Language of document : ECLI:EU:T:2004:270

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)
21 september 2004 (1)

„Kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 1, lid 3, van verordening (EG) nr. 3319/94 – Begrip ‚bijzondere situatie’ in de zin van artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – Antidumpingrecht op invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Polen – Rechtstreekse facturering aan importeur”

In zaak T-104/02,

Société française de transports Gondrand Frères SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Famchon, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Durand, B. Stromsky en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2002) 24 def. van de Commissie van 14 januari 2002 waarbij wordt vastgesteld dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is,



HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),



samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, J. D. Cooke, P. Mengozzi en M. E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2003,

wijst



Arrest




Juridisch kader

1
Punt 39 van de considerans van verordening (EG) nr. 3319/94 van de Raad van 22 december 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Bulgarije en Polen, uitgevoerd door firma’s die niet vrijgesteld zijn van het antidumpingrecht, en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 350, blz. 20), die te vinden is onder het opschrift H, „Antidumpingmaatregelen”, luidt als volgt:

„Gezien de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap in de vorm van financiële verliezen had geleden en de mogelijkheid dat een ad-valoremrecht geabsorbeerd zou worden, hetgeen schadelijke gevolgen zou hebben voor de prijzen in de Gemeenschap voor dit seizoengebonden en uiterst prijsgevoelige product, en gezien het bestaan van invoerkanalen via bedrijven in derde landen, wordt het passend geacht een variabel recht in te stellen dat voldoende hoog is om de producenten in de Gemeenschap in staat te stellen hun prijzen tot een winstgevend niveau op te trekken, welk variabel recht dient te worden toegepast op het UAN dat door de Bulgaarse en Poolse producenten of de partijen die het betrokken product in de onderzoeksperiode hebben uitgevoerd rechtstreeks wordt gefactureerd. Op alle andere invoer wordt een op dezelfde basis berekend vast recht ingesteld om te voorkomen dat de antidumpingrechten worden ontdoken.”

2
Artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 stelt het volgende definitieve antidumpingrecht in:

„Het antidumpingrecht op producten van oorsprong uit Polen is gelijk aan het verschil tussen de minimumimportprijs van 89 ECU per ton en de cif-prijs [onkosten, verzekering en vracht] grens Gemeenschap vermeerderd met het GDT[gemeenschappelijk douanetarief]-recht per ton, indien de cif-prijs grens Gemeenschap vermeerderd met het GDT-recht per ton, lager is dan de minimumimportprijs, en de in het vrije verkeer te brengen producten door de volgende in Polen gevestigde exporteurs of producenten rechtstreeks aan niet-gelieerde importeurs worden gefactureerd:

[…]

Zaklady Azotowe Pulawy, Pulawy,

(aanvullende Taric-code 8793).

Op in het vrije verkeer te brengen producten uit Polen die niet rechtstreeks door één van de bovengenoemde in Polen gevestigde exporteurs of producenten aan niet-gelieerde importeurs worden gefactureerd, is het volgende bijzondere recht van toepassing:

voor […] de door Zaklady Azotowe Pulawy vervaardigde producten […] een bijzonder recht van 19 ECU per ton […] (aanvullende Taric-code 8795).”

3
Artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), voorziet in terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling of boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt. Er wordt echter geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

4
Artikel 239 van het douanewetboek (hierna: „billijkheidsclausule”) luidt als volgt:

„1.    Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

– welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

– welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.      Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden.”

5
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) bepaalt in artikel 905, lid 1:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

[…]”

6
Artikel 399 van de Code des douanes (Frans douanewetboek) definieert het begrip „belanghebbende” bij fraude als degene die op enigerlei wijze heeft deelgenomen aan smokkel of aan in‑ of uitvoer zonder aangifte. Aan de belanghebbende bij fraude kunnen dezelfde straffen worden opgelegd als aan de dader van het strafbaar feit. Bovendien kan hem als straf ontzegging van de in artikel 432 van hetzelfde wetboek bedoelde rechten worden opgelegd.


Feiten van het geding

7
Verzoekster is een Franse onderneming die optreedt als erkend douane-expediteur. Op 22 en 23 augustus en 17 september 1996 heeft zij bij het douanekantoor Rouen (Frankrijk) drie ladingen oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Polen in het vrije verkeer gebracht voor rekening van drie Franse ondernemingen, te weten UNCAA, Champagne Fertilisants en EFI Trade (hierna: „ontvangende ondernemingen”).

8
De Franse onderneming Evertrade had deze goederen gekocht van de Poolse onderneming Zaklady Azotowe Pulawy (hierna: „ZAP”). ZAP had hiervoor eerst een factuur aan Evertrade gezonden, waarna Evertrade op haar beurt een factuur aan de ontvangende ondernemingen heeft gezonden (facturen van 12 augustus 1996, nrs. 96.00230 en 96.00231 aan Champagne Fertilisants, en 96.00232 aan UNCAA, en van 21 augustus 1996, nrs. 96.00243, 96.00244, 96.00245 en 96.00246, aan EFI Trade).

9
De door verzoekster verrichte douaneaangiften bevatten een verzoek om vrijstelling van antidumpingrechten op basis van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94. De goederen zijn aanvaard door de douaneadministratie van het douanekantoor Rouen (hierna: bevoegde douaneadministratie), die bij de indiening van deze aangiften op 22 en 23 augustus en 17 september 1996 de vermelding „ACD” (voor conform aanvaard op basis van de documenten) daarop heeft aangebracht. De zeven facturen van Evertrade (zie punt 8 supra) waren bij deze aangiften gevoegd.

