Language of document : ECLI:EU:T:2001:170

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

27 juni 2001 (1)

„Beschikking 1999/307/EG - Opneming van Schengen-secretariaat in secretariaat-generaal van Raad - Beroep tot nietigverklaring”

In de gevoegde zaken T-164/99, T-37/00 en T-38/00,

Alain Leroy, voormalig employé van de Economische Unie van België, Nederland en Luxemburg (Benelux), tewerkgesteld bij het Schengen-secretariaat en wonende te Grimbergen (België),

Yannick Chevalier-Delanoue, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Brussel (België),

Virginia Joaquim Matos, wonende te Montijo (Portugal),

vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, avocats, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

ondersteund door

Union syndicale-Bruxelles, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door S. Parmesan, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in zaak T-164/99,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en F. Anton als gemachtigden, bijgestaan door A. Bentley, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende, in zaak T-164/99, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/307/EG van de Raad van 1 mei 1999 tot vaststelling van de wijze waarop het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen (PB L 119, blz. 49), en, in de zaken T-37/00 en T-38/00, enerzijds, verzoeken tot nietigverklaring van beschikking 1999/307, van verschillende besluiten van de Raadtot aanstelling van derden in posten bij deze instelling en van de stilzwijgend genomen besluiten van de Raad om verzoekers niet in een van deze posten aan te stellen, en anderzijds, schadevorderingen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, president, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 maart 2001,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 ondertekenden een aantal lidstaten van de Europese Unie te Schengen overeenkomsten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen. Deze overeenkomsten, alsmede de daarmee samenhangende overeenkomsten en de op grond ervan vastgestelde voorschriften, zijn erop gericht de Europese integratie te bevorderen en met name de Europese Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

2.
    Het Verdrag houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (PB 1997, C 340, blz. 1), dat op 2 oktober 1997 is ondertekend te Amsterdam en op 1 mei 1999 in werking is getreden, bevat een protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (PB 1997, C 340, blz. 93; hierna: „protocol”). Het Schengen-acquis bestaat uit bovengenoemde overeenkomsten en voorschriften, die in de bijlage bij het protocol worden opgesomd.

3.
    De artikelen 2, lid 1, eerste alinea, en 7 van het protocol bepalen:

„Artikel 2

1. Vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel, is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, die vóór die datum zijn aangenomen, met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 genoemde lidstaten. Vanaf dezelfde datum treedt de Raad in de plaats van het Uitvoerend Comité.

(...)

Artikel 7

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vast op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen.”

4.
    Krachtens artikel 7 van het protocol gaf de Raad op 1 mei 1999 beschikking 1999/307/EG tot vaststelling van de wijze waarop het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen (PB L 119, blz. 49).

5.
    Volgens de punten 3 en 4 van de considerans van beschikking 1999/307 „[heeft] de opneming van het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad tot doel (...) ervoor te zorgen dat de toepassing en de ontwikkeling van de bepalingen van het Schengen-acquis bij de opneming van dit acquis in het kader van de Europese Unie aldus blijven verlopen dat de goede werking ervan wordt gewaarborgd”, en „[moet] de wijze waarop de opneming plaatsvindt (...) mogelijk maken dat enerzijds de aanwervingen worden beperkt tot de eisen van de dienst die voor het secretariaat-generaal zullen voortvloeien uit zijn nieuwe taken en dat anderzijds de bekwaamheid, het prestatievermogen en de onkreukbaarheid van de aangeworven personen worden geverifieerd”. Volgens punt 6 van de considerans van dezelfde beschikking wordt de secretaris-generaal van de Raad aldus in staat gesteld „op doeltreffende wijze te voldoen aan de behoeften die zullen voortvloeien uit de opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie”.

6.
    De artikelen 1 tot en met 3 van beschikking 1999/307 bepalen:

„Artikel 1

1. Deze beschikking heeft tot doel vast te stellen op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen.

2. Voor de toepassing van deze beschikking wordt het Schengen-secretariaat beschouwd als bestaande uit de personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, onder e).

Artikel 2

In afwijking van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, hierna .het Statuut‘ genoemd, en behoudens verificatie van de naleving van de voorwaarden van artikel 3, kan het tot aanstelling bevoegde gezag(TABG) in de zin van artikel 2 van het Statuut de in artikel 1 van deze beschikking bedoelde personen bij het secretariaat-generaal van de Raad aanstellen als ambtenaar op proef van de Europese Gemeenschappen in de zin van het Statuut en deze toewijzen aan een van de ambten die daartoe zijn opgenomen in de lijst van het aantal ambten van het secretariaat-generaal van de Raad voor het begrotingsjaar 1999, en wel in de categorie, het kader, de rang en de salaristrap vastgesteld overeenkomstig de equivalentietabel in de bijlage.

Artikel 3

Het TABG kan overgaan tot de in artikel 2 bedoelde aanstellingen nadat het heeft geverifieerd of de betrokken personen:

a)    onderdaan zijn van een van de lidstaten;

b)    hebben voldaan aan de verplichtingen die voor hen voortvloeien uit de wettelijke voorschriften inzake de militaire dienstplicht;

c)    in zedelijk opzicht de waarborgen bieden die vereist zijn voor de uitoefening van hun functies;

d)    voldoen aan de voor de uitoefening van die functies gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid;

e)     bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat zij:

    i)    op 2 oktober 1997 in dienst waren bij het Schengen-secretariaat, hetzij als lid van het college van secretarissen-generaal van de Benelux, gedetacheerd bij het Schengen-secretariaat, hetzij als functionaris met een arbeidscontract verbonden aan de Benelux Economische Unie, hetzij als statutair functionaris van het Benelux-secretariaat,gedetacheerd bij het Schengen-secretariaat, en aldaar daadwerkelijk een functie uitoefenden,

    ii)    op 1 mei 1999 nog bij het Schengen-secretariaat in dienst waren,

        en

    iii)    op de onder i) en ii) bedoelde data bij het Schengen-secretariaat daadwerkelijk functies uitoefenden met betrekking tot de toepassing en de ontwikkeling van het Schengen-acquis, assistentie van het voorzitterschap en de delegaties, beheer van financiële en budgettaire zaken, vertaling en/of vertolking, documentatie of secretariaat, met uitzondering van technische of administratieve ondersteuningstaken;

f)    alle documenten of bewijsstukken, diploma's, titels of getuigschriften overleggen waaruit blijkt dat zij beschikken over de vereiste kwalificatie of ervaring om de functies uit te oefenen die overeenstemmen met de categorie of het kader waarin zij moeten worden opgenomen.”

