Language of document : ECLI:EU:T:2015:500

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Medewerking tijdens de administratieve procedure – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Redelijke termijn”

In de zaken T‑413/10 en T‑414/10,

Socitrel – Sociedade Industrial de Trefilaria, SA, gevestigd te Trofa (Portugal), vertegenwoordigd door F. Proença de Carvalho en T. Faria, advocaten,

verzoekster in zaak T‑413/10,

Companhia Previdente – Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA, gevestigd te Lissabon (Portugal), vertegenwoordigd door D. Proença de Carvalho en J. Caimoto Duarte, advocaten,

verzoekster in zaak T‑414/10,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, P. Costa de Oliveira en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door M. Marques Mendes, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 november 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procedure en conclusies van partijen

 1. Zaak T‑413/10 – Socitrel/Commissie

60      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2010, heeft Socitrel het onderhavige beroep ingesteld.

61      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2010, heeft Socitrel om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzocht. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 13 april 2011, Socitrel/Commissie (T‑413/10 R, EU:T:2011:179), met aanhouding van de beslissing over de kosten.

62      Bij op 10 december 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Socitrel verzocht om volgend op het eerste wijzigingsbesluit haar middelen te mogen aanpassen.

63      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van het tweede wijzigingsbesluit. De Commissie heeft op 17 juni 2011 aan dit verzoek voldaan.

64      Na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit heeft Socitrel haar middelen en conclusies opnieuw aangepast bij op 2 augustus 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

65      De schriftelijke behandeling is op 21 november 2011 afgesloten met de neerlegging door de Commissie van de dupliek in de procestaal.

66      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook op 27 september 2013 is toegewezen.

67      Het voorlopige rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is op 31 maart 2014 aan de Zesde kamer meegedeeld.

68      Op 8 mei 2014 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, 16 schriftelijk gestelde vragen aan Socitrel en aan de Commissie toegezonden.

69      Bij brieven van 6 en 9 juni 2014 hebben respectievelijk de Commissie en Socitrel aan deze maatregelen voldaan.

70      Het Gerecht heeft op 17 september 2014, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

71      Socitrel concludeert tot:

–        nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit voor zover zij op haar betrekking hebben;

–        subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 2 van het bestreden besluit voor zover dit op Socitrel betrekking heeft en verlaging van de aan haar opgelegde geldboete;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

72      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van Socitrel in de kosten.

 2. Zaak T‑414/10, Companhia Previdente/Commissie

73      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2010, heeft Companhia Previdente het onderhavige beroep ingesteld.

74      Bij afzonderlijke akte, geregistreerd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2010, heeft Companhia Previdente om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzocht. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 10 juni 2011, Companhia Previdente/Commissie (T‑414/10 R, EU:T:2011:268), met aanhouding van de beslissing over de kosten.

75      Bij op 10 december 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Companhia Previdente verzocht om volgend op het eerste wijzigingsbesluit haar middelen te mogen aanpassen.

76      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van documenten. De Commissie heeft op 17 juni 2011 aan dit verzoek voldaan.

77      Na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit heeft Companhia Previdente haar middelen en conclusies opnieuw aangepast bij op 2 augustus 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

78      De schriftelijke behandeling is op 21 november 2011 afgesloten met de neerlegging door de Commissie van de dupliek in de procestaal.

79      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook op 27 september 2013 is toegewezen.

80      Het voorlopig rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is op 31 maart 2014 aan de Zesde kamer meegedeeld.

81      Op 8 mei 2014 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, 16 schriftelijk gestelde vragen aan Companhia Previdente en aan de Commissie toegezonden.

82      Bij brieven van respectievelijk 6 en 9 juni 2014 hebben de Commissie en Companhia Previdente aan deze maatregelen voldaan.

83      Het Gerecht heeft op 17 september 2014, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

84      Companhia Previdente concludeert tot:

–        nietigverklaring van de artikelen 1, 2 en 4 van het bestreden besluit voor zover zij op haar betrekking hebben;

–        vaststelling dat een verlaging van de aan Socitrel opgelegde geldboete in het kader van de andere beroepen inzake inbreuken waarvoor Companhia Previdente hoofdelijk aansprakelijk is, automatisch leidt tot een overeenkomstige verlaging van de aan laatstgenoemde hoofdelijk opgelegde geldboete;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

 3. Voeging van de zaken T‑413/10, Socitrel en Companhia Previdente/Commissie, T‑414/10, Companhia Previdente/Commissie, en T‑409/13, Companhia Previdente en Socitrel/Commissie, voor de mondelinge behandeling en doorhaling van zaak T‑409/13, Companhia Previdente en Socitrel/Commissie

85      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 augustus 2013, hebben Companhia Previdente en Socitrel beroep ingesteld tegen de brief die de directeur-generaal van het DG Concurrentie van de Commissie hun op 24 mei 2013 had gezonden.

86      Deze zaak werd ingeschreven ter griffie van het Gerecht onder nummer T‑409/13. Bij beschikking van 30 juni 2014 zijn de zaken T‑413/10, T‑414/10 en T‑409/13 gevoegd voor de mondelinge behandeling.

87      Verzoeksters hebben bij brief van 11 november 2014, gericht aan de griffie van het Gerecht, afstand gedaan van het beroep dat zij in het kader van zaak T‑409/13 hadden ingesteld. Nadat de Commissie bij brief van 14 november 2014 te kennen had gegeven dat zij zich niet tegen de afstand van instantie verzette en verzocht om verwijzing van verzoeksters in de kosten, heeft het Gerecht van deze afstand van instantie akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 november 2014, waarbij het de doorhaling van zaak T‑409/13 in het register van het Gerecht heeft gelast en verzoeksters heeft verwezen in de kosten in die zaak.

 In rechte

88      De zaken T‑413/10 en T‑414/10 zijn voor het onderhavige arrest gevoegd nadat verzoeksters in antwoord op ter terechtzitting gestelde vragen hierover te kennen hadden gegeven dat zij zich daar niet tegen verzetten.

89      Socitrel voert ter ondersteuning van haar beroep acht middelen aan alsook twee aanvullende middelen die in het kader van de tweede aanpassing van haar middelen en conclusies zijn aangevoerd.

90      Companhia Previdente voert ter ondersteuning van haar beroep vier middelen aan alsook twee aanvullende middelen die in het kader van de tweede aanpassing van haar middelen en conclusies zijn ingediend.

91      Het eerste middel dat Socitrel aanvoert, is ontleend aan een motiveringsgebrek en schending van de rechten van de verdediging, in wezen omdat in het bestreden besluit verschillende gegevens ontbreken om te kunnen begrijpen hoe de Commissie het bedrag van de geldboete heeft vastgesteld.

92      Met haar tweede middel stelt Socitrel schending van de redelijke termijn.

93      Het derde middel van Socitrel betreft verzaking door de Commissie van haar zorgvuldigheidsplicht, schending van de rechten van de verdediging en de beginselen van loyaliteit, goede trouw en gewettigd vertrouwen, omdat de Commissie het aanvankelijke besluit tweemaal heeft gewijzigd.

94      Het vierde middel dat Socitrel aanvoert, is ontleend aan schending van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de onschuldpresumptie alsook een motiveringsgebrek en miskenning van haar eerdere besluitvormingspraktijk door de Commissie, omdat de Commissie het maximum van de geldboete die Socitrel kon worden opgelegd, heeft overschreden.

95      Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

96      Het eerste onderdeel van het vierde middel is eraan ontleend dat de Commissie ten onrechte is uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid van Companhia Previdente, waardoor het plafond van 10 % van de omzet ten onrechte is berekend aan de hand van de omzet van Companhia Previdente en niet de omzet van Socitrel. Dit betoog is ook het voorwerp van de eerste twee middelen van Companhia Previdente.

97      Het tweede onderdeel van het vierde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is eraan ontleend dat de omzetten van Emesa, Galycas en ITC ten onrechte zijn meegenomen bij de berekening van het plafond van 10 %. Dit betoog is ook het voorwerp van het eerste onderdeel van het derde middel van Companhia Previdente.

98      Het derde onderdeel van het vierde middel, dat meer subsidiair wordt aangevoerd, betreft het ten onrechte in aanmerking nemen van de omzet van Companhia Previdente in het jaar 2009. Dit betoog is ook voorwerp van het tweede onderdeel van het derde middel van Companhia Previdente.

99      Met haar vijfde middel stelt Socitrel schending van het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel bij de toepassing van de punten 13 en 22 van de richtsnoeren van 2006 en een motiveringsgebrek, omdat de Commissie het percentage voor de ernst in het kader van de aan Socitrel op te leggen geldboete heeft vastgesteld op 18 %.

100    Het zesde middel dat Socitrel heeft uiteengezet, houdt schending van het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel in, omdat de Commissie de ondergeschikte of passieve rol die zij heeft gespeeld, niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

101    Het zevende middel van Socitrel is ontleend aan schending van het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel, omdat de Commissie haar daadwerkelijke medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

102    Het achtste middel van Socitrel betreft schending van het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel wegens het niet in aanmerking nemen van de economische context van de crisis en het onvermogen om te betalen van Socitrel. Dit betoog is ook het voorwerp van het vierde middel dat subsidiair door Companhia Previdente is aangevoerd.

103    Verzoeksters hebben van dit middel afgezien bij brief aan de griffie van het Gerecht van 11 november 2014. Daarvan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting die op 17 november 2014 is gehouden.

104    Socitrel en Companhia Previdente voeren daarnaast een aanvullend middel aan in het kader van de tweede aanpassing van hun middelen en conclusies. Dit is wat Socitrel betreft ontleend aan schending van het gelijkheids-, het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel alsook een ontoereikende motivering en wat Companhia Previdente betreft aan schending van het gelijkheids-, het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel, omdat Socitrel en Companhia Previdente niet op gelijke wijze zijn behandeld als Arcelor en SLM, die een boetevermindering hebben gekregen, terwijl verzoeksters daarvoor niet in aanmerking kwamen.

105    Tot slot voeren Socitrel en Companhia Previdente een tweede aanvullend middel aan, inzake verzaking van de zorgvuldigheidsplicht en schending van de beginselen van loyaliteit, goede trouw en rechtszekerheid, omdat de Commissie het aanvankelijke besluit in 2011 opnieuw heeft gewijzigd.

 1. Eerste middel van Socitrel: ontoereikende motivering en schending van de rechten van de verdediging

 Relevante beginselen

106    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr., EU:C:2003:509, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr., EU:C:2004:379, punt 66).

 Gegrondheid van het eerste middel

107    Het betoog dat Socitrel ter ondersteuning van haar middel heeft aangevoerd, moet kort in herinnering worden gebracht. Dit betoog is na de vaststelling van het eerste wijzigingsbesluit gewijzigd.

108    In haar verzoekschrift had Socitrel in wezen gesteld dat er meerdere gegevens ontbraken om te kunnen begrijpen hoe de Commissie het bedrag van de geldboete had vastgesteld; daaruit volgde volgens haar een motiveringsgebrek dat schending van haar rechten van verdediging opleverde.

109    Volgens Socitrel waren in het aanvankelijke besluit noch de omzet noch de waarde van de verkopen die voor de vaststelling van het basisbedrag in aanmerking waren genomen, noch de essentiële factoren voor de bepaling van het percentage voor de ernst en het aanvullend bedrag op 18 % aangegeven.

110    Voorts geeft Socitrel te kennen dat het feit dat vele passages van het aan haar gerichte besluit als vertrouwelijk waren aangemerkt, haar heeft verhinderd om de veronderstellingen die de Commissie aan het bedrag van de geldboete ten grondslag heeft gelegd, te reconstrueren.

111    Na de vaststelling van het eerste wijzigingsbesluit heeft Socitrel haar eerste middel aangepast.

112    Socitrel voert in wezen aan dat de wijziging van het aanvankelijke besluit door de Commissie aantoont dat haar eerste middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift gegrond was.

113    Daarnaast meent Socitrel dat met het eerste wijzigingsbesluit de belangrijkste lacunes waar zij in het verzoekschrift op had gewezen, niet zijn opgevuld, met name het door de Commissie gekozen percentage voor de ernst van de inbreuk en het aanvullend bedrag.

114    Voorts merkt zij op dat in het eerste wijzigingsbesluit voor haar twee inbreukperiodes worden onderscheiden (overweging 5), terwijl tegelijkertijd voor elk daarvan een identiek verkoopcijfer in aanmerking is genomen, zonder dat dit onderscheid volgens haar is terug te zien in de rest van het eerste wijzigingsbesluit en meer bepaald in overweging 7 van dat besluit, waarin jegens haar maar één inbreukperiode in aanmerking wordt genomen.

115    Socitrel voegt daaraan toe dat Commissie in overweging 8 van het eerste wijzigingsbesluit erkent dat zij een fout heeft begaan bij de berekening van het aanvullend bedrag, maar niet aangeeft welke ondernemingen door die fout zijn getroffen. Deze overweging verwijst naar de tabel in overweging 5 van dat besluit, waarin zij voorkomt met een verkoopcijfer dat op meerdere inbreukperiodes betrekking heeft. Zij gaat ervan uit dat uit deze verwijzing moet worden opgemaakt dat zij door de fout bij de berekening van het aanvullend bedrag moet zijn getroffen. Dit heeft blijkbaar geleid tot een verlaging van het voor haar vastgestelde basisbedrag van de geldboete, aangezien dit bedrag immers van 22 500 000 EUR naar 20 000 000 EUR is gedaald. Dit zijn echter slechts vermoedens van haar, waarmee volgens haar is aangetoond dat sprake is van een motiveringsgebrek.