10
Bij brief van 4 juli 1997 heeft de hoofdontvanger van de douane en indirecte belastingen van de interregionale douanedirectie van Rouen verzoekster meegedeeld, dat uit een controle achteraf van de douaneaangiften naar voren was gekomen, dat de ingevoerde producten niet rechtstreeks door ZAP aan de drie ontvangende ondernemingen waren gefactureerd. Op grond daarvan had volgens de hoofdontvanger in casu het bijzondere recht van 19 ECU per ton moeten worden toegepast, zodat verzoekster een bedrag van 1 757 175 Franse francs (FRF) aan antidumpingrechten en van 96 643 FRF aan BTW, dus een totaalbedrag van 1 853 818 FRF verschuldigd was (hierna: „antidumpingschuld”).

11
Bij brief van 3 augustus 2000 aan de directeur-generaal van de douane te Rouen heeft verzoekster op basis van artikel 236, lid 1, en artikel 239, lid 1, van het douanewetboek verzocht om kwijtschelding van de van haar gevorderde antidumpingrechten. Op 12 december 2000 heeft het Franse directoraat-generaal douane en indirecte belastingen geantwoord, dat verzoeksters verzoek om kwijtschelding op basis van artikel 239 van het douanewetboek was doorgezonden aan de Commissie.

12
Bij beschikking C(2002) 24 def. van de Commissie van 14 januari 2002 heeft de Commissie dit verzoek afgewezen, overwegende dat de kwijtschelding van invoerrechten in dit concrete geval niet gerechtvaardigd was (hierna: „bestreden beschikking”).


Procesverloop en conclusies van partijen

13
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

15
Verzoekster is ter terechtzitting van 18 december 2003 niet verschenen. De griffier heeft bevestigd, dat de oproep voor de terechtzitting was verzonden naar het door verzoekster opgegeven domicilieadres te Luxemburg en dat het ontvangstbewijs daarvan was teruggezonden aan de griffie van het Gerecht. Na raadpleging van de Commissie over een eventuele schorsing, die te kennen gaf zich dienaangaande aan het oordeel van het Gerecht te refereren, heeft dit besloten de mondelinge behandeling voort te zetten.

16
De Commissie is gehoord in haar pleidooi en in haar antwoorden op de mondelinge vragen die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld.

17
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

        het beroep ontvankelijk te verklaren;

        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

        de haar opgelegde antidumpingrechten kwijt te schelden.

18
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

        het beroep te verwerpen;

        verzoekster in de kosten te verwijzen.


De ontvankelijkheid van de vordering strekkende tot kwijtschelding door het Gerecht van de aan verzoekster opgelegde antidumpingrechten

Argumenten van partijen

19
De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op ten aanzien van verzoeksters vordering strekkende tot kwijtschelding door het Gerecht van de opgelegde antidumpingrechten. Volgens deze instelling kan het Gerecht zich immers niet in de plaats stellen van de bestuursinstanties waaraan de besluitvorming inzake kwijtschelding is opgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

20
Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht in het kader van een op artikel 230 EG gebaseerd beroep tot nietigverklaring van een handeling zich niet met bevelen tot de instellingen richten of zich in hun plaats stellen. Indien het Gerecht de bestreden handeling namelijk nietig verklaart, is de betrokken instelling krachtens artikel 233 EG gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring (arresten Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 200, en 16 september 1998, IECC/Commissie, T-133/95 en T-204/95, Jurispr. blz. II‑3645, punt 52). De vordering van verzoekster strekkende tot kwijtschelding door het Gerecht van de haar opgelegde antidumpingrechten moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.


Ten gronde

21
Tot staving van haar beroep draagt verzoekster drie middelen voor, ontleend aan, in de eerste plaats, het niet-bestaan van de antidumpingschuld, in de tweede plaats, een kennelijke beoordelingsfout, en in de derde plaats, een vormfout in de bestreden beschikking.

Het eerste middel, ontleend aan het niet-bestaan van de antidumpingschuld

Argumenten van partijen

22
Verzoekster betwist het bestaan van de antidumpingschuld. Zij betoogt dat de door ZAP aan Evertrade, en a fortiori de door Evertrade aan de ontvangende ondernemingen gefactureerde prijs veel hoger was dan de in artikel 1, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 3319/94 bedoelde minimumimportprijs van 89 ECU, zodat niet kan worden gesproken van een dumpingprijs. Verzoekster acht het zowel uit juridisch oogpunt als uit een oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar, dat de douane-expediteur de financiële last moet dragen van antidumpingrechten op ingevoerde producten ten aanzien waarvan duidelijk geen dumping of ontduiking van antidumpingrechten heeft plaatsgevonden.

23
De Commissie is van mening, dat verzoekster zich niet op het niet-bestaan van de antidumpingschuld kan beroepen om de geldigheid van de bestreden beschikking te betwisten. Haar beschikkingen betreffende kwijtschelding om redenen van billijkheid strekken er namelijk niet toe, een uitspraak te doen over het bestaan van een douaneschuld (arrest Hof van 24 september 1998, Sportgoods, C‑413/96, Jurispr. blz. I‑5285, punten 39‑43, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II-2907, punt 36).

Beoordeling door het Gerecht

24
Het Gerecht merkt op dat artikel 239 van het douanewetboek een „algemene billijkheidsclausule” bevat. Deze bepaling en artikel 905 van de uitvoeringsverordening willen een regeling bieden voor het geval dat de betrokken marktdeelnemer, vergeleken met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, in een uitzonderlijke situatie verkeert (zie in die zin arresten Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punt 18, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 52). De billijkheidsclausule en artikel 905 van de uitvoeringsverordening moeten met name worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de betrokken marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben geleden (arrest Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 132). Terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten is alleen mogelijk onder bepaalde voorwaarden en in de in voornoemde bepalingen genoemde specifieke gevallen, en vormt een uitzondering op de normale regeling inzake in- en uitvoer (zie in die zin arrest Hof van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, Jurispr. blz. I-2527, punt 91).