7.
    Artikel 5 van beschikking 1999/307 bepaalt dat deze „in werking [treedt] op de dag waarop zij wordt aangenomen” en „van toepassing [is] met ingang van 1 mei 1999”.

8.
    Volgens artikel 6 „[is] deze beschikking gericht tot de secretaris-generaal van de Raad”.

De feiten

Zaak T-164/99

9.
    Leroy werkte van 12 februari tot en met 9 juni 1996 als vertaler bij het Schengen-secretariaat op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Vervolgens werd hij van 10 juni 1996 tot en met 30 maart 1998 verschillende keren als zelfstandig vertaler (free-lance) ingezet bij dit secretariaat. Tot slot werkte hij van 1 april 1998 tot en met 30 april 1999 als vertaler en verantwoordelijke voor de terminologie bij hetzelfde secretariaat op basis van een met de Benelux Economische Unie gesloten overeenkomst voor onbepaalde tijd.

10.
    Artikel 6 van deze overeenkomst bevat de volgende bepaling:

„Deze aanwerving verleent in het kader van de opneming van het secretariaat-generaal geen recht op aanstelling bij de Europese Unie, maar sluit dit evenmin uit.”

11.
    Verzoeker, die vreesde niet in het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen, stuurde deze instelling begin 1999 verschillende brieven om zijn persoonlijke situatie met het oog op de toepassing van artikel 7 van het protocol uiteen te zetten. Daarbij wees hij erop dat hij, hoewel hij op 2 oktober 1997 geen functionaris met een arbeidscontract van het Schengen-secretariaat was, toch gedurende de gehele voor de betrokken opneming bepaalde referentieperiode als zelfstandige vertalingen had gemaakt voor rekening van dit secretariaat.

12.
    In antwoord op deze brieven werd verzoeker meegedeeld dat de datum van 2 oktober 1997 van wezenlijk belang was om te bepalen welke personen in aanmerking kwamen om te solliciteren naar een ambt bij het secretariaat-generaal van deze instelling.

13.
    Later werd verzoekers overeenkomst met ingang van 30 april 1999 beëindigd, en hij was niet bij de in het secretariaat-generaal van de Raad opgenomen personen.

Zaak T-37/00

14.
    Chevalier-Delanoue is sinds 1993 vertaler bij de Franse afdeling van de vertaaldienst van het directoraat Vertaling en documentenproductie van DG A van de Raad (hierna: „vertaaldienst”).

15.
    Sinds 1 januari 1998 kwam hij in aanmerking voor bevordering tot de rang LA 5. Uit dien hoofde stond hij op de lijst van ambtenaren die op 1 oktober 1998 de vereiste anciënniteit hadden. Verzoeker kwam echter niet voor op de lijst van de voor het begrotingsjaar 1998 voor bevordering voorgedragen ambtenaren.

16.
    Na de inwerkingtreding van beschikking 1999/307 werd R., voormalig functionaris van het Schengen-secretariaat, krachtens deze beschikking aangesteld in een post van de rang LA 5 bij de Franse afdeling van de vertaaldienst.

17.
    Volgens verzoeker heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) met dit aanwervingsbesluit noodzakelijkerwijs stilzwijgend het besluit genomen hem op deze datum niet te bevorderen in die budgettair vrijgekomen post van de rang LA 5.

18.
    Op 28 juli 1999 diende hij op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) een klacht in. Deze klacht werd afgewezen bij besluit van 22 november 1999, waarvan verzoeker op 26 november 1999 in kennis werd gesteld.

19.
    In december 1999 werd verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1999 bevorderd tot de rang LA 5.

Zaak T-38/00

20.
    Joaquim Matos behoort tot de geslaagde kandidaten van een door de Raad in 1996 georganiseerd vergelijkend onderzoek voor het vormen van een reserve tervervulling van vacatures voor Portugeestalige vertalers. Op datum van indiening van haar verzoekschrift had zij van de Raad nog geen aanwervingsaanbod ontvangen. De reservelijst was nog altijd geldig en verzoekster stond er als derde op gerangschikt.

21.
    Na de inwerkingtreding van beschikking 1999/307 werden vier voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat aangesteld in posten van de rang LA 7 bij de Portugese afdeling van de vertaaldienst.

22.
    Volgens verzoekster heeft het TABG met dit besluit tot aanwerving per 1 mei 1999 noodzakelijkerwijs stilzwijgend het besluit genomen haar niet in een van deze budgettair vrijgekomen posten aan te stellen.

23.
    Op 28 juli 1999 diende zij krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in. Deze klacht werd afgewezen bij besluit van 22 november 1999, waarvan verzoekster op 26 november 1999 in kennis werd gesteld.

De procedure

24.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juli 1999 (zaak T-164/99) en 24 februari 2000 (zaken T-37/00 en T-38/00), hebben verzoekers de onderhavige beroepen ingesteld.

25.
    Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 september 1999 en 26 april 2000, heeft de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in alle genoemde zaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

26.
    Op 22 november 1999, 30 mei en 13 juni 2000 hebben verzoekers hun opmerkingen over deze excepties ingediend.

27.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 22 november 1999 werd l'Union syndicale-Bruxelles toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker in zaak T-164/99.

28.
    Op 25 januari 2000 heeft interveniënte haar opmerkingen over de in zaak T-164/99 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

29.
    Bij beschikkingen van 9 maart en 26 juni 2000 heeft het Gerecht (Tweede kamer) de door de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd.

30.
    Bij beschikking van 4 augustus 2000 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de zaken T-164/99, T-37/00 en T-38/00 gevoegd voor de mondelinge en schriftelijke behandeling en voor het arrest.

