met 15 van de bestreden uitvoeringsverordening (zie punten 86‑88 hierboven) duidelijk wordt vermeld in welke context die verordening moet worden geplaatst en wat haar doelstellingen zijn. Bovendien blijkt uit de inhoud van uitvoeringsrichtlijn 2020/177 dat de door EPPO aanbevolen sanitaire voorschriften voor het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten ten gevolge van de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen, geen betrekking hadden op de verbetering van de plantgezondheid door middel van genetische selectie. De Commissie hoefde bij de motivering van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening dan ook niet in te gaan op de kosten van dergelijke fytosanitaire methoden of op de vermeende gevolgen van deze methoden voor de biodiversiteit.

121    Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het internationaal verdrag

122    Verzoeksters voeren aan dat de vaststelling van een drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de gereguleerde niet-quarantaineorganismen op inheemse plantenrassen in strijd is met artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag. Deze bepaling verleent boeren het recht op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van op boerderijen bewaarde zaden of materiaal ter vermeerdering. De door de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening opgelegde genetische selectie ten behoeve van de vereiste verbetering van de plantgezondheid brengt het behoud van de plantaardige genenpool echter zodanig in gevaar dat de rechten die de boeren op grond van bovengenoemde bepaling moeten genieten, worden uitgehold.

123    Net zoals het eerste middel berust het tweede middel op de onjuiste aanname dat de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening opgesomde gereguleerde niet-quarantaineorganismen de verplichting met zich meebrengt om de gezondheid van de voor opplant bestemde planten waarop die delen betrekking hebben, te verbeteren door genetische selectie. Derhalve moet dit middel om die reden worden afgewezen.

124    Hoe dan ook vereist de toetsing van de geldigheid van een Unierechtelijke handeling aan een internationaal verdrag met name dat de aangevoerde bepaling een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor de uitvoering of werking waarvan geen verdere handeling nodig is (arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 55).

125    In dit verband bepaalt artikel 9 van het internationaal verdrag dat elke verdragsluitende partij „waar nodig en overeenkomstig de nationale wetgeving” passende maatregelen dient te treffen ter bescherming en bevordering van de rechten van de boer.

126    Lid 2 van dat artikel bepaalt met name dat elke verdragsluitende partij – overeenkomstig de behoeften en prioriteiten van de boeren – „waar nodig en overeenkomstig de nationale wetgeving” passende maatregelen dient te treffen ter bescherming en bevordering van de rechten van de boer, waaronder:

–        bescherming van traditionele kennis die van belang is voor plantgenetische bronnen voor voeding en landbouw;

–        het recht op billijke deelname aan de verdeling van voordelen die voortvloeien uit het gebruik van plantgenetische bronnen voor voeding en landbouw, en

–        het recht om op nationaal niveau deel te nemen aan besluitvorming over zaken die betrekking hebben op het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voeding en landbouw.

127    In dit verband bepaalt het door verzoeksters aangevoerde artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag dat niets in dit artikel moet worden uitgelegd als een beperking van welk recht dan ook van boeren op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van op boerderijen bewaarde zaden of materiaal ter vermeerdering, „overeenkomstig de nationale wetgeving en in voorkomende gevallen”.

128    Het staat buiten kijf dat artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag tot doel heeft uit te sluiten dat ditzelfde artikel 9 wordt uitgelegd als een beperking van welk recht dan ook van boeren op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van op boerderijen bewaarde zaden of materiaal ter vermeerdering. Deze rechten worden evenwel niet gewaarborgd door artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag. Zoals artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag uitdrukkelijk bepaalt, moeten die rechten immers, voor zover zij worden toegekend door de nationale wetgeving, worden uitgeoefend overeenkomstig die wetgeving.

129    Derhalve wordt bij artikel 9, lid 3, van het internationaal verdrag geen enkele verplichting opgelegd aan de Unie, zodat de wettigheid van verordening 2016/2031 of van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening hoe dan ook niet kan worden getoetst aan die bepaling (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Association Kokopelli, C‑59/11, EU:C:2012:447, punten 90‑92).