25
Hieruit volgt dat de tot de Commissie gerichte verzoeken op basis van de billijkheidsclausule juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening niet de vraag betreffen of er al dan geen antidumpingschuld bestaat, doch uitsluitend strekken tot de vaststelling of er al dan geen bijzondere omstandigheden zijn die uit het oogpunt van billijkheid terugbetaling van de in- of uitvoerrechten kunnen rechtvaardigen (zie, naar analogie, arresten Sportgoods, reeds aangehaald, punten 39‑43, en Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, reeds aangehaald, punten 36 en 37). De indiening van een dergelijk verzoek bij de Commissie veronderstelt het bestaan van de betrokken schuld, aangezien verzoekster over andere rechtsmiddelen beschikt om het bestaan van deze schuld te betwisten, met name krachtens verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd.

26
Mitsdien moet worden geoordeeld, dat verzoekster in het kader van het onderhavige geding het bestaan van de antidumpingschuld niet kan betwisten.

27
Uit het voorgaande vloeit voort, dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Het tweede middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout

28
Dit middel bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie, dat deze een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door niet te willen erkennen dat er in casu sprake is van een „bijzondere situatie”. In de tweede plaats brengt verzoekster naar voren, dat haar geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten.

Het eerste onderdeel

     Argumenten van partijen

29
Om te beginnen stelt verzoekster, dat het haar verweten verzuim van „louter formele aard” is en geen reële gevolgen heeft voor de correcte werking van de betrokken douaneregeling, in de zin van artikel 204 van het douanewetboek.

30
In de tweede plaats voert zij aan, dat het opleggen van antidumpingrechten op de ingevoerde producten, enkel en alleen omdat facturering door de exporteur aan een eerste, in de Gemeenschap gevestigde ontvanger de importeur niet in staat zou stellen aan te tonen dat geen sprake is van ontduiking van de antidumpingmaatregelen, veel verder gaat dan de met de toepasselijke regeling beoogde doelstellingen. Volgens haar stroken de doelstellingen van verordening nr. 3319/94, zoals uiteengezet in de overwegingen van de considerans ervan, niet volledig met de inhoud van de verordening. Het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel, zoals omschreven in punt 39 van de considerans van verordening nr. 3319/94, bestond erin, ontduiking van antidumpingmaatregelen door middel van het opzetten van invoerkanalen via bedrijven in derde landen te voorkomen. In casu is hiervan geen sprake, omdat de eerste koper van de Poolse exporteur een Franse onderneming was. Indien de gemeenschapswetgever elke vorm van invoer via derde bedrijven had willen uitsluiten, zou het doel van de verordening in de considerans van verordening nr. 3319/94 niet aldus zijn beschreven dat daarin uitsluitend invoerkanalen via bedrijven in derde landen worden genoemd.

31
Verzoekster bestrijdt de hieronder in punt 50 uiteengezette stelling van de Commissie dat Evertrade, door zich opzettelijk aan het voor de douanedienst zichtbare handelscircuit te onttrekken, volledige vrijheid ten opzichte van de haar gefactureerde prijs herkreeg en de bevoegde douaneadministratie daarmee elk recht ontnam om toezicht uit te oefenen op een eventueel achteraf toegekende korting. Voorzover deze autoriteit twijfel koesterde ten aanzien van de door Evertrade aan ZAP betaalde prijs, had zij deze prijs overeenkomstig artikel 65 van het Franse douanewetboek kunnen verifiëren. Het argument dat Evertrade achteraf korting zou kunnen krijgen, is niet steekhoudend. In de eerste plaats namelijk is het risico van fraude hetzelfde, ongeacht of degene die rechtstreeks in Polen koopt al dan niet de aangewezen importeur is. In de tweede plaats zou Evertrade ingevolge artikel 399 van het Franse douanewetboek bij fraude dezelfde straffen opgelegd kunnen krijgen, hetzij in de hoedanigheid van hoofddader, indien de douaneaangiften namens haar waren verricht, hetzij in de hoedanigheid van belanghebbende bij fraude, indien de invoer op naam van haar eigen koper had plaatsgevonden.

32
Verzoekster beroept zich voorts op het feit dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 uitleggingsproblemen oplevert en dat zeer veel handelaars en douaneadministraties in de lidstaten deze bepaling onjuist hebben uitgelegd. In de brief van 12 december 2000 van het directoraat-generaal douane en indirecte belastingen, waarin haar werd meegedeeld dat haar verzoek om kwijtschelding was doorgezonden aan de Commissie (zie punt 11 supra), werd erkend dat er in casu sprake was van een bijzondere situatie, omdat de invoerprijs van de goederen niet lager lag dan de in verordening nr. 3319/94 voorziene minimumprijs en de aangifte ten verbruike van de eindontvanger, met een door de Franse tussenpersoon opgestelde factuur, alleen toepassing van het bijzondere recht rechtvaardigde.