116    De Commissie bestrijdt deze stellingen.

 Vermelding van de waarde van de verkopen

117    Om te beginnen moet worden geconstateerd dat in het eerste wijzigingsbesluit een aantal lacunes in het aanvankelijke besluit zijn opgevuld, met name wat betreft de bepaling van de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen (overweging 5 van het eerste wijzigingsbesluit).

118    In zoverre is het betoog dat Socitrel ter ondersteuning van haar eerste middel heeft aangevoerd op het punt van deze lacune in het aanvankelijke besluit, niet ter zake dienend.

 De twee inbreukperiodes die de Commissie in overweging 5 van het eerste wijzigingsbesluit heeft onderscheiden

119    Zoals Socitrel erop heeft gewezen, heeft de Commissie daarnaast in de tabel betreffende de waarde van de verkopen in overweging 5 van het eerste wijzigingsbesluit twee inbreukperiodes onderscheiden, met name voor Socitrel.

120    In deze tabel is immers gepreciseerd dat de Commissie voor de periode van 7 april 1994 tot 8 januari 1996, op basis van de door Socitrel op 30 juni 2009 verstrekte antwoorden, is uitgegaan van het bedrag van 12 016 516 EUR. Een identiek bedrag is in aanmerking genomen voor de periode van 9 januari 1996 tot 19 september 2002.

121    In overweging 932 van het aanvankelijke besluit is gepreciseerd dat de „betrokken geografische markt [...] mettertijd [evolueerde]. Van 1984 tot 1995 (de Club Zürich-periode) omvatte deze Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg, Spanje en Oostenrijk. Vanaf 1992 (onder de Club España-regelingen) omvatte deze ook Portugal. Van 1996 tot 2002 (de crisisperiode van Club Zürich – de voorbereiding van het quotumsysteem van Club Europa – de periode van Club Europa en de expansieperiode), bestreek de desbetreffende geografische markt dezelfde landen als tijdens de periode van Club Zürich, met inbegrip van Portugal en bovendien Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen (zie 9.1.1 tot 9.1.5). Dit wordt in aanmerking genomen bij de berekening van de waarde van de verkopen door uitsluiting van de verkopen in Portugal vóór 15 december 1992 en uitsluiting van de verkopen in Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen vóór 9 januari 1996.”

122    Uit overweging 5 van het eerste wijzigingsbesluit volgt dat de Commissie voor de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen meerdere periodes heeft onderscheiden (van 1 januari 1984 tot 21 december 1985; van 1 januari 1986 tot 14 december 1992; van 15 december 1992 tot 31 december 1993; van 1 januari 1994 tot 8 januari 1996; van 9 januari 1996 tot 19 september 2002), afhankelijk van het geografische gebied waarop het kartel betrekking had.

123    De door de Commissie aan Socitrel verweten inbreuk omspande twee van die periodes [van 7 april 1994 (de datum die de Commissie als het begin van de deelname van Socitrel aan de inbreuk heeft genomen) tot 8 januari 1996 en van 9 januari 1996 tot 19 september 2002], die de Commissie dus in aanmerking heeft genomen.

124    In overweging 949 van het aanvankelijke besluit heeft de Commissie echter beslist dat, gelet op het feit dat Socitrel pas laat wist van de Europese dimensie van het kartel, alleen haar verkopen in Spanje en Portugal in aanmerking dienden te worden genomen.

125    De noodzaak om rekening te houden met de verkopen in Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen van na 9 januari 1996 (overweging 932 van het bestreden besluit) voor de kartelleden die met dit geografische gebied te maken hadden, is dus zonder gevolgen gebleven voor Socitrel. Dit verklaart waarom de waarde van de verkopen waarvan in overweging 5 van het eerste wijzigingsbesluit is uitgegaan, identiek is voor de twee door de Commissie onderscheiden inbreukperiodes.

126    Bovendien heeft de Commissie erkend dat zij een fout heeft begaan door het aanvullend bedrag twee keer mee te rekenen in het aanvankelijke besluit, omdat daarin voor onder meer Socitrel een dubbele inbreukperiode in aanmerking is genomen.

127    Zij heeft deze fout echter rechtgezet met de vaststelling van het eerste wijzigingsbesluit, dat heeft geleid tot een verlaging van het basisbedrag van de aan Socitrel op te leggen geldboete, dat na deze rechtszetting van 22 500 000 EUR naar 20 000 000 EUR is gedaald.

128    Daaraan moet worden toegevoegd dat Socitrel in bijlage 8 bij het verzoekschrift een brief van het DG Concurrentie van de Commissie van 13 augustus 2010 heeft overgelegd, waarin de met het dossier belaste ambtenaar het volgende heeft aangegeven:

„Zoals aangegeven in de brief van [de Commissie] van 30 juli, is een berekeningsfout gemaakt bij het leergeld (‚entry fee’). Wat uw cliënten betreft leidt dit ertoe dat het bedrag dat in de tabellen in de overwegingen 923 en 1057 is vermeld, te hoog is. In het wijzigingsbesluit zal dit dus worden gewijzigd en zal het bedrag van 22 500 000 worden vervangen door een bedrag van 20 000 000 EUR. Zoals eerder aangegeven, leidt dit wegens het plafond [van 10 %] niet tot een wijziging van de aan uw cliënten opgelegde geldboete of tot een wijziging in de motivering van het besluit.”

129    In zoverre moet worden overwogen dat het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het eerste wijzigingsbesluit, niet ontoereikend is gemotiveerd.

 Percentage van 18 % dat voor de ernst is toegepast

130    Wat het motiveringsgebrek op het punt van de ernst aangaat, moet eraan worden herinnerd dat deze is onderzocht in onderdeel 19.1.3 van het bestreden besluit.

131    Voor Socitrel moet erop worden gewezen dat de Commissie in het bestreden besluit dat het volgende oordeel is gekomen:

–        in de eerste plaats waren „[a]lle ondernemingen, behalve Fundia, [...] betrokken bij marktverdeling (vaststelling van quota), klantentoewijzing en horizontale overeenkomsten inzake prijzen (zie 9 en bijlagen 2‑4)” en „[d]eze regelingen behoren tot de schadelijkste mededingingsbeperkingen doordat zij de belangrijkste parameters van de mededinging verstoren” (overweging 939, punt 19.1.3.1 over de aard van de inbreuk);

–        in de tweede plaats: werd „[h]et gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen waarvoor de inbreuk kon worden vastgesteld [...] geschat op ongeveer 80 %, zoals uiteengezet in overweging 98” (overweging 946, punt 19.1.3.2 over het gecumuleerde marktaandeel);

–        in de derde plaats evolueerde de geografische markt met de tijd (overweging 932: zie punt 121 hierboven);

–        in de vierde plaats heeft de Commissie „[v]oor Socitrel, Proderac, Fapricela en Fundia, ondernemingen die uitsluitend hebben deelgenomen aan Club España ([die] enkel Spanje en Portugal bestreek) of – voor de laatstgenoemde onderneming – aan de coördinatie inzake Addtek, en voor welke het besef van hun deelname aan één enkele en voortdurende inbreuk pas in een zeer laat stadium van de inbreuk kon worden vastgesteld (17 mei 2001 respectievelijk 14 mei 2001, zie 12.2.2.4), [...] echter rekening [gehouden] met de meer beperkte geografische reikwijdte bij de vaststelling van het deel van de waarde van de verkopen” en was „[d]e situatie [...] anders voor de andere deelnemers aan Club España (Emesa/Galycas, Tycsa/Trefilerías Quijano), die gelijktijdig hebben deelgenomen op verschillende niveaus van het kartel en/of voor welke het besef inzake de enkele en voortdurende inbreuk op een veel vroeger tijdstip kon worden vastgesteld” (overweging 949, punt 19.1.3.3 over de geografische reikwijdte).

132    De Commissie komt tot de conclusie dat „[g]ezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak en rekening houdend met de hierboven besproken criteria betreffende de aard van de inbreuk (zie 19.1.3.1) en de geografische reikwijdte (zie 19.1.3.3), [...] de verhouding van de waarde van de verkopen die in aanmerking dient te worden genomen voor Fundia 16 % [is], voor Socitrel, Fapricela en Proderac 18 % en voor alle andere ondernemingen 19 %” (overweging 953).

133    Geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit in zoverre niet gebrekkig is gemotiveerd en dat op basis daarvan de door de Commissie gevolgde redenering kan worden begrepen, los van het feit of die gegrond is of niet.

134    De door Socitrel aangevoerde grief moet dus worden afgewezen.

 Percentage dat is toegepast om het aanvullend bedrag voor afschrikkende werking te bepalen

135    Wat het aanvullend bedrag betreft, moet eraan worden herinnerd dat punt 25 van de richtsnoeren van 2006 erin voorziet dat de Commissie „[o]nafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk [...] aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 en 25 % van de waarde van de verkopen [...] toe[voegt] om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking”. Voorts kan „de Commissie [...] ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen” en houdt zij „[v]oor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen [...] rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd”, zoals „de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd”.

136    In de onderhavige zaak heeft de Commissie het op het aanvullend bedrag toepasselijke percentage vastgesteld op 18 % en heeft zij in overweging 953 van het bestreden besluit verwezen naar de overwegingen in het kader van de beoordeling van de ernst van de inbreuk betreffende de aard (punt 19.1.3.1 van het bestreden besluit) en de geografische reikwijdte ervan (punt 19.1.3.3 van het bestreden besluit).

137    Een dergelijke motivering heeft het Hof afdoende geacht in zijn arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie (C‑439/11 P, Jurispr., EU:C:2013:513, punten 121‑124).

138    Bijgevolg moet de door Socitrel aangevoerde grief worden afgewezen.

 Schending van de rechten van verdediging van Socitrel

139    Socitrel stelt dat haar rechten van verdediging om twee redenen zijn geschonden.

140    In de eerste plaats geeft zij te kennen dat uit de lacunes in het aanvankelijke besluit, die door de Commissie gedeeltelijk zijn erkend in het eerste wijzigingsbesluit, volgt dat haar rechten van verdediging zijn geschonden.

141    Dit betoog kan niet slagen, aangezien Socitrel bij brief van 29 oktober 2010 door het Gerecht is uitgenodigd om haar middelen en conclusies aan te passen na de vaststelling van het eerste wijzigingsbesluit, hetgeen zij bij op 10 december 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft gedaan.

142    Wat in de tweede plaats de stelling betreft dat delen van het bestreden besluit door de Commissie zijn gemaskeerd, waardoor Socitrel belemmerd wordt in haar begrip van de wijze waarop de geldboete door de Commissie is berekend, moet erop worden gewezen dat alle door Socitrel genoemde overwegingen (overwegingen 1142, 1144, 1149, 1157, 1159, 1160, 1165, 1171, 1172, 1175, 1178, 1179, 1181, 1185 en 1188) betrekking hebben op de beoordeling van de verzoeken van andere ondernemingen betreffende met hun draagkracht.

143    In een dergelijk geval is de Commissie verplicht om de vertrouwelijkheid van de haar door de ondernemingen verstrekte gegevens te waarborgen indien zij daarom vragen, in het bijzonder wanneer het gevoelige gegevens over de financiële situatie van ondernemingen betreft.

144    De Commissie geeft daarnaast terecht te kennen dat alle beoordelingsfactoren die betrekking hebben op Socitrel, en meer bepaald de factoren betreffende haar draagkracht, aan haar zijn meegedeeld.

145    Bijgevolg moet het betoog van Socitrel worden verworpen, zodat de grief inzake schending van de rechten van de verdediging in zijn geheel moet worden afgewezen.

146    Het eerste middel dient derhalve in zijn geheel te worden afgewezen.

 2. Tweede middel van Socitrel: schending van de redelijke termijn

 Relevante beginselen

147    In de eerste plaats vormt de inachtneming van een redelijke termijn tijdens de administratieve procedure op mededingingsgebied een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de rechters van de Unie de eerbiediging verzekeren (zie arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, C‑452/11 P, EU:C:2012:829, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Het beginsel van de redelijke termijn van een administratieve procedure is opnieuw bevestigd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, volgens hetwelk „eenieder [...] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld” (arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, Jurispr., EU:T:2012:275, punt 284).

149    In de tweede plaats moet aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, met name de context ervan, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan, worden beoordeeld of de duur van de procedure redelijk is (zie in die zin arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr., EU:T:1999:80, punt 126), en in voorkomend geval ook aan de hand van de inlichtingen of rechtvaardigingen die de Commissie kan aandragen ten aanzien van de onderzoekshandelingen die in de loop van de administratieve procedure zijn verricht.

150    In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat de administratieve procedure aanleiding kan geven tot onderzoek van twee achtereenvolgende perioden, die elk een eigen logica hebben. De eerste periode, die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, begint op de datum waarop de Commissie krachtens de haar door de Uniewetgever verleende bevoegdheden maatregelen neemt die impliceren dat een onderneming een inbreuk wordt verweten, en moet de Commissie in staat stellen een standpunt in te nemen over de richting die de procedure zal nemen. De tweede periode loopt van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. Zij moet de Commissie in staat stellen zich definitief uit te spreken over de verweten inbreuk (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr., EU:C:2006:592, punt 38).