130    Het tweede middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

 Derde middel: schending van verordening 2018/848

131    Verzoeksters betogen dat de vaststelling van een drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op inheemse plantenrassen artikel 13 van verordening 2018/848 schendt. Met het oog op het behoud van de genetische diversiteit van planten kan op grond van dit artikel plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal in de handel worden gebracht zonder dat voldaan is aan de voorschriften voor de registratie en zonder dat voldaan is aan de certificeringscategorieën van „prebasismateriaal”, „basismateriaal” en „gecertificeerd materiaal” of aan de voorschriften voor andere categorieën die vervat zijn in de richtlijnen over het in de handel brengen van de voor opplant bestemde planten.

132    Om te beginnen zij opgemerkt dat verordening 2018/848 gelijkwaardig is aan verordening 2016/2031, zodat zij niet kan worden aangevoerd om de geldigheid van laatstgenoemde verordening te betwisten. Dit middel kan bijgevolg alleen aldus worden opgevat dat het uitsluitend betrekking heeft op de bestreden uitvoeringsverordening.

133    Voorts lijdt het geen twijfel dat overweging 18 van verordening 2018/848 verwijst naar de noodzaak om te letten op agronomische prestaties, genetische diversiteit, ziekteresistentie, levensduur en aanpassing aan plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden, alsmede naar de noodzaak om natuurlijke kruisingsbeperkingen te eerbiedigen.

134    In overweging 36 van verordening 2018/848 staat dan ook te lezen dat uit onderzoek in de Unie naar plantaardig teeltmateriaal dat – wat uniformiteit betreft – niet voldoet aan de definitie van ras, blijkt dat het gebruik van dergelijk divers materiaal voordelen kan opleveren, met name in de biologische productie, bijvoorbeeld om de verspreiding van ziekten te voorkomen, de weerbaarheid te verbeteren en de biodiversiteit te vergroten.

135    Tegen deze achtergrond bepaalt overweging 37 van verordening 2018/848 dat plantaardig teeltmateriaal dat niet tot een ras behoort, maar tot een plantengroep binnen één botanisch taxon met een hoog niveau van genetische en fenotypische diversiteit tussen afzonderlijke teelteenheden, voor gebruik in de biologische productie beschikbaar moet zijn. Om die reden heeft de wetgever volgens diezelfde overweging toegestaan dat exploitanten plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal in de handel brengen zonder dat voldaan is aan de voorschriften voor de registratie en zonder dat voldaan is aan de certificeringscategorieën van „prebasismateriaal”, „basismateriaal” en „gecertificeerd materiaal”, of aan de voorschriften voor andere categorieën die vervat zijn in de richtlijnen over het in de handel brengen.

136    In dit verband is in artikel 13 van verordening 2018/848 bepaald:

„1.      Plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal kan in de handel worden gebracht zonder dat is voldaan aan de voorschriften voor de registratie en zonder dat is voldaan aan de certificeringscategorieën van prebasismateriaal, basismateriaal en gecertificeerd materiaal, of aan de voorschriften voor andere categorieën, die zijn vervat in de richtlijnen [66/401], [66/402], [68/193], 98/56/EG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, [2002/55], 2002/56/EG, 2002/57/EG, [2008/72] en [2008/90] of in op grond van die richtlijnen vastgestelde handelingen.

2.      Plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal als bedoeld in lid 1 mag in de handel worden gebracht na een kennisgeving van het biologisch heterogeen materiaal door de leverancier aan de bevoegde officiële instanties bedoeld in de richtlijnen [66/401], [66/402], [68/193], 98/56/EG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, [2002/55], 2002/56/EG, 2002/57/EG, [2008/72] en [2008/90] […].

