Language of document : ECLI:EU:F:2014:185

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

10 juli 2014 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Psychisch geweld – Onderzoeksprocedure – Besluit van de president om geen gevolg te geven aan een klacht – Advies van het onderzoekscomité – Onjuiste definitie van psychisch geweld – Opzettelijkheid van de gedragingen – Vaststelling van het bestaan van gedragingen en symptomen van psychisch geweld – Onderzoek naar oorzakelijk verband – Geen onderzoek – Incoherentie van het advies van het onderzoekscomité – Kennelijke beoordelingsfout – Dienstfouten – Geheimhoudingsplicht – Bescherming van persoonlijke gegevens – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak F‑103/11,

betreffende een beroep ingesteld krachtens artikel 270 VWEU,

CG, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonende te Sandweiler (Luxemburg), aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Thieltgen, vervolgens door J.‑N. Louis en D. de Abreu Caldas, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS), aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Chatelier en H. Kranenborg, vervolgens door I. Chatelier en A. Buchta als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Nuvoli en T. Gilliams als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol (rapporteur), kamerpresident, K. Bradley en J. Svenningsen, rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 oktober 2011, vraagt CG het Gerecht om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de president van de Europese Investeringsbank (EIB of hierna: „Bank”) van 27 juli 2011 om geen gevolg te geven aan haar klacht wegens psychisch geweld en om veroordeling van de Bank tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden door de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011, door het vermeende geweld en door de aan de Bank toerekenbare dienstfouten.

 Toepasselijke bepalingen

2        Overeenkomstig artikel 308 VWEU zijn de statuten van de Bank vastgesteld bij een protocol gehecht aan het VWEU en het VEU, waarvan het integrerend deel uitmaakt.

3        Artikel 7, lid 3, sub h, van Protocol nr. 5 betreffende de statuten van de Bank bepaalt dat de raad van gouverneurs het reglement van orde van de Bank goedkeurt. Dit reglement is op 4 december 1958 goedgekeurd en is sindsdien enkele malen gewijzigd. Het bepaalt dat de raad van bewind de reglementen betreffende het personeel van de Bank vaststelt.

4        Op 20 april 1960 heeft de raad van bewind het personeelsreglement van de Bank vastgesteld. In de op het geschil toepasselijke versie bepaalt artikel 14 van dat personeelsreglement dat het personeel van de Bank uit drie groepen personeelsleden bestaat, afhankelijk van de uitgeoefende functie: de eerste groep betreft directiepersoneel en omvat twee functies, de functie „directiekader” en de „functie C”; de tweede groep betreft personeel belast met ontwerptaken en omvat drie functies, de „functie D”, de „functie E” en de „functie F”; de derde groep betreft uitvoerend personeel en omvat vier functies.

5        Artikel 41 van het personeelsreglement bepaalt:

„Alle individuele geschillen tussen de Bank en haar personeel worden beslist door het Hof van Justitie [van de Europese Unie].

[...]”

6        De gedragscode van het personeel van de Bank, zoals op 1 augustus 2006 goedgekeurd door de raad van bewind van de Bank (hierna: „gedragscode”), bepaalt in artikel 3.6, genaamd „Waardigheid op het werk”:

„Geen enkele vorm van geweld of intimidatie wordt aanvaard. Elk slachtoffer van geweld of intimidatie kan zich overeenkomstig het beleid van de Bank op het gebied van de waardigheid op het werk, daarover uitspreken bij de directeur [van de afdeling Personeelszaken], zonder dat hem dit kan worden verweten. De Bank is verplicht zorgvuldigheid jegens de betrokkene te betrachten en hem haar ondersteuning aan te bieden.

3.6.1. Psychisch geweld

Het gaat om de herhaling, gedurende een vrij lange periode, van vijandige of misplaatste woorden, gedragingen of handelingen van een of meerdere personeelsleden jegens een ander personeelslid. Een onaardige opmerking, een onenigheid en vervelende woorden die worden geuit in een geprikkelde reactie vormen geen psychisch geweld. Regelmatige woedeaanvallen, pesterijen, onaardige opmerkingen of kwetsende toespelingen die regelmatig gedurende weken of maanden plaatsvinden, wijzen daarentegen zonder enige twijfel op geweld op het werk.

