Language of document : ECLI:EU:T:2000:306

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

14 december 2000 (1)

„Gemeenschapsrecht - Beginsel van doeltreffendheid van gemeenschapsrecht - Beginsel van goed financieel beheer - Verrekening van vordering van Commissie met bedragen verschuldigd als communautaire bijdragen”

In zaak T-105/99,

Conseil des communes et régions d'Europe (CCRE), gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door F. Herbert en F. Renard, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van K. Manhaeve, advocaat aldaar, Rue Charles Martel 56-58,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, juridisch adviseur, K. Simonsson, lid van haar juridische dienst, en W. Neirinck, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie, vervat in de brief van 15 februari 1999, om jegens verzoeker tot verrekening van de wederzijdse vorderingen over te gaan,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 mei 2000,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Op 11 februari 1994 en 25 april 1995 sloten de Conseil des communes et régions d'Europe (CCRE), een vereniging naar Frans recht die nationale verenigingen van lokale en regionale overheden van Europa groepeert, de vereniging Agence pour les réseaux transméditerranéens (ARTM) en de vereniging naar Frans recht Cités unies développement (CUD) met de Commissie drie contracten voor technische bijstand.

2.
    Die contracten betroffen twee programma's voor regionale samenwerking, vastgesteld op grond van verordening (EEG) nr. 1763/92 van de Raad van 29 juni 1992 betreffende de financiële samenwerking met de mediterrane derde landen (PB L 181, blz. 5), genaamd MED-URBS en MED-URBS MIGRATION (hierna: „MED-URBS-contracten”). Volgens artikel 8 van beide contracten is Belgisch recht erop van toepassing; voorts zijn de burgerlijke rechterlijke instanties te Brussel bevoegd verklaard voor het geval dat een tussen de partijen gerezen geschil niet in der minne kan worden geregeld.

3.
    Na controle van de rekeningen van de CCRE concludeerde de Commissie, dat in het kader van de MED-URBS-contracten een bedrag van 195 991 ECU door de CCRE moest worden terugbetaald. Derhalve stelde zij op 30 januari 1997 debetnota nr. 97002489N ten belope van dat bedrag op, en verzocht de CCRE bij brief van 7 februari 1997 om terugbetaling.

4.
    In die brief, die verzoeker eerst op 23 februari 1997 bereikte, baseerde de Commissie haar verzoek in algemene zin op niet-nakoming van de contractsbepalingen.

5.
    Op verzoek van de CCRE preciseerde de Commissie in een brief van 25 juli 1997, dat de budgetten betreffende ieder contract niet in acht waren genomen, daar zonder voorafgaande schriftelijke toestemming uitgaven waren gedaan die de budgettaire grenzen overschreden.

6.
    Verzoeker betwistte het standpunt van de Commissie in verschillende brieven alsook tijdens verschillende gesprekken, en weigerde het gevorderde bedrag te betalen.

7.
    Bij aangetekende brief van 19 november 1998 verzocht de Commissie de CCRE om het betrokken bedrag binnen 15 dagen na ontvangst van de brief te voldoen.

8.
    Bij brief van 3 december 1998 maande de Commissie de CCRE tot betaling van het bedrag van 195 991 ECU, waarbij zij wees op de mogelijkheid om dat bedrag „zowel wat de hoofdsom als wat de interessen betreft, door verrekening met de uit hoofde van communautaire bijdragen [aan de CCRE verschuldigde] bedragen, dan wel met rechtsmaatregelen” te incasseren.

9.
    In antwoord op die brief betwistte de CCRE in zijn schrijven van 18 december 1998, dat zijn schuld vaststond, en verzette hij zich tegen verrekening.

