Language of document :

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

12 juli 2001 (1)

„Mededinging - Suikermarkt - Inbreuk op artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) - Geldboeten”

In de gevoegde zaken T-202/98, T-204/98 en T-207/98,

Tate & Lyle plc, vertegenwoordigd door R. Fowler, QC, en A. L. Morris, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-202/98,

British Sugar plc, vertegenwoordigd door T. Sharpe, QC, D. Jowell, barrister, L. R. Lindsay en A. Nourry, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-204/98,

Napier Brown & Co. Ltd, vertegenwoordigd door D. Guy, solicitor, en S. Sheppard, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-207/98,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty en K. Wiedner als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 1999/210/EG van de Commissie van 14 oktober 1998 betreffende een procedure krachtens artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak nr. IV/F-3/33.708 - British Sugar plc, zaak nr. IV/F-3/33.709 - Tate & Lyle plc, zaak nr. IV/F-3/33.710 - Napier Brown & Company Ltd, zaak nr. IV/F-3/33.711 - James Budgett Sugars Ltd) (PB 1999, L 76, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 november 2000,

het navolgende

Arrest

Communautaire regeling van de suikermarkt en situatie van de suikermarkt in Groot-Brittannië

1.
    De communautaire regeling van de suikermarkt beoogt de suikerproductie in de Gemeenschap te steunen en te beschermen. Zij voorziet in een minimumprijs waartegen de gemeenschapsproducent zijn suiker steeds aan de overheidsinstanties zal kunnen verkopen, en in een drempelprijs waartegen niet aan quota gebonden suiker uit derde landen kan worden ingevoerd.

2.
    De steun aan de gemeenschapsproductie door middel van gegarandeerde prijzen geldt evenwel alleen voor de nationale productiequota (A- en B-quota) die de Raad toewijst aan elke lidstaat, die deze verder over zijn producenten verdeelt. Suiker van het B-quotum is onderworpen aan een hogere productieheffing dan die van het A-quotum. De boven de A- en B-quota geproduceerde suiker wordt „C-suiker” genoemd en mag niet binnen de Europese Gemeenschap worden afgezet, behalve wanneer zij eerst twaalf maanden is opgeslagen. Voor de uitvoer buiten de Gemeenschap worden, behalve voor C-suiker, uitvoerrestituties verleend. Doordat verkoop met restitutie gewoonlijkvoordeliger is dan verkoop in het kader van het interventiestelsel, kunnen de communautaire overschotten buiten de Gemeenschap worden afgezet.

3.
    British Sugar is de enige verwerker van suikerbieten in het Verenigd Koninkrijk en kreeg het volledige suikerbietenquotum van het Verenigd Koninkrijk van 1,144 miljoen ton toegewezen. Tate & Lyle koopt rietsuiker in de staten van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zij vervolgens verwerkt.

4.
    De suikermarkt in Groot-Brittannië is oligopoloïde. Door de suikerregeling in de Gemeenschap lijdt Tate & Lyle evenwel een structureel nadeel ten opzichte van British Sugar, van wie vaststaat dat zij de markt in Groot-Brittannië domineert. Tezamen produceren British Sugar en Tate & Lyle een hoeveelheid suiker die de totale vraag naar suiker in het Verenigd Koninkrijk ongeveer dekt.

5.
    De mededingingssituatie op de suikermarkt in Groot-Brittannië wordt mede beïnvloed door de aanwezigheid van suikerhandelaren. De handelaren oefenen hun bedrijf op tweeërlei wijze uit, hetzij voor eigen rekening, namelijk door suiker in bulk aan te kopen bij British Sugar, Tate & Lyle of bij importeurs en door deze weder te verkopen, hetzij voor rekening van derden, namelijk door het plaatsen van bestellingen, facturatie aan afnemers namens de opdrachtgever en de inning van schuldvorderingen. Bij de handel voor rekening van derden onderhandelen British Sugar of Tate & Lyle en de eindafnemer rechtstreeks over de prijzen en de leveringsvoorwaarden van de suiker, ofschoon de handelaren bijna altijd de overeengekomen prijzen kennen.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

6.
    Tussen 1984 en 1986 voerde British Sugar een prijzenoorlog die leidde tot abnormaal lage prijzen op de markt van de industrie- en de kleinhandelssuiker. In 1986 hernieuwde Napier Brown, een suikerhandelaar, haar aanvankelijk in 1980 bij deCommissie ingediende klacht, dat British Sugar in strijd met artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) haar machtspositie had misbruikt.

7.
    Op 8 juli 1986 stuurde de Commissie British Sugar een mededeling van de punten van bezwaar, vergezeld van voorlopige maatregelen om de inbreuk op artikel 86 van het Verdrag te laten beëindigen. Op 5 augustus 1986 bood British Sugar de Commissie verbintenissen betreffende haar toekomstig gedrag aan, die laatstgenoemde bij brief van 7 augustus 1986 aanvaardde (hierna: „verbintenissen”).

8.
    De na de klacht van Napier Brown ingeleide procedure werd afgesloten met beschikking 88/518/EEG van de Commissie van 18 juli 1988 inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (Zaak nr. IV/30.178, Napier Brown - British Sugar) (PB L 284, blz. 41), waarbij een inbreuk van British Sugar op artikel 86 van het Verdrag werd vastgesteld en haar een geldboete werd opgelegd.

9.
    Inmiddels vond op 20 juni 1986 een bijeenkomst plaats tussen de vertegenwoordigers van British Sugar en van Tate & Lyle, waarop British Sugar aankondigde een eind te maken aan de prijzenoorlog op de markten van de industrie- en kleinhandelssuiker in het Verenigd Koninkrijk.

10.
    Na deze bijeenkomst vonden tot 13 juni 1990 onder meer achttien andere bijeenkomsten betreffende de prijs van industriesuiker plaats, waaraan ook de vertegenwoordigers van Napier Brown en van James Budgett Sugars, de belangrijkste suikerhandelaren in het Verenigd Koninkrijk (hierna: „handelaren”), deelnamen. Op die bijeenkomsten verstrekte British Sugar alle deelnemers inlichtingen omtrent haar toekomstige prijzen. Tijdens een van die bijeenkomsten deelde British Sugar aan de andere deelnemers ook een tabel van haar prijzen voor industriesuiker per afgenomen hoeveelheid mee.

11.
    Bovendien kwamen Tate & Lyle en British Sugar tot 9 mei 1990 achtmaal samen om de prijs van de kleinhandelssuiker te bespreken. British Sugar verstrekte haar prijslijst aan Tate & Lyle bij drie gelegenheden, eenmaal vijf dagen en eenmaal twee dagen voordat zij officieel werd verspreid.

12.
    Na twee brieven van Tate & Lyle aan het Engelse Office of Fair Trading van 16 juli en 29 augustus 1990, waarvan Tate & Lyle de Commissie een kopie deed toekomen, leidde laatstgenoemde op 4 mei 1992 een procedure in tegen British Sugar, Tate & Lyle, Napier Brown, James Budgett Sugars en een aantal producenten op het Europese vasteland en stuurde zij hun op 12 juni 1992 een mededeling van punten van bezwaar, waarin een inbreuk op de artikelen 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) en 86 van het Verdrag werd gesteld.

13.
    Op 18 augustus 1995 zond de Commissie British Sugar, Tate & Lyle, James Budgett Sugars en Napier Brown een tweede mededeling van punten van bezwaar met een beperktere inhoud dan de mededeling van de punten van bezwaar van 12 juni 1992, aangezien daarin alleen de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag werd vermeld.

14.
    Op 14 oktober 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/210/EG betreffende een procedure krachtens artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak nr. IV/F-3/33.708 - British Sugar plc, zaak nr. IV/F-3/33.709 - Tate & Lyle plc, zaak nr. IV/F-3/33.710 - Napier Brown & Company Ltd, zaak nr. IV/F-3/33.711 - James Budgett Sugars Ltd) (PB 1999, L 76, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”). In deze beschikking, die is gericht tot British Sugar, Tate & Lyle, James Budgett Sugar en Napier Brown, stelt de Commissie vast, dat zij inbreuk hebben gepleegd op artikel 85, lid 1, van het Verdrag en legt zij in artikel 3 British Sugar en Tate & Lyle een geldboete van respectievelijk 39 600 000 ECU en 7 000 000 ECU op wegens de inbreuk op artikel 85, lid 1, op de industrie- en kleinhandelssuikermarkten en Napier Brown een geldboete van 1 800 000 ECU wegens de inbreuk op artikel 85, lid 1, op de industriesuikermarkt.

Procesverloop

15.
    Bij op 18 december 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Tate & Lyle beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-202/98.

16.
    Bij op 21 december 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft British Sugar beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-204/98.

17.
    Bij op 25 januari 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft British Sugar een verzoek in kort geding ingediend, enerzijds strekkende tot opschorting van de uitvoering van artikel 4 van de bestreden beschikking, betreffende de wijze van betaling van de opgelegde geldboete, en anderzijds tot vaststelling van alle nodige voorlopige maatregelen betreffende de voorwaarden van betaling van deze geldboete.

18.
    Bij beschikking van de president van het Gerecht van 11 oktober 2000 is het verzoek in kort geding van British Sugar na haar afstand van instantie overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht doorgehaald in het register van het Gerecht. De beslissing omtrent de kosten van deze procedure is aangehouden.

19.
    Bij op 23 december 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Napier Brown beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-207/98.

20.
    Bij beschikking van 20 juli 2000 heeft het Gerecht (Vierde kamer) de drie zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

21.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 29 november 2000.