[...]”

7        In 2003 heeft de Bank het in artikel 3.6 van de gedragscode bedoelde beleid op het gebied van de waardigheid van het werk vastgesteld (hierna: „beleid”). Artikel 2.1 van het beleid, „Definities: intimidatie en geweld: waar gaat het om?”, bepaalt:

„Punt 3.6 [van de gedragscode] bepaalt dat geweld onaanvaardbaar is en bevat een aantal definities van geweld. Er bestaat niet één enkele definitie van geweld, aangezien geweld en intimidatie verschillende vormen kunnen aannemen. Of het nu om fysiek of verbaal geweld gaat, het vindt dikwijls gedurende langere tijd plaats, ook al kan het om kortstondige ernstige incidenten gaan. Het is niet relevant of het betrokken gedrag al dan niet opzettelijk is. Doorslaggevend is dat het geweld en de intimidatie ongewenste en onaanvaardbare gedragingen zijn die afbreuk doen aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van het slachtoffer ervan.

[...]”

8        Het beleid voert twee interne procedures in om gevallen van intimidatie en geweld te behandelen, namelijk, ten eerste, een informele procedure waarbij het betrokken personeelslid tracht om een minnelijk regeling voor het probleem te vinden en, ten tweede, een formele onderzoeksprocedure, waarbij officieel een klacht wordt ingediend die wordt behandeld door een uit drie personen bestaand onderzoekscomité. Dit onderzoekscomité dient een objectief en onafhankelijk onderzoek in te stellen en een advies uit te brengen met een met redenen omklede aanbeveling voor de president van de Bank, die uiteindelijk beslist welke maatregelen moeten worden genomen.

9        Met betrekking tot de onderzoeksprocedure bepaalt het beleid:

„Het personeelslid brengt de zaak mondeling of schriftelijk onder de aandacht van de [directeur van de afdeling Personeelszaken]. Indien laatstgenoemde van mening is dat het niet om een duidelijk geval gaat waarin onmiddellijk tuchtrechtelijke sancties moeten worden getroffen en dat de zaak, gelet op de omstandigheden ervan, als geweld kan worden aangemerkt, kan het betrokken personeelslid op de volgende wijze de onderzoeksprocedure op gang brengen:

1.      Hij vraagt de [directeur van de afdeling Personeelszaken] officieel en schriftelijk om een onderzoeksprocedure te beginnen met vermelding van het voorwerp van de klacht en de identiteit van de vermeende geweldpleger(s).

2.      De [directeur van de afdeling Personeelszaken] stelt de president [van de Bank] in overleg met de vertegenwoordigers van het personeel de samenstelling van het comité voor en stelt een datum vast voor het begin van het onderzoek, ten laatste dertig kalenderdagen na ontvangst van de klacht.

3.      De [directeur van de afdeling Personeelszaken] bevestigt onverwijld de ontvangst van de nota van het betrokken personeelslid en bevestigt [hem] dat een onderzoeksprocedure is ingeleid. Voorts:

a.      vraagt hij het betrokken personeelslid om zijn klacht uiteen te zetten in een memorandum [...],

[...]

c.      wijst hij erop dat de vermeende geweldpleger na ontvangst van bovengenoemd memorandum op de hoogte zal worden gesteld van het voorwerp van de klacht en de nodige informatie daarover zal krijgen, doch dat hij geen kopie van het memorandum ontvangt,

[...]

e.      informeert hij [de klager] dat de vermeende geweldpleger in herinnering zal worden gebracht dat [hem] op geen enkel moment verwijten mogen worden gemaakt en dat de klacht door beide partijen strikt vertrouwelijk moet worden behandeld (deze nota zal worden gedateerd en met bewijs van ontvangst worden teruggezonden aan de [directeur van de afdeling Personeelszaken]),

[...]