31.
    Bij brief van 11 september 2000 heeft interveniënte afgezien van indiening van een memorie in interventie.

32.
    In de zaken T-37/00 en T-38/00 heeft de Raad afgezien van indiening van een dupliek.

33.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

34.
    De partijen zijn ter openbare terechtzitting van 7 maart 2001 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen.

Conclusies van partijen

35.
    In zaak T-164/99 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

-    beschikking 1999/307 nietig te verklaren;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

36.
    Interveniënte sluit zich aan bij de conclusies van verzoeker.

37.
    In zaak T-37/00 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

-    beschikking 1999/307 nietig te verklaren;

-    het besluit om R. aan te stellen in een post van de rang LA 5 bij de Franse afdeling van de vertaaldienst nietig te verklaren;

-    het daaruit voortvloeiende stilzwijgend genomen besluit om hem niet in een dergelijke post aan te stellen, nietig te verklaren;

-    de Raad ertoe te veroordelen alle juridische gevolgen te trekken die nodig zijn om hem in zijn rechten te herstellen;

-    subsidiair, de Raad te veroordelen tot vergoeding van de geleden morele en materiële schade, die voorlopig wordt geraamd op één euro, te vermeerderen met moratoire interessen vanaf 1 mei 1999;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

38.
    In zaak T-38/00 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    beschikking 1999/307 nietig te verklaren;

-    de besluiten tot aanstelling van D. S. S., R. C. d. S., R. G. en G. L. in vier posten van de rang LA 7 bij de Portugese afdeling van de vertaaldienst nietig te verklaren;

    -    de daaruit voortvloeiende stilzwijgend genomen besluiten om haar niet in een van deze posten aan te stellen, nietig te verklaren;

-    de Raad ertoe te veroordelen alle juridische gevolgen te trekken die nodig zijn om haar in haar rechten te herstellen;

-    subsidiair, de Raad te veroordelen tot vergoeding van de geleden morele en materiële schade, die voorlopig wordt geraamd op één euro, te vermeerderen met moratoire interessen vanaf 1 mei 1999;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

39.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

-    verzoekers te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

40.
    Het beroep in zaak T-164/99 werd ingesteld op basis van artikel 230 EG en de beroepen in de zaken T-37/00 en T-38/00 op basis van de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Verzoekers vorderen in de eerste plaats nietigverklaring van beschikking 1999/307. In de zaken T-37/00 en T-38/00 wordt bovendien gesteld dat de besluiten tot aanstelling van voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat in posten bij de vertaaldienst en de stilzwijgend genomen besluiten omverzoekers niet in een van deze posten aan te stellen uitvoeringsmaatregelen van beschikking 1999/307 zijn. Alle verzoekers betogen dat het probleem van de ontvankelijkheid van hun beroepen nauw samenhangt met het onderzoek ten gronde. Zij voeren aan dat beschikking 1999/307 hen individueel raakt voorzover zij ten gevolge van die beschikking niet in aanmerking kwamen voor de litigieuze opnemingsprocedure (zaak T-164/99) en evenmin hebben kunnen deelnemen aan een gewone procedure ter voorziening in de betrokken posten (zaken T-37/00 en T-38/00). Volgens verzoekers is dit een gevolg van het feit dat beschikking 1999/307 indruist tegen de dwingende statutaire bepalingen inzake aanwerving van ambtenaren en tegen artikel 7 van het protocol. Zij stellen eveneens dat de Raad in deze beschikking een willekeurig criterium vaststelde. Tot slot verklaren zij dat, indien hun beroepen slagen, de Raad nieuwe maatregelen moet nemen om de gevolgen van de aldus vastgestelde onwettigheid ongedaan te maken.

41.
    Volgens de Raad daarentegen zijn de beroepen niet-ontvankelijk omdat beschikking 1999/307, die niet van toepassing is op de situatie van verzoekers, hen niet individueel raakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (zaak T-164/99) en evenmin een voor hen bezwarend besluit is in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut (zaken T-37/00 en T-38/00).

42.
    In casu blijkt dat het probleem van de ontvankelijkheid van de beroepen nauw samenhangt met het onderzoek ten gronde, zodat eerst met dit onderzoek moet worden begonnen.

Ten gronde

43.
    Verzoekers voeren ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring verschillende middelen aan die elkaar deels overlappen. Zo voeren alle verzoekers aan dat beschikking 1999/307 onwettig is, vooral omdat zij is vastgesteld in strijd met artikel 7 van het protocol, met sommige bepalingen van het Statuut, met dehiërarchie der normen en met het non-discriminatiebeginsel, en omdat zij doet blijken van een onjuiste rechtsopvatting.

44.
    Subsidiair klagen verzoekers in de zaken T-37/00 en T-38/00 over schending van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (hierna: „Fusieverdrag”) - thans artikel 283 EG -, artikel 10 van het Statuut en wezenlijke vormvoorschriften. In deze zaken wordt bovendien gesteld dat de besluiten tot aanstelling van vijf voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat in posten bij de vertaaldienst en de besluiten om verzoekers niet in de betrokken posten aan te stellen onwettig zijn wegens schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, niet-nakoming van de zorgplicht, en schending van de beginselen van goed beheer en behoorlijk bestuur.

45.
    In zaak T-164/99 voert interveniënte twee aanvullende middelen aan, te weten schending van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Fusieverdrag en ontbreken van een rechtsgrondslag voor beschikking 1999/307.

46.
    Het lijkt aangewezen deze middelen te hergroeperen en eerst gezamenlijk de middelen inzake schending van artikel 7 van het protocol, artikel 24 van het Fusieverdrag, de artikelen 7, 10, 27 en 29 van het Statuut, het beginsel van de hiërarchie der normen en de wezenlijke vormvoorschriften te onderzoeken.

De middelen inzake schending van artikel 7 van het protocol, artikel 24 van het Fusieverdrag, de artikelen 7, 10, 27 en 29 van het Statuut, het beginsel van de hiërarchie der normen en de wezenlijke vormvoorschriften.