[…]”

137    Artikel 13, lid 2, van verordening 2018/848 stelt ook de wezenlijke inhoud van de in die bepaling genoemde kennisgeving en de bijbehorende procedurele regels vast, terwijl bij lid 3 van datzelfde artikel aan de Commissie de bevoegdheid wordt toegekend om voorschriften vast te stellen voor de productie en het in de handel brengen van plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal van bepaalde genera of soorten.

138    Artikel 13 van verordening 2018/848 doet dus geen twijfel rijzen over de wettigheid van de vaststelling van de drempelwaarden voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op grond van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening, maar maakt het mogelijk om – bij wijze van uitzondering en binnen een strikt omschreven kader – plantaardig teeltmateriaal van biologisch heterogeen materiaal in de handel te brengen zonder dat voldaan is aan de voorschriften die zijn neergelegd in de richtlijnen over het in de handel brengen. Hieruit volgt dat deze bepaling niet kan worden aangevoerd om de wettigheid van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening te betwisten voor zover op grond daarvan drempelwaarden van 0 % zijn vastgesteld voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op de voor opplant bestemde planten.

139    Het derde middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

 Vierde middel: onverenigbaarheid van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening met het landbouwbeleid van de Unie

140    Verzoeksters voeren aan dat de vaststelling van drempelwaarden van 0 % voor de incidentie van gereguleerde niet-quarantaineorganismen op grond van de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening:

–        het wegens de daarbij voorgeschreven procedure van genetische selectie van een klein aantal soorten onmogelijk maakt om te voldoen aan de verplichting om de introductie van niet-inheemse soorten te voorkomen die is neergelegd in specifieke bepalingen van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7);

–        in strijd is met het beleid voor het behoud van onbehandelde inheemse planten, dat wordt uitgevoerd op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1);

–        indruist tegen het beginsel van duurzame landbouwontwikkeling en afbreuk doet aan de bevordering van de biodiversiteit van planten, waarvoor financiering wordt verstrekt op grond van instrumenten die vallen onder verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487);

–        geen samenhang vertoont met ten eerste de internationaalrechtelijke en Unierechtelijke normen die gericht zijn op het behoud van de biodiversiteit in de landbouw, ten tweede de Unierechtelijke normen die strekken tot het behoud van seminatuurlijke habitats en de plattelandsontwikkeling en ten derde de richtlijnen over het in de handel brengen van zaden en teeltmateriaal van fruitgewassen.

141    Om te beginnen zij opgemerkt dat de in punt 140, eerste tot en met derde streepje, hierboven genoemde verordeningen gelijkwaardig zijn aan verordening 2016/2031, zodat zij niet kunnen worden aangevoerd om de geldigheid van laatstgenoemde verordening te betwisten. Dit middel kan bijgevolg alleen aldus worden opgevat dat het uitsluitend ziet op de bestreden uitvoeringsverordening.

142    Uit alle argumenten die zijn aangevoerd ter ondersteuning van dit middel, volgt echter dat ook dit middel berust op de aanname dat de vaststelling van de drempelwaarde van 0 % voor de incidentie van de in de litigieuze delen van bijlage IV bij de bestreden uitvoeringsverordening opgesomde gereguleerde niet-quarantaineorganismen een verplichting met zich meebrengt om de gezondheid van de voor opplant bestemde planten waarop die delen betrekking hebben, te verbeteren door genetische selectie, wat volgens verzoeksters nadelige gevolgen heeft voor de biodiversiteit. Zoals uit de analyse van het eerste middel blijkt (zie punten 90‑113 hierboven), is deze aanname evenwel onjuist.

143    Gelet op een en ander moet het vierde middel worden afgewezen en moet bijgevolg het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

144    In artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is bepaald dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van die instelling.

145    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Derhalve moet worden beslist dat het Parlement en de Raad elk hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Società agricola Vivai Maiorana Ss, Confederazione Italiana Agricoltori – CIA en MIVA – Moltiplicatori Italiani Viticoli Associati dragen behalve hun eigen kosten ook die van de Europese Commissie.

3)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen elk hun eigen kosten.

Costeira

Gratsias

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.