33
Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 aldus uitlegt dat deze bepaling twee verschillende rechten instelt. Enerzijds is voorzien in een variabel recht dat gelijk is aan het verschil tussen de minimumimportprijs van 89 ECU per ton en de cif-prijs grens Gemeenschap vermeerderd met het GDT-recht per ton, indien de cif-prijs lager is dan 89 ECU per ton en de ingevoerde producten rechtstreeks door ZAP aan de niet-gelieerde importeur worden gefactureerd. Anderzijds is voorzien in een bijzonder recht van 19 ECU per ton, indien deze onderneming niet rechtstreeks aan de importeur factureert. Bedoelde bepaling behelst echter geen methode ter berekening van de dumpingmarge wanneer de door ZAP gefactureerde prijs hoger is dan 89 ECU per ton. Verzoekster betwist de gegrondheid van het standpunt van de Commissie dat in een dergelijk geval het antidumpingrecht van toepassing zou zijn, omdat de Poolse exporteur niet rechtstreeks aan de importeur heeft gefactureerd. Ten eerste kan de bepaling namelijk ook aldus worden uitgelegd, dat het onderscheid slechts geldt voor het geval dat de cif-prijs lager is dan de minimumprijs van 89 ECU. Ten tweede laat punt 39 van de considerans van verordening nr. 3319/94 zich hierover niet nadrukkelijk uit, want daarin wordt gesproken van een niveau dat „voldoende hoog is om de producenten in de Gemeenschap in staat te stellen hun prijzen tot een winstgevend niveau op te trekken”, waarbij wordt aangegeven dat het bijzondere recht wordt berekend „om te voorkomen dat de antidumpingrechten worden ontdoken”. Verzoekster onderstreept dat deze overweging verwijst naar „het bestaan van invoerkanalen via bedrijven in derde landen”, waarvan in casu geen sprake zou zijn.

34
Verzoekster voegt hieraan toe, dat de microfiche waarop het douanetarief voor de bestreden tariefpost staat vermeld, deze verwarring voedt.

35
Naar haar mening is in casu dus sprake van een bijzondere situatie, nu zij door een „gemeenschappelijke uitleggingsfout” met betrekking tot artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 om vrijstelling van antidumpingrechten heeft verzocht voor goederen die aan alle objectieve voorwaarden voldeden om daarvoor in aanmerking te komen, waarbij zij er echter voor gekozen heeft de goederen op naam van de eindontvangers in het vrije verkeer te brengen in plaats van op naam van Evertrade, en de bevoegde douaneadministratie, die de aangiften pas na onderzoek van de goederen en de begeleidende documenten heeft geregistreerd, de keuze van de aanvullende Taric-code en de daaruit voortvloeiende vrijstelling gerechtvaardigd had geacht.

36
In haar memorie van repliek betwist verzoekster het argument van de Commissie, dat het bestaan van een bijzondere situatie in casu zou zijn uitgesloten omdat een onbepaald aantal marktdeelnemers in dezelfde situatie verkeert. Haars inziens is het bijzondere karakter van de situatie waarin zij verkeert, erin gelegen dat de cif-prijs grens Gemeenschap waartegen de ingevoerde goederen door ZAP zijn verkocht, duidelijk hoger lag dan de in artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 bedoelde minimumimportprijs en dat de goederen door ZAP waren gefactureerd aan een Franse onderneming, Evertrade, wier boekhouding vrijelijk kon worden onderzocht door de inspecteurs van de Franse douane. Die omstandigheden golden niet voor een onbepaald aantal marktdeelnemers.

37
In de derde plaats betoogt verzoekster, dat de douaneaangiften bij invoer van de goederen zonder voorbehoud zijn aanvaard door de bevoegde douaneadministratie, die volledig op de hoogte was van de omstandigheden waarin de invoer plaats heeft gevonden.

38
Tot staving van deze stelling zet verzoekster uiteen, dat de goederen circuit 1 hadden doorlopen (zoals blijkt uit het feit dat de aangiften het stempel „CIR1” droegen), hetgeen een fysieke controle en een controle van de documenten inhoudt. De bevoegde douaneadministratie was er getuige van, dat zij bij het invullen van de aangiften als tariefpost de aanvullende Taric-code 8793 heeft vermeld, welke code staat voor ingevoerde producten die zijn vrijgesteld van antidumpingrechten, en niet de aanvullende Taric-code 8795, die van toepassing is op de importen van ZAP die niet voor vrijstelling in aanmerking komen. Volgens verzoekster betekent het feit dat de bevoegde douaneadministratie de vermelding „ACD” in plaats van „reconnu” op de aangiften heeft aangebracht, dat zij de bij deze aangiften gevoegde documenten had geverifieerd.

39
Dit betekent dat de bevoegde douaneadministratie enerzijds had moeten vaststellen, dat er geen enkele overeenkomst bestond tussen ZAP, die als expediteur op de aangifte stond vermeld, en de onderneming waarvan de bij deze aangifte gevoegde factuur afkomstig was, dat wil zeggen Evertrade, en dat zij anderzijds de opgegeven aanvullende Taric-code niet had mogen accepteren, gelet op het bestaan van de factuur van Evertrade en gezien het feit dat de aangegeven waarde voortvloeide uit deze factuur. De douaneadministratie zou zelf een fout hebben gemaakt door de goederen in deze omstandigheden vrij te stellen van antidumpingrechten.

40
Naar de mening van verzoekster kan de Commissie niet, zonder zichzelf tegen te spreken, aan de ene kant stellen dat de bevoegde douaneadministratie niet hoefde te verifiëren of de douaneaangiften conform de regeling waren – waardoor de toetsing van de uiterst elementaire conformiteit van de aangifte dus wordt opgeschoven naar het latere tijdstip van de controles achteraf – en aan de andere kant beweren dat het feit dat Evertrade niet als rechtstreekse importeur staat vermeld, verzoekster in staat zou kunnen hebben gesteld de regeling te omzeilen. Om deze hypothese uit te sluiten, zou het eenvoudigweg hebben volstaan om in het kader van de controle achteraf de daadwerkelijk door Evertrade betaalde prijs te verifiëren. Overigens heeft Evertrade in casu de betrokken facturen op het eerste verzoek van de bevoegde douaneadministratie toegezonden.

