Language of document : ECLI:EU:T:2001:144

ARREST VAN HET GERECHT (enkelvoudige kamer)

30 mei 2001 (1)

„Ambtenaren - Kostwinnerstoelage -

Terugvordering van het onverschuldigd betaalde”

In zaak T-348/00,

Artin Barth, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Lenzkirch (Duitsland), vertegenwoordigd door E. J. H. Moons en J. Vercammen, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 17 augustus 2000 waarbij met ingang van 1 oktober 1998 de kostwinnerstoelage waarop verzoeker tot die datum recht had, is ingetrokken, en de uit hoofde van die toelage van 1 oktober 1998 tot en met 29 februari 2000 onverschuldigd betaalde bedragen zijn teruggevorderd,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (enkelvoudige kamer),

rechter: M. Vilaras,

griffier: B. Pastor, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 2 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Artikel 1 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), krachtens artikel 81 van het Statuut van toepassing op gepensioneerden, bepaalt:

„1. De kostwinnerstoelage wordt vastgesteld op 5 % van het basissalaris van de ambtenaar (...)

2. De volgende ambtenaren hebben recht op de kostwinnerstoelage:

a)    de gehuwde ambtenaar;

b)    de ambtenaar die weduwnaar, van echt gescheiden, wettelijk gescheiden of ongehuwd is, en die een of meer te zijnen laste komende kinderen in de zin van artikel 2, leden 2 en 3, heeft;

c)    krachtens een bijzonder en gemotiveerd besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, genomen op grond van bewijsstukken, de ambtenaar die hoewel hij niet voldoet aan de sub a en b, gestelde voorwaarden, in feite gezinslasten draagt.

(...)”

2.
    Volgens artikel 85 van het Statuut wordt „een onverschuldigd betaald bedrag (...) teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid vande betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen”.

Feiten en procesverloop

3.
    Verzoeker is voormalig ambtenaar van de Commissie in de rang B 1. Hij ging op 31 maart 1975 met pensioen.

4.
    Verzoekers pensioenrechten werden berekend in het vaststellingsbesluit van 17 april 1975. Blijkens dat bericht ontving verzoeker onder meer de kostwinnerstoelage krachtens artikel 81 van het Statuut en artikel 1 van bijlage VII.

5.
    Op 24 september 1998 overleed verzoekers echtgenote. Bij faxbericht van 8 oktober 1998 stelde verzoeker de Commissie in kennis van het overlijden van zijn echtgenote. Hij bracht dit feit bovendien in herinnering in de jaarlijkse opgaven van zijn gezinssituatie, die hij op 21 februari 1999 respectievelijk 14 februari 2000 aan de Commissie zond.

6.
    De Commissie bleef verzoeker na het overlijden van zijn echtgenote tot en met februari 2000 de kostwinnerstoelage betalen. Bij brief van 22 maart 2000 deelde zij verzoeker evenwel mee, dat hij sinds de maand volgend op het overlijden van zijn echtgenote niet langer recht had op die toelage. Bij „wijzigingsbesluit nr. 7” houdende wijziging van het vaststellingsbesluit van 17 april 1975, dat bij voornoemde brief was gevoegd, ontnam de Commissie verzoeker de kostwinnerstoelage met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1998. In diezelfde brief stelde de Commissie bovendien de onverschuldigd betaalde bedragen vast op 1053,18 DEM voor de maanden oktober 1998 tot en met december 1998, en 2543,20 euro voor de maanden januari 1999 tot en met februari 2000, en deelde zij mee hoe deze bedragen in de vorm van gespreide inhoudingen op het maandelijks pensioen moesten worden terugbetaald.

7.
    Bij faxbericht van 9 april 2000 vroeg verzoeker de Commissie om nadere uitleg over de intrekking met terugwerkende kracht van de kostwinnerstoelage en de terugbetaling van voornoemde bedragen.

