Language of document : ECLI:EU:T:2001:166

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

20 juni 2001 (1)

„Dumping - Besluit tot beëindiging van nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen - Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T-188/99,

Euroalliages, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Voillemot en O. Prost, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Khan en vervolgens door V. Kreuschitz als gemachtigden, bijgestaan door A. P. Bentley, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit 1999/426/EG van de Commissie van 4 juni 1999 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Egypte en Polen (PB L 166, blz. 91),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, K. Lenaerts, A. Potocki, M. Jaeger en J. Pirrung, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 december 2000,

het navolgende

Arrest

     De feiten en de procedure

1.
    Nadat in december 1990 een klacht was ingediend door verzoekster, stelde de Commissie op 30 juni 1992 verordening nr. 1808/92 houdende instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Polen en Egypte (PB L 183, blz. 8) vast.

2.
    Het antidumpingrecht op het betrokken product werd op 32 % vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3642/92 van de Raad van 14 december 1992 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Polen en Egypte en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 369, blz. 1).

3.
    De Commissie aanvaardde de prijsverbintenissen van een Egyptische en een Poolse exporterende producent (besluit 92/331/EEG van 30 juni 1992 en besluit 92/572/EEG van 14 december 1992 houdende aanvaarding van de verbintenis van respectievelijk een Egyptische producent en een Poolse producent in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Polen en Egypte, respectievelijk PB L 183, blz. 40, en PB L 369, blz. 32).

4.
    Tevens werden er definitieve antidumpingrechten ingesteld op de invoer van ferrosilicium uit andere landen, te weten bij verordening (EG) nr. 3359/93 van de Raad van 2 december 1993 tot instelling van gewijzigde antidumpingmaatregelen op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland, Kazachstan, Oekraïne, IJsland, Noorwegen, Zweden, Venezuela en Brazilië (PB L 302, blz. 1) en bij verordening (EG) nr. 621/94 van de Raad van 17 maart 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Zuid-Afrika en de Volksrepubliek China (PB L 77, blz. 48).

5.
    Op 21 december 1996 publiceerde de Commissie een bericht van het naderende vervallen van de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer uit Egypte en Polen (PB C 387, blz. 3). Volgens dit bericht verviel de verbintenis van de Egyptische exporterende producent op 5 juli 1997 en vervielen de verbintenis van de Poolse exporterende producent en de door verordening nr. 3642/92 ingestelde antidumpingrechten op 20 december 1997.

6.
    Na de publicatie van dit bericht verzocht verzoekster op 28 maart 1997 krachtens artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen.

7.
    De Commissie pleegde overleg met het Raadgevend Comité, stelde vast dat er voldoende bewijzen waren om het inleiden van een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening te rechtvaardigen, publiceerde een bericht van inleiding van een dergelijke procedure in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1997, C 204, blz. 2) en startte een onderzoek. Het dumpingonderzoek had betrekking op de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de schade had betrekking op de periode van 1993 tot aan het eind van het onderzoektijdvak.

8.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening bleven de door verordening nr. 3642/92 ingestelde maatregelen van kracht totdat het resultaat van het nieuwe onderzoek bekend was.

9.
    Op 1 februari 1999 bracht de Commissie verzoekster op de hoogte van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was beëindiging van de procedure zonder instelling van maatregelen aan te bevelen.

10.
    Aangezien verzoekster zich verzette tegen een dergelijke beëindiging, bevestigde de Commissie haar standpunt in een brief aan verzoekster van 25 maart 1999.

11.
    Op 4 juni 1999 stelde de Commissie besluit 1999/426/EG tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Egypte en Polen (PB L 166, blz. 91; hierna: „bestreden besluit”) vast.

12.
    In overweging 14 van dit besluit wees de Commissie erop dat „het onderzoek naar dumping [niet] werd (...) voortgezet” gezien haar bevindingen met betrekking tot de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het opnieuw optreden van schade.

13.
    Wat de situatie op de markt voor ferrosilicium van de Gemeenschap betreft, stelde de Commissie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap had geprofiteerd van de geldende antidumpingmaatregelen en dat deze hun doel hebben bereikt, te weten opheffing van de schade die was veroorzaakt door de invoer uit Egypte en Polen. Met betrekking tot de vraag of het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk was, wees zij erop dat het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer uit deze twee landen, waarschijnlijk niet tot verdere of nieuwe schade zou leiden.

14.
    Het bestreden besluit werd op 1 juli 1999 aan verzoekster betekend.

15.
    Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 20 augustus 1999, stelde verzoekster het onderhavige beroep in.

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn ter terechtzitting van 13 december 2000 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

17.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het bestreden besluit nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

18.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

19.
    De Commissie erkent dat verzoekster door het bestreden besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen is zij evenwel van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster geen procesbelang heeft.

20.
    De Commissie verklaart allereerst dat zij in het bestreden besluit erop heeft gewezen dat verzoekster een nieuwe klacht kon indienen indien haar situatie zou verslechteren ten gevolge van invoer met dumping, en dat een dergelijke klacht niet is ingediend.

21.
    Indien het Gerecht het bestreden besluit nietig zou verklaren, zou verzoekster er volgens de Commissie belang bij hebben een nieuwe klacht in te dienen om te verkrijgen dat rekening wordt gehouden met de door haar aangevoerde feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan.

22.
    Ten slotte betoogt de Commissie dat, anders dan verzoekster stelt, de nietigverklaring van het bestreden besluit niet tot gevolg zou hebben dat de maatregelen die tot 1 juli 1999 van toepassing waren, opnieuw van kracht worden en evenmin dat aan de Raad een voorstel tot handhaving van deze maatregelen wordt overgemaakt. In dit verband verwijst zij naar artikel 1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst van de WTO”), volgens hetwelk een antidumpingmaatregel slechts in werking kan treden nadat overeenkomstig deze overeenkomst een onderzoek is uitgevoerd.

23.
    Verzoekster betwist niet dat zij een nieuwe klacht kan indienen. Zij is evenwel van mening dat artikel 11, lid 2, van de basisverordening een specifieke bepaling is die de bedrijfstak van de Gemeenschap op het einde van de toepassingsperiode van antidumpingmaatregelen recht geeft op handhaving van die maatregelen wanneer is aangetoond dat het optreden van nieuwe schadelijke dumping waarschijnlijk is. De Commissie moet deze bepaling volledig en onverkort toepassen.

24.
    Volgens verzoekster hebben nietigverklaring van het bestreden besluit en indiening van een nieuwe klacht niet dezelfde gevolgen.

25.
    Voorts leidt de stelling van de Commissie ertoe dat de bedrijfstak van de Gemeenschap elke rechtsbescherming wordt ontnomen in geval van beëindiging van een procedure van nieuw onderzoek.

Beoordeling door het Gerecht

26.
    Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben (arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punten 59 en 60, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

27.
    In casu zou de nietigverklaring van het bestreden besluit in meerdere opzichten rechtsgevolgen hebben. In de eerste plaats bepaalt artikel 231 EG dat wanneer een beroep tot nietigverklaring gegrond is, de bestreden handeling nietig wordt verklaard. De nietigverklaring van het besluit tot beëindiging van de op vraag van verzoekster aangevatte procedure van nieuw onderzoek zou dus overeenkomstig artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening tot gevolg hebben dat de maatregelen die opnieuw worden onderzocht, tot de beëindiging van dit nieuwe onderzoek van kracht blijven. Een dergelijk gevolg is niet in strijd met artikel 1 van de antidumpingovereenkomst van de WTO. Door de nietigverklaring van het bestreden besluit zouden immers maatregelen opnieuw van toepassing worden die aanvankelijk na een regelmatig onderzoek waren aangenomen, en dit komt niet neer op de door artikel 1 van die overeenkomst verboden toepassing van antidumpingmaatregelen zonder voorafgaand onderzoek.