151    In de vierde plaats volgt uit de rechtspraak dat schending van de redelijke termijn twee soorten gevolgen kan hebben.

152    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden (zie in die zin arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr., EU:C:2006:593, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Gepreciseerd moet worden dat overschrijding van de redelijke termijn wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring kan zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17 (zie arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, EU:T:2003:342, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op dit punt in hogere voorziening bevestigd bij arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 150 supra, EU:C:2006:592, punten 42 en 43).

154    De eerbiediging van de rechten van de verdediging, een beginsel waarvan de fundamentele aard in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is beklemtoond (zie met name arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr., EU:C:1983:313, punt 7), is van kapitaal belang in procedures zoals die in casu, zodat moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en deze duur eraan in de weg kan staan dat bewijs wordt vergaard ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen kunnen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan (arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 150 supra, EU:C:2006:592, punt 50).

155    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor het Gerecht aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, punt 152 supra, EU:C:2006:593, punten 202‑204, en arrest van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, Jurispr., EU:T:2011:284, punten 429 en 434, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Heineken Nederland en Heineken/Commissie, punt 147 supra, EU:C:2012:829, punt 100).

 Gegrondheid van het tweede middel

156    Socitrel stelt in wezen dat de Commissie de redelijke termijn niet acht heeft genomen omdat zij het aanvankelijke besluit pas na bijna acht jaar na de inleiding van de administratieve procedure heeft vastgesteld. Volgens haar doet dit afbreuk aan haar rechten van verdediging, met name gezien de herstructureringen waarvan zij het voorwerp is geweest en de problemen die zij heeft ondervonden bij het verzamelen van tegenbewijs, gelet op het feit dat in de loop der tijd diverse leden van haar personeel zijn vertrokken.

157    Uit het bovenstaande volgt dat, wil een administratieve procedure van lange duur kunnen leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit of tot een verlaging van de geldboete, de duur van de procedure als buitensporig lang moet worden gekwalificeerd.

158    In de onderhavige zaak bestond de administratieve procedure uit vier opeenvolgende fasen, waarvan de eerste vóór de mededeling van punten van bezwaar is gelegen en de drie volgende na die mededeling.

159    De eerste fase is aangevangen op 9 januari 2002, met de mededeling aan de Commissie door het Bundeskartellamt van de documenten die hierboven in punt 21 zijn vermeld, en is geëindigd op 30 september 2008, met de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

160    Toen is de tweede fase begonnen (zie punten 32‑37 hierboven), die is geëindigd met de vaststelling van het aanvankelijke besluit op 30 juni 2010.

161    Na de instelling van een eerste reeks van beroepen (in herinnering gebracht in punt 10 hierboven), heeft de Commissie op 30 september 2010 een eerste wijzigingsbeslissing vastgesteld (zie punt 4 hierboven) om verschillende fouten die zij in het aanvankelijke besluit had vastgesteld, te corrigeren, waarmee de derde fase van de administratieve procedures is afgesloten.

162    Tot slot is op 4 april 2011 de vierde fase van de administratieve procedure afgerond door vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit door de Commissie, waarin zij aan ArcelorMittal, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine en ArcelorMittal Wire France en aan SLM en Ori Martin een boetevermindering heeft toegekend (zie punt 6 hierboven).

163    Meteen al dient erop te worden gewezen dat het door Socitrel aangevoerde middel slechts betrekking heeft op de eerste twee fasen van de administratieve procedure.

164    Op 8 mei 2014 heeft het Gerecht de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 schriftelijk een vraag gesteld, teneinde een gedetailleerde beschrijving te verkrijgen van het onderzoek dat zij na de inspecties op 19 en 20 september 2002 heeft uitgevoerd, zulks tot aan de vaststelling van het aanvankelijke besluit.

165    De Commissie heeft aan dit verzoek voldaan bij een akte die op 6 juni 2014 ter griffie van het Gerecht is neergelegd.

166    Aan Socitrel is op 16 juni 2014 door de griffier van het Gerecht een afschrift van het antwoord van de Commissie meegedeeld.

167    De Commissie heeft in haar antwoord gedetailleerd en overtuigend uiteengezet welke onderzoekswerkzaamheden zij gedurende de gehele administratieve procedure heeft verricht en waarom de procedure van 2002 tot 2010 heeft geduurd.

168    De duur van de administratieve procedure in de onderhavige zaak wordt door meerdere factoren verklaard.

169    Daarbij moet rekening worden gehouden met de duur van het kartel (meer dan 18 jaar), de bijzonder grote geografische omvang ervan (het kartel betrof het merendeel van de lidstaten), de organisatie van het kartel op geografisch gebied en in de tijd (de verschillende clubs die in de punten 41‑53 zijn omschreven), het aantal bijeenkomsten dat in het kader van de verschillende clubs is gehouden (meer dan 500), het aantal betrokken ondernemingen (17), het aantal clementieverzoeken (zie punten 22 en 27 e.v. hierboven) en het bijzonder grote volume documenten dat in dat kader is overgelegd of tijdens de inspecties is verkregen – die in verschillende talen zijn opgesteld en die de Commissie heeft moeten onderzoeken –, de verschillende aanvullende verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot de verschillende betrokken vennootschappen heeft moeten richten naarmate zij beter inzicht in het kartel kreeg (zie punten 24 e.v. en punten 36 e.v. hierboven), het aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar (meer dan 40), het aantal procestalen (8) en de verschillende verzoeken in verband met de draagkracht (14).

170    Op basis van de door de Commissie verstrekte inlichtingen, die getuigen van een bijzonder complexe zaak, is het Gerecht van oordeel dat deze procedure ondanks de bijzonder lange duur van de eerste twee fasen ervan, niet als buitensporig lang mag worden gekwalificeerd. Bijgevolg heeft de Commissie de redelijke termijn niet overschreden.

171    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van Socitrel dat haar rechten van verdediging zijn geschonden omdat de groep Companhia Previdente tussen 2002 en 2008 aanzienlijk is gewijzigd als gevolg van herstructureringen in verband met de acquisitie van meerdere vennootschappen – waardoor het aantal entiteiten binnen de groep is gestegen van 21 naar 27 – en omdat de haar verweten feiten op het moment waarop zij de mededeling van punten van bezwaar heeft ontvangen, in september 2008, zover terug lagen in de tijd dat geen van de direct betrokken personen nog aanwezig was of zich die nog kon herinneren.

172    Dergelijke argumenten zijn immers te vaag om de weerslag ervan op de rechten van verdediging van Socitrel te kunnen meten. Zoals is uiteengezet in het antwoord van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang, moet er immers op worden gewezen dat Socitrel het eerste verzoek om inlichtingen van de Commissie heeft ontvangen op 11 februari 2004 en dat in dat verzoek duidelijk het voorwerp en de omvang van het onderzoek, zowel inhoudelijk als in de tijd, is uiteengezet. Vanaf die datum kon Socitrel dus al het bewijs dat zij voor het antwoord aan de Commissie relevant achtte, verzamelen en aan de Commissie overleggen. Zij kan dus niet haar eigen onachtzaamheid bij het verzamelen en bewaren van eventueel voor haar verweer dienstig materiaal inroepen. Bij gebreke van ook maar enig argument op basis waarvan kan worden begrepen hoe het verstrijken van anderhalf jaar, tussen september 2002 en februari 2004, zijnde de periode waarin de Commissie kennis heeft genomen van de tijdens de inspecties verkregen of in het kader van de clementieverzoeken toegezonden documenten, Socitrel heeft kunnen benadelen in de uitoefening van haar rechten van verweer, is er voor het Gerecht geen aanleiding om te oordelen dat het verstrijken van deze periode haar in de onderhavige zaak heeft benadeeld.

173    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

 3. Derde middel van Socitrel: verzaking door de Commissie van haar zorgvuldigheidsplicht, schending van de rechten van de verdediging alsook van de beginselen van loyaliteit, goede trouw en gewettigd vertrouwen

 Relevante beginselen

174    Er dient aan te worden herinnerd dat het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen één van de grondbeginselen van de Unie is. Volgens de rechtspraak moet voor een beroep op dit beginsel aan drie voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van een bestuursinstantie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen verenigbaar zijn met de toepasselijke regels (zie arrest van 9 september 2011, Deltafina/Commissie, T‑12/06, Jurispr., EU:T:2011:441, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    Voorts houdt de zorgvuldigheidsplicht volgens vaste rechtspraak voor de Commissie de verplichting in om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14, en 16 september 2013, ATC e.a./Commissie, T‑333/10, Jurispr., EU:T:2013:451, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    Ook is herhaaldelijk geoordeeld dat het gewettigd en in het belang van goed administratief beheer is dat een instelling fouten en nalatigheden in een besluit rechtzet (zie in die zin arrest van 14 december 2006, Duitsland/Commissie, T‑314/04 en T‑414/04, EU:T:2006:399, punt 45, en beschikking van 22 november 2007, Investire Partecipazioni/Commissie, T‑418/05, EU:T:2007:354, punt 40).

 Gegrondheid van het derde middel

177    Socitrel stelt in wezen dat de Commissie haar, ondanks dat het aanvankelijke besluit reeds was vastgesteld, ervan op de hoogte had gebracht dat dit besluit zou worden gewijzigd. Daardoor is Socitrel verplicht geweest om een beroep in te stellen zonder dat zij de werkelijke inhoud kende van het besluit waarbij haar een geldboete is opgelegd. De Commissie heeft bijgevolg haar zorgvuldigheidsplicht verzaakt – hetgeen voor zover nodig nog wordt bevestigd door het feit dat de Commissie het besluit nog een tweede keer heeft gewijzigd, zonder dat het tweede wijzigingsbesluit aan Socitrel is betekend – en heeft zij daarmee haar rechten van verdediging geschonden.

178    Dit betoog kan echter niet slagen.

179    De Commissie mag immers niet een besluit in de rechtsorde laten voortbestaan waarvan zij weet dat het fouten en nalatigheden bevat. In die zin is het gewettigd en in het belang van goed administratief beheer dat een instelling fouten en nalatigheden in het aanvankelijke besluit rechtzet (zie de rechtspraak die hierboven in punt 176 in herinnering is gebracht).

180    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij met het eerste wijzigingsbesluit de fouten en nalatigheden die zij in het aanvankelijke besluit had geconstateerd, heeft rechtgezet.

181    Benadrukt moet worden dat de Commissie daarmee ook de motivering van het bestreden besluit heeft verruimd.

182    Het eerste wijzigingsbesluit is door de Commissie vastgesteld nadat meerdere beroepen waren ingesteld, waaronder dat van verzoeksters, die oorspronkelijk waren gericht tegen het aanvankelijke besluit. Socitrel is echter – zoals de andere ondernemingen die beroep hebben ingesteld – door het Gerecht uitgenodigd om in voorkomend geval haar middelen en conclusies aan te passen na de vaststelling van dat besluit.

183    Vastgesteld moet worden dat Socitrel haar middelen aan de hand van het eerste wijzigingsbesluit heeft aangepast bij een op 10 december 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

184    Bovendien heeft Socitrel, hoewel zij geen adressaat van het tweede wijzigingsbesluit was, op initiatief van het Gerecht een afschrift daarvan ontvangen en is zij door het Gerecht uitgenodigd om in voorkomend geval haar middelen en conclusies aan te passen, hetgeen zij wat haar middelen betreft ook heeft gedaan bij een op 2 augustus 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte.

185    Bijgevolg kan zij niet stellen dat de Commissie met de vaststelling van die wijzigingsbesluiten haar rechten van verdediging heeft geschonden.

186    Socitrel geeft ook te kennen dat de Commissie het beginsel van gewettigd vertrouwen en de beginselen van loyaliteit en goede trouw heeft geschonden, zonder dat in haar verzoekschrift duidelijk is aangegeven waarom deze beide laatste beginselen worden ingeroepen.

187    Voor zover Socitrel met dat betoog wil aanvoeren dat de Commissie met de rechtzetting van het aanvankelijke besluit heeft verhinderd dat haar beroep tegen het aanvankelijke besluit zou slagen, moet worden vastgesteld dat Commissie in het belang van een goed administratief beheer het recht had om het aanvankelijke besluit, dat fouten en nalatigheden bevatte, recht te zetten voordat het Gerecht uitspraak zou doen.

188    Aan Socitrel kunnen derhalve door de bestuursinstantie geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen zijn gedaan die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, in de zin van de instandhouding van een besluit dat fouten en nalatigheden bevat tot aan de eventuele nietigverklaring ervan door het Gerecht.

189    Aan de Commissie kan evenmin worden verweten dat zij zich deloyaal of te kwader trouw heeft gedragen op grond van het loutere feit dat zij een besluit waarvan zij zelf toegeeft dat dit meerdere fouten en nalatigheden bevatte, heeft gewijzigd.

190    Bijgevolg moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 4. Vierde middel van Socitrel en eerste drie middelen van Companhia Previdente: schending van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de onschuldpresumptie alsook een motiveringsgebrek en miskenning van haar eerdere besluitvormingspraktijk door de Commissie omdat de Commissie het maximum van de geldboete die Socitrel kon worden opgelegd, heeft overschreden

 Eerste onderdeel van het vierde middel van Socitrel en eerste en tweede middel van Companhia Previdente: de Commissie is ten onrechte uitgegaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid van Companhia Previdente, waardoor het plafond van 10 % van de omzet ten onrechte is berekend aan de hand van de omzet van Companhia Previdente in plaats van die van Socitrel

 Feiten

191    Companhia Previdente is een vennootschap die deelnemingen in meerdere vennootschappen beheert.

192    Tussen 1994 en 1998 had zij een directe deelneming van 21,2 % in het kapitaal van Socitrel en van 70 % in het kapitaal van Preside SGPS, die 70,6 % van het kapitaal van Socitrel in handen had.