Conclusies van partijen

22.
    In zaak T-202/98 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    artikel 3 van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voorzover het op haar betrekking heeft;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

23.
    Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

24.
    In zaak T-204/98 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking geheel, of subsidiair gedeeltelijk, nietig te verklaren;

-    voor het geval de bestreden beschikking geheel of gedeeltelijk gehandhaafd blijft, de artikelen 3 en 4 nietig te verklaren of het bedrag van de geldboete te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

25.
    Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

26.
    In zaak T-207/98 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren, voorzover zij op haar betrekking heeft;

-    de haar krachtens de beschikking opgelegde geldboete in te trekken of het bedrag te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten;

-    de Commissie te veroordelen om haar de kosten voor het stellen van een zekerheid voor de betaling van de geldboete te vergoeden.

27.
    Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Inleidende opmerkingen

28.
    Verzoeksters in de zaken T-204/98 en T-207/98 baseren hun primaire vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking op drie middelen: in de eerste plaats stellen zij kennelijke feitelijke vergissingen en een onjuiste rechtsopvatting van de Commissie, voorzover zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de verweten gedragingen als een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging moeten worden aangemerkt, en vooral een dwaling bij de vaststelling van hetgeen eenovereenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging vormt, en bij de bepaling van het mededingingverstorend doel van de verweten feiten; in de tweede plaats heeft de Commissie huns inziens niet bewezen, dat de ten laste gelegde feiten een mededingingverstorend gevolg hadden; in de derde plaats stelt verzoekster in zaak T-204/98, dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting in de analyse van de voorwaarde betreffende de invloed van het gedrag van de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten op de handel tussen lidstaten.

29.
    Tot staving van hun subsidiaire vordering tot nietigverklaring betreffende het bedrag van de hun opgelegde geldboete voeren British Sugar en Napier Brown verschillende middelen aan. In het bijzonder betwisten zij de berekening van deze geldboeten en stellen zij, dat de bestreden beschikking enerzijds in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, wat de toepassing betreft van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), en anderzijds geen rekening heeft gehouden met de structuur van de markt en de economische context van de gelaakte gedragingen. Verzoekster in zaak T-204/98 voegt daaraan toe, dat de Commissie wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden, daar zij niet alle argumenten van de deelnemers aan de litigieuze vergaderingen heeft onderzocht, in het bijzonder de argumenten betreffende het feit dat zij anders is behandeld dan Tate & Lyle, de inbreuk niet opzettelijk is gepleegd, de bijkomende preventieve maatregelen niet nodig waren en zij tijdens de procedure met de Commissie heeft medegewerkt. Ten slotte stellen de twee verzoeksters, dat het bedrag van hun geldboeten als gevolg van de late vaststelling van de bestreden beschikking door de Commissie hoger is uitgevallen.

30.
    Verzoekster in zaak T-202/98 komt alleen op tegen het gedeelte van de beschikking inzake de berekening van de geldboete. Met haar eerste middel stelt zij, dat de bestreden beschikking de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996,C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) onjuist toepast, en met haar tweede middel stelt zij een gebrekkige motivering van de beschikking op dit punt.

De middelen die in de zaken T-204/98 en T-207/98 zijn aangevoerd tot staving van de primaire vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

Het eerste middel: feitelijke vergissingen en onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van wat als een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging moet worden aangemerkt

- Argumenten van partijen

31.
    Volgens British Sugar en Napier Brown is de bestreden beschikking gebaseerd op een onjuiste analyse door de Commissie van zowel de marktstructuur als de feiten tussen 1986 en 1990.

32.
    In de eerste plaats was volgens hen bij een juiste beoordeling van de feiten door de Commissie gebleken, dat de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten niet gecoördineerd op de suikermarkt in Groot-Brittannië zijn opgetreden. Deze markt is namelijk bijzonder, omdat hij in de eerste plaats van dien aard is dat de andere producenten het prijsbeleid van British Sugar moeten volgen. In de tweede plaats behoeven de Engelse producenten wegens de hogere transportkosten als gevolg van de insulaire positie van het land slechts rekening te houden met een minimum aan invoer. De kenmerken van de markt beperken dus van nature de mededinging tussen de daarop aanwezige ondernemingen. Overigens heeft het Hof in het arrest van 16 december 1975, Suiker Unie/Commissie (40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663; hierna: „arrest Suiker Unie”), erkend dat de suikerindustrie in de Gemeenschap sterk gereglementeerd is en dat de communautaire suikerregeling voor de mededingingsregels slechts een beperkt toepassingsgebied overlaat. Ten slotte wordt de bewering van de Commissie in punt 72 van de bestredenbeschikking, dat de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten waren overeengekomen om de prijzen te verhogen en hun marktaandelen niet te vergroten door een verlaging van de prijzen, weerlegd door het feit dat het marktaandeel van British Sugar wordt bepaald door haar A- en B-quota.

33.
    In de tweede plaats, aldus British Sugar en Napier Brown, werden de litigieuze bijeenkomsten gehouden om de door British Sugar jegens de Commissie aangegane verbintenissen toe te passen en de handelaren en Tate & Lyle gerust te stellen, dat British Sugar geen agressief prijsbeleid zou voeren.

34.
    In de derde plaats stellen British Sugar en Napier Brown, dat zij geen enkele overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben toegepast, aangezien hun marktgedrag niet werd beïnvloed door de tijdens deze bijeenkomsten verkregen inlichtingen. British Sugar, die prijsleider is, had slechts eenzijdige verklaringen over haar toekomstig prijsbeleid afgelegd. Bovendien waren die inlichtingen reeds bekend op de markt daar, nog afgezien van de natuurlijke transparantie van de markt, British Sugar haar afnemers vóór de litigieuze bijeenkomsten haar prijswijzigingen stelselmatig informeel meedeelde. Zo kende Tate & Lyle de prijzen van British Sugar vóór hun „officiële” bekendmaking op de markt, doch niet vóórdat de afnemers van laatstgenoemde ervan op de hoogte waren gebracht. Wegens de betrokkenheid van de handelaren bij bepaalde door British Sugar aangegane contracten waren zij bovendien vóór de litigieuze bijeenkomsten ingelicht van de door laatstgenoemde toegepaste prijzen.

35.
    Dat een onderneming eenzijdig inlichtingen aan een andere verstrekt, levert volgens British Sugar en Napier Brown nog geen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag op. Van een onderling afgestemde feitelijke gedraging is namelijk slechts sprake, wanneer de Commissie bewijst, dat de betrokken ondernemingen gegevens hebben uitgewisseld betreffende, in casu, hun toekomstig prijsbeleid.

36.
    Napier Brown stelt ook nog dat haar deelneming aan de bijeenkomsten moet worden onderscheiden van die van de suikerproducenten. Zij is namelijk niet alleen een concurrent, maar ook een afnemer van de twee Britse producenten. Als afnemer raakt het prijsbeleid van de producenten haar zoals iedere andere afnemer. In plaats van de rechtvaardigingsgronden te beoordelen die door elke deelnemer aan de litigieuze bijeenkomsten individueel zijn gegeven, heeft de Commissie deze rechtvaardigingsgronden als geheel onderzocht, waartoe zij zich gerechtigd achtte, omdat de deelnemers geen plausibele verklaring gaven voor de gezamenlijke aanwezigheid van de producenten en de handelaren op die bijeenkomsten. Bovendien hadden de handelaren blijkens het door de Commissie verzamelde bewijsmateriaal de intentie de producenten zo veel mogelijk te beconcurreren.

37.
    De Commissie erkent, dat de markt zeer specifiek is, doch voert aan dat tussen de door de gemeenschappelijke suikerregeling geboden minimumprijs en de door British Sugar besliste prijzen nog ruimte bleef voor prijsconcurrentie. Tate & Lyle en de handelaren volgen de prijzen (price followers), dat wil zeggen dat zij hun prijzen moeten verlagen indien British Sugar de hare verlaagt, terwijl zij hun prijzen niet behoeven te verhogen, indien British Sugar haar prijzen verhoogt. Tate & Lyle en de handelaren hebben evenwel besloten niet met British Sugar te concurreren op het punt van de prijzen, ofschoon dat mogelijk was geweest, en gaven de voorkeur aan een samenwerkingsstrategie, als gevolg waarvan de prijzen zijn verhoogd.

38.
    Aangaande de verbintenissen voert de Commissie aan, dat zij in geen geval aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij ook de bilaterale bijeenkomsten tussen British Sugar en Tate & Lyle dekten, waarop de handelaren niet werden uitgenodigd. Bovendien werden de eerste bijeenkomsten gehouden in juni 1986, terwijl de verbintenissen voor het eerst in augustus van dat jaar aan de Commissie werden aangeboden.

39.
    Voorts stelt de Commissie, dat zelfs indien de inlichtingen over de toekomstige prijsintenties van British Sugar bij de betrokken marktdeelnemers bekend konden zijn,dit niet wegneemt dat de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten sneller en betrouwbaarder werden ingelicht dan wanneer zij zelf de markt in het oog hadden moeten houden. Het resultaat is, dat hun eigen prijsstelling is beïnvloed door de prijzen die door British Sugar zijn aangekondigd.

40.
    Bovendien stelt de Commissie, dat informatie-uitwisseling in een geval als het onderhavige niet een onontbeerlijk bestanddeel van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag is. Volgens de Commissie bepaalt een marktdeelnemer zijn beleid niet langer autonoom, indien hij geregeld bijeenkomsten bijwoont waarop hem de prijzen worden meegedeeld die zijn voornaamste concurrent wenst te krijgen, in omstandigheden waarin hij die informatie niet zal kunnen negeren.