4.      Wanneer het memorandum [van de klager] is ontvangen:

a.      stuurt de [directeur van de afdeling Personeelszaken] de vermeende geweldpleger onverwijld een nota met daarin het voorwerp van de klacht en alle nodige informatie en vraagt hij hem om hem binnen [tien] dagen in een gesloten envelop een schriftelijk antwoord te geven begeleid van, indien hij dat wenst, bewijsstukken of ‑elementen,

[...]

c.      herinnert de [directeur van de afdeling Personeelszaken] de vermeende geweldpleger eraan dat de klager op geen enkel moment verwijten mogen worden gemaakt en dat de klacht door beide partijen strikt vertrouwelijk moet worden behandeld (deze nota zal worden gedateerd en met bewijs van ontvangst worden teruggezonden aan de [directeur van de afdeling Personeelszaken]).

[...]”

10      Met betrekking tot het verhoor bepaalt het beleid:

„Het verhoor strekt ertoe om precies vast te stellen wat er is gebeurd en om de feiten te verzamelen om een met redenen omklede aanbeveling te kunnen opstellen. [...]

[...] Het comité kan te werk gaan op de wijze die het juist acht. In het algemeen bestaat het verhoor in een reeks afzonderlijke gesprekken, in de volgende volgorde:

–        eerst [de klager;]

–        de eventueel door [de klager] genoemde getuigen;

–        de vermeende geweldpleger[;]

–        de eventueel door de vermeende geweldpleger genoemde getuigen[;]

[...]”

11      Met betrekking tot de uitslag van het onderzoek bepaalt het beleid:

„Wanneer alle partijen zijn gehoord en alle eventueel andere nodige onderzoeken hebben plaatsgevonden, moet het comité in staat zijn om te beraadslagen en een met redenen omklede aanbeveling te doen. Het is niet bevoegd om een besluit te nemen.

Het comité kan verschillende aanbevelingen doen om:

[...]

–        de tuchtprocedure [tegen de vermeende geweldpleger] in te leiden.

[...]”

12      Met betrekking tot het eindbesluit van de president van de Bank bepaalt het beleid:

„Het besluit van de president [van de Bank] moet aangeven welke eventuele maatregelen moeten worden getroffen alsmede het tijdschema daarvoor. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om:

–        de inleiding van een tuchtprocedure [tegen de vermeende geweldpleger],

[...]”

13      Volgens bijlage I bij het beleid moet deze worden gelezen in samenhang met de gedragscode en met het personeelsreglement van de Bank.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

14      Verzoekster is op 16 juli 1998 door de Bank aangesteld in de functie E van de groep personeel belast met ontwerptaken.

15      Op 1 april 2001 is verzoekster bevorderd naar de functie D, salaristrap 1, van de groep personeel belast met ontwerptaken.

16      Van 1 juli 2001 tot 1 januari 2008 was verzoekster werkzaam onder hiërarchisch toezicht van Y, eerst in het kader van een project en vervolgens binnen het directoraat-generaal (DG) Risicobeheer (hierna: „DG Risicobeheer”), terwijl zij het ambt van hoofd van de eenheid Valutarisico’s van de afdeling Financiële Risico’s vervulde, waarvan Y directeur was. In het kader van die functies werkte zij eveneens nauw samen met X, directeur van de afdeling Kredietrisico’s van het DG Risicobeheer.

17      Op 1 januari 2008 werd verzoekster aangesteld als hoofd van de afdeling Coördinatie (hierna: „afdeling Coördinatie”) binnen het DG Risicobeheer en werd zij bevorderd naar de functie C van de groep directiepersoneel. Op dat moment had de directeur-generaal van het DG Risicobeheer het rechtstreekse toezicht over X en Y, directeur van de afdeling Kredietrisico’s respectievelijk directeur van de afdeling Financiële Risico’s, alsmede over verzoekster. Op de datum van de instelling van het beroep vervulde verzoekster nog steeds dat ambt.

18      Van 23 januari tot en met 8 maart 2008 was verzoekster met ziekteverlof en van 9 maart tot en met 28 juli 2008 met moederschapsverlof. Daarna had zij vakantieverlof tot en met 12 september 2008.

19      In verzoeksters beoordelingsrapport over 2008 stelde de beoordelaar zich op het standpunt dat haar prestaties voldeden aan alle verwachtingen en kreeg verzoekster een bonus toegekend.