28.
    In de tweede plaats bepaalt artikel 233 EG dat de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Dienaangaande heeft het Gerecht in het arrest van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad (T-2/95, Jurispr. blz. II-3939, punten 87 tot 95), geoordeeld dat artikel 233 EG de Commissie de keuze laat om de procedure te hervatten en zich te baseren op alle handelingen die niet door de nietigverklaring door het Gerecht zijn getroffen, dan wel een nieuw onderzoek metbetrekking tot een andere referentieperiode te voeren mits de voorwaarden van de basisverordening in acht worden genomen. In beide gevallen betreft het evenwel een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen, als bedoeld in artikel 11, lid 2, van de basisverordening, en niet een onderzoek dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze verordening naar aanleiding van een nieuwe klacht wordt geopend.

29.
    Ten slotte zou de stelling van de Commissie, zoals zij zelf erkent, erop neerkomen dat de klagers elk recht van beroep tegen besluiten tot beëindiging van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening wordt ontnomen, waardoor de mogelijkheid van een wettigheidstoetsing van dergelijke besluiten ernstig zou worden beperkt. Een dergelijke opvatting over het procesbelang is onverenigbaar met de procedurele rechten die door artikel 11, lid 2, van de basisverordening aan de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn toegekend en die inhouden dat beroep kan worden ingesteld tegen het besluit waarmee de procedure van nieuw onderzoek wordt beëindigd.

30.
    Derhalve kan in casu niet worden ontkend dat verzoekster een procesbelang heeft.

Ten gronde

31.
    Verzoekster voert één enkel middel aan, te weten schending van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, en meer in het bijzonder een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vraag of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is. Het eerste deel van dit middel betreft schending van de regels inzake overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening geopende nieuwe onderzoeken, terwijl verzoekster in het tweede deel specifieke grieven aanvoert inzake de feitenbeoordeling door de Commissie in het bestreden besluit.

Schending van de regels inzake overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening geopende nieuwe onderzoeken

32.
    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepassing van de criteria ter beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade en dat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat geen rekening kon worden gehouden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan.

De criteria ter beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade

- Argumenten van partijen

33.
    Verzoekster is van mening dat artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening het mogelijk maakt vast te stellen welke de relevante criteria zijn om aan te tonen dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is: in de eerste plaats het bewijs dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt, in de tweede plaats het bewijs dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven, en in de derde plaats het bewijs dat de omstandigheden van de exporteurs of de marktsituatie van zodanige aard zijn dat het optreden van nieuwe schadelijke dumpingpraktijken waarschijnlijk is. Zij beklemtoont dat deze drie criteria alternatief en niet cumulatief zijn, en dat zij niet de enige criteria zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van nieuwe schade. Zij preciseert dat de in artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening genoemde criteria voor het openen van een nieuw onderzoek niet kunnen verschillen van deze voor de beslissing over de handhaving van de rechten overeenkomstig artikel 11, lid 2, eerste alinea, van deze verordening.

34.
    Aan de eerste twee van de drie in artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening vermelde criteria is in casu voldaan, aangezien de Commissieheeft erkend dat er nog steeds sprake was van dumping en dat de schade door de betrokken maatregelen was verdwenen.

35.
    Bijgevolg was de beoordelingsvrijheid van de Commissie bij de uitvoering van artikel 11, lid 2, van de basisverordening in casu „omkaderd”. Gelet op verzoeksters begin van bewijs met betrekking tot het derde criterium, dat inzake de omstandigheden van de exporteurs en de marktsituatie, moest de Commissie rechtvaardigingsgronden aandragen voor het terzijde schuiven van dit begin van bewijs teneinde tot afschaffing van deze maatregelen te kunnen besluiten.

36.
    Met betrekking tot het derde criterium is verzoekster van mening dat artikel 3, lid 9, van de basisverordening, betreffende het begrip „dreiging van schade”, nuttig kan zijn om het begrip „waarschijnlijke herhaling van schade” beter te vatten. De relevantie van deze bepaling is bevestigd door de arresten van het Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad (T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381) en van het Hof van 10 februari 1998, Commissie/NTN Corporation en Koyo Seiko (C-245/95 P, Jurispr. blz. I-401). Deze arresten zijn gewezen op basis van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1). Artikel 15 van deze verordening zou reeds betrekking hebben gehad op de in artikel 11, lid 2, van de basisverordening vermelde begrippen, zonder evenwel dezelfde bewoordingen te gebruiken. Voorts is de Amerikaanse wetgeving inzake nieuwe onderzoeken bij het vervallen van maatregelen nuttig om de „omstandigheden van de exporteurs en de marktsituatie” te beoordelen, aangezien daarin sprake is van een „reeks van aanwijzingen” om te bepalen of na afloop van een dergelijk nieuw onderzoek de voorwaarden voor handhaving van de maatregelen zijn vervuld. De in de Amerikaanse wetgeving vermelde aanwijzingen kunnen volgens haar een nuttige aanvulling zijn van de begrippen die bijvoorbeeld in artikel 11, lid 2, van de basisverordening voorkomen.

37.
    De Commissie erkent dat zij in haar brief van 25 maart 1999 heeft bevestigd dat er tijdens het onderzoektijdvak nog steeds sprake was van dumping, maar beklemtoont dat zij deze kwestie niet heeft onderzocht in het bestreden besluit. Zij betwist verzoeksters stelling dat in casu de voortzetting van dumping het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk maakt.

38.
    Met betrekking tot het bewijs dat de omstandigheden van de exporteurs en de marktsituatie van dien aard zijn dat zij het optreden van nieuwe schadelijke dumpingpraktijken waarschijnlijk maken, moet er volgens haar een onderscheid worden gemaakt tussen het geval dat er nog steeds sprake is van schade ondanks de maatregelen en het geval dat de schade door die maatregelen is opgeheven. Als de dumpingpraktijken schade zijn blijven veroorzaken ondanks de antidumpingmaatregelen, is het laten vervallen van deze maatregelen volstrekt uitgesloten. Als de antidumpingmaatregelen daarentegen de schade hebben opgeheven terwijl zij van kracht waren, is de Commissie verplicht na te gaan of de handhaving ervan noodzakelijk is om te vermijden dat voor de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw schadelijke dumping optreedt. Zij meent rekening te moeten houden met elke door de instelling van antidumpingmaatregelen veroorzaakte verbetering van de omstandigheden van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

39.
    Volgens de Commissie is er een duidelijk verschil tussen het geval bedoeld in artikel 3, lid 9, van de basisverordening (dreiging van schade) en dat bedoeld in artikel 11, lid 2, van die verordening (optreden van nieuwe schade). Verzoekster kan zich dus niet op een analogie tussen deze twee bepalingen beroepen, te meer daar dreiging van schade zeer moeilijk te bewijzen is en de instellingen slechts in zeer weinige gevallen op basis van een dergelijke dreiging antidumpingmaatregelen hebben ingesteld.

40.
    Ter terechtzitting heeft zij gepreciseerd dat het begrip schade in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ook het geval van dreiging van schadeomvat. Dat het vervallen van antidumpingmaatregelen waarschijnlijk tot het optreden van een nieuwe dergelijke dreiging zou leiden, is volgens haar evenwel louter theoretisch. In de praktijk heeft het onderzoek steeds betrekking op de vraag of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is.

