Language of document : ECLI:EU:T:2000:295

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 december 2000 (1)

„Ambtenaren - Tuchtrechtelijk ontslag - Niet-uitvoering van arrest houdende nietigverklaring - Artikel 233 EG - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap - Morele schade - Vergoeding”

In zaak T-11/00,

M. Hautem, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonende te Schouweiler (Luxemburg), vertegenwoordigd door M. Karp en J. Choucroun, advocaten te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Karp, Grand-Rue 84,

verzoeker,

tegen

Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door J.-P. Minnaert, juridisch hoofdadviseur bij het directoraat Juridische zaken, als gemachtigde, bijgestaan door G. Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg op de zetel van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de morele schade die verzoeker stelt te hebben geleden door de weigering van de Europese Investeringsbank om het arrest van het Gerecht van 28 september 1999, Hautem/EIB (T-140/97, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-897), uit te voeren,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, president, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 september 2000,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Verzoeker trad op 16 december 1994 als bode in de rang K met salaristrap K004 in dienst bij de Europese Investeringsbank (hierna: „EIB”).

2.
    Op 31 januari 1997 besloot de president van de EIB op grond van artikel 38, lid 3, van het personeelsreglement van de EIB en overeenkomstig het met redenen omkleed advies van de in artikel 40 van dat reglement bedoelde paritaire commissie, verzoeker, die de artikelen 1, 4 en 5 van het personeelsreglement zou hebben geschonden, wegens dringende redenen op staande voet te ontslaan met behoud van de vertrektoelage (hierna: „ontslagbesluit”).

3.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 april 1997, stelde verzoeker bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van het ontslagbesluit in (zaak T-140/97).

4.
    Bij arrest van 28 september 1999, Hautem/EIB (T-140/97, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-897; hierna: „arrest Hautem”), verklaarde het Gerecht het ontslagbesluit nietig. Het dictum van dat arrest luidt:

„1)    Verklaart nietig het besluit van de Europese Investeringsbank van 31 januari 1997 waarbij verzoeker tuchtrechtelijk is ontslagen zonder verlies van de vertrektoelage.

2)    Veroordeelt de Europese Investeringsbank tot betaling aan verzoeker van de bezoldiging die deze sedert zijn ontslag had moeten ontvangen.

3)    Wijst de door verzoeker ingestelde vorderingen tot schadevergoeding af.

4)    Verklaart de door de Europese Investeringsbank ingestelde vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.

5)    Verstaat dat de Europese Investeringsbank haar eigen kosten alsmede die van verzoeker zal dragen.”

5.
    Bij brief van 18 oktober 1999 vroeg verzoekers raadsman de EIB om met betrekking tot de uitvoering van het arrest Hautem een standpunt te bepalen. Bij brief van 22 november 1999 antwoordde de raadsman van de EIB, dat de EIB tegen dat arrest hogere voorziening zou instellen. De brief bevatte verder geen standpuntbepaling ten aanzien van de uitvoering van het arrest.

6.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 november 1999, stelde de EIB tegen het arrest Hautem hogere voorziening in (zaak C-449/99 P). Zij betoogde met name, dat zowel verzoekers herplaatsing als de betaling van de achterstallige bezoldiging erop zou neerkomen, dat de personeelsleden van de EIB het statuut van ambtenaar wordt toegekend, terwijl zij op contractbasis personeelsleden zijn.

7.
    De EIB leidde geen kort geding in strekkende tot opschorting van de uitvoering van het arrest Hautem.

8.
    Bij faxbericht van 30 november 1999 verzocht verzoekers raadsman de EIB om mededeling van de salarisschalen en om vaststelling van de krachtens het dictum van het arrest Hautem verschuldigde achterstallige bezoldiging.

9.
    Bij brief van 8 december 1999 antwoordde de raadsman van de EIB:

„De Bank acht het op zijn minst voorbarig, zo niet in strijd met een goede rechtsbedeling, om gevolg te geven aan het verzoek, dat, voorzover het juist betrekking heeft op de twee punten van het dictum van het arrest van het Gerecht, zal moeten worden verduidelijkt door het arrest van het Hof in hogere voorziening. Betaling van de achterstallige bezoldiging kan immers tot terugvordering nopen indien het Hof van Justitie het arrest van het Gerecht op dit punt vernietigt.”