10.
    Bij brief van 15 februari 1999 deelde de Commissie de CCRE mee, dat „de betrokken schuldvordering wel degelijk zeker, vaststaand en opeisbaar [was], zodat verrekening mogelijk was”. Bovendien bracht zij verzoeker op de hoogte van haar besluit (hierna: „litigieus besluit” of „bestreden besluit”), „het bedrag van 195 991,00 in verrekening te brengen met de uit hoofde van communautaire bijdragen verschuldigde bedragen” voor bepaalde maatregelen (hierna: „litigieuzemaatregelen”). Zij voegde daar nog aan toe: „De betalingen (...) moeten worden beschouwd als door de CCRE ontvangen met alle daaruit voortvloeiende verbintenissen, ongeacht of de betaling een voorschot, een vooruitbetaling of een eindbetaling is.”

11.
    Overeenkomstig het in de MED-URBS-contracten vervatte bevoegdheidsbeding heeft de CCRE zich tot de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gewend en gesteld, dat de door de Commissie in het kader van die contracten geldend gemaakte vordering ongegrond was en dat derhalve niet was voldaan aan de door de Belgische wet gestelde voorwaarden voor het tenietgaan van contractuele verbintenissen door middel van verrekening.

Procesverloop en conclusies van partijen

12.
    Bij op 28 april 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

13.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

14.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 mei 2000.

15.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    nietig te verklaren het besluit van de Commissie, neergelegd in debetnota nr. 97002489N van 15 februari 1999, om hem de navolgende bedragen (hierna: „litigieuze bedragen”) niet te betalen:

    -    33 447,39 euro voor „regionale studiebijeenkomsten in de doelstelling 2-gebieden (DG XVI)”;

    -    50 000,00 euro ter zake van „subsidiëringprogramma 1998 (secretariaat-generaal)”;

    -    82 800,00 euro voor de „verklaring B4-3040/98/208/jnb/d3 (DG XI)”; en

    -    23 743,61 euro voor het „contract SOC 98 101185 05D05 (DG V)” (op een totaal van 31 405,08 euro);

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

16.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

17.
    De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep, omdat het blijkens het verzoekschrift gericht is tegen „het besluit van de Commissie, neergelegd in debetnota nr. 97002489N van 15 februari 1999”, terwijl deze in werkelijkheid 30 januari 1997 was gedateerd. Verzoeker heeft dus een kennelijke fout gemaakt en zijn beroep ingesteld na het verstrijken van de in artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 230, vijfde alinea, EG) gestelde termijn.

18.
    De Commissie beklemtoont, dat verzoeker in repliek zijn vordering in die zin heeft gewijzigd, dat zij thans „het besluit van de Commissie betreft, neergelegd in de brief van 15 februari 1999 die naar debetnota nr. 97002489N verwijst”.

19.
    Indien het beroep in het verzoekschrift zo geformuleerd was geweest, zou zij de ontvankelijkheid ervan nooit hebben betwist. Zij betwist, dat verzoeker de aanvankelijke formulering van zijn vordering in repliek kan wijzigen.

20.
    Verzoeker merkt op, dat het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om debetnota nr. 97002489N te gebruiken om de hem verschuldigde communautaire bijdragen via verrekening te betalen.

21.
    Dat besluit is neergelegd in de brief van 15 februari 1999, die verzoeker op 23 februari daaraanvolgend heeft ontvangen. Het heeft rechtsgevolgen die onbetwistbaar de belangen van verzoeker als schuldeiser van communautaire bijdragen raken, en is dus een bezwarend besluit.

22.
    Daar het verzoekschrift op 28 april 1999 ter griffie van het Gerecht is neergelegd, is de in artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gestelde termijn in acht genomen. Zijns inziens is het beroep dus ontvankelijk.

Beoordeling door het Gerecht

23.
    Uit het verzoekschrift blijkt duidelijk, dat het beroep betrekking heeft op het besluit van de Commissie, neergelegd in de brief van 15 februari 1999, om verrekening toe te passen. Derhalve is het ingesteld binnen de in artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gestelde termijn en dus ontvankelijk.