Argumenten van partijen

47.
    Volgens verzoekers kan de Raad zich ter rechtvaardiging van beschikking 1999/307 niet beroepen op artikel 7 van het protocol. Deze bepaling verplicht de Raad weliswaar het Schengen-secretariaat in zijn eigen secretariaat-generaal op te nemen, doch bij het vaststellen van de „wijze” waarop de opneming plaatsvindt, had de Raad de meest geschikte middelen moeten kiezen. Bovendien spreekt dit artikel niet uitdrukkelijk van de aanwerving van het personeel van het Schengen-secretariaat, maar beoogt het de opneming van de functies van dit secretariaat als orgaan.

48.
    Volgens verzoekers is het overduidelijk dat artikel 7 van het protocol de Raad niet kon machtigen om de wijze waarop de opneming plaatsvindt, vast te stellen in strijd met de statutaire bepalingen inzake aanwerving en met de algemene rechtsbeginselen. Artikel 7 van het protocol voorziet slechts in een procedurele afwijking van het gemene recht, meer bepaald van artikel 24, lid 1, van het Fusieverdrag: de Raad kan zonder voorstel van de Commissie en zonder raadpleging van de overige instellingen handelen, wat op de spoedeisendheid en het uitzonderlijk karakter van de situatie wijst.

49.
    Verzoekers leiden hieruit af dat wanneer de instellingen met nieuwe opdrachten worden belast, zij enkel extra personeel kunnen aanwerven in het kader van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”). Zij stellen dat het personeel van het Schengen-secretariaat weliswaar in beginsel het meest geschikt was om dezelfde of gelijkwaardige opdrachten als die van dit secretariaat uit te oefenen bij het secretariaat-generaal van de Raad, maar dat de Raad volgens artikel 7 van het protocol alleen bijzondere waarde mocht hechten aan dit personeel.

50.
    Wat de taken betreft die de Raad heeft opgedragen aan de vijf voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat wier aanstelling in de zaken T-37/00 en T-38/00 wordt betwist, voegen de betrokken verzoekers hieraan toe dat dit geen specifieke taken zijn die verband houden met het Schengen-acquis en waarvoor eenspecifieke ervaring was vereist. Deze personen oefenen dezelfde functies uit als alle vertalers van de Franse en de Portugese afdeling van de vertaaldienst. Bij beschikking 1999/307 zouden bijgevolg, anders dan in de punten 4 en 6 van de considerans ervan wordt verklaard, niet de door het personeel van het Schengen-secretariaat uitgeoefende functies zijn opgenomen.

51.
    Uit het oogpunt van de hiërarchie der normen merken verzoekers op dat het protocol de gemeenschapsverdragen niet wijzigt, maar de toepassing ervan verzekert. Wat de juridische waarde van beschikking 1999/307 in vergelijking met die van de krachtens artikel 24 van het Fusieverdrag vastgestelde verordening houdende het Statuut van de ambtenaren betreft, benadrukken verzoekers dat deze beschikking van interne aard is omdat zij tot de secretaris-generaal van de Raad is gericht. Een dergelijke beschikking mag dus niet indruisen tegen de verordeningsbepalingen van het Statuut inzake externe aanwervingen. Anders dan een dergelijke beschikking is het Statuut vastgesteld in de vorm van een verordening, dit wil zeggen een verbindende handeling van algemene strekking die rechten in het leven roept voor de ambtenaren.

52.
    Verzoekers verduidelijken dat aanwerving bij wege van een vergelijkend onderzoek de fundamentele en exclusieve regel is voor de toegang tot een ambt bij de Gemeenschappen, behoudens de uitzonderingen van artikel 29, lid 2, van het Statuut, die in casu niet met succes kunnen worden ingeroepen. De Raad, die nochtans met spoed en volgens een uitzonderlijke procedure mocht handelen, had bijgevolg eerst een overzicht moeten opstellen van de posten die nodig waren om bij hem de voortzetting van de activiteiten in verband met het Schengen-acquis te verzekeren, en had vervolgens personeel van het Schengen-secretariaat moeten aanwerven bij wege van een vergelijkend onderzoek. De Raad kon dus zeer goed zowel de in artikel 7 van het protocol vereiste opneming verrichten als de aanwervingsprocedure van het Statuut naleven.

53.
    Bovendien beantwoordt alleen een vergelijkend onderzoek aan de doelstellingen van artikel 27 van het Statuut, de sleutelbepaling inzake aanwerving bij de gemeenschapsinstellingen, volgens hetwelk de aanwerving er dient op gericht te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding zijn aangeworven. Welnu, bij gebreke van een bij beschikking 1999/307 rechtsgeldig ingestelde afwijkende regeling, heeft de Raad zowel artikel 27 als artikel 29 van het Statuut geschonden.

54.
    In zaak T-164/99 betoogt interveniënte dat artikel 2 van het protocol voorziet in een specifieke regeling van vaststelling met eenparigheid van stemmen van de maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van het Schengen-acquis op de dertien in artikel 1 genoemde lidstaten. De wijze waarop het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen, is bij artikel 7 van het protocol daarentegen uitdrukkelijk uitgesloten van deze specifieke regeling. Deze bepaling schrijft immers voor dat de wijze waarop de opneming plaatsvindt, wordt vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen van alle lidstaten. De Raad kon bijgevolg niet op goede gronden stellen dat hij op basis van dit artikel 7 kan afwijken van het bepaalde in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Fusieverdrag.

55.
    Tot slot stellen de verzoekers in de zaken T-37/00 en T-38/00 dat aangezien er geen vergelijkend onderzoek werd georganiseerd voor de aanstelling van de vijf voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat, de Raad niet kon garanderen dat de aangeworven ambtenaren de in artikel 27 van het Statuut bedoelde kwaliteiten bezaten. Het belang van de dienst, waarvan sprake is in artikel 7 van het Statuut, vereist echter dat alleen personen met deze kwaliteiten worden aangesteld. Bij de aanwerving van die vijf voormalige functionarissen is bijgevolg voorbijgegaan aan het belang van de dienst.

56.
    Subsidiair stellen zij dat men zich kan afvragen of beschikking 1999/307, die rechtens een lagere rang heeft dan het Statuut, dit Statuut niet wijzigt. Het Statuut kan evenwel alleen worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 24 van het Fusieverdrag, die in casu niet werd nageleefd. Bovendien had volgens artikel 10 van het Statuut het comité voor het statuut moeten worden geraadpleegd. Deze bepaling werd evenmin in acht genomen. Meer algemeen heeft de Raad aldus wezenlijke vormvoorschriften geschonden.