- Beoordeling door het Gerecht

41.
    Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vervalt een definitieve antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld, „tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden”.

42.
    Of een maatregel wordt gehandhaafd, hangt volgens deze tekst af van de beoordeling van de gevolgen van het vervallen ervan, en dus van een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen van de situatie op de betrokken markt. Voorts blijkt daaruit dat de loutere mogelijkheid dat verdere of nieuwe schade optreedt, niet volstaat als rechtvaardigingsgrond voor handhaving van een maatregel, aangezien hiervoor als voorwaarde geldt dat is aangetoond dat het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is.

43.
    Dat de Franse tekst van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening, anders dan andere taalversies, de termen „waarschijnlijk” en „waarschijnlijkheid” niet gebruikt, is hierbij van geen belang.

44.
    De basisverordening moet immers tegen de achtergrond van de antidumpingovereenkomst van de WTO worden uitgelegd (zie arrest Gerecht van 27 januari 2000, BEUC/Commissie, T-256/97, Jurispr. blz. II-101, punten 66 en 67). Artikel 11.3 van deze overeenkomst bepaalt dat een definitief antidumpingrecht vervalt uiterlijk vijf jaar nadat het werd ingesteld, „tenzij de autoriteiten, tijdens eenonderzoek (...), vaststellen dat het vervallen van het recht waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden”. Dienaangaande impliceert het gebruik van de werkwoorden „établir” (vaststellen) en „favoriser” (waarschijnlijk leiden tot) in de Franse versie van de basisverordening dat de maatregelen alleen kunnen worden gehandhaafd als uit het nieuwe onderzoek blijkt dat het vervallen ervan omstandigheden zal scheppen waardoor het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is. Het optreden van verdere of nieuwe schade moet dus niet worden bewezen, maar wel waarschijnlijk zijn. De Franse tekst van de basisverordening bevat dus impliciet een vereiste van waarschijnlijkheid.

45.
    Partijen zijn het er in casu over eens dat de schade is verdwenen terwijl de betrokken maatregelen van kracht waren. De Commissie diende dus te onderzoeken of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was.

46.
    Een dergelijk onderzoek vereist de beoordeling van ingewikkelde economische vraagstukken waarvoor de gemeenschapsinstellingen over een ruime vrijheid beschikken. Bij de toetsing van die beoordeling dient de rechter zich derhalve te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T-51/96, Jurispr. blz. II-1841, punt 94).

47.
    Artikel 11, lid 2, eerste alinea, eerste zin, van de basisverordening bepaalt onder welke voorwaarden antidumpingmaatregelen mogen worden gehandhaafd en eist daarvoor dat het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is. Deze bepaling preciseert evenwel niet uitdrukkelijk welke omstandigheden de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van deze waarschijnlijkheid in aanmerking dienen te nemen.

48.
    Daarentegen bepaalt artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening:

„Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Deze waarschijnlijkheid kan bijvoorbeeld worden aangetoond door het bewijs, dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat, dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven of dat de omstandigheden van de exporteurs dan wel de marktsituatie van zodanige aard zijn, dat de schadelijke dumping waarschijnlijk zal voortduren.”

49.
    Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat zij niet tot doel heeft de voorwaarden voor handhaving van de maatregelen vast te stellen, maar wel de omstandigheden te bepalen waarin een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel dient te worden geopend op een namens een bedrijfstak van de Gemeenschap ingediend verzoek. Het onderzoek van deze omstandigheden wordt gevoerd op basis van de feiten die ter staving van het verzoek zijn aangevoerd. In dit verband zijn de drie criteria die bij wijze van voorbeeld in de tweede zin van deze bepaling worden vermeld, alternatief en niet cumulatief.

50.
    Tegen die achtergrond dient verzoeksters stelling te worden onderzocht, volgens welke deze drie criteria relevant zijn om te beoordelen of in het kader van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening de handhaving van de maatregelen dient te worden gelast.

51.
    Allereerst zij gepreciseerd dat, ondanks de dubbelzinnigheid van de Franse tekst op dit punt, artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening niet aldus mag worden begrepen dat „het bewijs” van één van de drie in de tweede zin vermeldesituaties vereist is om, met het oog op de opening van een nieuw onderzoek, aannemelijk te maken dat het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is. De drie in die zin genoemde situaties moeten immers worden uitgelegd tegen de achtergrond van de eerste zin van dezelfde alinea, volgens welke een nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe „voldoende bewijs” bevat dat het optreden van verdere of nieuwe schade waarschijnlijk is. De tweede zin beoogt voorbeelden van relevant bewijsmateriaal te geven. Uit de opzet van artikel 11, lid 2, van de basisverordening vloeit dus voort, dat het voor de opening van een nieuw onderzoek volstaat dat het namens de bedrijfstak van de Gemeenschap ingediende verzoek met name wordt gestaafd door bewijs van het bestaan van één van de drie in de tweede zin van de twee alinea genoemde situaties.

52.
    Wat de eerste situatie betreft, moet er bijgevolg een nieuw onderzoek worden geopend wanneer er voldoende bewijs is dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat, zonder dat dit reeds moet zijn vastgesteld. Aan het bestaan van dergelijk bewijs kunnen evenwel geen conclusies worden verbonden met betrekking tot het resultaat van het nieuwe onderzoek. De Commissie heeft daarentegen terecht verklaard dat het laten vervallen van de maatregelen volstrekt uitgesloten is wanneer reeds vóór de opening van het nieuwe onderzoek is vastgesteld dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat. Dat is in casu evenwel niet het geval, aangezien de schade door de betrokken maatregelen is opgeheven.

53.
    Wat de tweede situatie betreft, dient er weliswaar een nieuw onderzoek te worden geopend wanneer het verzoek voldoende bewijs bevat dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven, maar kan op basis van dit verdwijnen alleen niet worden geconcludeerd dat het optreden van nieuwe schade bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk is. Anders zouden antidumpingmaatregelen die hun doel hebben bereikt door opheffing van de schade, immers nooit kunnen vervallen.

54.
    De derde situatie verwijst uitdrukkelijk naar het geval dat waarschijnlijk nieuwe schade veroorzakende dumping zal optreden. Voor de opening van een nieuw onderzoek moet evenwel niet daadwerkelijk zijn vastgesteld dat de omstandigheden van de exporteurs en de marktsituatie waarschijnlijk tot het optreden van nieuwe dumping en schade zullen leiden. Het verzoek om een nieuw onderzoek moet alleen bewijsmateriaal bevatten dat een instructie in die zin rechtvaardigt. Voor handhaving van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening moeten de omstandigheden waaruit die waarschijnlijkheid voortvloeit, evenwel zijn vastgesteld op basis van de resultaten van een onderzoek.

55.
    Uit deze analyse van artikel 11, lid 2, van de basisverordening blijkt dat de drie in de tweede alinea vermelde situaties als zodanig geen criteria zijn voor de beoordeling, of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is in de zin van de eerste alinea van deze bepaling.