193    Tussen 30 december 1998 en 19 september 2002 heeft Companhia Previdente haar deelneming in Preside SGPS verhoogd naar 100 % van het kapitaal daarvan.

194    Bijgevolg staat vast dat Companhia Previdente in de loop van die periode een deelneming in het kapitaal van Socitrel van 91,8 % tot 93,7 % had.

195    Bovendien heeft Companhia Previdente na de datum waarop de inbreuk is beëindigd diverse vennootschappen verworven, waaronder Emesa, Galycas en ITC, die ook alle drie door de Commissie zijn bestraft voor hun deelname aan het kartel.

 Inhoud van het bestreden besluit

196    De overwegingen 765 tot en met 768 van het bestreden besluit luiden als volgt:

„(765) Tussen 1994 en eind 1998 had [Companhia Previdente] rechtstreeks 21,2 % van Socitrel en 70 % van Preside, SGPS, in handen, welke laatste onderneming op haar beurt en tijdens dezelfde periode een rechtstreeks belang van 70,6 % in Socitrel had. Tussen 30 december 1998 en eind 2002 was Companhia Previdente volledige eigenaar van Preside, SGPS, en was [zij] direct en indirect voor 91,8 % tot 93,7 % eigenaar van Socitrel via Preside, SGPS. Zoals toegelicht in overweging 32 waren er tussen minstens begin 1994 en eind 2002 verscheidene en sterke personeelsbanden tussen Socitrel en Companhia Previdente.

(766)            Companhia Previdente betoogt dat [zij] niet hoofdelijk aansprakelijk mag worden geacht met Socitrel, omdat [zij] geen beslissende invloed op het gedrag van Socitrel had. In de eerste plaats beweert Companhia Previdente, dat de Commissie geen concrete feiten heeft voorgelegd waaruit blijkt dat [zij] een beslissende invloed op Socitrel had. Voorts beweert [zij] dat het vermoeden van beslissende invloed niet van toepassing kan zijn tot 1999 – toen Socitrel [haar] bijna volledige dochteronderneming werd. De twee bedrijven waren afzonderlijke entiteiten met verschillende activiteiten en Socitrel zou zelfstandig hebben gehandeld in [haar] commerciële activiteiten en strategie. Dat wordt geïllustreerd door het feit dat de raad van bestuur van Socitrel na de overname niet werd gewijzigd en volledig onafhankelijk bleef. Daarnaast beperkte Companhia Previdente zich tot de uitoefening van [haar] vennootschappelijke rechten en plichten, zoals de goedkeuring van de jaarrekening van Socitrel en beslissingen omtrent het dividend‑ en vermogensstructuurbeleid. Tot slot beweert Companhia Previdente, dat [haar] bestuursleden in een niet-uitvoerende hoedanigheid aan de raad van bestuur van Socitrel deelnamen en dat die deelneming in de raad van bestuur van Socitrel naar Portugees handelsrecht louter persoonlijk was en niet ter vertegenwoordiging van de moedermaatschappij.

(767)          Terwijl de Commissie van mening is, dat het vermoeden van uitoefening van beslissende invloed van toepassing is voor de periode tussen 30 december 1998 en eind 2002 – toen Companhia Previdente voor 91,8 % tot 93,7 % eigenaar was van Socitrel –, kunnen de argumenten van Companhia Previdente bovendien in geen geval standhouden gezien de talrijke en sterke personeelsbanden tussen beide bedrijven vanaf minstens 1994 tot eind 2002, zoals uiteengezet in overweging 32. De Commissie wijst er in het bijzonder op, dat de heren [P. B., L. F. en A. S.] niet alleen leden waren van de raden van bestuur van beide bedrijven, maar dat zij ook regelmatig en voortdurend voor Socitrel aan de kartelbijeenkomsten deelnamen. Bijgevolg is de Commissie van mening, dat Companhia Previdente een beslissende invloed op het gedrag van Socitrel had, zolang die laatste onderneming aan het kartel deelnam (zie overweging 694).

(768)          Dit besluit moet derhalve worden gericht tot [Socitrel] en [Companhia Previdente]. [Socitrel] moet aansprakelijk worden geacht voor de rechtstreekse deelneming aan het kartel gedurende de periode van 7 april 1994 tot 19 september 2002. [Companhia Previdente] moet voor dezelfde periode hoofdelijk aansprakelijk worden geacht met [Socitrel].”

 Relevante beginselen

197    Het is vaste rechtspraak dat het begrip „onderneming” duidt op elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. In dat verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat in deze context onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moet dragen (zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr., EU:C:2011:620, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    Het is eveneens vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

199    In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten aan de moedermaatschappij kan richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze laatste zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dus is niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, de reden waarom de Commissie bevoegd is om het besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 88).

200    Gepreciseerd moet worden dat de Commissie zich volgens deze rechtspraak niet kan beperken tot de vaststelling dat een onderneming een dergelijke beslissende invloed op de andere onderneming kon uitoefenen, zonder na te gaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend. Het staat volgens die rechtspraak integendeel in beginsel aan de Commissie om een dergelijke beslissende invloed aan te tonen op grond van een geheel van feiten, waaronder in het bijzonder de eventuele bevoegdheid van een van deze ondernemingen om aan de andere leiding te geven (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr., EU:C:2003:529, punten 95‑99; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punten 118‑122, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr., EU:T:2002:70, punt 527).

201    Het Hof heeft echter ook gepreciseerd dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, die moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter, en dat er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij metterdaad beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (hierna: „vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed”) (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste daadwerkelijk beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk houden voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

203    Gepreciseerd moet worden dat het Hof in zijn rechtspraak weliswaar nog andere omstandigheden dan het houderschap van 100 % van de aandelen van de dochteronderneming heeft genoemd, zoals het feit dat de door de moedermaatschappij uitgeoefende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet wordt betwist of het feit dat de beide vennootschappen tijdens de administratieve procedure gezamenlijk worden vertegenwoordigd (arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr., EU:C:2000:630, punten 28 en 29), maar dit neemt niet weg dat het Hof niet op dergelijke omstandigheden heeft gewezen om het vermoeden pas te laten gelden nadat aanvullende aanwijzingen van de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij zijn verstrekt (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Anders gezegd, is de Commissie niet gehouden, wil zij het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in een bepaalde zaak toepassen, om aanvullende aanwijzingen aan te dragen in vergelijking met die welke aantonen dat dit vermoeden toepasbaar is en dat het opgaat (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

204    De situatie van de moedermaatschappij die nagenoeg het volledige kapitaal van haar dochter in handen heeft, is in beginsel vergelijkbaar met die van een 100 %-eigenaar waar het gaat om haar vermogen om een beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochter, gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die haar met die dochter verenigen. De Commissie mag op die situatie dan ook dezelfde bewijsregeling toepassen, dat wil zeggen uitgaan van het vermoeden dat de genoemde moedermaatschappij metterdaad gebruik maakt van haar vermogen beslissende invloed uit te oefenen op het gedrag van haar dochter. Het is echter niet uitgesloten dat in sommige gevallen minderheidsaandeelhouders ten opzichte van de dochteronderneming over rechten beschikken waardoor bedoelde analogie ter discussie kan worden gesteld (arrest van 30 september 2009, Arkema/Commissie, T‑168/05, EU:T:2009:367, punt 53, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 29 september 2011, Arkema/Commissie, C‑520/09 P, Jurispr., EU:C:2011:619).

205    Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed beoogt een evenwicht te scheppen tussen, enerzijds, het belang van de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, dat van de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de bescherming van de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid. Met name om die reden is het vermoeden weerlegbaar (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 59).

206    Er dient voorts aan te worden herinnerd dat het vermoeden in kwestie berust op de vaststelling dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een vennootschap die het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, alleen al vanwege haar deelneming in het kapitaal een beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming en dat het normaliter het meest dienstig is om in de sfeer van de entiteiten tegen wie het vermoeden werkt, te onderzoeken of deze beslissende invloed in werkelijkheid niet is uitgeoefend (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 60).

207    Indien het in die omstandigheden zou volstaan dat een belanghebbende genoemd vermoeden kon weerleggen door loutere, niet van bewijs voorziene verklaringen af te leggen, zou dit vermoeden grotendeels zijn nut worden ontnomen (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 61).

208    Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat de moedermaatschappij een holding is, niet volstaat om uit te sluiten dat zij beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend. Binnen een groep van vennootschappen is een holding, die met name de financiële investeringen binnen de groep coördineert, een vennootschap die tot doel heeft om deelnemingen in verschillende vennootschappen te hergroeperen en als taak heeft om, met name door deze zeggenschap over de middelen, te zorgen voor eenheid in het bestuur (zie in die zin arresten van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr., EU:T:2008:415, punt 63; 13 juli 2011, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑38/07, Jurispr., EU:T:2011:355, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2012, E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, T‑360/09, Jurispr., EU:T:2012:332, punt 283).

209    Om te toetsen of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, moet rekening worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 203 supra, EU:C:2009:536, punt 74).

210    Deze toetsing mag met name niet beperkt blijven tot de factoren in verband met het commerciële beleid stricto sensu van de dochteronderneming, zoals de strategie inzake de distributie en de prijzen. Het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed kan inzonderheid niet worden weerlegd door enkel aan te tonen dat de dochteronderneming die specifieke aspecten van haar commerciële beleid beheert zonder dienaangaande instructies te ontvangen (zie arrest van 16 juni 2011, FMC/Commissie, T‑197/06, Jurispr., EU:T:2011:282, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De autonomie van de dochteronderneming kan dus niet worden vastgesteld wanneer enkel wordt aangetoond dat zij autonoom is in het beheer van specifieke aspecten van haar beleid inzake de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest FMC/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2011:282, punt 106).

211    Aangezien de autonomie van de dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, volstaat het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt heeft gevoerd, niet om haar autonomie te bewijzen (arrest FMC/Commissie, punt 210 supra, EU:T:2011:282, punt 145).

212    Voorts kan het feit dat uit geen enkel dossierstuk blijkt dat de moedermaatschappij enige instructie of aanbeveling aan haar dochteronderneming heeft gegeven, niet bewijzen dat dergelijke instructies niet hebben bestaan (zie arrest Arkema/Commissie, EU:T:2011:251, punt 204 supra, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

213    Ook moet eraan worden herinnerd dat de Unierechter van oordeel is dat de vertegenwoordiging van de moedermaatschappij in de bestuursorganen van haar dochteronderneming relevant bewijs van de uitoefening van beslissende invloed op het commerciële beleid van laatstgenoemde vormt (arrest van 27 september 2012, Total/Commissie, T‑344/06, EU:T:2012:479, punt 73; zie in die zin ook arresten van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr., EU:T:2007:115, punt 137, en FMC/Commissie, punt 210 supra, EU:T:2011:282, punt 150).

214    Tot slot kan een moedermaatschappij zelfs wanneer een groep een groot aantal werkmaatschappijen heeft, aansprakelijk worden geacht voor een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk (arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 149 supra, EU:T:1999:80, punt 989, en van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, Jurispr., EU:T:2012:478, punt 52).

 Gegrondheid van het eerste onderdeel van het vierde middel van Socitrel en het eerste en tweede middel van Companhia Previdente

215    Er dient aan te worden herinnerd dat Socitrel aansprakelijk is geacht voor de periode van 7 april 1994 tot 19 september 2002 en dat Companhia Previdente hoofdelijk aansprakelijk is geacht voor diezelfde inbreukperiode.

216    Er dient echter een onderscheid worden gemaakt tussen de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998, waarvoor de Commissie in wezen van oordeel is dat zij over bewijzen beschikt die het bestaan van beslissende invloed van Companhia Previdente op Socitrel aantonen, en de periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002, waarvoor zij van oordeel is dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed kan worden toegepast, gelet op het belang van de deelneming van Companhia Previdente in het kapitaal van haar dochteronderneming.

217    Verzoeksters betogen in de eerste plaats in wezen dat Companhia Previdente niet aansprakelijk kan worden gehouden aangezien de inbreuk alleen door Socitrel is gepleegd en er geen bewijs is dat aantoont dat de moedermaatschappij aan de inbreuk heeft deelgenomen of daar zelfs maar van wist; in de tweede plaats dat de Commissie geen gebruik kan maken van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed aangezien Companhia Previdente nooit een deelneming van 100 % in het kapitaal van haar dochteronderneming heeft gehad; in de derde plaats dat zij bewijzen hebben aangevoerd die dit vermoeden weerleggen, en tot slot in de vierde plaats dat de Commissie voor de periode 7 april 1994 tot 29 december 1998 slechts heeft verwezen naar „talrijke en sterke personeelsbanden” tussen Companhia Previdente en Socitrel en het feit dat bepaalde bestuursleden, die beide vennootschappen gemeen hadden, op de hoogte waren van het kartel, zonder echter rekening gehouden met de door hen aangevoerde argumenten om aan te tonen dat er door de moedermaatschappij geen beslissende invloed op de dochteronderneming is uitgeoefend.