8.
    Bij brief van 17 april 2000 deelde de Commissie verzoeker mee, dat „de terugvordering van de bedragen van 1053,18 DEM en 2543,20 euro het gevolg was van het overlijden van [zijn] echtgenote in september 1988, waardoor per 1 oktober 1998 [zijn] recht op toekenning van de kostwinnerstoelage was vervallen (...)”. Tevens werd gepreciseerd, dat die bedragen zouden worden teruggevorderd in de vorm van maandelijkse inhoudingen op verzoekers pensioen in de maanden april 2000 tot en met januari 2001.

9.
    Op 15 juni 2000 diende verzoeker een klacht in tegen dit besluit van 17 april 2000.

10.
    De Commissie wees deze klacht af bij besluit van 17 augustus 2000.

11.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 november 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

12.
    Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter rapporteur (Eerste kamer), besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

13.
    Overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 14, lid 2, en 51, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Eerste kamer de zaak toegewezen aan M. Vilaras als alleensprekend rechter.

14.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 2 mei 2001.

Conclusies van partijen

15.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het besluit houdende afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren;

-    de Commissie te gelasten verzoeker de kostwinnerstoelage te blijven betalen;

-    de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aan verzoeker van de vanaf april 2000 ingehouden bedragen van 1053,18 DEM en 2543,20 euro, vermeerderd met de rente te rekenen vanaf elke inhouding;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

16.
    Ter terechtzitting heeft verzoeker echter afstand gedaan van het tweede onderdeel van zijn vordering, waarvan het Gerecht akte heeft genomen.

17.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    over de kosten te beslissen naar recht.

Ten gronde

18.
    Verzoeker voert twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 85 van het Statuut en het tweede aan schending van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

Het eerste middel: schending van artikel 85 van het Statuut

Argumenten van partijen

19.
    Volgens verzoeker is niet voldaan aan de in deze bepaling neergelegde voorwaarden voor terugbetaling van de litigieuze bedragen.

20.
    Hij kon immers onmogelijk weten, dat de door betaling van de kostwinnerstoelage na het overlijden van zijn echtgenote het gevolg was van een vergissing van de administratie, te meer daar hij in zijn faxbericht van 8 oktober 1998 en vervolgens in zijn jaarlijkse opgaven voor de jaren 1999 en 2000 de Commissie onmiddellijk van dit overlijden in kennis had gesteld. De onregelmatigheid van die betaling ligt bovendien niet voor de hand aangezien de term „kostwinnerstoelage” op zich niet inhoudt, dat voor de betaling als voorwaarde geldt, dat de echtgenote van de ambtenaar nog in leven is of bij het gezin woont.

21.
    De Commissie betwist niet, dat de kostwinnerstoelage per vergissing tot en met februari 2000 aan verzoeker is doorbetaald, hoewel deze de administratie prompt in kennis had gesteld van het overlijden van zijn echtgenote. Niettemin is haar inziens aan de voorwaarden van artikel 85 van het Statuut voldaan, aangezien de onregelmatigheid van de betaling zo voor de hand lag dat verzoeker daarvan kennis had moeten dragen.

22.
    Dienaangaande merkt de Commissie om te beginnen op, dat het besluit van 1975 inzake verzoekers pensioen (zie hierboven, punt 4) duidelijk vermeldde, dat de kostwinnerstoelage hem krachtens artikel 81 van het Statuut en artikel 1 van bijlage VII werd toegekend. Aangezien uit artikel 1 van die bijlage blijkt, dat de normale voorwaarde voor toekenning van de kostwinnerstoelage het gehuwd-zijn is, kon en moest elke ambtenaar of voormalig ambtenaar bij enkele lezing van diebepaling begrijpen, dat de toeslag vervalt bij het overlijden van de echtgenoot. Het was dus duidelijk, dat het behoud van die toelage slechts een vergissing kon zijn.

23.
    De Commissie betoogt vervolgens, dat verzoekers argument dat uit de aanduiding van de toelage het verband tussen de toelage en het gehuwd-zijn niet gemakkelijk kan worden opgemaakt, niet kan slagen. Volgens de Commissie is het gehuwd-zijn een wezenlijk onderdeel van de voorwaarden van artikel 1 van bijlage VII bij het Statuut, dat de ambtenaren worden geacht te kennen en aan de inhoud waarvan ambtenaren die met pensioen gaan, speciaal worden herinnerd.