20      In haar beoordelingsrapport over het eerste halfjaar van 2009 concludeerde de beoordelaar dat haar prestaties zeer goed waren geweest. Zij kreeg een salarisverhoging van drie kleine salaristrappen en bonussen.

21      Op 1 mei 2010 werd de directeur-generaal van het DG Risicobeheer aangesteld in een ander ambt binnen de Bank. X werd voor de rest van het jaar 2010 en tot en met 30 maart 2011 aangesteld als waarnemend directeur-generaal van het DG Risicobeheer. Gedurende die periode werd zijn oude ambt van directeur van de afdeling Kredietrisico’s tijdelijk vervuld door Z.

22      Verzoekster, X en Y hebben alle drie gesolliciteerd naar het ambt van directeur-generaal van het DG Risicobeheer en verzoekster heeft eveneens gesolliciteerd naar het ambt van directeur van de afdeling kredietrisico. Noch de sollicitaties van X en Y noch die van verzoekster waren succesvol.

23      Vanaf 4 mei 2010 was verzoekster langdurig met ziekteverlof. Gezien haar afwezigheid, werd een aantal van haar verantwoordelijkheden als hoofd van de afdeling Coördinatie aan anderen toebedeeld, met name aan X, Y en Z.

24      Op 28 juni 2010 verklaarde verzoeksters behandelend arts op haar verzoek in een attest dat haar gezondheidstoestand een liggende houding vereiste, maar dat zij in staat was om thuis te werken indien zij in een liggende of halfzittende houding bleef, en wel voor een duur die op de datum van het medisch attest onbepaald was. Op basis van dat attest vroeg verzoekster om onder de regeling thuiswerk thuis te mogen werken. De Bank heeft dit verzoek ingewilligd, doch preciseerde dat zij officieel met ziekteverlof bleef.

25      Begin september 2010 vroeg verzoekster de arts van de Bank toestemming om een halve dag per week in het kantoor van de Bank te mogen komen werken en verder onder de regeling thuiswerk te mogen blijven werken. Dit verzoek is ingewilligd.

26      Op 15 december 2010 is met ingang van 1 april 2011 een nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer aangesteld.

27      Voor de periode van 8 februari tot en met 3 april 2011 werd verzoekster om medische redenen toegestaan om halftijds te werken.

28      Op 18 februari 2011 heeft verzoekster overeenkomstig het beleid een verzoek ingediend om een onderzoek in te stellen naar X en Y, na gebruik te hebben gemaakt van de informele procedure. In dat verzoek stelde zij dat X en Y zich sinds juni 2010 respectievelijk september 2008 schuldig hadden gemaakt aan handelingen van intimidatie en geweld jegens haar, die voornamelijk bestonden in, ten eerste, het geven van verkeerde informatie en het achterhouden van informatie teneinde de doeltreffendheid van haar werk te verminderen, ten tweede, een „uitschakeling” door haar rol en verantwoordelijkheden minder belangrijk en minder omvangrijk te maken, ten derde, het publiekelijk zwartmaken alsmede publieke en/of private vernederingen en, ten vierde, haar buitensluiting uit de kring van haar collega’s door haar geen werkgerelateerde informatie te geven.

29      Bij schrijven van 22 februari 2011 heeft de Bank gereageerd op verzoeksters brief van 18 februari 2011.

30      Bij schrijven van de directeur van de afdeling Personeelszaken van 28 februari 2011 is verzoekster op de hoogte gesteld van de inleiding van de onderzoeksprocedure en is haar gevraagd om haar klacht in een memorandum uiteen te zetten. In dat schrijven werd aangegeven dat de vermeende geweldplegers na ontvangst van dat memorandum op de hoogte zouden worden gesteld van het voorwerp van de klacht, dat zij een kopie van het memorandum zouden ontvangen met het oog op de waarborging van de rechten van de verdediging en dat verzoekster op haar beurt en op grond van datzelfde beginsel een kopie van de antwoorden van de twee vermeende geweldplegers zou ontvangen. Het schrijven preciseerde eveneens dat laatstgenoemden in herinnering zou worden gebracht dat haar op geen enkel moment verwijten mochten worden gemaakt en dat de klacht over en weer strikt vertrouwelijk moest worden behandeld.