56.
    Deze uitlegging, volgens welke de voorwaarden voor opening van een nieuw onderzoek niet mogen worden verward met de voorwaarden voor handhaving van de maatregelen, wordt bevestigd door de arresten NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, reeds aangehaald in punt 36 (punten 58 tot 60), en Commissie/NTN Corporation en Koyo Seiko, reeds aangehaald in punt 36 (punten 41 en 42), die zijn gewezen met betrekking tot de artikelen 14 en 15 van verordening nr. 2423/88. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 15 van verordening nr. 2423/88, dat het nieuwe onderzoek bij het vervallen van maatregelen regelt, inzoverre verschilde van artikel 11 van de basisverordening dat daarin alleen de voorwaarden voor opening van een nieuw onderzoek en niet de voorwaarden voor handhaving van de maatregelen uitdrukkelijk werden vastgesteld. In die omstandigheden hebben zowel het Hof als het Gerecht geoordeeld dat de criteria voor opening van een nieuw onderzoek niet dienden te worden gehanteerd voor de uitspraak over de handhaving van de maatregelen. Dit klemt te meer in het kader van debasisverordening, aangezien daarin uitdrukkelijk de voorwaarden voor handhaving van de maatregelen worden vermeld.

57.
    Bovendien stellen zowel de basisverordening als de antidumpingovereenkomst van de WTO strikte voorwaarden voor de handhaving van maatregelen, door te eisen dat de bevoegde autoriteiten op basis van een onderzoek daadwerkelijk vaststellen dat het optreden van nieuwe dumping en schade waarschijnlijk is.

58.
    Bijgevolg stelt verzoekster ten onrechte dat de Commissie, aangezien aan de eerste twee criteria van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening was voldaan en er een door haar niet-weerlegd begin van bewijs was met betrekking tot het derde criterium, de handhaving van de betrokken maatregelen moest voorstellen.

59.
    Wat artikel 3, lid 9, van de basisverordening en de Amerikaanse antidumpingwetgeving betreft, die door verzoekster relevant worden geacht voor het verduidelijken van de criteria om te beoordelen of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is, zij opgemerkt dat de Commissie bij het onderzoek naar het bestaan van een dergelijke waarschijnlijkheid de situatie op de markt in haar geheel dient te beoordelen. De keuze van de voor deze beoordeling te hanteren criteria valt in elk concreet geval onder de beoordelingsvrijheid van de Commissie. Het Gerecht kan deze keuze dus slechts veroordelen in geval van een kennelijke fout.

60.
    Het enige concrete bezwaar dienaangaande werd door verzoekster in repliek opgeworpen en betreft het in aanmerking nemen van het tijdens het onderzoektijdvak vastgestelde dumpingniveau. Deze grief zal hierna in de punten 115 tot 118 worden onderzocht.

61.
    Afgezien van dit specifieke bezwaar heeft verzoekster geen kennelijke fouten aangevoerd inzake de keuze van de criteria die de Commissie in het bestreden besluit heeft gehanteerd. Zij heeft evenmin aangegeven in welk opzicht hetresultaat van de beoordeling van het optreden van nieuwe schade anders had kunnen uitvallen indien de Commissie de criteria van artikel 3, lid 9, van de basisverordening of van de Amerikaanse wetgeving had toegepast.

62.
    Bijgevolg kan verzoeksters uiteenzetting, die in het algemeen betrekking heeft op de beoordelingscriteria die kunnen worden gehanteerd om te bepalen of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is, in casu de geldigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

De inaanmerkingneming van feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan

- Argumenten van partijen

63.
    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij in het kader van haar onderzoek of het optreden van nieuwe dumping en schade waarschijnlijk is, geen rekening heeft gehouden met de feiten die zich hebben voorgedaan na het onderzoektijdvak dat op 30 juni 1997 afliep. Voor de beoordeling van een toekomstige gebeurtenis is het gerechtvaardigd om met deze feiten rekening te houden. Voorts is de Commissie afgeweken van haar praktijk in andere zaken. In casu was het des te meer noodzakelijk met latere feiten rekening te houden, daar het nieuwe onderzoek de in artikel 11, lid 5, van de basisverordening gestelde termijn van één jaar heeft overschreden.

64.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening was de Commissie verplicht rekening te houden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal dat tijdens het onderzoek, dit wil zeggen in casu van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999, was overgelegd.

65.
    Subsidiair stelt verzoekster dat in casu het einde van het onderzoektijdvak niet overeenstemt met het einde van de in artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening bedoelde periode van vijf jaar na de instelling van de maatregelen, te weten 20 december 1997. Derhalve was het in elk geval noodzakelijk rekening te houden met de feiten uit de periode tot 20 december 1997, en niet alleen met die uit de periode tot 30 juni 1997.

66.
    Ten slotte beklemtoont verzoekster dat haar grieven in hoofdzaak gebaseerd zijn op feiten die zich tijdens het onderzoektijdvak hebben voorgedaan, en dat deze door latere feiten zijn aangevuld en bevestigd. Die latere feiten werden in het kader van de administratieve procedure ter kennis van de Commissie gebracht en konden door deze instelling gemakkelijk worden nagetrokken.

67.
    Volgens de Commissie moet bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van verdere of nieuwe dumping en schade alleen rekening worden gehouden met de feiten die zich hebben voorgedaan tijdens een referentieperiode die de laatste dag van de periode van vijf jaar niet overschrijdt. Bijgevolg kunnen alleen deze feiten de verlenging van de maatregelen rechtvaardigen.

68.
    Deze regel staat volgens haar niet eraan in de weg dat het onderzoektijdvak enkele maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar ophoudt.

69.
    Ten slotte beklemtoont zij dat, voorzover de vertegenwoordigers van de bedrijfstak van de Gemeenschap stellen dat er feiten zijn die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan en de instelling van antidumpingmaatregelen rechtvaardigen, zij beter een nieuwe klacht zouden indienen dan deze feiten in het kader van het krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening geopende onderzoek aan te voeren.

- Beoordeling door het Gerecht

70.
    Overeenkomstig artikel 11, lid 5, van de basisverordening, dat overeenstemt met artikel 11.4 van de antidumpingovereenkomst van de WTO, moet het nieuwe onderzoek bij het vervallen van een maatregel worden gevoerd volgens de bepalingen betreffende procedures en onderzoeken, die met name in artikel 6 van de basisverordening zijn opgenomen. Derhalve gelden voor de handhaving van maatregelen na afloop van de periode van vijf jaar dezelfde procedurele waarborgen betreffende het verloop van het onderzoek als voor de oorspronkelijke instelling van deze maatregelen.

71.
    Artikel 6, lid 1, van de basisverordening bepaalt: „Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.”

72.
    Artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening bepaalt:

„Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek worden de exporteurs, de importeurs, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de producenten in de Gemeenschap in de gelegenheid gesteld, de in het verzoek om een nieuw onderzoek verstrekte informatie aan te vullen, te weerleggen of daarover opmerkingen te maken en in de conclusies wordt passend rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag, of het al dan niet waarschijnlijk is dat het vervallen van de maatregelen tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.”

73.
    Anders dan verzoekster lijkt te menen, wijkt deze bepaling voor de nieuwe onderzoeken bij het vervallen van een maatregel niet af van de regel van artikel 6, lid 1, van de basisverordening. De aan de Commissie opgelegde verplichting om passend rekening te houden met „al het relevante (...) bewijsmateriaal” heeft immers betrekking op het bewijsmateriaal dat het overeenkomstig artikel 6 van de basisverordening gevoerde onderzoek heeft opgeleverd.

74.
    De vaststelling van een onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich daarna hebben voorgedaan, hebben tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen. Dit geldt zowel voor de nieuwe onderzoeken als voor de overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening geopende onderzoeken. Bijgevolg is de regel dat informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode, normaal niet in aanmerking wordt genomen, ook van toepassing op nieuwe onderzoeken bij het vervallen van een maatregel.