Ten gronde

24.
    Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan, te weten het ontbreken van een rechtsgrondslag voor het litigieuze besluit, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, en schending van de in artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) bedoelde motiveringsplicht. In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet het eerste middel bij voorrang worden onderzocht.

Argumenten van partijen

25.
    Verzoeker betoogt, dat het juridisch kader dat de rechten en verplichtingen van de Commissie en de begunstigden van communautaire bijdragen beheerst, wordt bepaald door de tekst van het contract of de betrokken subsidiebesluiten en, in voorkomend geval, door de daaraan gehechte algemene voorwaarden.

26.
    In de onderhavige zaak biedt geen van de bepalingen in die teksten de Commissie de mogelijkheid om haar betalingsverplichtingen uit hoofde van communautaire bijdragen te verrekenen met een beweerde vordering op de CCRE in het kader van een andere rechtsbetrekking.

27.
    De betrokken schuldvordering is van contractuele aard, de betalingsverplichtingen hebben daarentegen een bestuursrechtelijke grondslag, terwijl daarnaast beide aan twee verschillende rechtsordes, in casu de Belgische en de communautaire, onderworpen zijn. Bovendien zijn voor de betrokken contracten en bijdragen verschillende diensten van de Commissie bevoegd.

28.
    Volgens het bestuursrecht van bepaalde lidstaten, met name van Frankrijk en België, mag het bestuur schulden niet compenseren met vorderingen waarvoor verschillende diensten bevoegd zijn en/of die aan verschillende rechtsstelsels onderworpen zijn.

29.
    Bovendien kan de Commissie niet aanvoeren, dat verrekening een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is. De algemene beginselen van gemeenschapsrecht, die in alle omstandigheden toepasselijk zijn, hebben immers tot doel, hetzij rechtsweigering te voorkomen (arrest Hof van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS, 7/56 en 3/57 tot en met 7/57, Jurispr. blz. 87), hetzij een in het gemeenschapsrecht niet bepaald begrip dat in rechte wordt aangevoerd, te preciseren, dan wel de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht die het meest met de geest van het Verdrag in overeenstemming is, te ondersteunen, of de discretionaire bevoegdheid van de instellingen en de lidstaten te beperken.

30.
    Volgens de CCRE is verrekening op geen van deze doelen gericht, maar strekt zij integendeel ertoe, de bevoegdheid van de Commissie om de betaling van onbetwistbaar verschuldigde bedragen te weigeren, op volkomen onwettige wijze uit te breiden. Verweerster heeft haar pretense schuldvordering op deze wijze onttrokken aan de controle van de rechterlijke instanties van een lidstaat, die partijen in onderlinge overeenstemming als bevoegd hebben aangewezen.

31.
    Volgens de rechtspraak is schuldvergelijking een bijzonder „mechanisme” voor het tenietgaan van wederzijdse verbintenissen, dat slechts kan worden toegepast indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

32.
    Het Hof heeft zich alleen in het arrest van 19 mei 1998, Jensen en Korn- og Foderstofkompagniet (C-132/95, Jurispr. blz. I-2975; hierna: „arrest Jensen”) beziggehouden met de toepassing van het mechanisme van de verrekening van verbintenissen die tot twee onderscheiden rechtsordes behoren. In dat arrest heeft het erop gewezen, dat wanneer van twee betrokken rechtsordes de ene geen enkele relevante bepaling betreffende verrekening bevat, in ieder geval de regels van de andere rechtsorde moeten worden toegepast.

33.
    Dienovereenkomstig zou in casu moeten worden nagegaan, of aan de door het Belgische recht gestelde voorwaarden voor verrekening is voldaan, aangezien dat recht, zoals gezegd, de contracten beheerst waaruit de beweerde vordering van de Commissie voortvloeit.