10.
    Bij faxbericht van 21 december 1999 aan de raadsman van de EIB verzocht verzoekers raadsman de EIB, de nodige maatregelen te nemen voor de herplaatsing van zijn cliënt en de betaling van de achterstallige bezoldiging. Hij preciseerde ook, dat hij bij gebreke van een afdoende antwoord van de EIB een kort geding zou inleiden om onder dreiging van een dwangsom de uitvoering van het arrest Hautem te verkrijgen.

11.
    Bij faxbericht van 22 december 1999 bevestigde de raadsman van de EIB verzoekers raadsman, dat de EIB meende, dat zij „met het oog op een goede rechtsbedeling en gelet op de fundamentele vragen betreffende de wettigheid van het arrest Hautem niet gehouden was, Hautem te herplaatsen, noch de in het bestreden arrest bedoelde achterstellen hoefde te betalen”.

12.
    Bij faxbericht van 30 december 1999 deelde de raadsman van de EIB mee, dat zij „momenteel geen gevolg meende te moeten geven” aan verzoekers verzoeken en dat zij bleef bij het standpunt dat zij in haar brieven van 8 en 22 december 1999 had uiteengezet.

Procesverloop en conclusies van partijen

13.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 januari 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 januari 2000, heeft verzoeker een kort geding ingeleid, dat er in wezen toe strekt om onder dreiging van een dwangsom de uitvoering van het arrest Hautem te verkrijgen.

15.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 2000, heeft verzoeker een verzoek om kosteloze rechtsbijstand ingediend.

16.
    Bij beschikking van 7 april 2000 heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de rechter in kort geding niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.

17.
    Op 11 april 2000 hebben partijen en de president van de Vijfde kamer van het Gerecht een informele vergadering gehouden met het oog op een minnelijke schikking. Partijen zijn het niet eens geworden.

18.
    Bij brief van 5 juni 2000 heeft verzoeker afgezien van repliek.

19.
    Bij beschikking van 26 juni 2000 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht het verzoek om kosteloze rechtsbijstand ingewilligd.

20.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten, zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

21.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 12 september 2000.

22.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    de EIB ertoe te veroordelen, hem ter vergoeding van de morele schade ten gevolge van de niet-uitvoering van het arrest Hautem, een bedrag van 60 000 euro te betalen;

-    de EIB in de kosten te verwijzen.

23.
    De EIB concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

24.
    Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld indien gelijktijdig is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade (arrest Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 42, en arrest Gerecht van 28 september 1999, Frederiksen/Parlement, T-48/97, JurAmbt. blz. I-A-167 en II-867, punt 44).

Het onwettige gedrag van de EIB

Argumenten van partijen

25.
    Volgens verzoeker is de EIB haar verplichtingen niet nagekomen, nu zij hardnekkig weigert een arrest uit te voeren, ofschoon dit uitvoerbaar is. Deze houding van de EIB druist niet enkel in tegen verzoekers belangen, maar ook tegen de openbare orde.

26.
    Met betrekking tot het deel van het dictum van het arrest Hautem dat de EIB verplicht om aan verzoeker de bezoldiging te betalen die deze sedert zijn ontslag had moeten ontvangen, stelt verzoeker, dat de EIB zowel zijn verzoek om in kenniste worden gesteld van het juiste bedrag waarop hij recht heeft, heeft afgewezen, als het verzoek om mededeling van de salarisschalen, zodat hij dat bedrag zelf kan berekenen. De EIB heeft ook geweigerd verzoeker te herplaatsen.

27.
    De EIB stelt dat zij aan verzoeker heeft uiteengezet, waarom het volgens haar in het belang van een goede rechtsbedeling is om het arrest van het Hof in de hogere voorziening tegen het arrest Hautem af te wachten, en dat zij hem heeft verzekerd dat zij de verplichtingen die uit het arrest van het Hof zouden voortvloeien, ongeacht de inhoud daarvan, zou nakomen. Het is dan ook onjuist te stellen, dat de EIB talmt met de uitvoering van het arrest Hautem of dat zij zelfs weigert dat arrest uit te voeren.

28.
    De EIB heeft immers niets gedaan dat aan de toekomstige uitvoering van het arrest Hautem in de weg zou kunnen staan en heeft verzoeker alle garanties gegeven dat dit arrest na de definitieve beslechting van het geschil ten gronde correct zal worden uitgevoerd. Zo heeft zij verzoeker voorgesteld, het bedrag van de achterstallige bezoldiging onder sekwester te stellen.

29.
    Verzoeker kan dan ook niet betwisten, dat de EIB bereid is het arrest Hautem te goeder trouw en volledig uit te voeren. De betwisting kan enkel betrekking hebben op de termijn waarbinnen het moet zijn uitgevoerd.