31      Bij memorandum van 14 maart 2011 heeft verzoekster melding gemaakt van de gedragingen van geweld en intimidatie waarvan de twee vermeende geweldplegers jegens haar blijk zouden hebben gegeven. Bij dat memorandum waren documenten gevoegd ten bewijze van de echtheid van haar klacht. Verschillende van die bijlagen bevatten gegevens over haar gezondheid, daaronder begrepen medische attesten, met name wegens arbeidsongeschiktheid, en e-mails.

32      Bij schrijven van 16 maart 2011 heeft de directeur van de afdeling Personeelszaken de ontvangst van het memorandum van 14 maart 2011 bevestigd en verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat het memorandum diezelfde dag aan X en Y was toegestuurd. Tussen partijen staat vast dat de bij het memorandum van 14 maart 2011 gevoegde bewijsstukken eveneens zijn toegezonden.

33      Bij respectieve memoranda van 28 maart 2011 hebben X en Y geantwoord op verzoeksters memorandum. Verzoekster heeft een kopie van die memoranda ontvangen.

34      Van 4 april tot en met 8 juli 2011 was verzoekster met ziekteverlof. Daarna heeft zij het werk om medische redenen voor de helft van de tijd hervat en op 1 september 2011 volledig.

35      Bij aan de directeur van de afdeling Personeelszaken gericht schrijven van 6 april 2011 is verzoekster opgekomen tegen de toezending aan de vermeende geweldplegers van haar memorandum van 14 maart 2011 en van alle bijlagen daarbij, daar die bijlagen talrijke vertrouwelijke persoonlijke gegevens bevatten, met name over haar gezondheid.

36      Bij schrijven van 11 april 2011 heeft de directeur van de afdeling Personeelszaken haar geantwoord en met name gesteld dat de bepalingen van het beleid betreffende de onderzoeksprocedure thans werden herzien met betrekking tot de toezending van stukken tussen de partijen teneinde de rechten van de verdediging te waarborgen en deze in overeenstemming te brengen met de nieuwe richtsnoeren van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS).

37      Bij e-mails van 28 april 2011 heeft de afdeling Personeelszaken de beide vermeende geweldplegers erop gewezen dat zich tussen de op 16 maart 2011 toegezonden stukken medische documenten bevonden die verzoekster in het kader van de onderzoeksprocedure had overgelegd en hun gevraagd die medische gegevens strikt vertrouwelijk te behandelen.

38      Op 2 mei 2011 heeft het door de president van de Bank aangewezen onderzoekscomité verzoekster alsmede X en Y gehoord.

39      Verzoekster had gevraagd om voor het onderzoekscomité getuigen op te roepen; deze hebben, met uitzondering van één persoon, geweigerd om voor dat comité te verschijnen. Na de door X opgegeven getuigen te hebben gehoord alsmede de personen die het op eigen initiatief wilde ondervragen, heeft het onderzoekscomité besloten om er niet op aan te dringen de door verzoekster opgegeven getuigen te horen.

40      Op 11 juli 2011 heeft het onderzoekscomité zijn advies uitgebracht (hierna: „advies van het onderzoekscomité”). Met betrekking tot X heeft het onderzoekscomité geconcludeerd dat het niet had kunnen vaststellen dat „er sprake was van onrechtmatig en opzettelijk gedrag dat als geweld kan worden aangemerkt”. Met betrekking tot Y heeft het, na te hebben vastgesteld dat bepaalde door verzoekster aan de orde gestelde gedragingen bewezen waren, zich niet uitgesproken over de vraag of die gedragingen psychisch geweld opleverden. In het advies heeft het onderzoekscomité de Bank een reeks aanbevelingen gedaan.

41      Bij schrijven van 27 juli 2011 heeft de president van de Bank verzoekster meegedeeld dat hij, gezien het advies van het onderzoekscomité, had besloten om geen administratief gevolg te geven aan haar klacht (hierna: „besluit van 27 juli 2011”). Hij preciseerde in dat schrijven dat de directeur van de afdeling Personeelszaken tot haar beschikking stond om te praten over haar eventuele overplaatsing naar de financieel controleur van de Bank.