34.
    Naar Belgisch recht kunnen de partijen bij een contract slechts tot schuldvergelijking tussen twee wederzijdse verbintenissen overgaan, indien de betrokken schuldvorderingen zeker, vaststaand en opeisbaar zijn. Geen van de drie soorten schuldvergelijkingen - wettelijk, gerechtelijk, contractueel - is automatisch, op eigen initiatief van een van de partijen, toepasbaar, indien niet aan strenge voorwaarden is voldaan.

35.
    In de onderhavige zaak heeft de schuldvordering waarop de Commissie zich in het kader van de uitvoering van de MED-URBS-contracten beroept, niet dat zekere karakter, aangezien zij wordt betwist door verzoeker, die zich te dien einde tot de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft gewend.

36.
    De enige andere rechtsorde waarmee de onderhavige zaak een band vertoont, is het Franse recht, wegens de plaats waar de zetel van de CCRE is gevestigd. Het Franse recht stelt voor de schuldvergelijking echter dezelfde voorwaarden als het Belgische recht.

37.
    Zelfs al zou de schuldvergelijking in het kader van het gemeenschapsrecht mogen worden gebruikt voor het doen tenietgaan van twee verbintenissen die tot twee onderscheiden rechtsordes behoren, dan is in casu in ieder geval niet voldaan aan de daartoe vereiste voorwaarden.

38.
    Ter terechtzitting heeft de CCRE daaraan toegevoegd, dat de Commissie in antwoord op zijn brief van 22 januari 1999, waarin hij haar had geattendeerd op de problemen die de vertraagde betaling van de communautaire gelden meebrachtvoor de goede uitvoering van de litigieuze maatregelen, enkel bij brief van 3 februari 1999 de ontvangst daarvan had bevestigd.

39.
    Volgens de Commissie is de bevoegdheid tot verrekening een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, die ook zonder uitdrukkelijke bepaling bestaat.

40.
    Het onderscheid tussen „mechanisme” en „beginsel” is van zuiver semantische aard. Ook indien men de verrekening als een betalingsmechanisme of een wijze van betaling beschouwt, is de verrekeningsbevoegdheid nochtans een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht.

41.
    Tot staving van deze stelling beroept de Commissie zich op de drie arresten die het Hof inzake verrekening heeft gewezen. In het arrest van 1 maart 1983, DEKA/EEG 8250/78, Jurispr. blz. 421, punt 13) oordeelde het Hof, dat de communautaire wetgeving „tussen de autoriteiten en de marktdeelnemers wederzijdse en zelfs samenhangende vorderingen [kan] doen ontstaan, die voor compensatie in aanmerking komen”. De bevoegdheid tot verrekening bestaat dus in het gemeenschapsrecht zelfs bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling.

42.
    De Commissie betwist verzoekers uitlegging van voornoemd arrest DEKA/EEG, die daarin een toepassing ziet van het beginsel, dat bedrieglijke handelingen van schuldenaars niet aan hun schuldeisers kunnen worden tegengeworpen. Zij betoogt, dat niet de cessie van het krediet, maar de poging om verrekening te vermijden, bedrieglijk was.

43.
    Zij beroept zich ook op het arrest van het Hof van 15 oktober 1985, Continental Irish Meat (125/84, Jurispr. blz. 3441), waarin de door de betrokken nationale administratie toegepaste verrekening is aanvaard.

44.
    Zij verwijst ten slotte naar de passage van het arrest Jensen (punt 54), volgens welke „het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat een bedrag waarop een ontvanger van steun recht heeft krachtens een gemeenschapsrechtelijk besluit, verrekent met bedragen die die lidstaat te vorderen heeft”, en herinnert eraan, dat advocaat-generaal Fennelly in zijn conclusie (Jurispr. blz. I-2977, punt 39) het volgende heeft opgemerkt:

„Waar het gaat om de mate waarin de steungerechtigde vrij is over zijn vermogen te beschikken, verschilt verhaal vóór de feitelijke overdracht van het geld weinig van verhaal, in welke vorm ook, nadat betaling heeft plaatsgevonden.”