30.
    Volgens de EIB moet de redelijke termijn voor de uitvoering van het arrest Hautem in casu worden beoordeeld tegen de achtergrond van het fundamentele bezwaar dat zij in hogere voorziening heeft aangevoerd tegen de in dat arrest gegeven oplossing, die thans ter beoordeling van het Hof staat. Het is immers essentieel, dat het Hof bepaalt of tussen de EIB en haar personeel een statutaire dan wel een contractuele band bestaat. Verder stelt de EIB dat zij de rechtszekerheid van verzoeker, wiens rechten eerst na het arrest van het Hof definitief zullen worden bepaald, in aanmerking heeft genomen.

31.
    De EIB concludeert, dat nu zij alle elementen van de zaak in aanmerking heeft genomen en zij ervoor heeft gezorgd, dat verzoekers rechten volledig zijn gewaarborgd voor het geval het Hof de hogere voorziening mocht afwijzen, zij geen onrechtmatigheid heeft begaan waarvoor zij aansprakelijk kan worden gesteld.

Beoordeling door het Gerecht

32.
    Allereerst zij eraan herinnerd, dat artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB bepaalt: „Alle individuele geschillen tussen de Bank en de leden van haar personeel worden beslist door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.”

33.
    Verder heeft het Hof in het arrest van 15 juni 1976, Mills/EIB (110/75, Jurispr. blz. 955), erop gewezen, dat de beëindiging van het contract van een personeelslid van de EIB in strijd met de regels van dat contract of de algemene beginselen van het arbeidsrecht, nietig kan worden verklaard, en dat het aan het Hof staat om in voorkomend geval de nietigheid vast te stellen (punten 25 en 26). Het Hof heeft ook gepreciseerd, „dat met name beëindiging van de overeenkomst in de vorm van .ontslag wegens dringende redenen‘ als bedoeld in artikel 38 van het [personeelsreglement], onder omstandigheden nietig kan worden verklaard, indien de rechter het ontbreken van een gegronde reden daarvoor zou vaststellen” (punt 27).

34.
    Vervolgens zij beklemtoond, dat artikel 233 EG bepaalt: „De instelling of de instellingen wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is respectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.”

35.
    Verder bepaalt artikel 242 EG: „Een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeelis dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.”

36.
    In casu blijkt uit de stukken, dat de EIB niet alleen het arrest Hautem niet heeft uitgevoerd, maar vooral ook dat zij weigert dat te doen voordat het Hof arrest zal hebben gewezen in zaak C-449/99 P.

37.
    Bij brieven van 8, 22 en 30 december 1999 heeft de EIB immers geweigerd gevolg te geven aan de verzoeken van verzoekers raadsman om het arrest Hautem uit te voeren, op grond dat die uitvoering zou indruisen tegen een goede rechtsbedeling, voor zover twee punten van het dictum van het arrest zullen moeten worden verduidelijkt door het arrest van het Hof in zaak C-449/99 P.

38.
    Vastgesteld moet worden, dat de EIB geen kort geding tot opschorting van de uitvoering van het bestreden arrest heeft ingeleid. Zij kan derhalve niet stellen, dat het in het belang van een goede rechtsbedeling is om het arrest van het Hof af te wachten. Zoals hiervoor reeds is gezegd, is de instelling wier handeling nietig is verklaard immers gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Enkel het Hof kan, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.

39.
    Dienaangaande heeft de EIB gesteld, dat zij het niet opportuun heeft geacht een verzoek om opschorting van de uitvoering in te dienen aangezien, gelet op de rechtspraak ter zake, opschorting haar zou zijn geweigerd omdat een orgaan als de EIB nooit het bestaan van onherstelbare schade zou kunnen aantonen. Aan deze voorwaarde voor opschorting van de uitvoering wordt stellig niet voldaan, aangezien de EIB met succes kan worden tegengeworpen, dat zo haar hogere voorziening wordt toegewezen, zij gebruik kan maken van de wettelijke middelen die haar ter beschikking staan om elk eventueel aan verzoeker betaald bedrag terug te vorderen. Onder die omstandigheden blijkt, dat de EIB met haar gedrag opzettelijkeen opschorting van de uitvoering beoogde die zij meende niet langs wettelijke weg te kunnen verkrijgen, en dat haar gedrag derhalve de verdragsbepalingen schendt.