41
Aangezien de bevoegde douaneadministratie de eerste aangifte, van 22 augustus 1996, zonder commentaar heeft aanvaard, kon verzoekster niet anders dan de volgende aangiften op dezelfde wijze indienen.

42
Tot slot merkt verzoekster in haar memorie van repliek op, dat ook artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek voor kwijtschelding van de rechten pleit.

43
De Commissie betwist dat verzoekster in een bijzondere situatie verkeerde.

44
Wat in de eerste plaats het gestelde formele karakter van het verzuim aangaat, meent zij dat verzoekster zich niet met succes op artikel 204 van het douanewetboek kan beroepen. Zij herhaalt andermaal dat „haar beschikkingen betreffende kwijtschelding om redenen van billijkheid er niet toe strekken een uitspraak te doen over het bestaan van een douaneschuld”. Artikel 204 regelt echter een van de wijzen waarop een douaneschuld kan ontstaan.

45
In de tweede plaats acht de Commissie de argumenten van verzoekster dat het opleggen van antidumpingrechten op de ingevoerde producten verder gaat dan de door verordening nr. 3319/94 beoogde doelstellingen en dat artikel 1, lid 3, van deze verordening uitleggingsproblemen oplevert, niet relevant.

46
Kwijtschelding om redenen van billijkheid wordt naar haar mening namelijk beheerst door de twee volgende essentiële beginselen. In de eerste plaats is een omstandigheid van objectieve aard die een onbepaald aantal marktdeelnemers raakt, geen bijzondere situatie in de zin van de billijkheidsclausule (arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d’approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. I‑1525, punt 22). In de tweede plaats kunnen eventuele vergissingen of tekortkomingen van de administratieve autoriteiten slechts tot toepassing van de algemene billijkheidsclausule leiden, wanneer door die vergissingen of tekortkomingen een marktdeelnemer een financiële last heeft moeten dragen zonder dat hij over een rechtsmiddel beschikt om daartegen op te komen (arrest Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en 245/85, Jurispr. blz. 1303, punt 17).

47
De Commissie stelt dat een eventuele inconsistentie tussen de doelstellingen van verordening nr. 3319/94, zoals geformuleerd in de considerans ervan, en de tekst van de verordening geen bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening kan opleveren.

48
Ook plaatsen eventuele moeilijkheden bij de uitlegging van verordening nr. 3319/94 verzoekster niet in een uitzonderlijke situatie ten opzichte van andere handelaars die dezelfde activiteit uitoefenen, omdat deze omstandigheid een onbepaald aantal marktdeelnemers raakt.

49
Verzoeksters argument dat het doel van de alternatieve berekeningswijze van het antidumpingrecht losstaat van de soort transacties die zij verricht, moet in de visie van de Commissie worden verworpen, aangezien „alle invoercircuits via derde bedrijven het risico met zich brengen dat een ‚variabel’ antidumpingrecht [gebaseerd op een minimumprijs] kan worden ontdoken”.

50
De Commissie vervolgt dat het argument van verzoekster dat de door ZAP aan Evertrade gefactureerde prijs hoger lag dan de minimumimportprijs, niet relevant is. De toepassing van het bijzondere antidumpingrecht was gerechtvaardigd, omdat er onzekerheid bestond met betrekking tot de prijs die aan de producent of exporteur was betaald. Zij merkt op dat Evertrade, „door zich opzettelijk aan het voor de douanedienst ‚zichtbare’ handelscircuit te onttrekken [door de goederen niet zelf in te klaren] volledige vrijheid [herkreeg] ten opzichte van de haar gefactureerde prijs, waarmee zij de bevoegde douaneadministratie elk recht ontnam om toezicht uit te oefenen op een eventueel achteraf toegekende korting die zij had kunnen vragen en krijgen van de Poolse leverancier”.

51
In de derde plaats brengt de Commissie naar voren, dat verzoekster zich er niet op kan beroepen dat de bevoegde douaneautoriteiten de betrokken douaneaangiften hebben aanvaard. Zij ontkent dat voornoemde autoriteiten in casu zelf een fout hebben gemaakt, hetgeen zij met verschillende argumenten onderbouwt.

52
Allereerst stelt de Commissie, dat de douaneaangiften bij de invoer niet zonder voorbehoud door de bevoegde douaneadministratie zijn aanvaard, zulks in tegenstelling tot wat verzoekster beweert. Tot staving hiervan voert zij aan, dat het „feitelijk onjuist” is te beweren dat het aanbrengen van de vermelding „ACD” op de douaneaangiften impliceert, dat de bijgevoegde documenten zijn geverifieerd. Een dergelijke vermelding betekent alleen, dat de aangiften zijn aanvaard als zijnde in overeenstemming met de eisen van de douanewetgeving. Het voor conform aanvaarden van een aangifte houdt enkel in, dat de bevoegde douaneadministratie nagaat of de verplichte rubrieken van de aangifte daadwerkelijk zijn ingevuld en of de verplichte documenten inderdaad zijn bijgevoegd. In casu heeft de bevoegde douaneadministratie dus enkel het bestaan van de documenten en niet de inhoud daarvan onderzocht. Bij de inklaring heeft geen grondige controle van deze documenten, noch een fysieke controle van de goederen plaatsgevonden.

53
Volgens de Commissie is de vermelding „circuit 1” op de douaneaangiften hiermee niet in tegenspraak, doch staaft zij deze constateringen zelfs. Weliswaar kan de douane de goederen in „circuit 1” fysiek controleren, doch zij heeft dit in casu niet gedaan, zoals uit de vermelding „ACD” blijkt. Een grondige controle van de documenten zou hebben plaatsgevonden, indien de goederen „circuit 2” hadden doorlopen, maar hiervan is geen sprake geweest.