41.
    Wat meer bepaald Napier Brown betreft, beklemtoont de Commissie, dat deze erkent, dat de bestreden beschikking bewijzen bevat van een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen British Sugar en Tate & Lyle. Zodra een onderneming een vergadering met een mededingingverstorend karakter bijwoont, is zij evenwel medeverantwoordelijk voor het resultaat van de bijeenkomst, tenzij zij aantoont, dat zij haar concurrenten erop heeft gewezen, dat zij met een ander oogmerk dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907).

- Beoordeling door het Gerecht

42.
    In de eerste plaats zij vastgesteld, dat British Sugar niet betwist, tussen 1986 en 1990 aan de bilaterale bijeenkomsten met Tate & Lyle en aan de multilaterale bijeenkomsten met de handelaren te hebben deelgenomen. Napier Brown erkent ook, aan de multilaterale bijeenkomsten te hebben deelgenomen. British Sugar en Napier Brown erkennen eveneens, dat op deze bijeenkomsten de prijzen van British Sugar aan de andere deelnemers werden medegedeeld, ook al betwisten zij de uitlegging die de Commissie aan deze mededeling geeft.

43.
    Er dient dus alleen te worden nagegaan, of deze bijeenkomsten een mededingingverstorend doel hadden.

44.
    Wat de aard van de communautaire suikermarkt betreft, zij opgemerkt dat, anders dan British Sugar en Napier Brown stellen, het Hof in het arrest Suiker Unie weliswaar vaststelt dat de communautaire regeling een afscherming van de nationale markten in de hand werkt, doch het verklaart ook dat „er wel degelijk een beperkt domein is overgebleven waar de mededingingsregelen onverkort tot gelding komen” (punt 24). Bovendien verklaart het Hof dat „de .prijzen‘ welke in de communautaire regeling zijn vastgesteld of voorzien, niet de bij verkoop aan handelaars, verbruikers of consumenten geldende prijzen zijn, zodat de producenten in zekere mate vrij blijven zelf te beslissen tegen welke prijs zij hun producten wensen af te zetten” (punt 21).

45.
    De Commissie is er dus terecht van uitgegaan, dat er ruimte voor prijsconcurrentie bleef tussen de door de communautaire suikerregeling geboden minimumprijs en de door British Sugar vastgestelde prijzen (punten 86 tot en met 88 van de bestreden beschikking).

46.
    Bovendien moet met betrekking tot het oligopoloïde karakter van de suikermarkt in Groot-Brittannië de verklaring van de Commissie worden aanvaard, dat zelfs indien iedere marktdeelnemer in een oligopoloïde markt over elke informatie kan beschikken die nodig is om achteraf het commerciële beleid van de anderen te begrijpen, dit niet wegneemt dat de onzekerheid omtrent de toekomstige prijsstellingsintenties van de andere marktdeelnemers op een dergelijke markt de voornaamste mededingingsprikkel is (punt 87 van de bestreden beschikking).

        

47.
    British Sugar en Napier Brown stellen ook, dat als gevolg van de door British Sugar jegens de Commissie aangegane verbintenissen de litigieuze bijeenkomsten moesten worden gehouden, waarvan het doel volkomen rechtmatig was, aangezien daarmee een vroeger mededingingverstorend gedrag diende te worden gecorrigeerd.

48.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat in de verbintenissen werd bepaald:

„(C) British Sugar aanvaardt dat suikerhandelaren noodzakelijk zijn en gelooft dat zij op de markt van het Verenigd Koninkrijk een nuttige functie te vervullen hebben. British Sugar is niet voornemens nu noch in de toekomst prijsstellingspraktijken toe te passen die het voortbestaan van de handelaren op enigerlei wijze kan schaden.

British Sugar verbindt zich ten aanzien van de Commissie ertoe dat het normale en redelijke prijsstellingspraktijken zal hanteren welke geenszins als vijandig destructief kunnen worden opgevat. British Sugar is zich bewust van de bekommernis van de Commissie dat een onvoldoende marge tussen haar prijs voor industriesuiker en haar prijs voor kleinhandelssuiker als een onredelijke prijsstellingspraktijk kan worden aangemerkt.”

49.
    De inhoud van deze verbintenissen maakt het voor British Sugar evenwel geenszins noodzakelijk haar prijsintenties met haar concurrenten te bespreken of zelfs hun die alleen maar geregeld mee te delen. Bovendien is het Gerecht het eens met de opmerking van de Commissie, dat die verbintenissen bezwaarlijk bilaterale bijeenkomsten tussen British Sugar en Tate & Lyle kunnen rechtvaardigen, daar de verbintenissen enkel onrechtmatige gedragingen tegenover de handelaren betroffen.

50.
    Overigens heeft British Sugar, zoals de Commissie heeft opgemerkt, voor het eerst in de loop van augustus 1986 een ontwerp van verbintenissen aan haar voorgelegd, terwijl de eerste bijeenkomst met Tate & Lyle op 20 juni 1986 plaatsvond. Zelfs indien wordt aanvaard dat British Sugar de gevolgen van het door de Commissie tegen haar ingestelde onderzoek voorzag en op de hoogte was van het door Napier Brown ingediende verzoek in kort geding, kon British Sugar toch niet verklaren, waarom zij bij de indiening van het ontwerp van verbintenissen bij de Commissie niet heeft vermeld dat zij had besloten bijeenkomsten met haar concurrenten te beleggen om een einde te maken aan de voordien verweten inbreuk.

51.
    Bovendien hadden de concurrenten van British Sugar, indien alleen werd vergaderd om de verbintenissen ten uitvoer te kunnen leggen, British Sugar nog kunnen beconcurreren door lagere prijzen dan zij vast te stellen, wat nooit is gebeurd.

52.
    Ten slotte kan niet het argument worden aanvaard, dat British Sugar geen enkel belang had haar gedrag met dat van haar concurrenten te coördineren, omdat zij haar marktaandeel nooit had kunnen verhogen. British Sugar had er hoe dan ook belang bij haar productiequota volledig op de Britse markt af te zetten, wat door Tate & Lyle en de handelaren had kunnen worden belet.

53.
    De Commissie is er dus terecht van uitgegaan, dat deze bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken door een coördinatie van het prijsbeleid.

54.
    Anderzijds is het feit, dat slechts een deelnemer aan de litigieuze bijeenkomsten zijn intenties kenbaar maakt, niet afdoende om het bestaan van een mededingingsregeling uit te sluiten.

55.
    De criteria van coördinatie en samenwerking, die in de rechtspraak van het Hof inzake mededingingsregelingen zijn aanvaard, houden allerminst in, dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld, doch dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (arrest Suiker Unie, punt 173).

56.
    Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat anderzijds onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijkeconcurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest Suiker Unie, punt 174).

57.
    In casu staat vast, dat er tussen de drie verzoeksters rechtstreekse contacten waren, waarbij British Sugar haar concurrenten Tate & Lyle en Napier Brown heeft medegedeeld welk beleid zij voornemens was op de suikermarkt in Groot-Brittannië te voeren.

58.
    In de zaak Rhône-Poulenc/Commissie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, T-1/89, Jurispr. blz. II-867), waarin de verzoekster werd verweten deel te hebben genomen aan bijeenkomsten waarop concurrenten informatie uitwisselden, met name over de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld, dat een onderneming met haar deelneming aan een bijeenkomst met een mededingingverstorend doel er niet alleen naar streeft, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten, maar bij de bepaling van haar marktbeleid noodzakelijk, al dan niet rechtstreeks, rekening heeft moeten houden met de informatie die zij tijdens die bijeenkomsten had gekregen (punten 122 en 123). Het Gerecht is van oordeel, dat deze conclusie ook geldt wanneer, zoals in casu, de deelneming van een of meer ondernemingen aan bijeenkomsten met een mededingingverstorend doel, zich beperkt tot het ontvangen van inlichtingen over het toekomstig gedrag van hun concurrenten op de markt.

59.
    British Sugar en Napier Brown stellen weliswaar, dat de inlichtingen over de prijsintenties van British Sugar aan de afnemers van laatstgenoemde bekend waren voordat zij aan de deelnemers aan de litigieuze vergaderingen werden medegedeeld, zodat British Sugar op deze bijeenkomsten haar concurrenten geen inlichtingen verstrekte, die zij niet al op de markt konden inwinnen.

60.
    Dit feit, zo het al bewezen is, is in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet van belang. In de eerste plaats, zelfs indien British Sugar vooraf, individueel en geregeld haar prijsintenties aan haar afnemers meedeelde, impliceert dit niet, dat dieprijzen op dat tijdstip een onmiddellijk vast te stellen objectief marktgegeven waren. Overigens staat vast, dat de betrokken bijeenkomsten plaatsvonden voordat de daarop medegedeelde inlichtingen op de markt waren verspreid. In de tweede plaats konden de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten eenvoudiger, sneller en directer dan via de markt kennis krijgen van deze inlichtingen. In de derde plaats, zoals de Commissie heeft vastgesteld in punt 72 van de bestreden beschikking, werd door de systematische deelname van verzoeksters aan de betrokken bijeenkomsten een atmosfeer van onderlinge zekerheid betreffende hun toekomstige prijsstelling gecreëerd.

61.
    Gelet op het voorgaande, kan het argument van British Sugar en Napier Brown dat hun bijeenkomsten geen overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, vormden, niet worden aanvaard.