24.
    De Commissie is ten slotte van mening, dat verzoeker geen vertrouwen kon ontlenen aan het feit, dat de litigieuze toelage werd doorbetaald hoewel hij het overlijden van zijn echtgenote driemaal had opgegeven.

25.
    Een vergissing, aldus de Commissie, houdt immers niet op een vergissing te zijn op de enkele grond dat zij herhaaldelijk wordt begaan, aangezien artikel 85 ertoe strekt de terugvordering van elk onverschuldigd betaald bedrag mogelijk te maken, herhaaldelijk onverschuldigd betaalde bedragen daaronder begrepen (arrest Gerecht van 10 februari 1994, White/Commissie, T-107/92, JurAmbt. blz. I-A-41 en II-143). Dat de vergissing werd herhaald, neemt voorts geenszins weg dat zij voor de hand lag gelet op de enkele bewoordingen van artikel 1 van bijlage VII bij het Statuut.

26.
    Volgens de Commissie kan verzoeker zich niet beroepen op het feit, dat de administratie gedurende 18 maanden niet op de aangifte van het overlijden van zijn echtgenote heeft gereageerd. Hoewel in tegenovergestelde omstandigheden het feit dat de betrokkene tot de vergissing heeft bijgedragen door geen aangifte te doen van de verandering van de situatie die zijn rechten beïnvloedt, een besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde zou rechtvaardigen (arrest Gerecht van 13 maart 1990, Costacurta/Commissie, T-34/89 en T-67/89, Jurispr. blz. II-93, punten 43-49), is het omgekeerde niet noodzakelijk waar, althans niet wanneer ereen bepaling bestaat die, zoals in casu, de toekenning van de toelage die de administratie bij vergissing is blijven betalen, duidelijk verbiedt. In dergelijke omstandigheden dient ook de ambtenaar of de gepensioneerde die zijn verplichtingen inzake aangifte van relevante feiten is nagekomen, zich vragen te stellen, indien de administratie hem toelagen blijft betalen die duidelijk onverenigbaar zijn met de basistekst (arrest Gerecht van 24 februari 1994, Burck/Commissie, T-93/92, JurAmbt. blz. I-A-55 en II-201).

Beoordeling door het Gerecht

27.
    Er moet om te beginnen aan worden herinnerd, dat volgens artikel 85 van het Statuut een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.

28.
    Volgens de rechtspraak op het onderhavige gebied dient de administratie het bewijs te leveren dat de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betrokken betaling (zie, laatstelijk, arrest Gerecht van 17 januari 2001, Kraus/Commissie, T-14/99, nog niet gepubliceerd, punt 37). Wanneer de bevoordeelde betwist dat hij kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling, zoals in casu, moeten de omstandigheden waarin de betaling is verricht worden onderzocht (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Maslias/Parlement, T-92/94, JurAmbt. blz. I-A-249 en II-713, punt 59), teneinde vast te stellen of de onregelmatigheid van de betalingen die de bevoordeelde genoot zo voor de hand lag dat hij daarvan kennis had moeten dragen.

29.
    Volgens dezelfde rechtspraak moet de uitdrukking „zo voor de hand lag” aldus worden uitgelegd, dat het er niet om gaat of de vergissing voor de hand lag voor de administratie, maar of dat voor de betrokkene het geval was. Laatstgenoemdeis immers geenszins ontslagen van elke verplichting tot nadenken of controleren, maar is juist tot teruggave verplicht wanneer het gaat om een vergissing die een normaal zorgvuldige ambtenaar, die geacht is de regels betreffende zijn salaris te kennen, niet ontgaat (arrest Kraus/Commissie, reeds aangehaald, punt 38, en de aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande heeft het Hof verklaard dat „de situatie van een administratie die de betaling van duizenden salarissen en allerlei soorten toelagen moet verzorgen niet kan worden vergeleken met die van een ambtenaar die er een persoonlijk belang bij heeft de maandelijks aan hem verrichte betalingen te controleren” (arrest Hof van 11 juli 1979, Broe/Commissie, 252/78, Jurispr. blz. 2393, punt 11).