54
In de tweede plaats preciseert de Commissie, dat de niet-navordering van douanerechten alleen gerechtvaardigd is wanneer sprake is van vergissingen als gevolg van actieve gedragingen of van nalatigheid van de bevoegde autoriteiten en de onregelmatigheid zonder al te veel moeite had kunnen worden ontdekt. Uitgesloten zijn derhalve vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige (arrest Hof van 27 juni 1991, Mecanarte, C‑348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 23-26).

55
De Commissie meent dan ook, dat de loutere aanvaarding door de bevoegde douaneadministratie van een voor conform aanvaarde douaneaangifte op zich geen bijzondere situatie oplevert, ook al beschikte deze administratie op het moment van aanvaarding over alle gegevens waaruit zij had kunnen afleiden dat de aangifte niet in overeenstemming was met de douanewetgeving.

56
In de derde plaats stelt de Commissie, dat verzoekster zich niet kan beroepen op het feit dat de eerste douaneaangifte zonder commentaar door het douanekantoor Rouen is aanvaard. Er kan immers geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. II-2379, punt 72). Als douane-expediteur diende verzoekster te weten wat de vermelding „ACD” betekent, zodat zij geen gewettigd vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat haar douaneaangiften aanvankelijk werden aanvaard.

    Beoordeling door het Gerecht

57
Uit de formulering van artikel 905 van de uitvoeringsverordening volgt, dat voor de terugbetaling van invoerrechten cumulatief aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van een bijzondere situatie en ten tweede mag er geen sprake zijn van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de zijde van de belanghebbende. Wanneer dus aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, moet terugbetaling van de rechten reeds worden geweigerd (zie in die zin arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T-290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 87).

58
In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof „sprake is van elementen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van voormelde bepaling, wanneer in het licht van het doel dat aan de billijkheidsclausule ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punt 22, en arrest Hof van 27 september 2001, Bacardi, C-253/99, Jurispr. blz. I-6493, punt 56).

59
Met betrekking tot verzoeksters betoog dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 uitleggingsproblemen oplevert (zie onder meer de punten 32‑35 supra) en dat zeer veel handelaars en douaneadministraties in de lidstaten deze bepaling onjuist hebben uitgelegd, is het Gerecht van oordeel dat de formulering daarvan geen noemenswaardige moeilijkheden oplevert.

60
In dit verband zij eraan herinnerd, dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 enerzijds een variabel antidumpingrecht instelt dat van toepassing is wanneer de in het vrije verkeer te brengen producten door sommige in Polen gevestigde exporteurs of producenten, waaronder ZAP, rechtstreeks aan een niet-gelieerde importeur worden gefactureerd, voorzover de cif-prijs grens Gemeenschap vermeerderd met het GDT-recht per ton, lager is dan de minimumimportprijs van 89 ECU per ton, en anderzijds een vast of bijzonder recht instelt dat van toepassing is wanneer de in het vrije verkeer te brengen producten niet rechtstreeks aan de niet-gelieerde importeur worden gefactureerd.

61
Uit verordening nr. 3319/94 volgt dat het in de tweede alinea van artikel 1, lid 3, ervan bedoelde bijzondere recht, in tegenstelling tot het in de eerste alinea genoemde variabele recht, van toepassing is ongeacht het verschil tussen de cif-prijs grens Gemeenschap en de minimumimportprijs van 89 ECU, wanneer de in het vrije verkeer te brengen producten niet rechtstreeks aan de niet-gelieerde importeur worden gefactureerd.

62
De instelling van een bijzonder recht berust op de wil van de gemeenschapswetgever, zoals nadrukkelijk in punt 39 van de considerans van verordening nr. 3319/94 verwoord, om in elk geval te voorkomen dat antidumpingmaatregelen worden ontdoken doordat ingevoerde producten niet rechtstreeks door de aangewezen exporteurs of producenten aan de niet-gelieerde importeur worden gefactureerd. Artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94 doelt dus op situaties waar geen rechtstreekse facturering door de exporteur of producent aan een niet-gelieerde importeur heeft plaatsgevonden, teneinde elke vorm van invoer via derde bedrijven uit te sluiten die een risico op ontduiking van de antidumpingmaatregelen zou kunnen opleveren.

63
In casu volgt uit het dossier, dat de drie op 22 en 23 augustus en 17 september 1996 door verzoekster in het vrije verkeer gebrachte ladingen niet rechtstreeks door ZAP aan de ontvangende ondernemingen zijn gefactureerd, doch eerst door ZAP aan Evertrade en vervolgens door deze laatste aan de ontvangende ondernemingen. Aangezien ZAP de goederen niet rechtstreeks aan de ontvangende ondernemingen heeft gefactureerd, valt deze situatie dus duidelijk onder de toepassingssfeer van artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94.

64
Verzoeksters argument dat het opleggen van antidumpingrechten op de ingevoerde producten verder gaat dan de doelstellingen van verordening nr. 3319/94, omdat de antidumpingmaatregelen in casu niet zijn ontdoken en de door Evertrade betaalde prijs kon worden geverifieerd, doet hieraan niet af.

65
Het Gerecht herinnert er namelijk in de eerste plaats aan, dat verzoekster in het kader van het onderhavige geding niet het bestaan van de antidumpingschuld kan betwisten. Hieruit volgt dat de argumenten die verzoekster in het kader van dit middel heeft aangevoerd met betrekking tot de door Evertrade aan ZAP daadwerkelijk betaalde prijs, geen doel treffen.