218    Geen van deze argumenten kan echter slagen.

219    Het onderzoek zal zich achtereenvolgens richten op de aansprakelijkheid van Companhia Previdente wegens het inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming, het bewijs van de uitoefening door Companhia Previdente van een beslissende invloed op Socitrel in de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998, de vraag of de Commissie mocht uitgegaan van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in de periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002 en tot slot de verschillende argumenten van verzoeksters waarmee zij tegelijk willen aantonen dat er in de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998 geen dergelijke invloed is uitgeoefend en dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van dergelijke invloed niet opgaat voor zover het de latere periode betreft.

 – Aansprakelijkheid van Companhia Previdente wegens het inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming

220    Aangaande het feit dat Companhia Previdente niet aansprakelijk zou zijn voor inbreukmakend gedrag dat alleen aan Socitrel kan worden toegerekend, moet eraan worden herinnerd dat het volgens de vaste rechtspraak van het Hof die hierboven in punt 199 in herinnering is gebracht, niet noodzakelijk is om de persoonlijke betrokkenheid van een moedermaatschappij bij de inbreuk aan te tonen om tot haar een boetebesluit wegens het plegen van bedoelde inbreuk te richten.

221    Verzoeksters betoog dat de inbreuk niet aan Companhia Previdente kan worden toegerekend omdat zij zelf niet de pleger daarvan is, kan bijgevolg niet slagen, zodat deze grief moet worden afgewezen.

 – Periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998 en het bewijs van de uitoefening van een beslissende invloed door Companhia Previdente op Socitrel

222    Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie in het bestreden besluit, na in aanmerking hebben genomen over welke deelneming de moedermaatschappij in het kapitaal van de dochteronderneming beschikte, heeft verwezen naar het bestaan van „talrijke en sterke personeelsbanden” tussen Companhia Previdente en Socitrel en het feit dat bepaalde bestuursleden, die de beide vennootschappen gemeen hadden, op de hoogte waren van het kartel. Zij heeft daaruit opgemaakt dat Companhia Previdente beslissende invloed op Socitrel uitoefende.

223    Onderzocht moet worden of elk van deze factoren gegrond is.

224    Wat de omvang van de deelneming van Companhia Previdente in het kapitaal van Socitrel betreft, moet erop worden gewezen dat de Commissie heeft aangevoerd dat een aandeelhouder die meer dan twee derde van de stemrechten in een naamloze vennootschap in handen heeft – zoals Companhia Previdente, die een directe deelneming had van 21,2 % in het kapitaal van Socitrel en van 70 % in het kapitaal van Preside SGPS, die op haar beurt 70,6 % van het kapitaal van Socitrel in handen had – naar Portugees ondernemingsrecht in beginsel de volledige zeggenschap daarover heeft, aangezien hij alle besluiten kan goedkeuren, met name die betreffende de aanwijzing van het orgaan dat met het bestuur wordt belast, ongeacht de structuur ervan. Daarnaast heeft zij gepreciseerd dat een dergelijke situatie alleen kan worden vermeden indien bepaalde voorschriften in de vennootschapsakte, of bepaalde regels die in de aandeelhoudersovereenkomst worden opgenomen, daar anders over bepalen, om het mogelijk te maken om door middel van een blokkerende minderheid bepaalde strategische beslissingen tegen te houden. Volgens haar heeft Socitrel gesteld noch wezen dat een bepaling van dat soort bestaat.

225    Toen zij daar ter terechtzitting naar werden gevraagd, hebben verzoeksters deze elementen niet betwist.

226    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Companhia Previdente in de betrokken periode over een bijzonder omvangrijke deelneming in het kapitaal van haar dochter beschikte, waardoor zij controle kon uitoefenen over alle daarbinnen genomen besluiten.

227    Wat de gemeenschappelijke bestuurders betreft, moet het document dat Socitrel op 29 juni 2006 aan de Commissie heeft gezonden in de beschouwing worden betrokken (blz. 19662‑19664 van het administratief dossier). Daaruit blijkt dat Socitrel en Companhia Previdente twee bestuurders gemeen hadden in 1995 (A. C. en P. B.), in 1996 (L. D. en P. B.) en in 1997 (L. D. en P. B.) en drie bestuurders gemeen hadden in 1998 (A. S., L. D. en L. F.).

228    Volgens de rechtspraak die hierboven in punt 213 in herinnering is gebracht, vormt de vertegenwoordiging van de moedermaatschappijen in de met het bestuur belaste organen van haar dochteronderneming relevant bewijs van de uitoefening van daadwerkelijke invloed op haar commerciële beleid.

229    Ook moet worden benadrukt dat P. B. tussen 26 augustus 1993 en 14 mei 1998 aan de kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen, terwijl L. F. tussen 8 september 1998 en 30 juli 2002 aan de kartelbijeenkomsten heeft deelgenomen. Tot slot heeft A. S., die van 18 september 1998 tot eind 2002 bestuursvoorzitter van de beide vennootschappen was, tussen 10 december 1998 en 22 mei 2001 aan de kartelbijeenkomsten deelgenomen. Deze feiten worden door verzoeksters niet betwist.

230    De leden van de raad van bestuur van de moedermaatschappij waren dus zeer wel op de hoogte van het inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming, aangezien zij daar zelf aan deelnamen.

 – Periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002 en het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming

231    Ter terechtzitting hebben verzoeksters erkend dat de Commissie, gelet op de rechtspraak van het Hof die hierboven in punt 204 in herinnering is gebracht en die er na de instelling van hun beroep tegen het aanvankelijke besluit is gekomen, mocht uitgaan van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door Companhia Previdente op Socitrel, niettegenstaande het feit dat de deelneming van de moedermaatschappij in het kapitaal van haar dochteronderneming lager dan 100 % was.

232    Zij hebben aangegeven dat zij van hun betoog op dit punt afzagen, maar dat zij aan hun betoog ten aanzien van de weerlegging van dit vermoeden vasthielden.

 – Door verzoeksters aangevoerde elementen om aan te tonen dat er in de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998 geen beslissende invloed was en om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed voor de periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002 te weerleggen

233    In wezen menen verzoeksters dat, ondanks de omvang van de deelneming van Companhia Previdente in het kapitaal van haar dochteronderneming en het feit dat zij bestuurders gemeen hadden in de loop van de eerste periode en de nog grotere omvang van de deelneming van Companhia Previdente in het kapitaal van haar dochteronderneming in de loop van de tweede periode, die de toepassing van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed rechtvaardigde, er meerdere factoren zijn die bevestigen dat Companhia Previdente geen beslissende invloed op Socitrel heeft uitgeoefend.

234    Om te beginnen moet meteen al verzoeksters eerste grief worden afgewezen. Daarmee stellen zij dat een vermoeden dat uitsluitend is gebaseerd op het houderschap van het kapitaal van een dochteronderneming een probatio diabolica is voor de moedermaatschappij die dit vermoeden wil weerleggen, waardoor dit in zoverre schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en de onschuldpresumptie oplevert.

235    Er dient immers aan te worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed met name beoogt een evenwicht te scheppen tussen enerzijds het belang van de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, in het bijzonder op artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet, en anderzijds dat van de eisen die voortvloeien uit bepaalde algemene beginselen van het Unierecht, zoals onder meer het vermoeden van onschuld, het persoonlijke karakter van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel, alsook de bescherming van de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid. Met name om die reden is het vermoeden weerlegbaar (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 59).

236    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft indien het evenredig is aan het nagestreefde doel, indien tegenbewijs kan worden geleverd en indien de rechten van de verdediging veilig zijn gesteld (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

237    Daartoe moet afdoende bewijs worden overgelegd dat kan aantonen dat de dochteronderneming zich autonoom op de markt heeft gedragen (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verzoeker kan dit vermoeden echter niet weerleggen door loutere, niet van bewijs voorziene verklaringen af te leggen (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 61).

238    Om te bepalen of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, moet bovendien ook rekening worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen die dochteronderneming en de moedermaatschappij (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 203 supra, EU:C:2009:536, punt 74).

239    Geen van de door verzoeksters aangevoerde argumenten kan de stelling van de Commissie weerleggen dat Companhia Previdente in de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998 beslissende invloed uitoefende op Socitrel, of dat de daadwerkelijke uitoefening van deze beslissende invloed voor de periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002 kon worden vermoed, gelet op de omvang van de deelneming in het kapitaal van Socitrel.

240    In de eerste plaats volstaat het feit dat Companhia Previdente een – zelfs niet-operationele – houdstermaatschappij is niet om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen (zie in die zin arresten Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, punt 208 supra, EU:T:2008:415, punt 63; Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 208 supra, EU:T:2011:355, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, punt 208 supra, EU:T:2012:332, punt 283) en leidt dit niet tot enige omkering van de bewijslast, zoals Socitrel ten onrechte betoogt.

241    In dat verband volstaat het feit dat de moedermaatschappij, gelet op haar vennootschappelijke aard en haar statutaire doel, zich beperkt tot het beheer van haar participaties, op zich niet om aan de stelling van de Commissie af te doen (zie in die zin arresten Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, punt 208 supra, EU:T:2008:415, punt 70, en FMC/Commissie, punt 210 supra, EU:T:2011:282, punt 130).

242    Daaruit volgt ook dat het feit dat Companhia Previdente en Socitrel vennootschappen waren met onderscheiden rechtspersoonlijkheid en met verschillende aandeelhouders en maatschappelijke zetels van geen belang is, aangezien zij hoe dan ook een en dezelfde onderneming vormden (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

243    Irrelevant is ook het betoog van verzoeksters dat de bestuurders van Companhia Previdente naar Portugees recht niet haar vertegenwoordigden toen zij in de raad van bestuur van haar dochteronderneming zetelden. Er dient immers aan te worden herinnerd dat een vennootschap zich niet op een nationale regeling kan beroepen om aan toepassing van de rechtsregels van de Unie te ontsnappen, daar de in het recht van de Unie gehanteerde rechtsbegrippen in beginsel in de gehele Unie eenvormig moeten worden uitgelegd en toegepast (arresten van 1 februari 1972, Hagen, 49/71, Jurispr., EU:C:1972:6, punt 6, en 27 september 2012, Heijmans/Commissie, T‑360/06, EU:T:2012:490, punt 70).

244    In de tweede plaats is voor de toerekening van het inbreukmakend gedrag van Socitrel aan haar moedermaatschappij niet het bewijs vereist dat laatstgenoemde het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke gebied dat voorwerp is van de inbreuk, heeft beïnvloed (zie in die zin arrest Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 208 supra, EU:T:2011:355, punt 70).

245    Hieruit volgt dat het feit dat de moedermaatschappij niet zelf actief is geweest in de spanstaalsector, evenmin volstaat om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen, zodat verzoeksters’ betoog op dit punt moet worden afgewezen.

246    In de derde plaats is het feit dat Companhia Previdente deelnemingen heeft gehouden in vele andere vennootschappen die actief zijn in andere sectoren dan die waarop het kartel betrekking heeft, volgens vaste rechtspraak van geen belang (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 149 supra, EU:T:1999:80, punt 989, en Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 214 supra, EU:T:2012:478, punt 52).

247    In de vierde plaats moet ook het betoog van Socitrel dat zij volledige autonomie genoot ten aanzien van haar commerciële strategie, worden verworpen.

248    Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed kan immers niet worden weerlegd door alleen aan te tonen dat Socitrel haar commerciële beleid stricto sensu, zoals de strategie inzake de distributie en de prijzen, zelf heeft gevoerd, zonder in dat verband instructies van Companhia Previdente te hebben ontvangen. Aangezien de autonomie van Socitrel niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, kan ook het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt heeft gevoerd, niet volstaan om haar autonomie aan te tonen (zie in die zin arrest FMC/Commissie, punt 210 supra, EU:T:2011:282, punten 105 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).

249    Daarnaast voert Socitrel alleen een betoog aan waarvan zij niet kan aantonen dat dit werkelijkheid is. Loutere stellingen kunnen niet volstaan om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 197 supra, EU:C:2011:620, punt 61).

250    In de vijfde plaats kan de autonomie die Socitrel genoot wegens de historische context waarbinnen Companhia Previdente deze vennootschap heeft verworven, die eerst een staatbedrijf was, niet alleen uit deze omstandigheid worden afgeleid of uit het feit dat het bestuur dat destijds met de uitvoering van het beleid belast was, na de overname aan het hoofd van de onderneming is gebleven.

251    Dit betoog moet derhalve worden afgewezen.

252    In de zesde plaats moet worden gepreciseerd dat het volgens vaste rechtspraak niet noodzakelijk is dat de vennoten of de belangrijkste managers van de bij die inbreuk betrokken onderneming bepaalde handelingen hebben verricht of zelfs maar kennis hadden van die inbreuk om een inbreuk op artikel 101 VWEU aan een onderneming te kunnen toerekenen, maar volstaat het dat iemand is opgetreden die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen (arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr., EU:C:1983:158, punt 97, en 20 maart 2002, Brugg Rohrsysteme/Commissie, T‑15/99, Jurispr., EU:T:2002:71, punt 58).

253    Bijgevolg is het feit dat Companhia Previdente niet wist van het inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming, gesteld dat dat zou zijn aangetoond, quod non, hoe dan ook van geen belang voor de mogelijkheid om haar hoofdelijk aansprakelijk te houden voor dat gedrag.