45.
    Uit de conclusies van de advocaten-generaal Mancini en Fennelly in voornoemde zaken DEKA/EEG (Jurispr. blz. 433), Continental Irish Meat (Jurispr. blz. 3442) en Jensen blijkt volgens verweerster ook, dat verrekening een algemeen gangbare wijze van betaling is en dat de partij jegens wie de verrekening wordt ingeroepen, deze steeds voor de bevoegde rechter kan betwisten.

46.
    De bevoegdheid tot verrekening zonder meer ontzeggen aan een schuldeiser die met een onwillige schuldenaar wordt geconfronteerd, betekent hem de mogelijkheid ontnemen om zijn vordering snel en efficiënt te innen, hetgeen kennelijk in strijd is met het gezond verstand en met het beginsel van proceseconomie.

47.
    Om in het kader van de communautaire rechtsorde de voorwaarden voor toepassing van verrekening te bepalen, moet aansluiting worden gezocht bij de rechtsordes van de lidstaten. Daarbij moet kritisch te werk worden gegaan en rekening worden gehouden met de specifieke doelstellingen van het Verdrag en de eigenaardigheden van de communautaire structuren (conclusie van advocaat-generaal Roemer bij arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schoeppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, 987).

48.
    Zich baserend op een vergelijkende studie van het recht van zes lidstaten en op de voormelde rechtspraak betoogt de Commissie, dat de voorwaarden voor verrekening zijn, dat de twee vorderingen een geldsom of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken van dezelfde soort moeten betreffen en beide vaststaand en opeisbaar moeten zijn. In de onderhavige zaak is aan die drie voorwaarden voldaan, aangezien de twee vorderingen geldschulden betreffen, het bedrag van elk ervan bepaald is en beide opeisbaar zijn, daar zij ten tijde van de verrekeningsverklaring verschuldigd waren.

49.
    Ofschoon bepaalde nationale rechtsstelsels bovendien vereisen, dat de schuld niet ernstig wordt betwist, betoogt de Commissie, dat dit vereiste niet strookt met de eigenaardigheden van het gemeenschapsrecht. Aldus wordt immers een partij verplicht aan de andere te betalen wat zij haar verschuldigd is, en zich vervolgens tot de bevoegde rechter te wenden om haar eigen vordering te innen.

50.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat het feit dat voor de betrokken contracten en bijdragen verschillende diensten van dezelfde instelling bevoegd zijn, niet van belang is, aangezien die diensten geen zelfstandige eenheden zijn en alle handelingen door de Commissie, en niet door de directeur-generaal, worden vastgesteld of gesloten.

51.
    Indien betekenis zou worden gehecht aan het feit dat de twee betrokken vorderingen tot twee verschillende rechtsordes behoren, dan zou het nuttig effect van de verrekening verminderen.

52.
    De Commissie beklemtoont, dat een beroep op verrekening ook tegen haarzelf kan worden gedaan.

53.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie nog betoogd, dat alleen haar benadering rekening houdt met het nuttig effect van het Verdrag, wat de uitvoering van de gemeenschapsbegroting volgens het beginsel van goed financieel beheer betreft.

Beoordeling door het Gerecht

54.
    Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie, vervat in haar brief van 15 februari 1999, om jegens verzoeker tot verrekening van de wederzijdse vorderingen over te gaan. Anderzijds hebben partijen de burgerlijke rechterlijke instanties te Brussel als bevoegde rechter aangewezen voor geschillen in verband met de MED-URBS-contracten. Het Gerecht dient dus de wettigheid van voormeld besluit enkel te toetsen voor zover het ertoe leidt, dat geen daadwerkelijke betaling van de litigieuze bedragen aan verzoeker heeft plaatsgehad.