62.
    Aangaande het argument van Napier Brown dat zij niet alleen een concurrent, maar ook een afnemer van de producenten was, zij opgemerkt dat zij daarmee wil stellen, dat haar deelneming aan de bijeenkomsten niet was ingegeven door het doel de mededinging te verstoren, aangezien zij als afnemer inlichtingen over de prijsstelling van haar leveranciers moest inwinnen en zij als handelaar de producenten meedogenloos wilde beconcurreren.

63.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat Napier Brown aan bijeenkomsten met een mededingingverstorend doel heeft deelgenomen en op zijn minst de indruk heeft gewekt dat zij daaraan met hetzelfde oogmerk als haar concurrenten deelnam.

64.
    In deze omstandigheden moet Napier Brown elementen aandragen die aannemelijk kunnen maken, dat haar deelneming aan de bijeenkomsten niet was ingegeven door het doel de mededinging te verstoren, waartoe zij dient aan te tonen, dat zij haar concurrenten had laten weten, dat zij met een ander oogmerk dan zij aan de bijeenkomsten deelnam (arrest Solvay/Commissie, punt 99).

65.
    Opgemerkt zij evenwel, dat de argumenten van Napier Brown betreffende haar hoedanigheid van afnemer geen elementen vormen die aannemelijk kunnen maken, dat zij niet de bedoeling had de mededinging te verstoren, daar zij geen enkel element aandraagt waaruit kan worden opgemaakt, dat zij haar concurrenten ervan op de hoogte had gebracht, dat haar marktgedrag los zou staan van hetgeen tijdens de bijeenkomsten was besproken.

66.
    Zelfs indien haar concurrenten wel daarvan op de hoogte waren gesteld, geeft overigens de enkele omstandigheid dat verzoekster op die vergaderingen informatie over haar concurrenten verkreeg die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als zakengeheim voor zich pleegt te houden, reeds blijk van de bedoeling de mededinging te verstoren (zie in die zin, arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 100).

67.
    Door een van die vergaderingen bij te wonen wist iedereen namelijk, dat zijn belangrijkste concurrent, de marktleider in de betrokken industrie, op de volgende vergaderingen zijn toekomstige prijsintenties zou meedelen. Welke redenen er nog geweest mogen zijn om die bijeenkomsten bij te wonen, tenminste een daarvan was om de onzekerheid over het toekomstige gedrag van de concurrenten vooraf weg te nemen. Alleen al door aan die bijeenkomsten deel te nemen hield iedere deelnemer bovendien noodzakelijkerwijs direct of indirect met de op die bijeenkomsten verkregen inlichtingen rekening bij de bepaling van zijn beleid op de markt.

68.
    Gelet op het voorgaande, moet het eerste middel worden verworpen.

Het tweede middel: ontbreken van mededingingverstorend gevolg van de litigieuze bijeenkomsten

- Argumenten van partijen

69.
    Volgens British Sugar en Napier Brown was hun deelneming aan de litigieuze bijeenkomsten niet van invloed op de door hen jegens hun afnemers toegepaste prijzen. Bovendien was de prijsstijging gedurende de betrokken periode nooit hoger uitgevallen dan 1 % per jaar. Dit gegeven ontkracht de conclusie, dat die prijsverhogingen het gevolg zouden zijn van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Bovendien blijken de prijzen na onderzoek van de prijzen in de periode die volgde op het einde van de gelaakte gedragingen, in juli 1990, niet belangrijk te zijn gewijzigd. Dat wijst er volgens hen op, dat die bijeenkomsten geen invloed hadden op het prijsniveau.

70.
    De Commissie ontkent niet, dat er onvoldoende bewijzen zijn om aan te tonen, dat de verweten feiten de mededinging verstoren, zodat zij zich in de bestreden beschikking enkel concentreert op het mededingingverstorend doel van het gedrag van de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten (punten 75 en 116-118 van de bestreden beschikking). Uit de rechtspraak blijkt duidelijk dat een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging ook in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag is, indien zij tot doel (en niet noodzakelijkerwijs tot gevolg) heeft dat de mededinging wordt beperkt.

- Beoordeling door het Gerecht

71.
    Artikel 85, lid 1, van het Verdrag verbiedt iedere collusie tussen ondernemingen die ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt.

72.
    Volgens de rechtspraak behoeven in het kader van de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag de concrete gevolgen van mededingingsregelingen niet in aanmerking te worden genomen, wanneer, zoals in casu, blijkt dat zij ertoe strekken, dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt ofvervalst (arresten Gerecht van 6 april 1995, Boël/Commissie, T-142/89, Jurispr. blz. II-867, punt 89, en ILRO/Commissie, T-152/89, Jurispr. blz. II-1197, punt 32).

73.
    Is eenmaal vastgesteld dat de bijeenkomsten ertoe strekken de mededinging te verstoren, dan behoeft dus niet meer te worden nagegaan of de mededingingsregeling ook gevolgen heeft op de markt.

74.
    Het argument van British Sugar en Napier Brown kan dus niet worden aanvaard.

Het derde middel: onjuiste beoordeling van de invloed van de litigieuze bijeenkomsten op de handel tussen lidstaten

- Argumenten van partijen

75.
    Volgens British Sugar hadden de door de Commissie verweten gedragingen geen merkbaar gevolg voor de handel tussen lidstaten. Met name stelt zij, dat de bestreden beschikking de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten geen enkele collusie betreffende in- of uitvoer ten laste legt. Bovendien had zij geen enkele reden of enig belang om de invoer af te remmen, zolang zij haar A- en B-quota in Groot-Brittannië kon afzetten. Zij was integendeel erin geslaagd, de bedreiging die de invoer voor de verwezenlijking van haar legitieme doel vormde, door een coherent beleid af te wenden, waarbij zij de prijzen in Groot-Brittannië op een zodanig niveau vaststelde, dat de rentabiliteit van de verkoop van suiker in Groot-Brittannië niet een stijging van de invoer tot gevolg had.

76.
    Van nog meer belang is volgens British Sugar, dat de communautaire suikerregeling via het stelsel van de uitvoerrestitutie de uitvoer stimuleert, doch niet de uitvoer naar de andere lidstaten, maar naar de wereldmarkt. De interpenetratie van de suikermarkt van de Europese Unie is dus niet een van de doelstellingen van de suikerregeling in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zoals het Hof in het arrest SuikerUnie heeft opgemerkt, is de suikerregeling bestemd om de nationale markten af te schermen.

77.
    De Commissie stelt, dat zij in de bestreden beschikking aantoont, dat de overeenkomst en/of de onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden in de zin van artikel 85 van het Verdrag. Anderzijds behoeft de gelaakte gedraging de handel tussen lidstaten niet daadwerkelijk merkbaar te hebben beïnvloed. Voldoende is dat deze gedraging een dergelijk gevolg kan hebben. In casu is de markt duidelijk ontvankelijk voor invoer, voorzover British Sugar zelf een prijsbeleid heeft kunnen kiezen waarmee zij de invoer beoogde te verhinderen.

- Beoordeling door het Gerecht

78.
    Volgens vaste rechtspraak moet een overeenkomst tussen ondernemingen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging, om de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden, op grond van een geheel van objectieve bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten wordt geschaad (arresten Hof van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 5; 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 171, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeytihö, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 143; arresten Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 175, en 8 oktober 1996, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, T-24/93-T-26/93 en T-28/93, Jurispr. blz. II-1201, punt 201). Zo is het in het bijzonder niet nodig, dat de gelaakte gedraging de handel tussen lidstaten daadwerkelijk in aanzienlijke mate ongunstig heeft beïnvloed; voldoende is dat vaststaatdat die gedraging een dergelijk effect kan hebben (arrest Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 235).

79.
    Bovendien sluit het feit dat een mededingingsregeling alleen de verhandeling van producten in één enkele lidstaat betreft, als zodanig niet uit dat de handel tussen lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed. De leden van een nationaal prijskartel kunnen hun marktaandeel op een voor importen ontvankelijke markt slechts behouden door zich te wapenen tegen de concurrentie uit het buitenland (arrest Hof van 11 juli 1989, Belasco e.a./Commissie, 246/86, Jurispr. blz. 2117, punten 33-34).

80.
    In casu wordt niet betwist, dat de suikermarkt in Groot-Brittannië ontvankelijk is voor invoer, ook al wordt deze bemoeilijkt door de communautaire suikermarktregeling en de transportkosten.

81.
    Voorts blijkt uit de bestreden beschikking en uit het dossier in zijn geheel, dat British Sugar en Tate & Lyle vooral het niveau van de invoer wilden beperken, aangezien deze hen belette hun producten op de nationale markt af te zetten (punten 16 en 17 van de bestreden beschikking). Enerzijds heeft British Sugar namelijk zelf verklaard, dat zij tijdens de relevante periode met haar prijsbeleid bewust de invoer heeft willen beletten, daar voor haar de afzet van haar gehele A- en B-quota op de markt in Groot-Brittannië prioriteit heeft (verzoekschrift, punten 257 en 258). Anderzijds volgt uit punt 17 van de bestreden beschikking, dat Tate & Lyle in de relevante periode actief een beleid voerde om het risico van een verhoging van het niveau van de invoer te verminderen.

82.
    In deze omstandigheden is de Commissie dus niet ten onrechte tot de conclusie gekomen, dat de betrokken mededingingsregeling, die het nationale grondgebied nagenoeg volledig dekte en werd toegepast door ondernemingen die ongeveer 90 % van de relevante markt vertegenwoordigden, de handel tussen lidstaten kon beïnvloeden.