254    Bij wijze van conclusie moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat Companhia Previdente geen beslissende invloed op Socitrel heeft uitgeoefend en dat laatstgenoemde zich volledig autonoom op de markt heeft gedragen.

255    Bijgevolg heeft de Commissie Companhia Previdente terecht hoofdelijk aansprakelijk geacht voor zowel de periode van 7 april 1994 tot 29 december 1998 als de periode van 30 december 1998 tot 19 september 2002.

256    Bijgevolg moeten het eerste onderdeel van het vierde middel van Socitrel en de eerste twee middelen van Companhia Previdente worden afgewezen.

 Tweede en derde onderdeel van het vierde middel van Socitrel en eerste en tweede onderdeel van het derde middel van Companhia Previdente, die subsidiair en meer subsidiair worden aangevoerd: ten onrechte in aanmerking nemen van de omzet van Emesa, Galycas en ITC bij de berekening van het plafond van 10 % en ten onrechte in aanmerking nemen van de omzet van Companhia Previdente in 2009

 Inhoud van het bestreden besluit

257    Voor de berekening van het plafond van 10 % in artikel 23 van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie, na verzoeksters’ stellingen te hebben verworpen, de omzet van de groep gevormd door Companhia Previdente en al haar dochterondernemingen in het jaar 2009 in aanmerking genomen, daaronder begrepen Emesa, Galycas en ITC, die in 2004 en 2005 door Companhia Previdente waren gekocht (overwegingen 1059, 1061, 1062 en 1063‑1069 van het bestreden besluit).

 Relevante beginselen

258    Artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat „[v]oor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging [...] de geldboete niet groter [is] dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald”.

259    Het in deze bepaling bedoelde plafond van 10 % dient te worden berekend op basis van de gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 101 VWEU handelende economische entiteit (zie in die zin arresten van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 56, en HFB e.a./Commissie, punt 200 supra, EU:T:2002:70, punt 528).

260    Die maximumgrens voor de geldboeten beoogt namelijk te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen die, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, niet zullen kunnen betalen. Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen en die beoogt buitensporig hoge en onevenredige geldboeten te vermijden (zie arrest Groupe Gascogne/Commissie, punt 259 supra, EU:C:2013:770, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

261    Deze doelstelling moet echter samengaan met de noodzaak om de geldboete voldoende afschrikkende werking te geven, wat rechtvaardigt dat de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming in aanmerking worden genomen, dat wil zeggen de totale middelen van de inbreukmaker (zie arrest Groupe Gascogne/Commissie, punt 259 supra, EU:C:2013:770, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

262    Het is immers de beoogde impact op de betrokken onderneming die rechtvaardigt dat de omvang en de totale middelen van die onderneming in aanmerking worden genomen om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, waarbij de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming (zie arrest Groupe Gascogne/Commissie, punt 259 supra, EU:C:2013:770, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

263    In die omstandigheden blijkt het gerechtvaardigd om bij de beoordeling van de financiële middelen van een onderneming waaraan een inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht wordt toegerekend, de omzet van alle vennootschappen waarop de betrokken onderneming beslissende invloed kan uitoefenen, in aanmerking te nemen. (arrest Groupe Gascogne/Commissie, punt 259 supra, EU:C:2013:770, punt 51).

264    Indien deze economische eenheid daarentegen is verbroken tussen het moment waarop de inbreuk is beëindigd en het moment waarop het boetebesluit wordt vastgesteld, dan kan iedere adressaat van het besluit aanspraak maken op individuele toepassing van het plafond in kwestie (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220, punt 390).

265    Voorts volgt ten aanzien van de bepaling van het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 uit de rechtspraak dat de Commissie in situaties waarin er geen aanwijzing is dat een onderneming haar commerciële activiteiten heeft gestaakt of haar omzet verborgen heeft gehouden om een zware geldboete te voorkomen, verplicht is om de maximumgrens van de geldboete vast te stellen op basis van het laatst beschikbare omzetcijfer dat op een volledig jaar van economische activiteit betrekking heeft (arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, T‑33/02, Jurispr., EU:T:2005:428, punt 49).

266    Ook heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie het maximum van 10 % niet willekeurig mag toepassen op de boekjaren vóór het boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop het besluit wordt vastgesteld. De Commissie kan enkel in uitzonderlijke omstandigheden van zulk een vroeger boekjaar uitgaan, bijvoorbeeld wanneer de betrokken onderneming geen omzet heeft behaald in het boekjaar dat aan de vaststelling van het besluit van de Commissie voorafgaat. Daarenboven beschikt zij zelfs in een dergelijk geval niet over een ruime beoordelingsmarge bij de keuze van het boekjaar waarop zij zich moet baseren om de maximumgrens van de geldboete te bepalen. Zij dient immers uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat op een volledig jaar van normale economische activiteiten betrekking heeft (zie in die zin arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 265 supra, EU:T:2005:428, punten 39‑42 en 74).

267    Hoewel dus uit de rechtspraak volgt dat de Commissie voor de berekening van het plafond van de geldboete als bepaald in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, in beginsel de omzet in aanmerking moet nemen die door de betrokken onderneming is gerealiseerd in het laatste volledige boekjaar op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr., EU:C:2007:326, punt 32), blijkt evenwel uit de context en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt, dat wanneer de omzet in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Commissie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van 12 maanden vertegenwoordigt, en dus geen dienstige aanwijzing vormt van de daadwerkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en het passende niveau van de op te leggen geldboete, bedoelde omzet niet in aanmerking kan worden genomen voor de bepaling van het plafond van de geldboete. In dat laatste geval, dat zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, is de Commissie verplicht om voor de berekening van het plafond van de geldboeten uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat een volledig jaar van normale economische activiteiten weergeeft (arrest van 12 december 2012, 1. garantovaná/Commissie, T‑392/09, EU:T:2012:674, punt 86, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 15 mei 2014, 1. garantovaná/Commissie, C‑90/13 P, EU:C:2014:326).

268    In dat verband moet worden gepreciseerd dat de verwijzing in de rechtspraak naar „een volledig boekjaar van economische activiteiten” tot doel heeft om uit te sluiten dat een boekjaar in aanmerking wordt genomen waarin de betrokken onderneming haar werkzaamheden aan het staken was, maar nog niet met elke economische activiteit was opgehouden, en meer in het algemeen een boekjaar waarin het marktgedrag van de betrokken onderneming niet overeenstemt met dat van een onderneming die in de gebruikelijke zin van het woord een economische activiteit verricht. Het loutere feit dat de omzet of de winst die in een gegeven boekjaar is behaald, aanzienlijk lager, of hoger, is dan die welke in voorafgaande boekjaren is behaald, betekent daarentegen niet dat het boekjaar in kwestie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit is (arrest van 12 december 2012, Almamet/Commissie, T‑410/09, EU:T:2012:676, punt 253).

 Beoordeling door het Gerecht

269    Verzoeksters stellen in wezen dat de Commissie ten onrechte de omzet van Emesa, Galycas en ITC in aanmerking heeft genomen bij de berekening van het plafond van 10 % en dat zij in dat verband is uitgegaan van de omzet van Companhia Previdente in 2009.

270    Dit betoog kan evenwel niet slagen.

271    Wat het voor de toepassing van het plafond van 10 % in aanmerking te nemen boekjaar betreft, dient de Commissie af te gaan op de totale omzet in het jaar 2009 voor zover het Companhia Previdente betreft, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, zonder dat rekening hoeft te worden gehouden met eventuele afwijkingen naar boven of naar beneden van dit omzetcijfer ten opzichte van de datum waarop de inbreuk is beëindigd, aangezien Companhia Previdente zich immers niet in een uitzonderlijke situatie bevond, op basis waarvan van die regel kon worden afgeweken in de zin van de rechtspraak van het Gerecht en het Hof in de zaak Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (zie punt 266 hierboven).

272    Bijgevolg moet verzoeksters’ betoog op dit punt, zoals het betoog inzake de duur van de administratieve procedure, worden afgewezen.

273    Daarnaast dient de Commissie het plafond van 10 % van de omzet in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 volgens de hierboven in punt 263 in herinnering gebrachte rechtspraak te berekenen op basis van de gecumuleerde omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming handelende economische entiteit.

274    Derhalve moest zij daarvoor de omzet van Emesa, Galycas en ITC, die in 2009 deel uitmaakten van de groep Companhia Previdente, in aanmerking nemen, zodat de aan verzoeksters opgelegde geldboete niet om die reden onevenredig is.

275    Ten overvloede moet met de Commissie worden geconstateerd dat Companhia Previdente alleen hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor het gedrag van Socitrel, die een dochteronderneming van Companhia Previdente was toen de inbreuk werd gepleegd, en niet de geldboete die is opgelegd aan Emesa, Galycas en ITC, die destijds nog niet aan Companhia Previdente toebehoorden.

276    Bijgevolg moeten het tweede en derde onderdeel van het vierde middel van Socitrel en het eerste en tweede onderdeel van het derde middel van Companhia Previdente worden afgewezen.

 5. Vijfde middel van Socitrel: schending van het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel bij de toepassing van de punten 13 en 22 van de richtsnoeren van 2006 alsook een motiveringsgebrek

 Relevante beginselen

277    Het is vaste rechtspraak van het Hof dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (zie arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, EU:C:2013:463, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

278    Ook is het vaste rechtspraak van het Hof dat de ernst van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie arresten Gosselin Group/Commissie, punt 277 supra, EU:C:2013:463, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Team Relocations e.a./Commissie, punt 277 supra, EU:C:2013:464, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

279    Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie arresten van 12 november 2009, Carbone-Lorraine/Commissie, C‑554/08 P, EU:C:2009:702, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Gosselin Group/Commissie, punt 277 supra, EU:C:2013:463, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Team Relocations e.a./Commissie, punt 277 supra, EU:C:2013:464, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

280    Voorts is het vaste rechtspraak dat het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant is voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Ofschoon het in voorkomend geval beperkte belang van de deelname van de betrokken onderneming dus niet kan afdoen aan haar persoonlijke aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk, kunnen deze elementen wel in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de omvang en de ernst van de inbreuk en derhalve bij de bepaling van de hoogte van de geldboete (zie in die zin arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 90; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 86, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 200 supra, EU:C:2005:408, punt 145).

281    Zo is geoordeeld dat de Commissie verplicht is om bij de beoordeling van het relatieve gewicht van de deelname van elke overtredende onderneming aan een mededingingsregeling het feit in aanmerking te nemen dat sommige overtredende ondernemingen in voorkomend geval niet verantwoordelijk zijn gehouden, zulks in de zin van het arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 280 supra (EU:C:1999:356, punt 87), voor alle onderdelen van deze mededingingsregeling (arrest van 19 mei 2010, Chalkor/Commissie, T‑21/05, Jurispr., EU:T:2010:205, punt 100).

282    Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Bij de berekening van de geldboeten moet de ernst van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren zonder aan een daarvan een belang te hechten dat buiten verhouding tot de overige beoordelingselementen staat. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (zie arresten van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr., EU:T:2006:270, punten 226‑228 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr., EU:T:2010:168, punt 264 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

283    Tot slot is het vaste rechtspraak dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr., EU:C:2007:261, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Gegrondheid van het vijfde middel

284    Om te beginnen stelt Socitrel dat zij, doordat op haar een percentage voor de ernst van 18 % is toegepast – en een aanvullend bedrag voor afschrikkende werking gebaseerd op hetzelfde percentage –, vrijwel gelijk is behandeld als Emesa en Tycsa, waarop een percentage van 19 % is toegepast, terwijl de inbreuk die zij heeft gepleegd veel minder belangrijk is dan de inbreuk die deze beide andere ondernemingen hebben gepleegd.

285    Vervolgens voert zij in wezen aan dat de Commissie heeft nagelaten om bij de bepaling van het percentage voor de ernst rekening te houden met een reeks factoren die voor haar golden, zoals het feit dat zij een kleine familieonderneming is, dat het voor het eerst is dat zij aan een kartel heeft deelgenomen, dat haar deelname slechts incidenteel was en dat zij, omdat zij wegens haar kleine omvang minder juridische en economische kennis had, slechter in staat is geweest om de gevolgen van haar gedrag te meten.

286    Tot slot meent zij dat het besluit gebrekkig is gemotiveerd omdat zij niet de redenen kan begrijpen die aan de vaststelling van het percentage voor de ernst en voor het aanvullend bedrag ten grondslag liggen.

287    Dit betoog kan evenwel niet slagen.

288    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het bestreden besluit (overweging 953) een indeling in drie categorieën heeft gemaakt voor de vaststelling van het percentage voor de ernst, waarbij zij zich heeft gebaseerd op de aard van de inbreuk die was gepleegd (overwegingen 939‑945), het gecumuleerde marktaandeel (overweging 946) en de geografische omvang van het kartel (overwegingen 947‑949):

–        een categorie van 16 %, die alleen Fundia betreft en die wordt gerechtvaardigd door het feit dat deze onderneming alleen aan de „coördinatie” betreffende Addtek heeft deelgenomen (overweging 939);

–        een categorie van 18 %, welk percentage op twee criteria is gebaseerd: de deelname aan alleen club España en de late wetenschap van de pan-Europese dimensie van het kartel; Socitrel bevindt zich in deze categorie (overweging 949);

–        een categorie van 19 %, waarin alle andere ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen te vinden zijn (overweging 953).