30.
    De elementen die de gemeenschapsrechter in aanmerking neemt bij de beoordeling van het vermogen van de ambtenaar om de nodige verificaties te verrichten, betreffen zijn niveau van verantwoordelijkheid, zijn rang en zijn anciënniteit, de mate van duidelijkheid van de statutaire bepalingen betreffende de voorwaarden voor toekenning van de betrokken toelage, alsmede het belang van de in de persoonlijke situatie of gezinssituatie van de ambtenaar ingetreden wijzigingen, omdat de betaling van het litigieuze bedrag is gekoppeld aan de beoordeling van die situatie door de administratie (arrest Maslias/Parlement, reeds aangehaald, punt 61).

31.
    Ook al is het in casu betreurenswaardig, dat de Commissie een betrekkelijk lange periode (18 maanden) heeft laten verstrijken voordat zij zich rekenschap gaf van de onregelmatigheid van de betaling van de kostwinnerstoelage, toch had verzoeker, als ontvanger van de betrokken toelage, en geenszins ontslagen van elke verplichting tot nadenken of controleren, een vergissing moeten ontdekken die een normaal zorgvuldige ambtenaar of voormalig ambtenaar niet kon ontgaan.

32.
    De regel betreffende de toekenning van de toelage is neergelegd in artikel 1, lid 2, van bijlage VII, bepalende dat de ambtenaar recht heeft op de kostwinnerstoelage wanneer hij gehuwd is, wanneer hij kinderen ten laste heeft, of ook krachtens eenbijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag waarbij de toelage wordt toegekend.

33.
    In casu staat vast en wordt door verzoeker geenszins betwist, dat deze als gepensioneerd gehuwde recht op de kostwinnerstoelage had. In die omstandigheden had verzoeker, voormalig ambtenaar, laatstelijk geplaatst in de betrekkelijk hoge rang B 1 en meer dan 25 jaar in ambtelijke dienst bij de Gemeenschappen (zie arrest Gerecht van 1 februari 1996, Chabert/Commissie, T-122/95, JurAmbt. blz. I-A-19 en II-63, punten 41 en 42), moeten beseffen dat zijn recht op de litigieuze toelage na het overlijden van zijn echtgenote twijfelachtig was geworden.

34.
    In dat verband is het niet noodzakelijk, dat de betrokken ambtenaar bij de nakoming van de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht, zoals in de rechtspraak omschreven, de omvang van de door de administratie begane vergissing nauwkeurig kan bepalen. Reeds wanneer hij twijfels heeft omtrent de gegrondheid van de betrokken betalingen, is hij verplicht zich tot de administratie te wenden opdat deze laatste de nodige verificaties kan verrichten (arresten Chabert/Commissie, reeds aangehaald, punt 35, en Kraus/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

35.
    Bijgevolg was verzoeker door een normale zorgvuldigheid te betrachten in staat om te beseffen, dat de administratie na het overlijden van zijn echtgenote een vergissing had begaan. Verzoekers argument dat uit de benaming „kostwinnerstoelage” niet valt te begrijpen, dat het Statuut een verband legt tussen die toelage en het bestaan van de echtgenote, is dus ongegrond en moet worden afgewezen.

36.
    Wat vervolgens verzoekers aangifte van het overlijden van zijn echtgenote aan de administratie betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak een ambtenaar die zich, door een wijziging in zijn gezinssituatie niet of niet tijdig aan zijn administratie te melden, door zijn eigen gedrag in een onregelmatige situatieheeft geplaatst, zich niet kan beroepen op zijn goede trouw teneinde te worden ontslagen van de verplichting tot terugbetaling van een toelage die hij ten onrechte is blijven ontvangen (arrest Hof van 30 mei 1973, Meganck/Commissie, 36/72, Jurispr. blz. 527; arrest Gerecht Costacurta/Commissie, reeds aangehaald, punten 43-49). Evenwel kan het feit dat een ambtenaar of een gepensioneerde de administratie deugdelijk in kennis heeft gesteld van de wijziging in zijn gezinssituatie, hem niet bevrijden van zijn verplichting tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen, wanneer de administratie hem ondanks zijn verklaringen toelagen is blijven betalen die duidelijk onverenigbaar zijn met de toepasselijke statutaire bepalingen. Dat geldt des te meer in casu, gelet op de duidelijkheid van de betrokken statutaire bepaling en op het feit dat de kostwinnerstoelage de enige gezinstoelage was die verzoeker ontving op het tijdstip waarop hij de administratie in kennis stelde van het overlijden van zijn echtgenote (zie arrest Burck/Commissie, reeds aangehaald, punten 27 en 28).