83.
    Volgens British Sugar was het mogelijke effect op het handelsverkeer tussen de lidstaten niet merkbaar.

84.
    Dienaangaande is in de rechtspraak erkend, dat de Commissie niet gehouden is aan te tonen, dat een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging het handelsverkeer tussen lidstaten merkbaar beïnvloedt. Artikel 85, lid 1, van het Verdrag eist immers alleen, dat de concurrentiebeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 279).

85.
    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie zich terecht op het standpunt gesteld, dat de gelaakte mededingingsregeling het intracommunautaire handelsverkeer kon beïnvloeden.

86.
    Mitsdien moet het derde middel in zijn geheel worden verworpen.

De middelen die in de zaken T-204/98 en T-207/98 zijn aangevoerd tot staving van de subsidiaire vordering tot nietigverklaring betreffende het bedrag van de geldboete

Het middel betreffende de evenredigheid van de geldboeten en de inaanmerkingneming van de structuur van de markt

- Argumenten van partijen

87.
    Volgens British Sugar en Napier Brown heeft de Commissie bij de vaststelling van de geldboete het evenredigheidsbeginsel niet in acht genomen en heeft zij in strijd met de richtsnoeren geen rekening gehouden met de zwaarte en de duur van de gestelde inbreuken op het gebied van de mededinging. Ook heeft de Commissie volgens hen het gemeenschapsrecht geschonden, door geen rekening te houden met de reglementaire context van de communautaire suikerregeling en de economische context van iedere gestelde inbreuk.

88.
    Aangaande de schending van het evenredigheidsbeginsel merken British Sugar en Napier Brown op, dat een zware inbreuk volgens de richtsnoeren wordt gekenmerkt door strikt toegepaste mededingingsbeperkingen, waarvan de weerslag op de markt ruimer is dan bij niet te ernstige inbreuken. In casu heeft de Commissie evenwel enkel het gedrag van de deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten beschreven, dat erin bestond periodiek bijeen te komen, doch zij kon geen mededingingsregeling die ertoe strekte de mededinging te beperken, laat staan strikt toegepaste mededingingsbeperkingen aanwijzen. Bovendien stellen deze twee verzoeksters, dat, naar uit punt 193 van de bestreden beschikking blijkt, de verweten inbreuk geen werkelijke gevolgen voor of invloed op de mededinging op de relevante markt had. De enige reden waarom de verweten gedragingen als zware inbreuken zijn gekwalificeerd, was dat het om horizontale en niet om verticale restricties ging. Dienaangaande wijzen deze twee verzoeksters er enerzijds op, dat de handelaren als afnemers van de suikerproducenten aan de bijeenkomsten deelnamen, en anderzijds, dat „niet te ernstige” inbreuken volgens de richtsnoeren weliswaar gewoonlijk verticale restricties zijn, doch een horizontale restrictie die geen invloed heeft op de markt en beperkt was tot een deel van een lidstaat, moet in beginsel als een niet te ernstige inbreuk worden ingedeeld.

89.
    British Sugar komt ook op tegen de verhoging van het boetebedrag wegens de vaststelling dat de inbreuk van gemiddelde duur was. In het bijzonder is een verhoging van 40 % overdreven indien ervan wordt uitgegaan, dat de duur van de inbreuk bij gebreke van gevolgen voor de markt geen invloed heeft op de mate waarin afbreuk is gedaan aan de door de verdragsregels inzake mededinging nagestreefde communautaire doelstellingen.

90.
    Ten slotte betwist British Sugar de verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens verzwarende omstandigheden. Haars inziens is het door de richtsnoeren ingevoerde begrip verzwarende omstandigheden niet in overeenstemming met verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204),krachtens welke dit soort omstandigheden moet worden beoordeeld bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

91.
    Volgens Napier Brown moest de Commissie bij het opleggen van de geldboeten rekening houden met de specifieke omstandigheden van de betrokken onderneming. Dienaangaande merkt zij op, dat de Commissie zelf in punt 198 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk heeft verklaard, dat de invloed van Napier Brown en James Budgett Sugars op de relevante markt en dus hun mogelijkheid op de markt macht uit te oefenen, beperkt was.

92.
    Aangaande de beoordeling van de markt stellen British Sugar en Napier Brown, dat het Hof in het arrest Suiker Unie heeft vastgesteld, dat de Commissie onvoldoende rekening had gehouden met de mededingingsbeperkingen als gevolg van de gemeenschappelijke suikermarktordening (punten 612 tot en met 621). Bovendien overwoog het Hof, dat wegens de zeer beperkte autonomie die de communautaire suikerregeling de marktdeelnemers liet, het gedrag van deze marktdeelnemers niet met dezelfde gestrengheid moest worden beoordeeld. Volgens British Sugar en Napier Brown blijkt uit het arrest Suiker Unie, dat de Commissie de werkelijke gevolgen van het mededingingverstorend gedrag tegen de achtergrond van de reglementaire en economische context moest beoordelen. De suikermarkt in Groot-Brittannië is van dien aard, dat de gevolgen voor de markt slechts zeer beperkt kunnen zijn. Deze factor moet veeleer tot een verlaging dan tot een verhoging van de sanctie voor de gelaakte gedragingen leiden, omdat deze het effect ervan voor de markt en in het bijzonder voor de afnemers en consumenten beperkt.

93.
    De Commissie antwoordt, dat zij krachtens verordening nr. 17 naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk geldboeten van ten hoogste één miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van de betrokken onderneming mag opleggen. In de bestreden beschikking houdt zij met deze twee criteria rekeningbij de bepaling van een basisboete, die zij verhoogt of verlaagt naar gelang van de verzwarende of verzachtende omstandigheden.

94.
    Zij verklaart ook, dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de richtsnoeren en de bestreden beschikking, waarin de richtsnoeren zelfs niet worden vermeld. Hoe dan ook, in de tekst van de richtsnoeren wordt duidelijk gepreciseerd, dat zij aanwijzingen geven over de wijze waarop de Commissie het bedrag van de geldboeten vaststelt, doch geen automatische methode geven voor de berekening van de geldboete die in een concreet geval zal worden opgelegd. De voorbeelden in de richtsnoeren worden slechts gegeven ter informatie en worden voorafgegaan door de vermeldingen „het kan hier gaan om”, „hier zal het meestal gaan om” of „hier gaat het in hoofdzaak om”.

95.
    De voorbeelden van „zeer zware” inbreuken omvatten „horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling”, die ongetwijfeld worden beheerst door artikel 85, lid 1, van het Verdrag. In casu gaat het om horizontale inbreuken, omdat de handelaren ook concurrenten en niet alleen afnemers van British Sugar waren, en het bij British Sugar en Tate & Lyle slechts om een horizontale band ging.

96.
    Bovendien legt de Commissie uit dat zij, toen zij de inbreuken als „zwaar” kwalificeerde, rekening heeft gehouden met het ontbreken van gevolgen voor de markt. Anderzijds ziet de verwijzing in de richtsnoeren naar het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast, op situaties, waarin een partij zich uit een kartel terugtrekt, doch niet op het geval, waarin de gelaakte gedragingen geen gevolgen op de markt hebben.

97.
    Ten slotte, aldus de Commissie, was het onderscheid tussen doel en gevolg in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag in de zaak Suiker Unie niet aan de orde. Dat verklaart waarom het Hof in dat arrest de gevolgen voor de verbruikers en de consumenten heeft vermeld. In casu is de beschikking van de Commissie daarentegen niet op de gevolgen voor de markt gebaseerd, doch wordt daarin alleen het mededingingverstorend doel van de mededingingsregeling aangetoond.

- Beoordeling door het Gerecht

98.
    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen euro, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.

99.
    Het is vaste rechtspraak dat het bedrag van de geldboete moet worden vastgesteld met inachtneming van de omstandigheden van de schending en de zwaarte van de inbreuk en de ter vaststelling van het bedrag van de geldboete noodzakelijke waardering van de zwaarte van de inbreuk dient te geschieden met inachtneming van in het bijzonder de daaruit voortvloeiende beperkingen van de mededinging (zie arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 92).

100.
    Bovendien is de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 85, lid 1, of van artikel 86 van het Verdrag, een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 105).

101.
    Daaruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de geldboete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen, maar ook de contextwaarbinnen de inbreuk is gepleegd, en ervoor moet zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 106).

102.
    Aangaande de evenredigheid van de opgelegde geldboeten stellen verzoeksters in de zaken T-204/98 en T-207/98 in wezen, dat de geldboeten onevenredig zijn omdat de inbreuk als „zwaar” is gekwalificeerd. Hun betoog kan namelijk aldus worden samengevat, dat hun mededingingsregeling, ofschoon horizontaal, gelet op de richtsnoeren wegens het ontbreken van wezenlijke mededingingverstorende gevolgen op de markt als „niet te ernstig” moest worden aangemerkt.

103.
    Dienaangaande volstaat het enerzijds op te merken, dat de gelaakte mededingingsregeling als horizontaal moet worden beschouwd, aangezien de handelaren daaraan als concurrenten van de producenten deelnamen en anderzijds dat zij de vaststelling van de prijzen betrof. Een dergelijke mededingingsregeling is evenwel steeds als bijzonder schadelijk beschouwd en wordt in de richtsnoeren als „zeer zwaar” aangemerkt. Bovendien is de betrokken mededingingsregeling, zoals de Commissie in haar stukken beklemtoont, als „zwaar” gekwalificeerd wegens de beperkte invloed ervan op de markt, hetgeen reeds een zwakkere kwalificatie is, gelet op de criteria die bij de vaststelling van geldboeten voor prijskartels in het algemeen worden gehanteerd: op basis van deze criteria had zij de mededingingsregeling als zeer zwaar moeten aanmerken.