289    Vastgesteld moet worden dat Emesa en Tycsa actief hebben deelgenomen aan club Zürich (sinds 1992 voor de ene en sinds 1993 voor de andere) en aan club Europa, terwijl Socitrel aan geen van deze clubs heeft deelgenomen, waarmee de Commissie ook rekening heeft gehouden.

290    Het is juist dat het verschil tussen de percentages van de categorieën waaronder respectievelijk Emesa en Tycsa en Socitrel vallen, klein is, maar er moet aan worden herinnerd dat het in aanmerking te nemen deel van de waarde van de verkopen volgens punt 21 van de richtsnoeren van 2006 tot 30 % kan belopen en dat horizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, volgens punt 23 van die richtsnoeren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoren en in het kader van het mededingingsbeleid streng moeten worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.

291    Gelet op de aard van de inbreuk die in overweging 939 van het bestreden besluit in herinnering is gebracht (marktverdeling/vaststelling van quota, toewijzing van klanten en horizontale vaststelling van prijzen), moet in de onderhavige zaak worden vastgesteld dat het percentage voor de ernst dat de Commissie heeft vastgesteld voor de categorie die de inbreuk heeft gepleegd, zich onderaan het bovenste deel van de bandbreedte (van 15 tot 30 %) bevindt, hetgeen ertoe leidt dat het verschil met een andere categorie die een inbreuk heeft gepleegd die eveneens wordt gekenmerkt door horizontale overeenkomsten tot vaststelling van de prijzen, verdeling van de markt en beperking van de productie, klein is.

292    Daarnaast moet worden vastgesteld dat het verschil dat de Commissie gemaakt heeft tussen de categorie waarbinnen Emesa en Tycsa vallen en de categorie waarbinnen Socitrel, Fapricela en Proderac vallen, op objectieve factoren is gebaseerd.

293    Socitrel kan dus niet op grond van alleen dit kleine verschil tussen de twee percentages voor de ernst waarvan de Commissie is uitgegaan, schending van het beginsel van gelijke behandeling inroepen.

294    In de tweede plaats stelt Socitrel dat haar deelname beperkt is gebleven tot het Iberisch schiereiland.

295    Vastgesteld moet worden dat de Commissie deze factor naar behoren in aanmerking heeft genomen door voor de waarde van de verkopen alleen uit te gaan van de waarde van de verkopen die Socitrel op het Iberisch schiereiland heeft gerealiseerd (overweging 949 van het bestreden besluit).

296    In de derde plaats voert Socitrel aan dat geen rekening is gehouden met haar ondergeschikte rol. Ook stelt zij dat zij slechts een perifere rol binnen het kartel heeft gespeeld en niet die van drijvende kracht, anders dan andere Iberisch ondernemingen, zoals Tycsa en Emesa.

297    Er dient aan te worden herinnerd dat de ondergeschikte rol die een onderneming binnen het kartel speelt, een verzachtende omstandigheid is die los van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig wordt beoordeeld.

298    Bijgevolg moet het betoog van Socitrel op dit punt worden verworpen en voor het overige wordt verwezen naar het betoog dat Socitrel specifiek doet gelden in het kader van het zesde middel.

299    Wat in de vierde plaats de stelling van Socitrel betreft dat zij een kleine onderneming is die deel uitmaakt van een groep van familieondernemingen, moet eraan worden herinnerd dat de waarde van de verkopen die de Commissie in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen om het basisbedrag van de geldboete te bepalen (zie punt 20 hierboven) gebaseerd is op de spanstaalverkopen van Socitrel in 2001.

300    Bijgevolg is de omvang van Socitrel op de markt, gesteld dat die bescheiden is, weerspiegeld in het bedrag van de geldboete die haar is opgelegd, doordat rekening is gehouden met de waarde van haar eigen verkopen.

301    Ten aanzien van de gevolgen van haar bescheiden omvang en het feit dat zij deel uitmaakt van een groep van familieondernemingen voor haar juridische en economische kennis, waardoor Socitrel volgens eigen opgave niet heeft kunnen meten wat de juiste reikwijdte was van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen, moet eraan worden herinnerd dat Socitrel deel uitmaakt van de onderneming die wordt gevormd door Companhia Previdente, die bestaat uit 27 dochterondernemingen die in diverse sectoren van de economie actief zijn (zie punten 129 en 130 van het verzoekschrift).

302    Bijgevolg betreft het een gediversifieerde economische groep met een zekere omvang, waarvan de geconsolideerde wereldwijde omzet 125 904 527 EUR bedroeg in 2009.

303    Wanneer een dergelijke structuur moet worden beheerd – in het geval van Socitrel en Companhia Previdente ook nog door bestuurders die zij gemeen hadden in zowel de periode 1994 tot 1998 als in de periode 1998 tot 2002 (zie het document dat Socitrel op 29 juni 2006 aan de Commissie heeft toegezonden, te vinden op blz. 19662‑19664 van het administratief dossier), die zelf aan de bijeenkomsten van club España hebben deelgenomen – worden de stellingen van Socitrel dat geen van deze personen wist dat deelname aan een kartel illegaal was en tot oplegging van een aanzienlijke boete voor de onderneming kon leiden, ongeloofwaardig.

304    Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat een eventuele verkeerde inschatting van de rechtssituatie in beginsel voor eigen risico van de betrokken ondernemingen komt, overeenkomstig het algemeen adagium dat een ieder wordt geacht de wet te kennen (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Schenker & Co. e.a., C‑681/11, Jurispr., EU:C:2013:126, punt 57).

305    Ten overvloede moet worden vastgesteld dat het betoog van Socitrel samenvalt met de grieven die zij en haar moedermaatschappij hebben aangevoerd ten aanzien van het voor de berekening van het plafond van 10 % in aanmerking nemen van de totale omzet van de onderneming die door Companhia Previdente en haar diverse dochterondernemingen wordt gevormd, welk betoog moet worden verworpen (zie punt 276 hierboven).

306    Tot slot blijkt uit deze overwegingen in hun geheel, alsook uit hetgeen is uiteengezet bij het eerste middel (zie punten 107 e.v. hierboven), dat het bestreden besluit niet gebrekkig is gemotiveerd.

307    Ten aanzien van de stellingen van Socitrel inzake de eerdere besluitvormingspraktijk van de Commissie, moet eraan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat de besluitvorming van de Commissie geen rechtskader kan vormen voor de geldboeten die op het gebied van de mededinging worden opgelegd (zie in die zin arrest Heineken Nederland en Heineken/Commissie, punt 147 supra, EU:C:2012:829, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt zowel voor de bepaling van het bedrag van de individuele geldboete als voor de uitlegging van haar eigen richtsnoeren door de Commissie (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 200 supra, EU:C:2005:408, punten 227 en 230), dus ongeacht of dit het algemene niveau van de geldboeten of de voor de berekening daarvan gebruikte methode betreft.

308    Voorts moet erop worden gewezen dat Socitrel geen argumenten ter ondersteuning van deze stellingen aanvoert, die slechts incidenteel in punt 193 van haar verzoekschrift zijn vermeld.

309    Datzelfde geldt voor de stelling dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, die in het opschrift van een middel is genoemd zonder verder te worden uitgewerkt.

310    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen in zijn geheel.

 6. Zesde middel van Socitrel: schending van het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel, omdat de Commissie de ondergeschikte of passieve rol die zij heeft gespeeld, niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen

 Inhoud van het bestreden besluit

311    De overwegingen 985 en 986 van het bestreden besluit zijn als volgt verwoord:

„(985) Socitrel en Companhia Previdente voeren [...] aan, dat Socitrel enkel heeft deelgenomen aan Club España waarvan de activiteiten minder belangrijk zijn geweest dan die van de andere Clubs. Bovendien behoorde Socitrel niet tot de oprichters van Club España. Zij beweren ook dat de kartelactiviteiten voor de Portugese markt zonder Socitrel zijn begonnen, hoewel dit de belangrijkste markt van Socitrel was. Bovendien heeft Socitrel enkel draad geproduceerd, en geen streng, wat naar verluidt het belangrijkste kartelproduct is, en dat [haar] onwettige gedrag slechts een klein deel van de Europese markt heeft beïnvloed. Ook SLM en ITC beweren eveneens, dat zij niet vanaf het begin aan het kartel hebben deelgenomen.

(986)          De Commissie merkt in de eerste plaats op, dat Socitrel regelmatig deelnam aan de bijeenkomsten van Club España. De onderneming nam systematisch en actief deel aan minstens 40 bijeenkomsten tussen 7 april 1994 en de datum van de inspecties van de Commissie. Zij heeft deelgenomen, zoals beschreven in 9.2.2, aan afspraken betreffende quota‑ en klantentoewijzing, prijsafspraken en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie met de andere leden van Club España. De rol van de onderneming kan daarom niet worden aangemerkt als ‚zeer beperkt’ volgens de Richtsnoeren over geldboeten van 2006, noch als passief of als meeloopster volgens de Richtsnoeren over geldboete van 1998. Ook het feit dat Socitrel wel deelnam aan Club España, maar niet tegelijk op regelmatige basis aan de pan-Europese bijeenkomsten, is niet relevant, aangezien Socitrel enkel verkocht in Spanje en Portugal, de markten die onder Club España vielen, en daarom volwaardig deel uitmaakte van het kartel op het niveau waarop [zij] er alle belang bij had. Er zijn in elk geval geen bewijzen, dat Socitrel de overeenkomst niet heeft toegepast, doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen. Tot slot is voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete (zie 19.1) al rekening gehouden met het feit dat het gedrag van Socitrel enkel invloed heeft gehad op een beperkt deel van de Europese markt (voornamelijk Spanje en Portugal) en dat zij enkel draad zou hebben verkocht, en met het feit dat Socitrel, SLM en ITC niet vanaf het begin tot het kartel behoorden, maar pas enkele jaren later toetraden. Deze argumenten kunnen dus niet nogmaals worden aangevoerd om een vermindering van de geldboete te krijgen.”

 Relevante beginselen

312    Punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

–        [...]

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden.”

313    Het is vaste rechtspraak dat, wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, het relatieve gewicht van de deelname van elk van hen moet worden onderzocht (arresten van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr., EU:C:1975:174, punt 623, en Commissie/Anic Partecipazioni, punt 280 supra, EU:C:1999:356, punt 150), om voor elk van hen na te gaan of er verzwarende of verzachtende omstandigheden voorhanden zijn (arrest van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr., EU:T:2003:193, punt 165).

314    Om te bepalen of een onderneming in aanmerking dient te komen voor de verzachtende omstandigheid die zou voortvloeien uit het feit dat de inbreukmakende afspraken niet daadwerkelijk ten uitvoer zijn gelegd, dient te worden nagegaan of de onderneming argumenten heeft aangevoerd die kunnen aantonen dat zij zich in de periode waarin zij partij was bij de inbreukmakende afspraken, daadwerkelijk aan de toepassing ervan heeft onttrokken door zich concurrerend te gedragen op de markt, of althans dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate is tekortgeschoten in haar verplichting tot toepassing van deze mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord (arrest van 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr., EU:T:2006:75, punt 113).

315    Wanneer is bewezen dat de onderneming die een inbreuk heeft begaan, rekening heeft kunnen houden met de kartelafspraken om haar gedrag op de betrokken markt te bepalen, kan het feit dat zij aan de ene of de andere van die regelingen niet heeft deelgenomen, gesteld dat dit is aangetoond, niet op zich volstaan om te voldoen aan het in de rechtspraak vereiste bewijs, inhoudende dat de overtreders, om voor de in de richtsnoeren van 2006 bedoelde verzachtende omstandigheid in aanmerking te komen, moeten aantonen dat zij zich concurrerend hebben gedragen of op zijn minst zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van de mededingingsregeling dat zij de werking zelf ervan hebben verstoord. Het bewijs van het loutere niet deelnemen aan bepaalde kartelafspraken kan op zich immers niet uitsluiten dat de overige afspraken de mededinging op de betrokken markt schade hebben toegebracht (arrest van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, EU:C:2013:802, punt 81).

316    Voorts moet eraan worden herinnerd dat de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), bepaalden dat een „een louter passieve rol [...] of het slechts [zijn van] meeloopster [...] bij de totstandbrenging van de inbreuk” een verzachtende omstandigheid vormde.

317    De lijst van verzachtende omstandigheden in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 verwijst niet langer naar een dergelijke omstandigheid als mogelijk in aanmerking te nemen verzachtende omstandigheid.

318    Niettemin is geoordeeld dat een louter passieve rol of het slechts zijn van meeloopster bij de totstandbrenging van de inbreuk niet principieel kon worden uitgesloten van de omstandigheden die tot verlaging van het basisbedrag van de geldboete konden leiden, aangezien de lijst in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 niet uitputtend was (arrest van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, Jurispr., EU:T:2011:621, punt 281).

 Gegrondheid van het zesde middel

319    Socitrel stelt in wezen dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om haar in aanmerking te laten komen voor verzachtende omstandigheden die zijn gelegen in het feit dat zij de haar verweten feiten niet heeft betwist, de zeer ondergeschikte rol die zij in een club España heeft gespeeld, vergeleken met die van Tycsa en Emesa, hetgeen overigens ook blijkt uit het feit dat in haar bedrijfsruimten geen inspecties door de Commissie zijn verricht, haar passieve rol en het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomsten en het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan meerdere bijeenkomsten waarop belangrijke onderwerpen zijn besproken. Zij voegt daar in wezen aan toe dat de Commissie bij de beoordeling van de ernst van haar deelname aan het kartel rekening had moeten houden met het feit dat zij niet aan alle onderdelen van het kartel heeft deelgenomen, zulks overeenkomstig de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en het individuele karakter van straffen.