75.
    Door het gebruik van de term „normaal” maakt artikel 6, lid 1, van de basisverordening evenwel uitzonderingen op deze regel mogelijk. Dienaangaande is reeds geoordeeld dat er geen sprake kan zijn van een verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om in hun berekeningen gegevens op te nemen met betrekking tot een tijdvak na de onderzoeksperiode, tenzij deze gegevens nieuwe ontwikkelingen aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn (arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 88).

76.
    Derhalve rijst de vraag of deze uitzondering alleen betrekking heeft op het

door het Gerecht in het arrest Sinochem/Raad (reeds aangehaald in punt 75) bedoelde geval, te weten het geval dat de ontwikkelingen met betrekking tot een tijdvak na de onderzoeksperiode een belemmering vormen voor de instelling van maatregelen, dan wel of dergelijke elementen ook in aanmerking kunnen worden genomen ten gunste van de maatregelen, in het bijzonder om de handhaving van de betrokken maatregelen te rechtvaardigen in het kader van een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel. Dienaangaande zij opgemerkt dat de basisverordening en de antidumpingovereenkomst van de WTO zowel voor de instelling als voor de handhaving van maatregelen strikte voorwaarden stellen. Met name wordt in artikel 11, lid 2, van de basisverordening voor de handhaving van beschermingsmaatregelen na afloop van een periode van vijf jaar als voorwaarde gesteld dat de feitelijke gegevens waaruit het waarschijnlijke optreden van nieuweschade kan worden afgeleid, werden vastgesteld door middel van een overeenkomstig de basisverordening gevoerd onderzoek.

77.
    Wanneer de resultaten van een dergelijk onderzoek de handhaving van de antidumpingrechten evenwel niet rechtvaardigen, vervallen deze rechten volgens de basisverordening. Dit houdt in dat feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan, niet in aanmerking mogen worden genomen voor de handhaving van deze rechten. Bijgevolg betreft het arrest Sinochem/Raad (reeds aangehaald in punt 75) alleen het geval waarin voor het verzaken aan de instelling of handhaving van antidumpingrechten rekening wordt gehouden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan en die niet zijn vastgesteld door middel van een onderzoek dat met inachtneming van de door de basisverordening en de antidumpingovereenkomst van de WTO vereiste procedurele waarborgen is gevoerd.

78.
    Dat de procedure van nieuw onderzoek in casu meer dan twaalf maanden - de normale termijn volgens artikel 11, lid 5, van de basisverordening - heeft geduurd, doet geen afbreuk aan de verplichting om zich voor de handhaving van antidumpingrechten alleen te baseren op feiten die in het kader van een onderzoek overeenkomstig de basisverordening en de antidumpingovereenkomst van de WTO werden verzameld.

79.
    Met betrekking tot het argument dat de Commissie rekening had moeten houden met alle feiten die zich hebben voorgedaan vóór 20 december 1997, de datum waarop de periode van vijf jaar na de instelling van de maatregelen afliep, zij allereerst opgemerkt dat de Commissie voor de keuze van het onderzoektijdvak over een discretionaire bevoegdheid beschikt (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86). Aangezien de procedure van nieuw onderzoek een zekere tijd vergt, is het geoorloofd dat het onderzoektijdvak enkele maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar afloopt. De hierbovengeformuleerde overwegingen inzake de eerbiediging van de procedurele waarborgen in het kader van het onderzoek verzetten zich er voorts tegen, dat de Commissie rekening houdt met feiten die zich tussen het einde van het onderzoektijdvak en dat van de periode van vijf jaar hebben voorgedaan.

80.
    Ten slotte is verzoeksters stelling in tegenspraak met haar eigen argumenten voor de ontvankelijkheid van het beroep. Zij kan immers niet enerzijds een rechterlijke toetsing van het door de Commissie krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening gevoerde nieuwe onderzoek verkrijgen zonder dat de mogelijkheid van de indiening van een nieuwe klacht haar wordt tegengeworpen, en anderzijds eisen dat in het kader van deze rechterlijke toetsing rekening wordt gehouden met feiten die het voorwerp van een nieuwe klacht zouden kunnen zijn.

81.
    Derhalve is verzoeksters argument dat de Commissie rekening had moeten houden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan, ongegrond.

De grieven betreffende de beoordeling van de feiten

Argumenten van verzoekster

82.
    Verzoekster is van mening dat de Commissie op basis van de gegevens waarover zij tijdens de procedure van nieuw onderzoek beschikte, noodzakelijkerwijs tot de conclusie moest komen dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was. De Commissie heeft haars inziens kennelijke beoordelingsfouten gemaakt met betrekking tot zeven specifieke aspecten van het bestreden besluit.

83.
    In de eerste plaats heeft zij de ingevoerde hoeveelheid verkeerd ingeschat. Allereerst is zij eraan voorbijgegaan dat de ontwikkeling van de omvang van de invoer, in het bijzonder op het einde van en na het onderzoektijdvak, een ernstige aanwijzing voor het optreden van nieuwe schade was. In repliek verwijt verzoekster de Commissie dat zij de invoer uit Egypte en Polen niet heeft samengeteld. Watmet name de invoer uit Polen betreft, heeft de Commissie de ontwikkeling tijdens en na het onderzoektijdvak verkeerd beoordeeld. Wat de invoer uit Egypte betreft, is de Commissie voorbijgegaan aan het tijdelijke karakter van de daling van de invoer tijdens het onderzoektijdvak en heeft zij anderzijds een fout gemaakt bij de raming van de omvang van de invoer tijdens die periode, aangezien het desbetreffende, in het bestreden besluit voorkomende cijfer afwijkt van het door de Egyptische exporterende producent op de vragenlijst vermelde cijfer.

84.
    In de tweede plaats heeft de Commissie niet de passende gevolgtrekkingen gemaakt uit de stijging van het marktaandeel dat de invoer uit Polen en Egypte op de communautaire markt vertegenwoordigde.

85.
    In de derde plaats heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt met betrekking tot de prijsonderbieding van de ingevoerde producten. Allereerst is de Commissie eraan voorbijgegaan dat bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk opnieuw een onderbieding tot 30 % ten aanzien van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijzen zou ontstaan. Voorts werd in het bestreden besluit vastgesteld dat er ondanks de maatregelen een prijsonderbieding van 4,5 % voor de uit Egypte uitgevoerde producten en van 4,6 % voor de uit Polen uitgevoerde producten was, en zorgde deze onderbieding ervoor dat de omvang en het marktaandeel van de exporteurs van deze twee landen stegen. In elk geval heeft de Commissie nagelaten te onderzoeken of het voortduren van deze onderbieding na het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk was. Ten slotte zijn de prijzen van het uit Egypte en Polen ingevoerde ferrosilicium na het onderzoektijdvak gedaald.

86.
    In de vierde plaats heeft de Commissie de vraag, of een heroriëntering van de uitvoer uit Polen en Egypte op de communautaire markt waarschijnlijk was, kennelijk verkeerd beantwoord. Allereerst heeft de Commissie de waarschijnlijke ontwikkeling van de prijzen van ferrosilicium op de wereldmarkt, die ergschommelen, verkeerd ingeschat. Wat inzonderheid de Egyptische exporterende producent betreft, heeft de Commissie bovendien een kennelijke beoordelingsfout gemaakt met betrekking tot de conclusies die uit het benutten van de productiecapaciteit en uit de omvang van de voorraden moesten worden getrokken, en met betrekking tot de spreiding van diens verkopen. Wat inzonderheid de Poolse exporterende producent betreft, is de Commissie voorbijgegaan aan diens prognoses inzake het benutten van zijn productiecapaciteit.