40.
    Met betrekking tot het aanbod van de EIB om de bezoldiging die verzoeker sinds zijn ontslag had moeten ontvangen, onder sekwester te plaatsen, volstaat de vaststelling, dat die maatregel niet aan het dictum van het arrest Hautem beantwoordt en derhalve niet kan worden beschouwd als een maatregel houdende uitvoering van dat arrest. Dat die maatregel volgens de EIB verzoeker alle garanties voor een correcte uitvoering biedt, doet aan die conclusie niet af. Er zij immers aan herinnerd, dat het enkel aan het Hof staat om krachtens artikel 243 EG de noodzakelijk geachte voorlopige maatregelen te gelasten; de EIB kan zich die bevoegdheid niet aanmatigen.

41.
    De EIB kan evenmin aanvoeren, dat de redelijke termijn waarbinnen het arrest Hautem moet worden uitgevoerd, nog niet is verstreken. Een dergelijk argument zou enkel in aanmerking kunnen worden genomen indien de EIB begonnen was de voor de uitvoering van het arrest noodzakelijk maatregelen te nemen, dan wel de bedoeling daartoe over te gaan kenbaar had gemaakt, maar daarvoor om materiële of administratieve redenen nog niet de tijd had gehad. Dergelijke omstandigheden heeft de EIB evenwel niet aangevoerd. Integendeel, blijkens de geciteerde briefwisseling en de verklaringen van de raadsman van de EIB ter terechtzitting, is de EIB duidelijk voornemens om het arrest Hautem niet uit te voeren voordat het Hof arrest zal hebben gewezen.

42.
    Wat ten slotte het argument betreft, dat het van essentieel belang is, dat het Hof bepaalt of tussen de EIB en haar personeel een statutaire dan wel een contractuele band bestaat, zij beklemtoond, dat de uitvoering van het arrest Hautem niet vooruitloopt op het antwoord dat het Hof in het kader van het arrest in hogere voorziening op die vraag zal geven. Verder zij vastgesteld, dat het Hof in het arrest Mills/EIB (reeds aangehaald, punt 22) heeft geoordeeld, dat „de regeling welkevoor de betrekkingen tussen de Bank en haar personeel geldt, van contractuele aard is”.

43.
    Uit een en ander volgt dat het gedrag van de EIB, die weigert enige concrete maatregel ter uitvoering van het arrest Hautem te nemen, schending van artikel 233 EG oplevert en derhalve een onwettige gedraging is, waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld (zie in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T-84/91, Jurispr. blz. II-2335, punt 81, bevestigd bij arrest Hof van 9 augustus 1994, Parlement/Meskens, C-412/92 P, Jurispr. blz. I-3757, en arrest Frederiksen/Parlement, reeds aangehaald, punt 96).

Het bestaan van schade en een oorzakelijk verband

Argumenten van partijen

44.
    Verzoeker stelt, dat het feit dat de EIB het arrest Hautem niet heeft uitgevoerd, hem morele schade heeft berokkend.

45.
    Met zijn gezin bevindt hij zich in een onzekere situatie. Hoewel een arrest in zijn voordeel is gewezen waarvan de uitvoering zijn rechten zou kunnen herstellen, moet hij het resultaat van de hogere voorziening afwachten, ofschoon de EIB niet om opschorting van de uitvoering van dat arrest heeft verzocht.

46.
    Dienaangaande stelt verzoeker, dat zijn huidige situatie zeer benard is: niet alleen nemen zijn door het ontslagbesluit veroorzaakte financiële moeilijkheden nog toe, maar ondanks het feit dat hij geen werkzoekende behoort te zijn, is hij evenmin personeelslid van de EIB.

47.
    Verder laat de niet-uitvoering van het arrest Hautem twijfel bestaan over zijn vakbekwaamheid en beroepseer. Potentiële werkgevers met wie hij contact zou kunnen opnemen, zouden immers mogen twijfelen aan zijn beroepskwaliteiten(arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Renato Caronna/Commissie, T-59/92, Jurispr. blz. II-1129).

48.
    De EIB betwist dat er sprake is van enige morele schade. Volgens haar is het op zijn minst gewaagd te noemen, dat verzoeker zich in zijn eer gekrenkt voelt, terwijl hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die, ofschoon zij volgens het Gerecht geen ontslag rechtvaardigen, toch als ernstig zijn aangemerkt. Hoe dan ook heeft zij verzoekers eer niet, al was het maar indirect, in het gedrag gebracht, met name bij werkgevers met wie hij voor het vinden van een betrekking contact heeft opgenomen.