104.
    Aangaande de grief van British Sugar betreffende de evenredigheid van de verhoging van de geldboete wegens de duur van de inbreuk, zij eraan herinnerd, dat in artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 wordt bepaald: „Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.” De duur van de inbreuk is volgens deze bepaling dus een van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, die moet worden opgelegd aan ondernemingen diede mededingingsregels hebben overtreden (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 154). De Commissie heeft bij de vaststelling van de opgelegde geldboeten dus terecht de duur van de inbreuk beoordeeld.

105.
    Bij deze beoordeling heeft de Commissie vastgesteld, dat er sprake was van een inbreuk van een gemiddelde duur, zodat zij het vastgestelde bedrag met ongeveer 40 % heeft verhoogd met inachtneming van de zwaarte van de inbreuk. Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge beschikt en zij niet verplicht kan worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (arresten Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59, en 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T-352/94, Jurispr. blz. II-1989, punt 268, in hogere voorziening bevestigd door het arrest Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, C-283/98 P, Jurispr. blz. I-9855, punt 45).

106.
    Niettemin dient de gemeenschapsrechter te controleren, of de hoogte van de opgelegde geldboete in verhouding staat tot de duur en de andere factoren die kunnen meewegen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk (zie in die zin, arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T-229/94, Jurispr. blz. II-1689, punt 127). Dienaangaande kan niet de opvatting van British Sugar worden gedeeld, dat de Commissie een geldboete slechts wegens de duur van de inbreuk kan verhogen, indien en voorzover er een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een ernstige aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde communautaire doelstellingen, welk verband uitgesloten is, wanneer de inbreuk geen gevolgen op de markt heeft. Integendeel, de invloed van de duur van de inbreuk op de berekening van het bedrag van de geldboete moet ook worden beoordeeld op basis van de andere factoren die de betrokken inbreuk kenmerken (zie in die zin, arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 178). In casu is de verhoging met 40 %die door de Commissie wegens de zwaarte van de inbreuk op het berekende bedrag is toegepast, niet onevenredig.

107.
    Het argument van British Sugar, dat het begrip verzwarende omstandigheden in de richtsnoeren in strijd is met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, is ook ongegrond.

108.
    In de eerste plaats moeten de relevante bepalingen van de richtsnoeren worden geanalyseerd. Punt 1 A luidt: „Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.” Punt 2, met het opschrift verzwarende omstandigheden, stelt een niet-exhaustieve lijst van omstandigheden vast op grond waarvan het basisbedrag kan worden verhoogd wegens de zwaarte en de duur van de inbreuk, zoals recidive, weigering van elke medewerking, het feit dat de betrokken onderneming tot de inbreuk heeft aangezet, het nemen van retorsiemaatregelen en de noodzaak rekening te houden met het bedrag van de onrechtmatig, dankzij de inbreuk gemaakte winst.

109.
    Uit voormelde bepalingen blijkt, dat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in twee etappes geschiedt. In een eerste stadium wordt de zwaarte alleen beoordeeld op basis van de specifieke elementen van de inbreuk zoals de aard of invloed ervan op de markt, en in een tweede stadium wordt de beoordeling van de zwaarte aangepast aan de specifieke omstandigheden van de betrokken onderneming, waarbij de Commissie overigens niet alleen eventuele verzwarende omstandigheden, maar in voorkomend geval ook verzachtende omstandigheden in acht neemt (zie punt 3 van de richtsnoeren). Met deze handelwijze, die volstrekt niet in strijd is met de letter en de geest van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, kan in het kader van inbreuken waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn, bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden met de verschillende rol van elke onderneming en met haar houding tegenover de Commissie in de loop van de procedure.

110.
    Wat in de tweede plaats de evenredigheid van de verhoging van de geldboete van British Sugar wegens verzwarende omstandigheden betreft, zij vastgesteld dat, gelet op de door de Commissie in de punten 207 tot en met 209 van de bestreden beschikking aangevoerde omstandigheden, een verhoging van 75 % niet als onevenredig kan worden beschouwd.

111.
    Met betrekking tot de opmerkingen van verzoekster in zaak T-207/98 ten slotte, dat de Commissie onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen de rol van de handelaren en die van de producenten, zij opgemerkt dat de Commissie in punt 195 van de bestreden beschikking duidelijk erkent, dat het afzonderlijk aandeel van elke partij in de inbreuk aanzienlijk moet worden gedifferentieerd. Deze verklaring vindt haar weerslag in punt 198 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie de geldboete van de handelaren aldus vaststelt dat rekening wordt gehouden met hun beperkte rol.

112.
    Het door British Sugar en Tate & Lyle opgeworpen middel aangaande de onevenredigheid van de sancties moet dus worden verworpen.

113.
    Betreffende de grief dat geen rekening is gehouden met de structuur van de relevante markt, zij opgemerkt dat het Hof in het arrest Suiker Unie van oordeel was, dat de reglementaire en economische context in de suikermarkt een minder strenge behandeling van de mogelijk mededingingverstorende gedragingen kon rechtvaardigen. Terecht heeft de Commissie er evenwel op gewezen, dat de mededingingsregelingen die in het arrest Suiker Unie aan de orde waren, niet een prijsverhoging betroffen, maar een verdeling van de markten op basis van bepaalde quota. Bovendien heeft het Hof zelf in het arrest Suiker Unie opgemerkt, dat het in het geval van een prijsafspraak tot andere conclusies zou zijn gekomen. Dienaangaande voegde het Hof eraan toe „dat het gelaakte gedrag aan de verbruikers of aan de consumenten slechts een beperkt nadeel heeft kunnen berokkenen, terwijl de Commissie zelf aan verzoeksters geen onderling afgestemde of als misbruik te beschouwen verhoging van de toegepaste prijzen heeft verweten en belemmeringen welke met behulp van de verdeling dermarkten aan de vrije leverancierskeuze in de weg worden gesteld, weliswaar afkeuring verdienen, doch bij een overwegend homogeen product als suiker minder zwaar wegen” (punt 621). Aangezien het in casu juist om een prijsafspraak gaat, is de Commissie terecht afgeweken van de conclusies van het arrest Suiker Unie.

114.
    Derhalve dient ook de grief dat geen rekening is gehouden met de structuur van de markt waarop de inbreuken zijn gepleegd, te worden verworpen.

115.
    Mitsdien moet dit middel in zijn geheel worden verworpen.

Het middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

- Argumenten van partijen

116.
    Volgens British Sugar is de haar opgelegde geldboete van 18 000 000 ECU veeleer te wijten aan haar marktpositie dan aan de zwaarte van de inbreuk. Het bedrag van deze geldboete ligt dicht bij het voor mededinginginbreuken vastgestelde maximum. Ofschoon de marktpositie van Tate & Lyle vergelijkbaar is met die van British Sugar, kreeg zij evenwel slechts een geldboete van 10 000 000 ECU opgelegd.

117.
    De Commissie antwoordt, dat British Sugar de leider was van de prijscoördinatie en er zonder haar geen mededingingsregeling zou zijn geweest.

- Beoordeling door het Gerecht

118.
    Volgens vaste rechtspraak is het beginsel van gelijke behandeling eerst geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld (zie met name arrest Hercules Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 295).

119.
    In casu zijn de door de Commissie aangevoerde verschillen tussen de situatie van British Sugar en die van Tate & Lyle evenwel afdoende om een verschil in behandeling van deze twee ondernemingen te rechtvaardigen.

120.
    Vaststaat dat de verweten bijeenkomsten door British Sugar zijn geïnitieerd en georganiseerd, alsmede dat laatstgenoemde op die bijeenkomsten haar concurrenten inlichtte over haar prijsbeleid. Anderzijds heeft British Sugar niets aangevoerd dat de bewijzen weerlegt waarmee de Commissie de actieve en belangrijke rol aantoont die zij in de mededingingsregeling heeft gespeeld; zij betwist enkel dat deze regeling mededingingverstorend was.

121.
    Dit middel moet dus worden verworpen.

Het middel: ontbreken van opzet bij het plegen van de ten laste gelegde feiten

- Argumenten van partijen

122.
    Volgens British Sugar heeft de Commissie er bij de vaststelling van de geldboete geen rekening mee gehouden, dat de betrokken feiten niet opzettelijk zijn gepleegd.

123.
    Met name heeft British Sugar, met haar poging de aangegane verbintenissen na te komen en ervoor te zorgen dat haar relaties met de handelaren in overeenstemming waren met artikel 86 van het Verdrag, hooguit door onachtzaamheid een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gepleegd.

124.
    Doordat koper en verkoper op grond van de verbintenissen dagelijks met elkaar in contact moesten staan, waren er noodzakelijkerwijs geregelde contacten tussen het leidinggevend personeel van de verschillende ondernemingen. De handelaren waren belangrijke afnemers van suiker voor de wederverkoop. Bijgevolg was het voor hen onmogelijk geweest om de prijzen niet te bespreken.

125.
    Er is volgens haar geen enkel bewijs dat de betrokken ondernemingen bij hun deelneming aan de bijeenkomsten zich ervan bewust waren dat zij artikel 85 van het Verdrag schonden of enigerlei problemen veroorzaakt op het gebied van de mededinging. De deelnemers aan de litigieuze bijeenkomsten hielden deze bijeenkomsten niet geheim en bewezen is, dat op die bijeenkomsten andere punten zijn besproken.