87.
    In de vijfde plaats heeft de Commissie kennelijk verkeerde consequenties getrokken uit het feit dat de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap door de antidumpingmaatregelen was opgeheven.

88.
    In de zesde plaats heeft de Commissie verkeerde consequenties getrokken uit haar vaststelling dat er tijdens het onderzoektijdvak nog steeds sprake was van dumping. In dit verband is het tijdens die periode vastgestelde dumpingniveau van belang. De Amerikaanse antidumpingwetgeving noemt dit criterium uitdrukkelijk. Verzoekster vraagt het Gerecht dus, de Commissie te gelasten het vastgestelde dumpingniveau aan te geven. Ter terechtzitting heeft zij verklaard dat de tijdens het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde dumpingmarge 61 % voor de invoer uit Egypte en 44 % voor deze uit Polen bedroeg, hetgeen zeer veel was. Dat er in de periode waarin de maatregelen van kracht waren, nog steeds sprake was van dumping en dat deze maatregelen de schade hadden opgeheven, zijn zeer belangrijke aanwijzingen dat handhaving van de maatregelen noodzakelijk was. Voorts vormt het bewijs dat de Egyptische en de Poolse exporterende producent hun verbintenissen niet zijn nagekomen in de periode waarin de maatregelen van kracht waren, een extra aanwijzing dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is. Verzoekster vraagt het Gerecht derhalve de Commissie te gelasten de door deze exporterende producenten opgestelde rapporten inzake de uitvoering van hun verbintenissen over te leggen.

89.
    In de zevende plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij eraan is voorbijgegaan dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van dien aard was dat waarschijnlijk opnieuw schade zou optreden.

Beoordeling door het Gerecht

90.
    Allereerst zij opgemerkt dat uit de punten 70 tot 81 voortvloeit dat verzoekster zich niet kan beroepen op feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan, om de wettigheid van het bestreden besluit te betwisten.

91.
    Voorts moet de Commissie ter rechtvaardiging van een voorstel tot handhaving van de maatregelen aantonen dat er concrete omstandigheden voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat een terugkeer naar schade veroorzakende prijzen niet alleen mogelijk, maar ook waarschijnlijk is.

92.
    In dit verband dient de Commissie rekening te houden met de prijsschommelingen van ferrosilicium op de wereldmarkt. Beide partijen hebben erop gewezen dat de ontwikkeling van de prijzen en van de andere voorwaarden op deze markt moeilijk te voorspellen zijn. Bijgevolg konden de prijzen en de andere voorwaarden op de wereldmarkt in twee richtingen evolueren: ze zetten de Poolse en de Egyptische exporteur ertoe aan, hun prijzen vast te leggen op een niveau dat schade kan veroorzaken aan de bedrijfstak van de Gemeenschap of op een niveau dat geen schade veroorzaakt. Wanneer door de instabiliteit van een markt geen gegronde voorspellingen over de ontwikkeling ervan kunnen worden gedaan, mag daaruit niet worden geconcludeerd dat de exporteurs belang hebben bij een terugkeer naar prijzen die schade veroorzaken aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.

93.
    Tevens moest de Commissie rekening houden met het feit dat in casu prijsverbintenissen van de betrokken exporteurs waren aanvaard. Deze exporteurs hebben hun producten dus in de Gemeenschap kunnen verkopen tegen prijzen diegeen schade veroorzaakten. Dit zou niet het geval zijn geweest indien antidumpingrechten tegen hen waren ingesteld.

94.
    Dienaangaande heeft de Commissie in overweging 18 van het bestreden besluit met name vastgesteld, dat de prijzen van de Egyptische en de Poolse exporterende producent bij uitvoer naar de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak hoger waren dan de voor het aanvaarden van hun prijsverbintenissen berekende prijzen die geen schade veroorzaken. Deze vaststelling werd niet succesvol in twijfel getrokken door verzoekster, die in punt 42 van haar repliek uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij niet betwistte dat de Egyptische en de Poolse exporterende producent hun verbintenissen tijdens het onderzoektijdvak waren nagekomen. Zij heeft in repliek inderdaad ook de vraag van een mogelijke niet-nakoming van deze verbintenissen vóór en na het onderzoektijdvak opgeworpen en het Gerecht verzocht om een instructiemaatregel dienaangaande. Deze argumentatie kan evenwel de in overweging 18 van het bestreden besluit vermelde vaststellingen met betrekking tot het onderzoektijdvak niet ontkrachten.

95.
    Dat de Poolse en de Egyptische exporterende producent op eigen initiatief hogere prijzen hebben toegepast dan de door de prijsverbintenissen opgelegde, wijst erop dat deze ondernemingen niet hebben getracht hun producten tegen de laagst mogelijke prijzen te verkopen om hun omzet en hun marktaandeel te verhogen. Uit het gedrag van de exporterende producenten tijdens het onderzoektijdvak kan dus niet worden geconcludeerd dat zij wegens het vervallen van de maatregelen alleen automatisch nieuwe schade veroorzakende prijzen zouden toepassen.

96.
    De specifieke grieven van verzoekster dienen tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen te worden onderzocht.

97.
    Met betrekking tot de eerste grief, ontleend aan de ontwikkeling van de omvang van de invoer, betwist verzoekster niet de juistheid van de in overweging 16 van het bestreden besluit vermelde cijfers, die op de statistische gegevens van het Bureauvoor de Statistiek der Europese Gemeenschappen (Eurostat) zijn gebaseerd en de omvang van de invoer uit de twee betrokken landen betreffen. Voorts kon de Commissie de ontwikkeling van de invoer na het onderzoektijdvak niet in aanmerking nemen om de handhaving van de betrokken maatregelen te rechtvaardigen (zie punten 70 tot 81).

98.
    Het verwijt dat de Commissie de invoer uit Egypte en Polen niet heeft samengeteld om te beoordelen of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was, is feitelijk onjuist en moet dus worden afgewezen, waarbij de vraag van de Commissie of dit voor het eerst in repliek kon worden ingeroepen, in het midden kan worden gelaten. In overweging 34 van het bestreden besluit wijst de Commissie er immers op dat „de gecumuleerde invoer uit Egypte en Polen aanzienlijk bleef”. Hoewel de Commissie de som van deze invoer in het bestreden besluit niet heeft vermeld, kan verzoekster dus niet op goede gronden stellen dat deze instelling geen rekening heeft gehouden met de gehele invoer uit de twee betrokken landen.

99.
    Wat specifiek de invoer uit Polen betreft, betwist verzoekster in het bijzonder de in de brief van de Commissie van 25 maart 1999 vervatte stelling dat het groeipercentage van de invoer uit dit land tijdens het onderzoektijdvak was gedaald en het niveau van de invoer in 1997 en 1998 stabiel was. Deze laatste stelling werd in het bestreden besluit niet overgenomen, aangezien in overweging 34 onder verwijzing naar het voor het onderzoek naar de schade in aanmerking genomen tijdvak wordt vermeld dat de invoer uit Polen „weliswaar aanvankelijk laag was maar later steeg”. In die omstandigheden kan uit de in de brief van 25 maart 1999 vervatte stellingen betreffende de periode na het onderzoektijdvak, niet worden afgeleid dat het bestreden besluit een kennelijke fout inzake de ontwikkeling van de omvang van de invoer bevat.