49.
    Verder stelt de EIB, dat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde onrechtmatigheid en de door verzoeker gestelde schade.

50.
    Daar de door verzoeker gestelde schade in verband wordt gebracht met het ontslagbesluit en niet met de niet-uitvoering van het arrest Hautem, is niet aangetoond, dat die schade niet zou zijn ontstaan indien de EIB het arrest juist had uitgevoerd.

Beoordeling door het Gerecht

51.
    Met betrekking tot de schade moet worden opgemerkt, dat de weigering van een instelling of orgaan van de Gemeenschap om een arrest van het Gerecht uit voeren - ook al geldt die weigering slechts voor de tijd tussen de uitspraak van dat arrest en het arrest van het Hof in hogere voorziening - afbreuk doet aan het vertrouwen dat elke rechtzoekende moet hebben in het communautaire rechtsstelsel, dat met name is gebaseerd op eerbiediging van uitspraken van de gemeenschapsrechter. Los van de materiële schade die van de niet-uitvoering van een arrest het gevolg kan zijn, berokkent de uitdrukkelijke weigering om uit te voeren dus als zodanig morele schade aan de partij die in het gelijk is gesteld.

52.
    Bovendien heeft het onwettige gedrag van de EIB bij verzoeker onbetwistbaar lange tijd onzekerheid en ongerustheid over zijn rechten en toekomstige loopbaan doen ontstaan, waarbij zijn huidige onzekere beroepssituatie eveneens aan de basis ligt van de moeilijkheden die hij bij het zoeken naar een betrekking ondervindt. Deze situatie levert kennelijk morele schade op (arresten Meskens/Parlement, reeds aangehaald, punt 89, en Frederiksen/Parlement, reeds aangehaald, punten 110 en 112).

53.
    Met betrekking tot het oorzakelijk verband volstaat de vaststelling, dat verzoekers morele schade rechtstreeks voortvloeit uit het besluit van de EIB, het arrest Hautem niet uit te voeren, en niet zou zijn ontstaan indien de EIB het arrest correct had uitgevoerd.

54.
    Derhalve is het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het onwettige gedrag van de EIB en de schade bewezen.

Conclusie

55.
    Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de omvang van de door verzoeker geleden morele schade, moet de toekenning van een bedrag van 25 000 euro als een passende vergoeding van die schade worden beschouwd.

Kosten

56.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Volgens artikel 88 van het Reglement blijven evenwel in gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, de kosten door die instellingen gemaakt, te hunnen laste.

57.
    Daar de EIB in het kader van het beroep in de hoofdzaak in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeker in alle kosten worden verwezen.

58.
    Wat de procedure in kort geding betreft, waarin verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet elke partij in haar eigen kosten worden verwezen.

59.
    Overeenkomstig artikel 97, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan bij de beslissing over de proceskosten worden bepaald, dat een bedrag, dat ter zake van de kosteloze rechtsbijstand is voorgeschoten, zal worden terugbetaald aan de kas van het Gerecht. De griffier vordert deze bedragen in van de partij die tot betaling ervan is veroordeeld.

60.
    Bij beschikking van 26 juni 2000 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht verzoekers verzoek om kosteloze rechtsbijstand ingewilligd voor ten hoogste 8 000 euro. Aan verzoekers raadsman is een voorschot van 3 000 euro voor kosten en honoraria betaald. Derhalve moet worden beslist, dat de EIB aan de kas van het Gerecht een bedrag van 3 000 euro dient te betalen, dan wel een ander, lager bedrag dat verzoeker als kosten in verband met het beroep in de hoofdzaak rechtvaardigt. Zo de op het beroep in de hoofdzaak gevallen kosten meer dan 3 000 euro bedragen, moet de EIB het resterende bedrag rechtstreeks aan verzoeker betalen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Veroordeelt de Europese Investeringsbank om aan verzoeker een bedrag van 25 000 euro te betalen ter vergoeding van diens morele schade.

2)    Verwijst de Europese Investeringsbank in de kosten van het beroep in de hoofdzaak.

3)    Verstaat dat de Europese Investeringsbank aan de kas van het Gerecht een bedrag van 3 000 euro dient te betalen of enig ander lager bedrag dat verzoeker als kosten in verband met het beroep in de hoofdzaak rechtvaardigt.

4)    Verstaat dat elke partij haar kosten in verband met de procedure in kort geding zal dragen.

García-Valdecasas
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Frans.