126.
    Volgens de Commissie moet het Gerecht, indien het tot de conclusie komt dat de bijeenkomsten ertoe strekten de mededinging te verstoren, ook tot de conclusie komen, dat zij niet alleen waren georganiseerd om de verbintenissen toe te passen. Uit de richtsnoeren blijkt dat de Commissie ermee rekening kan houden, dat grootschalige ondernemingen meestal over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken, waarmee het voor hen mogelijk is zich beter van de onrechtmatigheid van hun gedragingen en van de gevolgen ervan uit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven.

- Beoordeling door het Gerecht

127.
    Volgens vaste rechtspraak is het niet noodzakelijk, dat de onderneming zich ervan bewust was, dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen; het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat haar gedrag ertoe strekte, de mededinging te beperken (arresten Hof van 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punt 45, en Belasco e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41; arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 176, en 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punt 259).

128.
    Gelet op het feit dat British Sugar een grootschalige onderneming is die over de juridisch-economische kennis en middelen beschikt, waarmee het voor haar mogelijk is zich beter van de onrechtmatigheid van haar gedragingen en van de gevolgen ervanuit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven, en door de Commissie kort daarvoor tegen haar een onderzoek wegens schending van artikel 86 van het Verdrag was ingesteld, moet ervan worden uitgegaan, dat zij niet kan stellen dat zij niet uit onachtzaamheid of opzettelijk heeft gehandeld.

129.
    Het middel moet dus worden verworpen.

Het middel betreffende de inaanmerkingneming van de preventieve werking van de geldboeten

- Argumenten van partijen

130.
    Volgens British Sugar was er geen enkele noodzaak om het bedrag van haar geldboete te verhogen met het oog op een preventieve werking. Vanaf 1991 was zij een dochtermaatschappij van Associated British Foods plc (hierna: „ABF”), die volledige zeggenschap over haar heeft. Vanaf dat tijdstip zijn haar verbintenissen herzien en versterkt. British Sugar brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie en voor de nakoming van haar verbintenissen is de juridische directeur van ABF, een van de leden van haar raad van bestuur, persoonlijk verantwoordelijk.

131.
    Anderzijds betreft de bestreden beschikking volgens haar slechts feiten die in Groot-Brittannië hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot industriesuiker hebben de nationale autoriteiten in 1991 besloten, geen maatregelen op basis van de Restrictive Trade Practices Act van 1976 te nemen. Aangaande kleinhandelssuiker was de Restrictive Practices Court van oordeel, dat het door British Sugar en Tate & Lyle gezamenlijk opgesteld memorandum, dat op 15 april 1991 aan het Office of Fair Trading werd toegezonden, geen correctie behoefde. Bijgevolg zijn, gelet op de omstandigheden, jegens British Sugar en Tate & Lyle bevelen uitgevaardigd en iedere overtreding van deze bevelen kan leiden tot geldboeten en zelfs tot gevangenisstraffen voor de particulieren, die voor deze overtredingen verantwoordelijk zijn. Het is dusonnodig de geldboete van British Sugar te verhogen om de preventieve werking ervan te versterken.

132.
    De Commissie antwoordt, dat een symbolische geldboete geen enkele preventieve werking zou hebben voor ondernemingen die van plan zijn dezelfde handelingen te herhalen. Aangezien British Sugar in haar beroep voor het Gerecht beklemtoont dat haar gedrag rechtmatig en nodig was om de mededingingsregels na te leven, valt niet uit te sluiten, dat deze onderneming in de toekomst met dezelfde handelingen wil doorgaan.

- Beoordeling door het Gerecht

133.
    Zoals reeds in herinnering is gebracht, is de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 85, lid 1, of van artikel 86 van het Verdrag, een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 105).

134.
    Daaruit volgt, dat de Commissie de bevoegdheid heeft om het bedrag van de geldboete vast te stellen met het oog op een versterking van de preventieve werking ervan, wanneer bepaalde soorten inbreuken nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen, ofschoon de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 108).

135.
    In het onderhavige geval, waarin het gaat om een klassiek soort inbreuk op het mededingingsrecht, die de Commissie herhaaldelijk en sinds haar eerste maatregelen op dit gebied als onwettig heeft aangemerkt, mocht de Commissie het noodzakelijk achten het boetebedrag vast te stellen met inachtneming van de preventieve werking ervan.

136.
    Het middel moet dus worden verworpen.

Het middel betreffende de medewerking tijdens de administratieve procedure.

- Argumenten van partijen

137.
    British Sugar stelt sinds 1990 volledig met de Commissie te hebben meegewerkt en betoogt, dat medewerking volgens de richtsnoeren een verzachtende omstandigheid is. Zij heeft heel wat middelen ingezet voor de beantwoording van de punten van bezwaar van de Commissie, die deze vervolgens heeft ingetrokken.

138.
    De Commissie antwoordt, dat de medewerking van British Sugar niet verder ging dan wat wordt verwacht van een onderneming die partij is bij een procedure tot toepassing van de mededingingsregels (punt 214 van de bestreden beschikking).

- Beoordeling door het Gerecht

139.
    Dit middel moet ook worden verworpen. Uit het dossier en de bestreden beschikking blijkt, dat British Sugar niet meer heeft gedaan dan de inlichtingen te geven, die zij de Commissie in de loop van een onderzoek op het gebied van de mededinging moet verstrekken. Anderzijds wordt in punt 214 van de bestreden beschikking verklaard, dat de in deze zaak opgelegde geldboeten met 10 % zijn verlaagd omdat de belanghebbenden een aantal ten laste gelegde feiten hadden erkend.

140.
    Het middel moet dus worden verworpen.

Het middel betreffende de schade ten gevolge van de late vaststelling van de beschikking door de Commissie

- Argumenten van partijen

141.
    Volgens British Sugar en Napier Brown heeft het feit dat de bestreden beschikking acht jaar na de ontdekking van de inbreuk is vastgesteld, tot gevolg, dat op hen het gewijzigde mededingingsbeleid van de Commissie is toegepast en het niveau van de aan de ondernemingen opgelegde geldboeten is verhoogd.

142.
    De Commissie antwoordt enerzijds, dat deze verzoeksters ten onrechte stellen, dat het algemeen niveau van de geldboeten sinds de vaststelling van de richtsnoeren is verhoogd en anderzijds, dat zij ongeacht de richtsnoeren gemachtigd is het bedrag van de geldboeten in elk concreet geval te verhogen, zodat er terzake geen sprake van gewettigd vertrouwen kan zijn.

- Beoordeling door het Gerecht

143.
    Volgens vaste rechtspraak behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter verzekering van de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 109, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, Montedipe/Commissie, T-14/89, Jurispr. blz. II-1155, punt 346).

144.
    Anderzijds mag de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gepleegd op de communautaire mededingingsregels, zodat zij het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, T-354/94, Jurispr. blz. II-2111, punt 167).

145.
    Ten slotte mag de Commissie bij de vaststelling van het algemeen niveau van de geldboeten met name rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie (arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald, punt 169).

146.
    Daaruit volgt dat, zoals de Commissie stelt, ondernemingen tegen wie een procedure betreffende een inbreuk op de mededingingsregels loopt, inzake geldboeten geen gewettigd vertrouwen erin kunnen hebben, dat de Commissie een bepaald geldboeteniveau zal toepassen, mits de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde limiet in acht wordt genomen.

147.
    Het middel dient derhalve te worden verworpen.

148.
    Gelet op het voorgaande, moet de vordering van Napier Brown dat de Commissie wordt veroordeeld om de kosten van de zekerheidsstelling voor de betaling van de geldboete te vergoeden, ook worden afgewezen.

149.
    Mitsdien moeten de beroepen in de zaken T-204/98 en T-207/98 worden verworpen.

Het verzoek tot nietigverklaring in zaak T-202/98

Het eerste middel in zaak T-202/98: onjuiste toepassing van de mededeling inzake medewerking

- Argumenten van partijen

150.
    Tate & Lyle stelt gedurende de procedure volledig met de Commissie te hebben medegewerkt. Op basis van de mededeling inzake medewerking kan de geldboete bij voortdurende en volledige medewerking tussen 75 en 100 % worden verminderd, terwijl de Commissie de geldboete slechts met 14 000 000 ECU, dat wil zeggen 50 %, heeft verminderd.

151.
    Volgens Tate & Lyle zijn de conclusies van de Commissie niet in overeenstemming met de feiten, uit welke integendeel blijkt dat zij volledig heeft medegewerkt. Niet alleen heeft zij de Commissie in twee brieven van juli en augustus 1990 de situatie schriftelijk uiteengezet, doch zij heeft ook voortdurend met de Commissie medegewerkt door gedurende de gehele procedure ieder verzoek om inlichtingen onmiddellijk te beantwoorden.

152.
    Daar een expliciete motivering in de bestreden beschikking ontbreekt, denkt Tate & Lyle dat de Commissie tot deze conclusies is gekomen omdat zij in de mening verkeert, dat Tate & Lyle de door haar in de loop van de procedure afgelegde verklaringen heeft ingetrokken.

153.
    Dienaangaande is Tate & Lyle van mening, dat de Commissie eenvoudige correcties of verduidelijkingen van de door de Commissie gegeven uitlegging van de feiten als een intrekking heeft aangemerkt. Na de feiten ter kennis van de Commissie te hebben gebracht, mocht zij zich ervan vergewissen, dat deze feiten correct waren begrepen. Dit kan redelijkerwijs niet als een blijk van een beperkte medewerking worden beschouwd. In haar antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar heeftTate & Lyle geen feiten die voordien in de procedure aan het licht waren gekomen of een door haar gegeven uitlegging van de feiten ingetrokken. Het tweede antwoord heeft slechts de uitlegging van de feiten door de Commissie verduidelijkt of gecorrigeerd.