100.
    Verzoekster heeft met haar betoog evenmin kunnen aantonen dat de Commissie de ontwikkeling van de invoer uit Polen tijdens het onderzoektijdvak kennelijkverkeerd heeft beoordeeld. Dienaangaande behoeft het Gerecht geen uitspraak te doen over de geldigheid van de verschillende berekeningen die de partijen op basis van de door verzoekster overgelegde cijfers over de ontwikkeling van de gemiddelde invoer over drie maanden uit dit land hebben gemaakt, aangezien deze berekeningen betrekking hebben op de periode na het onderzoektijdvak. Uit de in het bestreden besluit vermelde cijfers betreffende de voor de schade in aanmerking genomen periode blijkt daarentegen een zeer sterke stijging van de invoer uit Polen tussen 1993 en 1995, een lichte daling in 1995 en een duidelijke stijging tijdens het onderzoektijdvak, in het bijzonder tijdens de laatste twee kwartalen ervan. Het bestreden besluit bevat geen aanwijzing dat de Commissie deze ontwikkeling verkeerd heeft beoordeeld.

101.
    Aangezien de met deze stijging overeenstemmende invoer plaatsvond tegen prijzen die geen schade veroorzaakten, heeft de Commissie immers geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat op basis van deze stijging niet kon worden geconcludeerd dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was.

102.
    Wat met name de invoer uit Egypte betreft, heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie in het bestreden besluit is voorbijgegaan aan het tijdelijke karakter van de daling van die invoer. Zoals namelijk in punt 92 is vastgesteld, kon de Commissie als gevolg van de prijsschommelingen van ferrosilicium op de wereldmarkt niet voorspellen dat de uitvoer uit Egypte naar de Gemeenschap zou stijgen en dat de prijzen waartegen die invoer gebeurt, schadelijk zouden zijn voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Verzoekster draagt overigens geen enkel concreet feit aan waaruit de Commissie had moeten afleiden dat een dergelijke ontwikkeling van de prijzen waarschijnlijk was.

103.
    Ten slotte moet het verwijt dat het in het bestreden besluit voorkomende cijfer inzake de invoer uit Egypte tijdens het onderzoektijdvak (11 098 ton) verschilt van het door de Egyptische exporterende producent voor dezelfde periode verstrekte cijfer van 18 564 ton, worden afgewezen. De Commissie heeft dit verschil in haarverweerschrift immers aldus uitgelegd dat volgens de statistieken blijkbaar een groot deel van de door deze exporterende producent opgegeven hoeveelheid na het onderzoektijdvak in de Gemeenschap is ingevoerd of aan kopers buiten de Gemeenschap werd doorverkocht. Verzoekster heeft deze aannemelijke uitleg niet betwist.

104.
    Met de tweede grief, volgens welke de Commissie niet de passende gevolgtrekkingen heeft gemaakt uit de stijging van het marktaandeel dat de invoer uit Egypte en Polen op de communautaire markt vertegenwoordigde, betwist verzoekster evenmin de feitelijke vaststellingen hierover in het bestreden besluit. Blijkens het bestreden besluit zijn de met deze invoer overeenstemmende marktaandelen weliswaar gestegen, maar waren deze tijdens het onderzoektijdvak (1,8 % voor de Egyptische en 4,8 % voor de Poolse invoer) en tijdens de voorgaande jaren laag. In een situatie waarin het prijsniveau in de Gemeenschap de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijke winsten oplevert, volstaat de stijging van de met die invoer overeenstemmende marktaandelen op zich evenwel niet om het optreden van nieuwe schade bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk te maken.

105.
    Met de derde grief, betreffende de prijsonderbieding van de ingevoerde producten, formuleert verzoekster drie verschillende verwijten. Wat het eerste verwijt betreft, heeft verzoekster niet aangetoond dat bij afschaffing van de betrokken maatregelen de prijsonderbieding van de invoer uit Egypte en Polen waarschijnlijk tot 30 % zou oplopen. Zoals in punt 93 is uiteengezet, hebben de betrokken exporterende producenten immers prijsverbintenissen aanvaard, zodat zij ook profiteren van de door hen toegepaste hogere prijzen. In die omstandigheden kan het vervallen van de maatregelen alleen niet automatisch tot een zo belangrijke daling van hun prijzen leiden.

106.
    Over het tweede verwijt zij opgemerkt, dat uit het in het bestreden besluit vastgestelde voortbestaan van een onderbiedingsniveau tijdens het onderzoektijdvak, te weten 4,6 % en 4,5 % voor de invoer uit Polen respectievelijk Egypte, niet kan worden geconcludeerd dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk is. De Commissie heeft in het bestreden besluit namelijk vastgesteld dat de schade door de in 1992 ingestelde maatregelen is opgeheven ondanks het voortbestaan van deze onderbieding, en dit wordt door verzoekster niet betwist.

107.
    Wat ten slotte het derde verwijt betreft, dat is ontleend aan het feit dat de prijzen van de uit Egypte en Polen ingevoerde producten na het onderzoektijdvak zijn gedaald, volstaat het eraan te herinneren, zoals reeds in de punten 70 tot 81 is uiteengezet, dat de handhaving van de rechten niet op dergelijke feiten kan worden gebaseerd.

108.
    Met betrekking tot de vierde grief, volgens welke de Commissie de vraag of een heroriëntering van de uitvoer uit Polen en Egypte op de Gemeenschap waarschijnlijk was, verkeerd heeft beantwoord, zij allereerst opgemerkt dat de prijsschommelingen op de betrokken markt weliswaar het risico van een dergelijke heroriëntering meebrengen, doch dat het bestaan van dit risico nog niet aantoont dat een dergelijke heroriëntering waarschijnlijk is, en nog veel minder dat daarbij schade veroorzakende prijzen zouden worden toegepast.

109.
    Om dezelfde redenen moet afgewezen het argument dat de Commissie de kans dat de Egyptische exporterende producent zijn uitvoer weer op de communautaire markt richt, heeft onderschat. Dat deze exporterende producent tijdens het onderzoektijdvak 94 % van zijn productiecapaciteit heeft benut, staat niet eraan in de weg dat hij beslist een deel van zijn verkopen weer op de communautaire markt te richten, aangezien de uitvoer naar deze markt tijdens die periode slechts een klein deel van zijn totale uitvoer uitmaakte. Bovendien kan uit de omvang van de door de Egyptische exporterende producent aangegeven voorraden worden geconcludeerd, dat een verhoging van zijn uitvoer naar de Gemeenschap mogelijkis. Deze elementen volstaan evenwel niet om vast te stellen dat heroriëntering waarschijnlijk is.

110.
    Wat de spreiding van de verkopen van de Egyptische exporterende producent betreft, erkent de Commissie dat zij in overweging 37 van het bestreden besluit een fout heeft gemaakt waar zij vaststelde dat het percentage van de voor de communautaire markt bestemde verkopen van deze producent van 68 % in 1995 tot 45 % tijdens het onderzoektijdvak was gedaald. In werkelijkheid zou het percentage van zijn verkopen naar de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak 25 % hebben bedragen. Deze fout kan het resultaat van haar beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade evenwel niet aantasten. Ook al was het voor de Egyptische exporterende producent mogelijk een belangrijk deel van zijn verkopen weer op de communautaire markt te richten, gelet op de prijsschommelingen op de wereldmarkt kon daaruit niet worden afgeleid dat een dergelijke heroriëntering waarschijnlijk was.