55.
    Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand bevat geen uitdrukkelijke regels inzake de bevoegdheid van de Commissie als verantwoordelijke instelling voor de uitvoering van de gemeenschapsbegroting overeenkomstig artikel 205 EG-Verdrag (thans artikel 274 EG), om een beroep op verrekening te doen tegenover instanties die schuldeiser van gemeenschapsgelden en tevens schuldenaar van bedragen van communautaire oorsprong zijn.

56.
    Verrekening is een juridisch mechanisme dat met betrekking tot gemeenschapsgelden door het Hof in de voornoemde arresten DEKA/EEG, Continental Irish Meat en Jensen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht is geoordeeld.

57.
    Die rechtspraak van het Hof bevat nochtans niet alle elementen die nodig zijn om de onderhavige zaak te kunnen beslechten.

58.
    Overigens zou het de voorkeur verdienen, wanneer de met de verrekening samenhangende problemen in algemene bepalingen door de wetgever werden geregeld en niet in individuele beslissingen van de gemeenschapsrechter in het kader van de hem voorgelegde geschillen.

59.
    Bij gebreke van uitdrukkelijke regels ter zake dient aan de hand van de regels van gemeenschapsrecht betreffende het optreden van de Commissie en de bovenaangehaalde rechtspraak te worden onderzocht, of het bestreden besluit steun in het recht vindt. In dit verband moet met name rekening worden gehouden met het beginsel van doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht, waarnaar in die rechtspraak (arrest Jensen, punten 54 en 67) wordt verwezen, en met het beginsel van goed financieel beheer.

60.
    Het beginsel van doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht houdt in, dat de middelen van de Gemeenschap overeenkomstig hun bestemming ter beschikking worden gesteld en worden gebruikt.

61.
    Bijgevolg moest de Commissie, alvorens een beroep op verrekening te doen, in casu nagaan, of ondanks deze verrekening gewaarborgd was, dat de betrokken gelden voor de gestelde doeleinden werden gebruikt en de maatregelen waarvoor de litigieuze bedragen waren toegekend, werden uitgevoerd.

62.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de verrekening een wijze van tenietgaan van twee wederzijdse vorderingen is. In de onderhavige zaak zou volgens de Commissie door de verrekening haar vordering op de CCRE in verband met de MED-URBS-contracten zijn tenietgegaan en ook, althans gedeeltelijk, de vordering die de CCRE op de Commissie had ter zake van de communautaire subsidies die in het kader van de litigieuze maatregelen moesten worden betaald. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de Commissie in de brief van 15 februari 1999 preciseerde, dat de door middel van de verrekening verrichte betalingen moestenworden beschouwd „als door de CCRE ontvangen met alle daaruit voortvloeiende verbintenissen”. Aldus heeft de Commissie te kennen gegeven, dat zij van verzoeker verlangde dat hij zijn verplichting tot uitvoering van de litigieuze maatregelen nakwam.

63.
    Aangezien de voor de nakoming van deze laatste verplichting bestemde bedragen niet daadwerkelijk zijn betaald, is het duidelijk, dat deze bedragen niet overeenkomstig hun bestemming zouden worden gebruikt en dat de litigieuze maatregelen daarom mogelijk niet zouden worden uitgevoerd, hetgeen in strijd is met de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht en, meer in het bijzonder, met de nuttige werking van de besluiten waarbij de litigieuze bedragen zijn toegekend.

64.
    Het standpunt van de Commissie impliceerde, dat de CCRE de uit hoofde van de MED-URBS-contracten toegekende en door haar gevorderde gelden nog steeds ter beschikking had en dat de CCRE, na de verrekening, die gelden zou kunnen gebruiken om de litigieuze maatregelen uit te voeren.

65.
    Het is echter duidelijk, dat wanneer de CCRE die gelden niet meer tot zijn beschikking had, hij de uitvoering van de litigieuze maatregelen niet meer kon financieren.