154.
    De Commissie stelt, dat de mededeling inzake medewerking na de relevante feiten is bekendgemaakt, zodat zij slechts naar analogie is toegepast. In de bestreden beschikking wordt gewezen op de rol van Tate & Lyle in de ontdekking van het kartel en wordt vermeld dat laatstgenoemde aan bepaalde criteria voldoet om voor een vermindering van de geldboete in overeenstemming met de mededeling in aanmerking te komen (punten 216 en 218 van de bestreden beschikking). Daarom wordt in de bestreden beschikking een vermindering van 50 % toegekend. Om te kunnen spreken van volledige medewerking moet een entiteit evenwel meer doen dan de inlichtingen geven die zij verplicht is de Commissie te verstrekken. Na het bestaan van het kartel bekend te hebben gemaakt, heeft Tate & Lyle niet meer gedaan dan zij tot nakoming van haar verplichtingen of voor haar handelsbelangen moest doen.

155.
    Twee door Tate & Lyle ingetrokken verklaringen wettigen de conclusie dat er geen permanente medewerking was. In de eerste plaats heeft deze verzoekster blijkens de punten 82 en 83 van de bestreden beschikking haar voorstelling van zaken in haar antwoorden op de twee mededelingen van punten van bezwaar gewijzigd. Aanvankelijk had zij toegegeven dat zij in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag partij was bij een overeenkomst met British Sugar. Later verklaarde zij, dat een overeenkomst volstrekt niet nodig was omdat zij niet anders kon doen dan het prijsbeleid van British Sugar volgen. Tussen de eerste en de tweede mededeling van punten van bezwaar probeerde Tate & Lyle in wezen haar aanvankelijke verklaring in te trekken en te laten erkennen dat de onderling afgestemde feitelijke gedraging niet ertoe strekte de mededinging te beperken.

156.
    In de tweede plaats stelt de Commissie dat een tweede intrekking blijkt uit punt 116 van de bestreden beschikking. In haar eerste brief aan de Office of Fair Trading van16 juli 1990 had Tate & Lyle toegegeven, dat er informatie was uitgewisseld over aan bepaalde afnemers toe te kennen kortingen, terwijl zij later in het samen met British Sugar opgestelde en op 15 april 1991 aan dit Office gestuurde memorandum verklaarde, dat geen enkele informatie over kortingen aan bepaalde afnemers was verstrekt. Deze wijziging van haar standpunt maakte het de Commissie onmogelijk, te bewijzen dat informatie over kortingen aan individuele afnemers was uitgewisseld (zie punten 116 en 193 van de bestreden beschikking).

- Beoordeling door het Gerecht

157.
    Er zij aan herinnerd, dat de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van deel B, sub a tot en met e, van de mededeling inzake medewerking, volgens deze mededeling in aanmerking komen voor een vermindering van ten minste 75 % van de geldboete die hun zonder hun medewerking zou zijn opgelegd, of mogelijk zelfs voor een volledige vrijstelling van die geldboete. In het bijzonder moet de betrokken onderneming, om in aanmerking te komen voor de vermindering van deel B, tijdens de gehele duur van het onderzoek haar voortdurende, volledige medewerking hebben verleend. Nagegaan moet dus worden, of de medewerking van Tate & Lyle als voortdurend en volledig in de zin van deel B, sub d, van deze mededeling kan worden aangemerkt.

158.
    De Commissie heeft met de medewerking van Tate & Lyle rekening gehouden in de punten 216 en 218 van de bestreden beschikking. Met name wijst de Commissie op de rol van Tate & Lyle in de ontdekking van het kartel en erkent zij, dat zij aan een aantal van de criteria voor een vermindering van de geldboete in overeenstemming met voormelde mededeling voldoet. In punt 217 van de bestreden beschikking wordt in algemene termen gesteld, dat Tate & Lyle de Commissie geen voortdurende en volledige medewerking verleende, terwijl de punten 82, 83 en 116 van deze beschikking de gedragingen van deze onderneming noemen, die de Commissie als een intrekking heeft beschouwd, waardoor zij haar medewerking niet als voortdurend in de zin van deel B, sub d, van de mededeling inzake medewerking kon aanmerken. DeCommissie verbindt daaraan de conclusie dat Tate & Lyle niet aan de voorwaarden voor een toepassing van een vermindering van de geldboete krachtens deel B van deze mededeling voldeed.

159.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat Tate & Lyle, anders dan zij stelt, haar verklaringen in de loop van het onderzoek van de Commissie inderdaad heeft gewijzigd.

160.
    Wat de eerste van deze wijzigingen betreft, die is vervat in de antwoorden van Tate & Lyle op de tweede mededeling van punten van bezwaar, zij evenwel vastgesteld dat Tate & Lyle de feiten alleen anders heeft gekwalificeerd, doch de voorheen toegegeven feiten niet heeft betwist en evenmin de verklaring heeft ingetrokken, dat de litigieuze bijeenkomsten onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vielen.

161.
    Aangaande de tweede wijziging, betreffende de informatie-uitwisseling over de aan bijzondere afnemers toe te kennen kortingen, zij opgemerkt dat de Commissie dit bestanddeel van de inbreuk in de bestreden beschikking niet heeft kunnen bewijzen. Ofschoon de Commissie verklaart dat zij dit bestanddeel juist door de intrekking van Tate & Lyle niet heeft kunnen bewijzen, moet worden vastgesteld, dat het bestaan van die uitwisseling niet door de Commissie is aangetoond, zodat zij verzoeksters niet ten laste is gelegd. Bijgevolg kan de Commissie Tate & Lyle geen gebrek aan medewerking verwijten betreffende een bestanddeel van de inbreuk, waarvan niet is aangetoond dat het is gepleegd.

162.
    Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie de medewerking van Tate & Lyle ten onrechte als niet voortdurend en volledig in de zin van deel B, sub d, van de mededeling aangemerkt, zodat de omvang van deze medewerking in de bestreden beschikking onjuist is beoordeeld.

        

163.
    Bijgevolg moet het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de beschikking herzien met betrekking tot het bedrag van de aan Tate & Lyle opgelegde geldboete.

164.
    Dienaangaande moet het Gerecht in het kader van zijn bevoegdheid terzake zelf de omstandigheden van het geval beoordelen teneinde het bedrag van de geldboete vast te stellen (arrest Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 111).

165.
    Aangezien Tate & Lyle een belangrijke, voortdurende en volledige medewerking heeft verleend, dient een vermindering van 50 % van de geldboete die laatstgenoemde zonder medewerking zou zijn opgelegd, als onvoldoende te worden beschouwd. Anderzijds heeft Tate & Lyle, zoals vastgesteld in punt 160 supra, in haar antwoord op de tweede mededeling van punten van bezwaar haar aanvankelijke verklaringen weliswaar niet ingetrokken, doch dit neemt niet weg, dat zij de kwalificatie van de voorheen door haar uiteengezette feiten gedeeltelijk heeft gewijzigd. Gelet op deze omstandigheid alsook op het belang van de door Tate & Lyle in de mededingingsregeling gespeelde rol kan haar geen vermindering van meer dan 60 % worden verleend.

166.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dient het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de zin van artikel 172 EG-Verdrag (thans artikel 229 EG) en artikel 17 van verordening nr. 17 het bedrag van de geldboete, dat krachtens artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1) moet worden uitgedrukt in euro, te verlagen tot 5 600 000 euro.

167.
    Het tweede middel van Tate & Lyle, ontleend aan een motiveringsgebrek, behoeft dus niet te worden onderzocht.

Kosten

168.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in de zaken T-204/98 en T-207/98 in het ongelijk zijn gesteld, dient elk van deze verzoeksters overeenkomstig verweersters vordering te worden verwezen in alle kosten van het beroep dat zij heeft ingesteld, daaronder begrepen die van de Commissie. Verzoekster in zaak T-204/98 wordt overeenkomstig verweersters vordering ook verwezen in de kosten van het kort geding in deze zaak. Aangezien de Commissie op de belangrijkste punten in zaak T-202/98 in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster in deze zaak worden verwezen in alle kosten van deze zaak.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig artikel 3 van beschikking 1999/210/EG van de Commissie van 14 oktober 1998 betreffende een procedure krachtens artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak nr. IV/F-3/33.708 - British Sugar plc, zaak nr. IV/F-3/33.709 - Tate & Lyle plc, zaak nr. IV/F-3/33.710 - Napier Brown & Company Ltd, zaak nr. IV/F-3/33.711 - James Budgett Sugars Ltd), voorzover het betrekking heeft op verzoekster in zaak T-202/98.

2)    Bepaalt het bedrag van de in artikel 3 van beschikking 1999/210 aan verzoekster in zaak T-202/98 opgelegde geldboete op 5 600 000 euro.

3)    Verstaat dat de Commissie in zaak T-202/98 haar eigen kosten alsook die van verzoekster zal dragen.

4)    Verwerpt de beroepen in de zaken T-204/98 en T-207/98.

5)    Verstaat dat verzoekster in zaak T-204/98 haar eigen kosten zal dragen, alsmede de door de Commissie in deze zaak gemaakte kosten, daaronder begrepen die van het kort geding.

5)    Verstaat dat verzoekster in zaak T-207/98 haar eigen kosten zal dragen, alsmede de door de Commissie in deze zaak gemaakte kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2001.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.