57.
    De Raad antwoordt hierop dat artikel 7 van het protocol juist tot doel heeft hem de bevoegdheid te verlenen een autonome, van de statutaire bepalingen afwijkende aanwervingsregeling vast te stellen. Bovendien is dit artikel een bepaling van primair recht die in de hiërarchie der normen dezelfde rang heeft als artikel 24 van het Fusieverdrag en een hogere rang heeft dan het Statuut. Voorzover verzoekers schending van het Statuut stellen, is dit verwijt volgens de Raad niet gegrond omdat bij beschikking 1999/307 een onder een bepaling van primair recht vallende uitzonderingsregeling werd ingesteld. Tot slot is er geen „fundamentele regel” van hogere rang dan het Statuut die voorschrijft dat de enige toegang tot een ambtelijke functie die van een vergelijkend onderzoek is.

Beoordeling door het Gerecht

58.
    Allereerst zij vastgesteld dat het protocol aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht en, zoals uit de slotakte van het Verdrag van Amsterdam (PB 1997, C 340, blz. 115) blijkt, werd vastgesteld door de vijftien lidstaten. Ingevolge artikel 311 EG maakt het protocol integrerend deel uit van het EG-Verdrag. Het heeft bijgevolg dezelfde juridische waarde als dit Verdrag (zie in deze zin arrest Gerecht van 23 februari 2001, De Nicola/BEL, T-7/98, T-208/98 en T-109/99, Jurispr. blz. I-0000, punt 90) en bevat bepalingen van primair recht.

59.
    Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van het protocol het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie wordt opgenomen vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en dat vanaf dezelfde datum de Raad in de plaats treedt van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité. Dit artikel voorziet dus reeds in de opneming van de relevante teksten en in de aanwijzing van het orgaan dat met het beheer van het Schengen-acquis wordt belast.

60.
    Onder deze omstandigheden staat niets eraan in de weg dat de Raad artikel 7 van het protocol, volgens hetwelk hij „[vaststelt] op welke wijze het Schengen-secretariaat” in zijn eigen secretariaat-generaal wordt opgenomen, aldus uitlegt dat hij bevoegd is en - aangezien hij volgens artikel 21 van zijn destijds geldende reglement van orde (PB 1993, L 304, blz. 1), wat van de functies en het personeel betreft, zijn secretariaat-generaal zelf mocht organiseren - zelfs verplicht is het personeel van het voormalige Schengen-secretariaat op te nemen.

61.
    Met betrekking tot de wijze waarop deze opneming plaatsvindt, moest de Raad volgens het onder het primaire recht vallende protocol geen welbepaalde procedure volgen. Anders dan verzoekers stellen, is er geen andere bepaling van primair recht die de Raad een dergelijke verplichting oplegt. Met name het door verzoekers ingeroepen artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Fusieverdrag stelt zelf geen algemeen geldende aanwervingsregeling in, maar bepaalt alleen dat de Raad bevoegd is om het Statuut en de RAP vast te stellen, en geeft geen richtsnoeren of beginselen ter zake.

62.
    Ingevolge artikel 7 van het protocol mocht de Raad derhalve voor de opneming van de voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat een van het Statuut en de RAP onafhankelijke aanwervingsregeling instellen om de continuïteit van de toepassing van het Schengen-acquis bij zijn eigen secretariaat-generaal te verzekeren. Volgens vaste rechtspraak (arrest Hof van 6 december 1989, Mulfinger e.a./Commissie, 249/87, Jurispr. blz. 4127, punt 10, en de aldaar aangehaalderechtspraak) vormen het Statuut en de RAP overigens geen uitputtende regeling die eraan in de weg staat dat er personeel buiten het aldus tot stand gebrachte kader wordt aangesteld.

63.
    Hoewel de Raad dus in plaats van beschikking 1999/307 vast te stellen ook voor aanwerving overeenkomstig het Statuut of de RAP had kunnen kiezen, tasten noch de door verzoekers aangehaalde statutaire beginselen - met name het beginsel dat alleen voor algemeen vergelijkende onderzoeken geslaagde kandidaten toegang tot een ambtelijke functie bij de Gemeenschappen hebben -, noch de artikelen 7, 27 en 29 van het Statuut de wettigheid van deze beschikking aan. Deze beginselen en artikelen hebben in de hiërarchie der normen immers dezelfde rang als de bestreden beschikking, namelijk die van afgeleid recht.

64.
    Aangezien artikel 7 van het protocol de Raad voor de betrokken opneming andere bevoegdheden verleent dan artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Fusieverdrag en in artikel 2 van beschikking 1999/307 uitdrukkelijk wordt gezegd dat de bepalingen ervan zijn vastgesteld „in afwijking van het Statuut”, kon deze beschikking het Statuut dus geenszins wijzigen. De bepalingen die een dergelijke wijziging regelen, met name artikel 10 van het Statuut, werden bijgevolg niet geschonden.

65.
    Dat het Statuut en de RAP verordeningen zijn, terwijl de bestreden handeling een beschikking is, ontkracht deze conclusie niet. Dienaangaande zij erop gewezen dat het niet om een louter interne of individuele beschikking gaat, maar om een handeling sui generis die, hoewel alleen gericht tot de secretaris-generaal van de Raad, toch objectief en algemeen bepaalt welke categorie van personen in aanmerking komt om in het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen, en, a contrario, welke categorie van personen hiervan definitief is uitgesloten. Door bovendien te bepalen dat de vastgestelde wijze van opneming afwijkt van het Statuut, dat een onbetwistbaar normatieve aanstellingsregelingbevat, stelt beschikking 1999/307 een van het Statuut onderscheiden regeling in, die eveneens van normatieve aard is en door het TABG van de Raad moet worden uitgevoerd.

