Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 29 februari 2024 door JPMorgan Chase & Co., JPMorgan Chase Bank, National Association tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer – uitgebreid) van 20 december 2023 in zaak T-106/17, JPMorgan Chase e.a. /Commissie

(Zaak C-160/24 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: JPMorgan Chase & Co., JPMorgan Chase Bank, National Association (vertegenwoordigers: M. Lester KC, D. Piccinin KC, D. Heaton, Barrister, P. Luckhurst, BL, B. Tormey, N. Frey, D. Das, A. Holroyd, D. Hunt, N. English, L. Ream, Solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

de punten 3 tot en met 5 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

artikel 1, onder c); van het besluit1 nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van rekwirantes, daaronder begrepen hun kosten voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes drie middelen aan.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een trader van JPMorgan Chase & Co. en JPMorgan Chase Bank, National Association (gezamenlijk: „JPMC”) in de mededelingen van 27, 28 en 29 september 2006, 2, 25 en 26 oktober 2006, 8 november 2006, 18 december 2006, 4 en 8 januari 2007, 6 februari 2007 en 16 en 19 maart 2007 „heeft deelgenomen aan met de manipulatie van het Euribor-rentetarief verband houdende gedragingen”. Eerste onderdeel: het Gerecht heeft feitelijke vaststellingen gedaan die verder gaan dan de bevindingen in het besluit en is dus de grenzen van zijn bevoegdheid te buiten gegaan die gelden in het kader van een beroep tot nietigverklaring, aangezien het zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de auteur van de bestreden handeling. Tweede onderdeel: het Gerecht heeft de bewijslast en de bewijsstandaard onjuist toegepast. Derde onderdeel: het Gerecht heeft het bewijs verkeerd opgevat. Vierde onderdeel: het Gerecht is niet ingegaan op de argumenten en bewijzen die JPMC heeft aangedragen en is daardoor zijn motiveringsplicht niet nagekomen. Vijfde onderdeel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat JPMC zich publiekelijk moest distantiëren van het gedrag van bepaalde andere ondernemingen en heeft daardoor de rechtspraak inzake publieke distantiëring onjuist toegepast.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de mededelingen van 13 november 2006 en 14 maart 2007 deel uitmaakten van de inbreuk. Geen enkele van die mededelingen streefde de doelstelling na die de Commissie heeft geïdentificeerd voor de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk die mededingingsbeperkend was naar strekking.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de benadering van de strafrechtelijke sanctie. Eerste onderdeel: bij de toepassing van de door de Commissie gebruikte reductiefactor om de geldboete te berekenen heeft het Gerecht (i) zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd, (ii) nagelaten in te gaan op de door JPMC tegen de reductiefactor aangevoerde argumenten, (iii) artikel 47 van het Handvest van de grondrechten geschonden, en (iv) een geldboete opgelegd die kennelijk onevenredig was. Tweede onderdeel: het Gerecht is voorbijgegaan aan het essentiële punt van JPMC en aan bijna alle door haar aangevoerde argumenten omtrent de vraag of toegewezen franchise-omzet dan wel verlaagde contante inkomsten moeten worden gebruikt om de waarde van de verkopen te evalueren, en is daardoor zijn motiveringsplicht niet nagekomen en heeft tevens zijn verplichting om de argumenten van JPMC te onderzoeken alsook artikel 47 van het Handvest geschonden, en het heeft hoe dan ook een geldboete opgelegd die kennelijk onevenredig is. Derde onderdeel: het Gerecht heeft bewijsmateriaal onjuist opgevat en het beginsel van gelijke behandeling geschonden in verband met de toepassing van een volledige verrekening binnen de overeenkomst door een andere onderneming waaraan een geldboete was opgelegd in dezelfde zaak. Vierde en vijfde onderdeel: het Gerecht heeft het bewijsmateriaal onjuist opgevat en het beginsel van gelijke behandeling geschonden met betrekking tot de uitsluiting van „hybride” en „exotische” derivaten uit de waarde van de verkopen door andere ondernemingen waaraan een geldboete was opgelegd in dezelfde zaak.

____________

1 Besluit C(2016) 8530 final van de Commissie van 7 december 2016 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-Overeenkomst [Zaak AT.39914 – Rentederivaten in euro (EIRD)].