66
In de tweede plaats levert het voorschrift van artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94, zoals hiervóór in de punten 59 tot en met 62 is uiteengezet, geen noemenswaardige uitleggingsproblemen op en is dit voorschrift vastgesteld om het nuttig effect van de bepalingen van verordening te handhaven, met het doel om elk risico uit te sluiten dat de antidumpingmaatregelen worden ontdoken door middel van invoercircuits via derde bedrijven, welke circuits met name de mogelijkheid creëren om de cif-prijs grens Gemeenschap kunstmatig te verhogen waardoor het variabele recht van artikel 1, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 3319/94 kan worden omzeild. Voor de toepasselijkheid van artikel 1, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 3319/94 hoeft naar het oordeel van het Gerecht niet vast te staan, dat er sprake is van ontduiking van de antidumpingmaatregelen. Veeleer vloeit uit verordening nr. 3319/94 voort, dat het risico van ontduiking wordt vermoed te bestaan, wanneer de ingevoerde producten niet rechtstreeks door de producent of exporteur aan de niet-gelieerde importeur worden gefactureerd. In deze omstandigheden was het in deze bepaling bedoelde bijzondere recht van 19 ECU per ton door ZAP vervaardigd product inderdaad toepasselijk.

67
Gesteld al dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 de door verzoekster gestelde uitleggingsproblemen heeft opgeleverd, dan is daardoor nog geen sprake van omstandigheden waardoor verzoekster in een bijzondere situatie verkeerde. De betrokken problemen zouden namelijk alle marktdeelnemers die oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Polen invoeren, gelijkelijk raken en zouden verzoekster niet in een uitzonderlijke situatie ten opzichte van tal van andere marktdeelnemers plaatsen.

68
Bijgevolg heeft verzoekster niet het bewijs geleverd van omstandigheden die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening kunnen opleveren.

69
Aangaande verzoeksters betoog dat het haar verweten verzuim louter formeel is, moet gelet op de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 en in het licht van de doelstelling van deze bepaling worden geconstateerd, dat de voor toepassing van een variabel antidumpingrecht gestelde voorwaarde betreffende rechtstreekse facturering door de exporteur of producent aan de niet-gelieerde importeur, anders dan verzoekster stelt, niet van louter formele aard is. Miskenning van deze voorwaarde zou namelijk reële gevolgen hebben voor de correcte werking van de douaneregeling, want het bestaan van meerdere invoerkanalen kan het risico van ontduiking van antidumpingmaatregelen vergroten.

70
Zoals de Commissie bovendien terecht heeft opgemerkt, komt het ontbreken van directe facturering niet voor op de in artikel 859 van de uitvoeringsverordening opgenomen lijst van verzuimen die geen reële gevolgen hebben voor de correcte werking van de betrokken douaneregeling, in het licht van welke bepaling artikel 204 van het douanewetboek moet worden gelezen (zie in die zin arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 43).

71
Voorts stelt verzoekster, dat de betrokken aangiften door de bevoegde douaneadministratie niet hadden mogen worden aanvaard, omdat er geen enkele overeenstemming bestond tussen de als expediteur op deze aangiften vermelde Poolse onderneming en de onderneming waarvan de bijgevoegde facturen afkomstig waren.

72
Het Gerecht is van oordeel, dat dit argument blijk geeft van een onjuist begrip van de wijze waarop de Franse autoriteiten de betrokken documenten hebben behandeld, namelijk het aanbrengen van de vermelding „ACD” op de aangiften. Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft uiteengezet (zie punten 52 en 53 supra), betekent deze vermelding uitsluitend, dat de verplichte rubrieken van de douaneaangifte daadwerkelijk waren ingevuld en dat ook de verplichte documenten inderdaad waren bijgevoegd. Het feit dat de drie ladingen na het aanbrengen van deze vermelding in het vrije verkeer zijn gebracht, impliceert derhalve niet dat de Franse douaneautoriteiten de gegevens in de betrokken aangiften of de bijgevoegde documenten voor geldig of correct houden, en het belette hun niet om deze gegevens achteraf aan de voorwaarden betreffende de door verzoekster namens de importeur opgegeven Taric-code te toetsen.

73
In elk geval moet eraan worden herinnerd dat ZAP, die een van de met naam in artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 genoemde Poolse exporteurs of producenten is wiens producten onder bepaalde voorwaarden voor een variabel antidumpingrecht in aanmerking kwamen, op de aangiften staat vermeld als exporteur en dat in Frankrijk gevestigde ondernemingen zijn aangewezen als ontvanger. Bovendien staat op de betrokken aangiften TARIC-code 8793 vermeld, welke code van toepassing is wanneer de in het vrije verkeer gebrachte goederen rechtstreeks zijn gefactureerd aan een importeur die niet-gelieerd is aan een van de in verordening nr. 3319/94 genoemde en in Polen gevestigde exporteurs of producenten. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel, dat de onregelmatigheid betreffende het voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om voor een variabel antidumpingrecht krachtens artikel 1, lid 3, van verordening nr. 3319/94 in aanmerking te komen, erin bestaat dat bij de douaneaangiften geen rechtstreekse facturen tussen ZAP en de ontvangende ondernemingen waren gevoegd.

74
Voorts zij opgemerkt, dat in casu niet per vergissing verkeerde facturen zijn ingediend in plaats van de relevante facturen, dat wil zeggen rechtstreekse facturen tussen de Poolse exporteur en de ontvangende ondernemingen. ZAP heeft immers geen facturen aan de ontvangende ondernemingen uitgeschreven, want de transacties hebben zich in casu in twee etappes afgespeeld (zie punt 8 supra).