66.
    Dat de Raad aan sommige in zijn secretariaat-generaal opgenomen voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat algemene taken heeft toegewezen en geen taken die betrekking hebben op het Schengen-acquis, tast de wettigheid van beschikking 1999/307 evenmin aan. Enerzijds zijn die individuele maatregelen, die onder de interne organisatie van de dienst vallen, namelijk na de vaststelling van deze beschikking genomen. Anderzijds is het Schengen-secretariaat sedert zijn opneming in het secretariaat-generaal van de Raad niet langer een afzonderlijk orgaan. Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat aan sommige in het personeelsbestand van de Raad opgenomen personen algemene opdrachten worden toegewezen, voorzover de doelstelling om op doeltreffende wijze te voorzien in de behoeften die voortvloeien uit de opneming van het Schengen-acquis (punt 6 van de considerans van beschikking 1999/307) niet in gevaar wordt gebracht. Het dossier bevat evenwel niets dat daarop wijst.

67.
    Om de hierboven uiteengezette redenen moeten de argumenten van interveniënte in zaak T-164/99 (zie hierboven punt 54) eveneens worden afgewezen. Het protocol heeft immers dezelfde juridische waarde als het Fusieverdrag, zodat de Raad krachtens artikel 7 van het protocol een autonome aanwervingsregeling mocht instellen, die losstaat van die van het Statuut en de RAP en eveneens buiten de werkingssfeer van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van dit Verdrag valt.

68.
    Gelet op een en ander moeten de middelen inzake schending van artikel 7 van het protocol, artikel 24 van het Fusieverdrag, de artikelen 7, 10, 27 en 29 van het Statuut, het beginsel van de hiërarchie der normen en de wezenlijke vormvoorschriften worden afgewezen.

Het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting

Argumenten van partijen

69.
    Met dit middel stellen verzoekers dat er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is voor de keuze van 2 oktober 1997 als datum om te bepalen welke bij het Schengen-secretariaat werkzame personen in aanmerking komen om in het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen. De keuze van deze datum is volstrekt willekeurig en houdt geen enkel verband met het criterium dat had moeten worden gehanteerd, namelijk het onderzoek van de kwalificaties en de bekwaamheid van het betrokken personeel. Deze datum, die van de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam, had immers voor de Raad noch voor de „Schengen-overheden” enig juridisch gevolg; hij verplichtte de lidstaten alleen de ratificaties te verrichten die nodig waren voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam. De enige relevante datum was die van de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, te weten 1 mei 1999. Volgens verzoekers was dit de peildatum om te bepalen wie bij het Schengen-secretariaat werkte en - uiteraard met inachtneming van het beginsel van vergelijkend onderzoek - in het secretariaat-generaal van de Raad kon worden opgenomen.

70.
    Verzoeker in zaak T-164/99 verklaart dat de keuze van 2 oktober 1997 juist in zijn geval duidelijk willekeurig was, aangezien hij sinds februari 1996 bij het Schengen-secretariaat werkte. Hij werkte eind 1997 als zelfstandige en vervolgens vanaf 1 april 1998 op grond van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Hij had bijgevolg meer ervaring dan sommige op grond van beschikking 1999/307 aangeworven functionarissen van het Schengen-secretariaat.

71.
    Dezelfde verzoeker voert als tweede grief schending van zijn aanstellingsovereenkomst aan. Met een beroep op artikel 6 van deze overeenkomst (zie hierboven punt 10) verklaart hij dat indien andere criteria dan de kunstmatige en onwettige criteria van beschikking 1999/307 waren gehanteerd en indien een vergelijkend onderzoek was georganiseerd, hij op goede gronden kon verwachtenin het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen. Dit beding van de overeenkomst werd door verzoekers werkgever, de „Schengen-overheden”, ingetrokken noch gewijzigd. Aangezien beschikking 1999/307 echter werd vastgesteld door de Raad, die een derde is ten opzichte van de betrokken overeenkomst, kon zij de inhoud van deze overeenkomst niet wijzigen.

72.
    In repliek verduidelijkt verzoeker deze tweede grief en betoogt hij dat artikel 6 van zijn aanstellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat het niet volledig was uitgesloten dat de Raad hem later zou aanstellen. Door geen vergelijkend onderzoek te organiseren en 2 oktober 1997 als referentiedatum te kiezen heeft de Raad hem evenwel belet deel te nemen aan deze opnemingsprocedure.

73.
    Volgens de Raad is het op 2 oktober 1997 in dienst zijn bij het Schengen-secretariaat, een objectief criterium dat garandeert dat de voor opneming in aanmerking komende personen over een bepaalde ervaring beschikken. Voorzover verzoeker in zaak T-164/99 de Raad een schending van zijn aanstellingsovereenkomst verwijt, benadrukt de Raad dat hij een derde was ten opzichte van de betrokken overeenkomst. Er is dus geen handeling van de Raad die bij deze verzoeker de hoop op een toekomstige aanstelling had kunnen voeden. Het door verzoeker ingeroepen beding kon een dergelijke hoop niet rechtvaardigen.

Beoordeling door het Gerecht

74.
    Vaststaat dat 2 oktober 1997 de datum is van de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam, dat het protocol bevat. Onder voorbehoud van ratificatie van dit Verdrag stond het op deze datum dus vast, dat het personeel van het Schengen-secretariaat op een door de Raad vast te stellen wijze in het secretariaat-generaal van de Raad zou worden opgenomen.

75.
    Onder deze omstandigheden kan de Raad niet worden verweten dat hij, in het kader van de autonome aanwervingsregeling van beschikking 1999/307, 2 oktober 1997 als begindatum heeft genomen van de periode gedurende welke personen bij het Schengen-secretariaat in dienst moesten zijn om in aanmerking te komen voor die opneming. Aangezien de Raad de wijze waarop de opneming zou plaatsvinden, onafhankelijk van het Statuut en de RAP mocht vaststellen met inachtneming van de situatie van het personeel van het Schengen-secretariaat, had hij gegronde redenen om na de bekendmaking van het beginsel van de opneming op 2 oktober 1997 een kunstmatige aangroei van dat personeel te voorkomen. De keuze van 2 oktober 1997 kan dus niet als willekeurig worden aangemerkt.