42      In augustus 2011 heeft verzoekster op een niet-gepreciseerde datum bij de EDPS een klacht ingediend over de behandeling van haar persoonlijke gegevens door de diensten van de Bank in het kader van de onderzoeksprocedure. De EDPS heeft een onderzoek ingesteld, doch heeft dit op 2 februari 2012 opgeschort in afwachting van de eindbeslissing van de Unierechter in deze zaak.

43      Bij schrijven van 25 augustus 2011 heeft verzoekster bij de Bank een verzoek ingediend om vergoeding van de schade die zij had geleden als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011 en de onrechtmatige gedragingen jegens haar sinds september 2008, welke dienstfouten vormden.

44      Bij schrijven van 1 september 2011 heeft de president van de Bank het verzoek om schadevergoeding afgewezen (hierna: „besluit van 1 september 2011”).

45      Bij schrijven van 21 december 2011 heeft de president van de Bank de voormalig directeur-generaal van het DG Risicobeheer gevraagd om de mogelijkheid te onderzoeken om verzoekster naar een ander directoraat over te plaatsen.

46      Bij aan de EDPS gericht schrijven van 2 februari 2012 heeft de Bank geantwoord op een aantal vragen van de EDPS.

 Conclusies van partijen en procesverloop

47      In haar verzoekschrift vraagt verzoekster het Gerecht:

–        de eindconclusie van het advies van het onderzoekscomité nietig te verklaren, voor zover daarin wordt vastgesteld dat er geen sprake is van feiten die als geweld jegens haar kunnen worden aangemerkt;

–        het besluit van 27 juli 2011 nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat zij slachtoffer is (geweest) van geweld;

–        de Bank te gelasten dit geweld te beëindigen;

–        het besluit van 1 september 2011 nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat er sprake is van aan de Bank toerekenbare dienstfouten;

–        vast te stellen dat de Bank aansprakelijk is voor de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011, de feiten van geweld waarvan zij slachtoffer is geweest alsmede de aan de Bank toerekenbare dienstfouten;

–        de Bank te veroordelen tot vergoeding van verzoeksters reeds ontstane en toekomstige fysieke, immateriële en materiële schade als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011, het psychisch geweld waarvan zij slachtoffer is geweest en de aan de Bank toerekenbare dienstfouten, over welke vergoeding vertragingsrente moet worden betaald:

–        wat de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011 betreft:

–        113 100 EUR aan materiële schade bestaande in het verlies van bezoldiging;

–        50 000 EUR aan immateriële schade;

–        wat het psychisch geweld betreft waarvan zij slachtoffer is geweest:

–        132 100 EUR aan materiële schade bestaande in het verlies van bezoldiging en loopbaan;

–        50 000 EUR aan immateriële schade;

–        13 361,93 EUR aan gemaakte kosten.

–        wat de aan de EIB toerekenbare dienstfouten betreft:

–        10 000 EUR voor de niet-nakoming door de Bank van haar verplichting tot geheimhouding en bescherming van gegevens;

–        40 000 EUR voor het incident met betrekking tot het horen van de getuigen;

–        in het kader van een onderzoeksmaatregel, het horen van getuigen te gelasten en te doen plaatsvinden, zoals gepreciseerd in het bij het verzoekschrift gevoegde bewijsaanbod;

–        in het kader van een onderzoeksmaatregel, een expertise te gelasten om de omvang vast te stellen van haar materiële en immateriële schade als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011, het psychisch geweld waarvan zij slachtoffer is geweest en de aan de Bank toerekenbare dienstfouten, en waarvan het doel nader wordt uiteengezet in het bij het verzoekschrift gevoegde bewijsaanbod;

–        de Bank te verwijzen in de kosten van de procedure.

48      In haar verweerschrift verzoekt de Bank het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

49      Bij op 31 januari 2012 ter griffie van het Gerecht binnengekomen brief heeft de EDPS verzocht om te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster.