37.
    Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel: schending van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut

Argumenten van partijen

38.
    Volgens verzoeker rechtvaardigen bijzondere omstandigheden de doorbetaling van de kostwinnerstoelage krachtens artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

39.
    Verzoeker, die 87 jaar is, is weliswaar gezond van geest, maar is sinds het overlijden van zijn echtgenote fysiek niet meer in staat een huishouden te voeren en moet een beroep doen op huishoudelijke hulp en buitenshuis gaan eten. Zijn financiële lasten zijn derhalve zwaarder geworden, aangezien zijn kinderen veraf wonen en hem niet kunnen helpen.

40.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de moeilijke persoonlijke omstandigheden waarop verzoeker zich beroept in casu niet ter zake dienend zijn, hetgeen wordt bevestigd doordat met die omstandigheden op grond van een geheel andere bepaling van het Statuut, te weten artikel 76, eventueel rekening kan worden gehouden door de toekenning van bijzondere hulp.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Er moet aan worden herinnerd, dat artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt, dat de ambtenaren die niet reeds uit hoofde van de punten a en b als gehuwde ambtenaren of ambtenaren met kinderen ten laste recht hebben op de kostwinnerstoelage en die in feite gezinslasten dragen, de toelage eveneens ontvangen.

42.
    Volgens vaste rechtspraak heeft voormeld artikel van bijlage VII bij het Statuut tot doel, ambtenaren in staat te stellen samen te wonen met hun gezinsleden, ook andere dan echtgenoten of kinderen, die zich in financieel opzicht niet zelf kunnen redden (arrest Hof van 19 januari 1984, Erdini/Raad, 65/83, Jurispr. blz. 211, punt 18). Door de kostwinnerstoelage te beperken tot de gevallen waarin de ambtenaar „in feite” gezinslasten draagt, stelt punt c, anders dan de punten a en b, die de echtgenote en de kinderen betreffen, een bijkomende voorwaarde ten aanzien van de andere gezinsleden ten laste, die moet worden begrepen als het vereiste dat die gezinsleden onder hetzelfde dak als de ambtenaar wonen (arrest Hof van 23 maart 1988, Mouriki/Commissie, 248/87, Jurispr. blz. 1721, punt 13; arrest Gerecht van 25 april 1996, Castellacci/Commissie, T-274/94, JurAmbt. blz. I-A-201 en II-579, punt 22).

43.
    In casu kunnen de financiële lasten waarnaar verzoeker in het kader van het onderhavige middel verwijst, in geen geval worden beschouwd als door hem werkelijk gedragen gezinslasten die ratione materiae vallen onder hettoepassingsgebied van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, zoals uitgelegd in de aangehaalde rechtspraak. Zoals de Commissie terecht beklemtoont, vallen dergelijke lasten onder het toepassingsgebied van artikel 76 van het Statuut, dat voorziet in de mogelijkheid van uitzonderlijke hulp (schenkingen, leningen of voorschotten) aan ambtenaren of voormalige ambtenaren „die, inzonderheid ten gevolge van een ernstige of langdurige ziekte of door familieomstandigheden, in zeer benarde omstandigheden verkeren”.

44.
    Daaruit volgt, dat het tweede middel moet worden afgewezen.

45.
    Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Kosten

46.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van hetzelfde Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. In casu zal elke partij dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (enkelvoudige kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt verworpen.

2)    Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 30 mei 2001.

De griffier

De rechter

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Nederlands.

JurAmbt.