76.
    Wat de situatie van verzoeker in zaak T-164/99 betreft, zij eraan herinnerd dat deze op 2 oktober 1997 als zelfstandig vertaler werkte. Hij voldeed dus niet aan de voorwaarden van artikel 3, sub e, i en ii, van beschikking 1999/307. Aan de Raad kan evenwel niet worden verweten in dit artikel te hebben bepaald dat er in de periode van 2 oktober 1997 tot 1 mei 1999 een duurzaam dienstverband moest bestaan tussen het voor opneming in aanmerking komende personeel en het Schengen-secretariaat. Integendeel, de Raad mocht er algemeen van uitgaan dat alleen deze personeelsleden, met name de functionarissen die door een arbeidsovereenkomst aan de Benelux Economische Unie waren verbonden, over de nodige ononderbroken ervaring beschikten om het „geheugen” van het Schengen-secretariaat te bewaren, en behoefde geen rekening te houden met de situatie van zelfstandigen. Door een verklaring voor te leggen volgens welke „van 10 juni 1996 tot en met 30 maart 1998 (...) verschillende keren op hem als free-lance” een beroep was gedaan, heeft die verzoeker overigens niet aangetoond dat er vanaf 2 oktober 1997 tussen hem en het Schengen-secretariaat een duurzaam dienstverband bestond dat noodzakelijkerwijs moest worden gelijkgesteld met een van de dienstverbanden bedoeld in artikel 3, sub e, i en ii, van de bestreden beschikking.

77.
    Met betrekking tot verzoekers aanstellingsovereenkomst met de Benelux Economische Unie volstaat de vaststelling dat deze overeenkomst verzoekers eventuele opneming in het secretariaat-generaal van de Raad niet uitsluit, doch voor de Raad geen enkele verplichting inhoudt. Een dergelijke overeenkomst kon bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat hij effectief zou worden opgenomen. In repliek heeft verzoeker zijn grief inzake schending van zijn aanstellingsovereenkomst overigens beperkt tot het argument dat zijn kans om door de Raad worden aangeworven, is tenietgedaan doordat 2 oktober 1997 als referentiedatum is gekozen en doordat de Raad geen vergelijkend onderzoek heeft georganiseerd. Zoals reeds is geoordeeld, heeft de Raad evenwel door deze datum te kiezen en door geen vergelijkend onderzoek te organiseren voor de omstreden opneming, geen onwettigheid begaan die de geldigheid van beschikking 1999/307 kan aantasten.

78.
    Bijgevolg faalt ook dit middel.

Het middel inzake ontbreken van een rechtsgrondslag voor beschikking 1999/307

79.
    In zaak T-164/99 heeft interveniënte in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid eraan herinnerd dat het Verdrag van Amsterdam en het protocol, waarvan artikel 7 voorziet in de vaststelling van de wijze waarop de opneming van het Schengen-secretariaat plaatsvindt, op 1 mei 1999 in werking zijn getreden. Beschikking 1999/307 zou in het kader van de schriftelijke procedure zijn vastgesteld. Alle lidstaten zouden evenwel op 30 april 1999 vóór middernacht hun beslissing schriftelijk hebben meegedeeld aan het secretariaat-generaal van de Raad. Beschikking 1999/307 zou dus op 30 april 1999 en niet op 1 mei 1999 zijn vastgesteld. Bijgevolg zou zij zijn vastgesteld op basis van bepalingen die nog niet in werking waren getreden. Subsidiair merkt interveniënte op dat de rechtsgrondslag voor een beschikking op het tijdstip van de inleiding van de schriftelijke procedure moet bestaan, hetgeen in casu niet het geval zou zijn geweest.

80.
    Het Gerecht merkt dienaangaande op dat vaststaat dat het secretariaat-generaal van de Raad de leden van de Raad in het kader van de schriftelijke procedure van artikel 8 van het reeds aangehaalde reglement van orde had uitgenodigd hun instemming, verzet of onthouding ten aanzien van het voorstel voor een beschikking mee te delen en daarbij had gepreciseerd dat de antwoorden uiterlijk op 1 mei 1999 om 12 uur moesten worden ingediend. In deze context zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht, voorzover mogelijk, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de verdragsbepalingen en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 27 januari 1994, Herbrink, C-98/91, Jurispr. blz. I-223, punt 9, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak kan mutatis mutandis worden toegepast op de voorstukken van een handeling van afgeleid gemeenschapsrecht, wanneer het gaat om de vraag of bij deze procedure het primaire recht op basis waarvan de handeling werd vastgesteld, is nageleefd.

81.
    Wat het bepalen van de exacte datum van de vaststelling van beschikking 1999/307 betreft, is er in casu geen reden om aan te nemen dat de Raad deze handeling heeft willen vaststellen terwijl daar nog geen rechtsgrondslag voor bestond. De in casu gevolgde schriftelijke procedure bevat daarentegen een duidelijk en nauwkeurig element, namelijk het uiterste tijdstip voor het indienen van de antwoorden op 1 mei 1999 om 12 uur, aan de hand waarvan overeenkomstig bovengenoemde rechtspraak kon worden uitgemaakt dat deze beschikking werd vastgesteld nà de inwerkingtreding van het protocol. De datum van vaststelling van beschikking 1999/307 is bijgevolg die van de afsluiting van de schriftelijke procedure, namelijk 1 mei 1999 om 12 uur.

82.
    Tot slot stond geen enkele bepaling van het primaire gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de Raad de schriftelijke procedure voor de vaststelling van beschikking 1999/307 opende vóór de inwerkingtreding van het protocol. Integendeel, overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur moest de voorbereiding van deter uitvoering van het protocol noodzakelijke maatregelen, met inbegrip van de eigenlijke vaststellingsprocedure, reeds vóór de inwerkingtreding van het protocol worden aangevat, zodat deze maatregelen zo snel mogelijk na de inwerkingtreding van het protocol van toepassing zouden zijn.

83.
    Bijgevolg moet het middel hoe dan ook ongegrond worden verklaard.

De middelen inzake schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, niet-nakoming van de zorgplicht, en schending van het beginsel van goed beheer en behoorlijk bestuur.