320    Dit betoog kan echter niet worden aanvaard.

321    Ten aanzien van de voorwaarden in de richtsnoeren van 2006 moet worden vastgesteld dat Socitrel, zoals de Commissie terecht benadrukt, gedurende de gehele periode waarin zij aan club España heeft deelgenomen, betrokken was bij de vaststelling van de prijzen, de verdeling van quota en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie en dat zij geen bewijs heeft overgelegd dat kan aantonen dat zij zich aan de toepassing van de overeenkomst heeft onttrokken door zich in die periode concurrerend op de markt te gedragen.

322    Ook kan zij geen aanspraak maken op een boetevermindering wegens de in punt 29 van de richtsnoeren van 2006 bedoelde verzachtende omstandigheden.

323    Bij de „louter passieve rol of [het zijn van] meeloopster” moet erop worden gewezen dat Socitrel niet aan alle bijeenkomsten van club España heeft deelgenomen en dat zij pas laat, in 2001, wist van het pan-Europese deel van het kartel, waarmee de Commissie ook op juiste wijze rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het percentage voor de ernst van de inbreuk (zie punten 288 e.v. hierboven). Daarentegen moet worden vastgesteld dat verzoekster niet een louter passieve rol vervulde en ook geen meeloopster was binnen club España. Zij heeft immers actief deelgenomen aan de vaststelling van de prijzen, de verdeling van de quota en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, en zulks tijdens de gehele duur van haar deelname. Voorts heeft zij weliswaar niet aan alle bijeenkomsten deelgenomen, maar wel aan een groot aantal daarvan.

324    Bijgevolg heeft de Commissie noch het gelijkheidsbeginsel noch het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid geschonden, net zomin als zij het beginsel inzake het individuele karakter van straffen heeft geschonden, terwijl ook het bedrag van de geldboete niet onevenredig blijkt, vergeleken met de daadwerkelijke deelname van Socitrel aan club España.

325    Bijgevolg moet het zesde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 7. Zevende middel van Socitrel: schending van het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel omdat de Commissie haar daadwerkelijke medewerking niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen

 Inhoud van het bestreden besluit

326    De overwegingen 1006 tot en met 1009 van het bestreden besluit luiden:

„(1006) [...] Socitrel [verwijst] naar het feit dat zij onmiddellijk en nauwkeurig [heeft] geantwoord op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie.

(1007) De Commissie heeft beoordeeld of een vermindering van de geldboeten, in overeenstemming met de rechtspraak, gerechtvaardigd was met betrekking tot de vraag of de medewerking van de betrokken ondernemingen de Commissie in staat heeft gesteld de inbreuk gemakkelijker vast te stellen. Zoals meestal het geval is voor kartels, is deze beoordeling gebeurd met toepassing van de clementieregeling (zie 19.4). In dat verband merkt de Commissie op, dat Austria Draht, Trame, Socitrel, Fapricela, Proderac, de Ovako-bedrijven, Itas en CB niet formeel om clementie hebben verzocht en geen informatie met aanzienlijke toegevoegde waarde hebben verstrekt.

(1008) Rekening gehouden met de argumenten van de partijen en de beperkte draagwijdte en waarde van hun medewerking, zijn er geen andere omstandigheden om hun, buiten de clementieregeling om, een vermindering van de geldboeten toe te kennen, welke in het geval van geheime kartels hoe dan ook slechts uitzonderlijk kan worden toegekend. Een onmiddellijk en nauwkeurig antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie is op zich geen verzachtende omstandigheid, aangezien de partijen verplicht waren, binnen de gestelde termijnen de vragen te beantwoorden.

(1009) Ook de niet-betwisting van de feiten zelf is geen voldoende reden om in aanmerking te komen voor een vermindering van de geldboete op grond van punt 29 van de Richtsnoeren over geldboeten van 2006, en zeker niet wanneer de feiten zijn vastgesteld op basis van uitvoerig bewijsmateriaal. De Commissie is niet gebonden aan haar vroegere praktijk en de beloning voor het niet betwisten van feiten, zoals bedoeld in de clementieregeling van 1996, geldt niet meer. De gewone niet-betwisting vergemakkelijkt, op enkele uitzonderingen na, het werk van de Commissie niet, omdat het Hof van mening is dat zelfs in die situatie de Commissie de feiten nog moet bewijzen en de onderneming de vrijheid behoudt om te zijner tijd, met name tijdens de contentieuze procedure, alle verweermiddelen aan te voeren die zij passend acht. Het tegenovergestelde is slechts waar indien de betrokken onderneming de feiten erkent. Voor zover de toepasselijke clementieregeling, dus die van 2002, niet voorziet in een vermindering voor het loutere erkennen van feiten (nog, a fortiori, voor de niet-betwisting van deze feiten), is geen gewettigde verwachting gewekt ten aanzien van het toekennen van een vermindering om die reden. Voor zover bepaalde partijen bepaalde feiten hebben erkend, heeft dit het werk van de Commissie niet vergemakkelijkt, daar de Commissie voldoende bewijsmateriaal heeft om de feiten in kwestie te bewijzen. Daarom kan geen vermindering van de geldboeten worden toegekend voor het niet betwisten van de feiten.”

 Relevante beginselen

327    Punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 bepaalt het volgende:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

–        [...]

–        wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen”.

 Gegrondheid van het zevende middel

328    Socitrel geeft in wezen te kennen dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om haar in aanmerking te laten komen voor een vermindering van de geldboete wegens haar medewerking.

329    Om op het voordeel van het bepaalde in punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 aanspraak te kunnen maken, dient Socitrel echter aan te tonen dat haar medewerking voor de Commissie objectief van nut is geweest omdat zij verder is gegaan dan haar wettelijke verplichting tot medewerking maar zonder dat dit recht op een boetevermindering op grond van de mededeling inzake medewerking geeft, omdat de Commissie in het eindbesluit heeft kunnen steunen op bewijs dat haar in het kader van die medewerking is overgelegd en de Commissie zonder dit bewijs niet in staat zou zijn geweest om voor de betrokken inbreuk in zijn geheel of een deel daarvan sancties op te leggen.

330    Vastgesteld moet worden dat dit in casu niet het geval is. In de eerste plaats heeft Socitrel de feiten niet betwist en heeft zij tijdig op de tot haar gerichte verzoeken om inlichtingen geantwoord, hetgeen niet verder gaat dan haar wettelijke plicht tot medewerking; in de tweede plaats heeft zij niet aangetoond dat de Commissie in haar eindbesluit heeft kunnen steunen op bewijs dat Socitrel haar in het kader van haar medewerking heeft overgelegd en dat de Commissie zonder dit bewijs niet in staat zou zijn geweest om voor de betrokken inbreuk in zijn geheel of een deel daarvan sancties op te leggen.

331    Derhalve moet het zevende middel worden afgewezen.

 8. Eerste aanvullende middel in het kader van de tweede aanpassing van hun middelen en conclusies door Socitrel en Companhia Previdente: wat Socitrel betreft ontleend aan schending van het gelijkheids-, het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel alsook een ontoereikende motivering en wat Companhia Previdente betreft aan schending van het gelijkheids-, het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel, omdat Socitrel en Companhia Previdente niet op gelijke wijze zijn behandeld als Arcelor en SLM, die een boetevermindering hebben gekregen waarvoor verzoeksters niet in aanmerking kwamen

 Inhoud van het bestreden besluit

332    Overweging 1072 bis, die bij het tweede wijzigingsbesluit in het bestreden besluit is ingevoegd, luidt als volgt:

„(1072 bis) Het plafond van 10 % in artikel 23, lid 2, [van verordening nr. 1/2003] wordt berekend op grond van de totale omzet van alle entiteiten die een onderneming vormen. Het plafond van 10 % is niet gebaseerd op de individuele omzet van de juridische entiteiten die binnen een onderneming hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor een inbreuk. In dit uitzonderlijke geval zal de Commissie echter gebruikmaken van haar beoordelingsmarge om de delen van de geldboeten waarvoor de dochterondernemingen van ArcelorMittal niet hoofdelijk aansprakelijk zijn met ArcelorMittal SA en de geldboete waarvoor SLM alleen aansprakelijk is, vast te stellen op een niveau dat niet hoger is dan 10 % van hun eigen omzet in het jaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit. Bijgevolg wordt het maximumbedrag van de geldboete waarvoor ArcelorMittal Wire France SA en ArcelorMittal Fontaine SA hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de periode voorafgaand aan 1 juli 1999 vastgesteld op 10 % van de totale geconsolideerde omzet van ArcelorMittal Wire France SA in het jaar eindigend op 31 december 2009. Van dit totale bedrag wordt het maximumbedrag van de geldboete waarvoor Arcelor Mittal Verderio Srl hoofdelijk aansprakelijk is met ArcelorMittal Wire France SA en ArcelorMittal Fontaine SA vastgesteld op 10 % van haar eigen omzet in het jaar eindigend op 31 december 2009. Het maximumbedrag van de geldboete waarvoor SLM alleen aansprakelijk is, wordt vastgesteld op 10 % van haar eigen omzet in het jaar eindigend op 31 december 2009.”

333    Bij overweging 1072 ter van het bestreden besluit is de totale in aanmerking genomen omzet en het bedrag dat overeenstemt met het plafond van 10 % voor elk van de vennootschappen waarop het tweede wijzigingsbesluit betrekking heeft, vastgesteld.

 Beoordeling door het Gerecht

334    Zoals de Commissie benadrukt, moet worden vastgesteld dat Socitrel en Companhia Previdente zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden als ArcelorMittal en haar dochterondernemingen, enerzijds, en Ori Martin en SLM, anderzijds.

335    Deze beide moedermaatschappijen hebben immers tijdens de inbreukperiode samen met hun dochterondernemingen een onderneming gevormd en zij zijn samen met hun dochterondernemingen hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de periode waarin zij tezamen een onderneming vormden, wat heeft geleid tot een gedifferentieerde berekening van het plafond van 10 % (zie in die zin arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2153, punten 55 e.v.).

336    Dit is niet het geval bij Companhia Previdente voor zover het Emesa, Galycas en ITC betreft, die zij na de inbreuk heeft verworven. Zij is ook niet hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor hun inbreukmakend gedrag.

337    De grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel moet dus worden afgewezen.

338    Daaruit volgt dat ook de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel moet worden afgewezen. Deze hield in dat de aan verzoeksters opgelegde geldboete onevenredig was omdat aan Socitrel en Companhia Previdente niet een vergelijkbare vermindering is toegekend als aan ArcelorMittal en Ori Martin.

339    Voorts heeft de Commissie aan verzoeksters geen enkele nauwkeurige toezegging gedaan die bij hen de verwachting zou hebben kunnen wekken dat zij een boetevermindering zouden krijgen om vergelijkbare redenen als die voor de vermindering ten gunste van ArcelorMittal en Ori Martin.

340    Tot slot moet de grief inzake een motiveringsgebrek worden afgewezen, aangezien in de overwegingen 4, 5 en 9 tot en met 13 van het tweede wijzigingsbesluit duidelijk is uitgelegd waarom de Commissie haar besluit heeft gewijzigd.

341    Het eerste aanvullende middel van verzoeksters moet dus worden afgewezen.

 9. Tweede aanvullende middel van Socitrel en Companhia Previdente: verzaking van de zorgvuldigheidsplicht en schending van de beginselen van loyaliteit, goede trouw en rechtszekerheid, omdat de Commissie het aanvankelijke besluit in 2011 opnieuw heeft gewijzigd

342    Socitrel en Companhia Previdente stellen in wezen dat de Commissie de beginselen van de zorgvuldigheid, loyaliteit, goede trouw en rechtszekerheid heeft geschonden omdat zij het aanvankelijke besluit voor een tweede maal heeft gewijzigd in 2011, wegens motiveringsgebreken die hun rechten van verdediging kunnen aantasten, waardoor verzoeksters in een voortdurende staat van onzekerheid zijn komen te verkeren.

343    Vastgesteld moet evenwel worden dat het tweede aanvullende middel samenvalt met het betoog dat Socitrel ter ondersteuning van haar derde middel heeft aangevoerd, dat om de hierboven in de punten 184 tot en met 189 uiteengezette redenen moet worden verworpen.

344    In die omstandigheden moet het tweede aanvullende middel dat Socitrel en Companhia Previdente bij gelegenheid van de tweede aanpassing van hun middelen hebben aangevoerd, om dezelfde redenen worden afgewezen.

345    Uit een en ander volgt dat geen van de middelen van verzoeksters kan worden aanvaard. De door hen ingestelde beroepen tot nietigverklaring moeten bijgevolg in hun geheel worden verworpen, zonder dat er in de omstandigheden van de onderhavige zaak aanleiding is om de hun opgelegde geldboete in het kader van de volledige rechtsmacht te herzien.

 Kosten

346    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑413/10 en T‑414/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      Socitrel – Sociedade Industrial de Trefilaria, SA en Companhia Previdente – Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, die van het kort geding inbegrepen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Portugees.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.