111.
    Wat inzonderheid de kans op heroriëntering van de uitvoer van de Poolse exporterende producent betreft, heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie dienaangaande een kennelijke fout heeft gemaakt. Met betrekking tot het argument dat de Commissie is voorbijgegaan aan de prognoses van deze exporterende producent inzake het benutten van zijn productiecapaciteit, zij allereerst opgemerkt dat verzoekster de vaststelling van de Commissie, dat de bezettingsgraad tijdens het onderzoektijdvak 93 % bedroeg, niet betwist. Bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade dient de Commissie inderdaad niet alleen rekening te houden met de bezettingsgraad tijdens het onderzoektijdvak, maar ook met de in het kader van het onderzoek meegedeelde prognoses van de exporterende producent over de toekomstige benutting van zijn capaciteit. Dat de Poolse exporterende producent voor de jaren 1997 en 1998 een bezettingsgraad van 84,7 % en dus een grotere beschikbare productiecapaciteit dan tijdens het onderzoektijdvak verwachtte, bewijst evenwelnog niet dat deze beschikbare capaciteit zou worden benut om de uitvoer naar de Gemeenschap te verhogen en dat daarbij schade veroorzakende prijzen zouden worden toegepast.

112.
    In dit verband betwist verzoekster voorts de in overweging 41 van het bestreden besluit geponeerde stelling dat „de uitvoer naar de Gemeenschap slechts [zou] kunnen stijgen ten koste van de binnenlandse verkoop of de uitvoer naar andere derde landen, hetgeen een dergelijke strategie zelfs nog onwaarschijnlijker maakt”, waarbij zij die stelling uit haar context licht. Deze stelling past immers in een redenering volgens welke het voor de Poolse exporterende producent economisch niet verstandig zou zijn, bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen te trachten zijn prijzen te verlagen om een groter aandeel op de communautaire markt te veroveren, aangezien hij zijn positie op deze markt heeft kunnen consolideren zonder schade veroorzakende prijzen toe te passen.

113.
    Dit oordeel wordt niet weersproken door de cijfers die de Poolse exporterende producent heeft overgelegd en die door verzoekster worden aangehaald. Volgens deze cijfers is zijn uitvoer naar de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak gestegen in vergelijking met het jaar 1996, terwijl zijn verkopen op de nationale markt en in andere landen zijn gedaald. De stijging van de verkoop in de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak heeft namelijk plaatsgevonden zonder dat schade veroorzakende prijzen werden toegepast.

114.
    Met betrekking tot de vijfde grief, betreffende de opheffing van de schade, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals reeds in punt 53 is uiteengezet, de opheffing van de schade door de antidumpingmaatregelen nog niet aantoont dat het optreden van nieuwe schade bij het vervallen van deze maatregelen waarschijnlijk is.

115.
    Wat de zesde grief betreft, volgens welke de Commissie verkeerde consequenties heeft getrokken uit het voortduren van de dumping tijdens het onderzoektijdvak, zij er allereerst aan herinnerd dat de Commissie zich in het bestreden besluit nietheeft uitgesproken over het punt of er nog steeds sprake was van dumping tijdens deze periode en evenmin over eventuele dumpingmarges. In dit verband heeft de Commissie op goede gronden alleen onderzocht of het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was, aangezien de maatregelen niet konden worden gehandhaafd wanneer dit niet waarschijnlijk was.

116.
    Bovendien zijn, anders dan verzoekster meent, het gestelde voortduren van de dumping en de gestelde dumpingmarge in casu niet relevant voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade. De eventuele schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou kunnen lijden door het vervallen van de prijsverbintenissen hangt immers hoofdzakelijk af van het niveau van prijsonderbieding van de ingevoerde producten. De omvang van de dumpingmarge tijdens de periode waarin de maatregelen van toepassing waren, kan hierop geen rechtstreekse invloed uitoefenen. Het is juist, dat bij het vervallen van een antidumpingrecht waarvan het bedrag overeenstemt met de dumpingmarge, deze marge een invloed kan hebben op het niveau van de prijsonderbieding van de ingevoerde producten die zich na het vervallen van een dergelijk recht kan voordoen. In casu zij er evenwel aan herinnerd dat de Egyptische en de Poolse exporterende producent prijsverbintenissen waren aangegaan en dat het niveau van het door verordening nr. 3642/92 ingestelde antidumpingrecht was vastgelegd in verhouding tot de schadedrempel en niet in verhouding tot de in die tijd vastgestelde dumpingmarge.

117.
    Derhalve kan verzoekster uit de omstandigheid dat volgens de Amerikaanse antidumpingwetgeving in het kader van een procedure van nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel de omvang van de dumpingmarge in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van het optreden van verdere of nieuwe schade, niet afleiden dat de Commissie in casu verplicht was rekening te houden met deze marge.

118.
    Bijgevolg is de grief, volgens welke de Commissie verkeerde consequenties heeft getrokken uit het voortduren en het niveau van de dumping tijdens het onderzoektijdvak, ongegrond. Met betrekking tot het in dit verband aangevoerde argument dat de prijsverbintenissen niet zijn nagekomen, zij eraan herinnerd dat verzoekster erkent dat deze verbintenissen tijdens het onderzoektijdvak werden nagekomen en dat de schade door de betrokken maatregelen is opgeheven. In die omstandigheden wijst niets erop dat de niet-nakoming van de prijsverbintenissen vóór het onderzoektijdvak, gesteld dat deze is bewezen, de Commissie tot een andere conclusie had moeten brengen omtrent de waarschijnlijkheid van het optreden van nieuwe schade. Derhalve behoeven de door verzoekster gevraagde instructiemaatregelen betreffende het dumpingniveau en de nakoming van de prijsverbintenissen niet te worden gelast en kan daarbij in het midden worden gelaten of deze in repliek geformuleerde verzoeken ontvankelijk zijn.

119.
    Met betrekking tot de zevende en laatste grief, volgens welke de Commissie eraan is voorbijgegaan dat het op grond van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap waarschijnlijk was dat opnieuw schade zou optreden, zij opgemerkt dat verzoekster zich hoofdzakelijk beroept op een daling van het aandeel van deze bedrijfstak in de communautaire markt. Dienaangaande heeft de Commissie vastgesteld, zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks die daling van zijn marktaandeel een hogere winst heeft kunnen maken. Volgens de verklaringen van verzoekster was deze winst in het onderzoektijdvak zelfs hoger dan in de voorgaande jaren. In die omstandigheden heeft de Commissie geen kennelijke fout gemaakt door te oordelen dat het optreden van nieuwe schade niet waarschijnlijk was ook al was het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedaald.

120.
    Hieraan moet worden toegevoegd dat verzoeksters stelling dat de Commissie op basis van de gegevens waarover zij beschikte, noodzakelijkerwijs tot de conclusie moest komen dat het optreden van nieuwe schade bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk was, evenmin gegrond is. Uit de door verzoeksteraangedragen gegevens blijkt immers dat de mogelijkheid van het optreden van nieuwe schade niet kon worden uitgesloten. Deze mogelijkheid volstaat evenwel niet om de handhaving van de maatregelen te rechtvaardigen.

121.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat niet aannemelijk was gemaakt dat het optreden van nieuwe schade waarschijnlijk was in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Derhalve is het beroep ongegrond.

Kosten

122.
    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Meij
Lenaerts
Potocki

            Jaeger                        Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juni 2001.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.