Argumenten van partijen

84.
    Volgens verzoekers kon zonder vergelijkend onderzoek niet worden nagegaan of de krachtens beschikking 1999/307 opgenomen personen, en met name de bovengenoemde vijf voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat, de vereiste kwalificaties en bekwaamheid hadden voor posten bij de Raad. Zij herinneren er in dit verband aan dat deze voormalige functionarissen geen functies in verband met het Schengen-acquis uitoefenen waarvoor een specifieke ervaring is vereist. Zij zijn bijgevolg in strijd met het Statuut gunstiger en op een voor verzoekers discriminerende wijze behandeld doordat er voor de litigieuze opneming geen vergelijkend onderzoek is georganiseerd en verzoekers het voordeel van de betwiste opnemingsprocedure niet hebben genoten en evenmin hebben kunnen deelnemen aan een regelmatige procedure ter voorziening in de betrokken posten.

85.
    In de zaken T-37/00 en T-38/00 wordt gesteld dat de aanstelling van die vijf voormalige functionarissen en de besluiten om verzoekers niet in de betrokken posten aan te stellen ook onwettig moeten worden geacht om redenen die uitsluitend verband houden met het communautaire ambtenarenrecht.

86.
    Verzoekers mochten er immers op vertrouwen dat de Raad het Statuut zou naleven. Meer bepaald mochten zij verwachten dat zij bij de Raad een loopbaan zouden kunnen opbouwen en met inachtneming van de relevante reservelijst zouden worden aangesteld, zonder dat hun rechten in strijd met de geldende voorschriften worden geschonden. Met de aanwerving van die vijf voormalige functionarissen schond de Raad dus het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Anderzijds heeft de Raad een zorgplicht jegens al zijn personeelsleden. Dit betekent dat de Raad rekening moet houden met het belang van de dienst en niet mag voorbijgaan aan het individueel belang van zowel zijn ambtenaren als de voor een vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten die naar een ambt solliciteren. Bij de aanstelling van die vijf voormalige functionarissen heeft de Raad echter geen rekening gehouden met de persoonlijke situatie van verzoekers.

87.
    Tot slot is de Raad ook voorbijgegaan aan het beginsel van goed beheer en behoorlijk bestuur, volgens hetwelk bij aanstellingsbesluiten transparantie en informatie zijn vereist en zelfs een voorafgaande raadpleging van de verantwoordelijken van het team waarin de nieuwe ambtenaar zal worden tewerkgesteld. In casu is dit niet gebeurd. Volgens verzoekers vereist een goed beheer van de diensten in het algemeen dat de ambtenaar met de beste kwaliteiten in de zin van artikel 27 van het Statuut wordt aangesteld. Indien dit niet het geval is, zijn de diensten niet optimaal samengesteld.

88.
    Volgens de Raad is in casu geen van de ingeroepen beginselen geschonden.

Beoordeling door het Gerecht

89.
    Aangezien alle andere tegen de wettigheid van beschikking 1999/307 aangevoerde middelen faalden, kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen dat de in afwijking van het Statuut verrichte opneming van de onder deze beschikkingvallende personen in strijd was met de hierboven genoemde beginselen en statutaire bepalingen. Derhalve staat niets eraan in de weg dat de Raad de aldus uitzonderlijk opgenomen personen gelijkstelt met zijn op basis van het Statuut aangeworven of aan te werven personeelsleden.

90.
    Bijgevolg was de Raad niet verplicht rekening te houden met de individuele situatie van verzoekers in de zaken T-37/00 en T-38/00 alvorens die vijf voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat op te nemen. Verzoekers konden er ook niet op goede gronden op vertrouwen dat de Raad van de litigieuze opneming zou afzien om het verloop van hun eigen loopbaan te begunstigen.

91.
    Met betrekking tot de door verzoekers aangeklaagde omstandigheid dat sommige van de betrokken voormalige functionarissen geen specifiek met het Schengen-acquis verband houdende functies uitoefenen, maar algemene functies vervullen, is reeds geoordeeld (zie hierboven punt 66) dat niets eraan in de weg stond dat de Raad na de opneming van deze functionarissen aan sommige van hen algemene taken opdroeg.

92.
    Wat tot slot de gestelde schending van het non-discriminatiebeginsel betreft, volstaat het eraan te herinneren dat volgens dit beginsel vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 116, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de voormalige functionarissen van het Schengen-secretariaat in casu op basis van een autonome aanwervingsregeling werden opgenomen, konden verzoekers niet op goede gronden vorderen dat de bepalingen van het Statuut inzake de aanwerving en de kwalificaties van ambtenaren op deze functionarissen zouden worden toegepast.

93.
    Bijgevolg moeten de middelen inzake schending van het non-discriminatiebeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, niet-nakomingvan de zorgplicht en schending van het beginsel van goed beheer en behoorlijk bestuur worden afgewezen.

94.
    Aangezien geen van de middelen ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring werd aanvaard, moet deze vorderingen in hun geheel worden afgewezen.

95.
    Hetzelfde geldt in elk geval ook voor de schadevorderingen in de zaken T-37/00 en T-38/00, die niet door enig specifiek middel of argument werden gestaafd en dus gewoon aan de vorderingen tot nietigverklaring waren toegevoegd.

96.
    Gelet op een en ander moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

Kosten

97.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

98.
    Volgens artikel 88 van hetzelfde reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de door de instellingen gemaakte kosten echter te hunnen laste. Dit geldt ook voor gedingen die aanhangig zijn gemaakt door personen die aanspraak maken op de hoedanigheid van personeelslid van de Gemeenschappen (zie in deze zin arrest Gerecht van 16 mei 1994, Stagakis/Parlement, T-37/93, Jurispr. blz. FP-IA-137 en II-451, punt 24).

99.
    Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat andere interveniënten dan de lidstaten, de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, ende instellingen en de toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie, hun eigen kosten zullen dragen.

100.
    In die omstandigheden dient te worden beslist dat in zaak T-164/99, die onder artikel 230 EG valt, verzoeker alle kosten zal dragen, met uitzondering van de kosten van interveniënte, die haar kosten zelf zal dragen. In de zaken T-37/00 en T-38/00, die onder artikel 236 EG vallen, zal elke partij de eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verwijst verzoeker in zaak T-164/99 in zijn eigen kosten en in de door de Raad gemaakte kosten. Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.

3)    In de zaken T-37/00 en T-38/00 zal elke partij de eigen kosten dragen.

Meij
Potocki
Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2001.

De griffier

De president

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.