66.
    Het bestreden besluit had dus tot gevolg, dat het probleem van de inning van de vordering die de Commissie met betrekking tot de MED-URBS-contracten geldend maakte, werd verplaatst naar de uitvoering van de litigieuze maatregelen waarbij een communautair belang bestond, dat thans door de verrekening wordt bedreigd.

67.
    De litigieuze bedragen waren echter niet bedoeld om schulden van de CCRE te voldoen, maar om de maatregelen te kunnen uitvoeren waarvoor die bedragen waren bestemd. Anders dan de situatie in het arrest Jensen (punten 38 en 59), waar de betrokken verordening ertoe strekte de landbouwers een bepaald inkomente verzekeren, konden in casu de litigieuze bedragen enkel worden gebruikt voor de uitvoering van de maatregelen waarvoor die bedragen waren bestemd.

68.
    Ondanks de verklaringen van de vertegenwoordiger van de Commissie ter terechtzitting heeft zij niet kunnen bewijzen, dat zij vóór de verrekening althans het risico had onderzocht, dat het uitblijven van een feitelijke betaling van de litigieuze bedragen aan verzoeker betekende voor de uitvoering van de betrokken maatregelen.

69.
    Het voorgaande wordt bevestigd, wanneer het beginsel van goed financieel beheer, overeenkomstig hetwelk de Commissie krachtens artikel 205 van het Verdrag de gemeenschapsbegroting moet uitvoeren, bij de beoordeling wordt betrokken.

70.
    Wat namelijk de inning van de vordering betreft die de Commissie op verzoeker meent te hebben, had de Commissie, aangezien de CCRE niet in staat van insolventie verkeert, voor de bevoegde Belgische rechter betaling ervan kunnen vorderen.

71.
    Bovendien had de Commissie, indien zij twijfels had omtrent het beheer van de communautaire gelden door de CCRE, teneinde het goede gebruik van de litigieuze bedragen te waarborgen kunnen overwegen om de betaling van die bedragen aan die vereniging preventief op te schorten, zoals zij ook bij andere aan de CCRE verschuldigde gelden heeft gedaan.

72.
    Op die manier had de Commissie zowel betaling van de vordering uit de MED-URBS-contracten kunnen verkrijgen alsook veiligstellen, dat de litigieuze bedragen in geval van betaling aan de CCRE daadwerkelijk voor de verwezenlijking van de litigieuze maatregelen zouden worden gebruikt.

73.
    Ten slotte mag het beginsel van goed financieel beheer niet worden gereduceerd tot een louter boekhoudkundige definitie, waarbij de eenvoudige mogelijkheid om een vordering als formeel betaald te beschouwen, als essentieel wordt gezien. Bij een juiste uitlegging van dat beginsel moeten integendeel ook de praktische gevolgen van de besluiten van financieel beheer worden betrokken, waarvoor onder meer het beginsel van doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht als richtsnoer kan dienen.

74.
    Uit al het voorgaande volgt, dat de Commissie het litigieuze besluit niet mocht vaststellen zonder zich vooraf ervan te verzekeren, dat het geen risico meebracht voor het gebruik van de betrokken gelden voor de doeleinden waarvoor zij waren bestemd, en ook niet voor de uitvoering van de litigieuze maatregelen, daar zij een andere weg had kunnen volgen, zonder de inning van haar vermeende vordering op verzoeker en het goede gebruik van de litigieuze bedragen in gevaar te brengen.

75.
    Mitsdien moet het eerste middel worden aanvaard en moet het litigieuze besluit dus worden nietig verklaard, zonder dat de andere door verzoeker aangevoerde middelen en argumenten behoeven te worden onderzocht.

Kosten

76.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig het besluit van de Commissie, vervat in de brief van 15 februari 1999, om jegens verzoeker tot verrekening van de wederzijdse vorderingen over te gaan.

2)    Verwijst de Commissie in alle kosten.

Tiili
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2000.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.