75
Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat de Franse douaneautoriteiten in die omstandigheden geenszins verplicht waren de betrokken aangiften af te wijzen en dat zij niet zelf een fout hebben gemaakt door de vermelding „ACD” op deze aangiften aan te brengen alvorens de gegevens in de aangiften en de overeenkomst tussen deze gegevens en die welke uit het onderzoek van de bij de aangiften gevoegde facturen naar voren kwamen, aan een grondiger onderzoek te onderwerpen. De importeur en de voor diens rekening optredende douane-expediteur zijn immers verantwoordelijk voor de gegevens in de betrokken aangiften. Ook al is derhalve bij nader onderzoek gebleken dat de betrokken gegevens onjuist waren, dit betekent nog niet dat de Franse douaneautoriteiten een vergissing hebben gemaakt door bij het in het vrije verkeer brengen van de betrokken producten de vermelding „ACD” aan te brengen.

76
Voorzover verzoekster stelt dat het de schuld is van de Franse douaneautoriteiten, die haar eerste aangifte van 22 augustus 1996 zonder commentaar hadden aanvaard, dat zij de volgende aangiften op dezelfde wijze heeft gedaan (zie punt 41 supra), moet erop worden gewezen dat in casu slechts drie aangiften zijn gedaan, zulks tussen 22 augustus en 17 september 1996 (zie punt 9 supra). Het Gerecht constateert dat deze periode in feite te kort was voor de Franse autoriteiten om de eerste aangifte grondig te kunnen onderzoeken en de daarin voorkomende fout te kunnen opsporen, alvorens de volgende aangiften werden ingediend.

77
Doch ook al hadden de Franse douaneautoriteiten de door verzoekster bij het in het vrije verkeer brengen van de drie ladingen ingediende documenten grondiger gecontroleerd en de door verzoekster in de formulieren met betrekking tot de gehanteerde Taric-code gemaakte vergissing ontdekt, dan nog zou zulks de wijze waarop de handelstransacties in casu zijn verricht niet hebben gewijzigd en zou het niet hebben afgedaan aan het feit dat deze ladingen tweemaal zijn gefactureerd, eerst tussen ZAP en Evertrade en vervolgens tussen laatstgenoemde onderneming en de ontvangende ondernemingen, zodat een vast antidumpingrecht van toepassing was. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de omstandigheden van dit concrete geval niet aan te merken als een bijzondere situatie in de zin van de billijkheidsclausule en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening.

78
Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

79
Aangezien niet is voldaan aan een van de in artikel 905 van de uitvoeringsverordening gestelde cumulatieve voorwaarden voor terugbetaling van de invoerrechten, hoeft het andere onderdeel van dit middel niet te worden onderzocht.

80
Mitsdien wordt het tweede middel afgewezen.

Het derde middel, ontleend aan een vormfout in de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

81
Verzoekster betoogt dat de bestreden beschikking wordt gekenmerkt door een vormfout, omdat zij daarin niet wordt genoemd. De enige aanwijzing dat deze beschikking op haar van toepassing is, is het verband tussen het bedrag van de in de bestreden beschikking genoemde rechten en het in haar verzoek om kwijtschelding genoemde bedrag. Dit is voor haar des te nadeliger, nu het om een individuele beschikking gaat die niet algemeen kan zijn.

82
De Commissie stelt dat de bestreden beschikking voldoet aan de vormvereisten en dat dus geen sprake is van schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Beoordeling door het Gerecht

83
Zoals de Commissie terecht onderstreept, behelzen de artikelen 905 en volgende van de uitvoeringsverordening, waarin de procedure betreffende de kwijtschelding van rechten uit hoofde van de billijkheidsclausule wordt geregeld, geen enkele verplichting voor haar om de naam van degene die om kwijtschelding verzoekt, te vermelden in de beschikking die naar aanleiding van deze procedure wordt gegeven. Uit voornoemde bepalingen volgt, dat de lidstaat waaronder de beschikkende douaneautoriteit ressorteert de zaak aan de Commissie ter behandeling voorlegt. Vervolgens wordt de beschikking van de Commissie inzake de vraag of er al dan niet sprake is van een bijzondere situatie, aan de betrokken lidstaat medegedeeld.

84
Wat hiervan ook zij, verzoekster heeft niet bestreden dat de litigieuze beschikking haar is meegedeeld door de Franse douaneautoriteiten. Bovendien blijkt uit het dossier, dat de Commissie verzoekster bij brief van 27 september 2001 de ontvangst heeft bevestigd van haar, door de Franse autoriteiten doorgezonden, verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten, en dat zij daarin haar zienswijze daaromtrent heeft kenbaar gemaakt, zodat verzoekster haar rechten van verweer kon uitoefenen. Ook heeft de Commissie in deze brief aangegeven, dat het verzoek om kwijtschelding was geregistreerd onder referentienummer REM 06/01, dus hetzelfde referentienummer als dat wat in de bestreden beschikking staat vermeld. Hieruit kon verzoekster met zekerheid afleiden, dat er een verband bestond tussen het door de Franse autoriteiten aan de Commissie voorgelegde verzoek om kwijtschelding en de bestreden beschikking.

85
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat dit middel ongegrond is, zodat het moet worden afgewezen.

86
Aangezien geen van de tegen de bestreden beschikking aangevoerde middelen gegrond is, dient het beroep te worden verworpen.


Kosten

87
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),



rechtdoende, verstaat:

1)
Het beroep wordt verworpen.

2)
Verzoekster wordt in de kosten verwezen.

Lindh

García-Valdecasas

Cooke

Mengozzi

Martins Ribeiro

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 september 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1
Procestaal: Frans.