50      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 24 april 2012 is de EDPS toegelaten tot interventie. De memorie in interventie van de EDPS is bij de griffie van het Gerecht binnengekomen op 1 juni 2012. De EDPS preciseert in die memorie dat hij alleen intervenieert ter ondersteuning van verzoeksters conclusies die een analyse vereisen van de regels over de bescherming van gegevens zoals opgenomen in verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1). Bij memories van 22 juni 2012 respectievelijk 2 juli 2012 hebben verzoekster en de Bank hun opmerkingen over de interventie van de EDPS ingediend. De Bank heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de EDPS en tot verwijzing van de EDPS in de kosten die zij door zijn interventie heeft gemaakt.

51      Bij aan het Gerecht gericht schrijven van 30 maart 2012 heeft verzoekster zich erover beklaagd dat een van de gemachtigden die de Bank in deze zaak vertegenwoordigt telefonisch contact heeft opgenomen met een van de personen die verzoekster in het bij haar verzoekschrift gevoegde bewijsaanbod had voorgesteld als getuige, teneinde te vernemen of zij voor het Gerecht ten voordele van verzoekster wilde getuigen. Hierna heeft de betrokkene aan een collega van verzoekster meegedeeld dat zij uit angst voor represailles niet wilde getuigen.

52      Bij schrijven van 4 mei 2012 heeft de Bank opmerkingen ingediend over verzoeksters schrijven van 30 maart 2012.

53      Bij brieven van de griffie van 17 januari 2014 is partijen verzocht om te antwoorden op maatregelen tot organisatie van de procesgang. Zij hebben naar behoren aan dit verzoek voldaan. In haar antwoord heeft verzoekster de door haar geleden materiële schade opnieuw begroot en gesteld dat deze thans 218 800 EUR bedraagt.

54      Ter terechtzitting heeft verzoekster afgezien van haar eerste en haar vierde vordering. Zij heeft het Gerecht eveneens gevraagd om haar zevende en haar achtste vordering gezamenlijk te behandelen.

 Ontvankelijkheid

I –  Derde vordering: vaststelling dat er sprake is van geweld

55      Verzoekster vraagt het Gerecht om vast te stellen dat zij slachtoffer van psychisch geweld is geweest en dat nog steeds is.

56      Het is echter vaste rechtspraak dat het niet aan de Unierechter staat om principiële vaststellingen te doen (arresten De Nicola/EIB, T‑120/01 en T‑300/01, EU:T:2004:367, punt 136, en De Nicola/EIB, T‑264/11 P, EU:T:2013:461, punt 63).

57      Hieruit volgt dat de vordering tot vaststelling dat er sprake is van geweld niet-ontvankelijk is en moet worden afgewezen. Aangezien verzoekster het Gerecht heeft gevraagd om maatregelen van instructie vast te stellen met het oog op het horen van getuigen teneinde dat geweld te kunnen vaststellen, is het niet nodig dergelijke maatregelen te treffen noch om een oordeel te geven over het incident dat verzoekster in haar schrijven van 30 maart 2012 heeft genoemd.

II –  Vijfde vordering: nietigverklaring van het besluit van 1 september 2011

58      Bij het besluit van 1 september 2011 heeft de president van de Bank het verzoek om schadevergoeding afgewezen dat verzoekster hem op 25 augustus 2011 had gezonden teneinde vergoeding te krijgen van de schade die zij meende te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011 en de onrechtmatige gedragingen van de Bank jegens haar sinds september 2008, welke dienstenfouten vormden.

59      Het Gerecht stelt vast dat verzoekster in deze zaak vergoeding vordert van dezelfde schade.

60      In deze omstandigheden behoeft niet afzonderlijk uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 1 september 2011 (zie arrest Verheyden/Commissie, F‑72/06, EU:F:2009:40, punt 30).

III –  Zesde vordering: vaststelling van aan de Bank toerekenbare dienstfouten

61      Verzoekster vraagt het Gerecht om vast te stellen dat de Bank meerdere dienstfouten jegens haar heeft gemaakt.

62      Het Gerecht merkt echter op dat verzoekster in het kader van haar schadevordering met name vraagt om de Bank te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij door diezelfde dienstfouten zou hebben geleden. De vordering tot vaststelling van de dienstfouten vormt dus een autonome vordering die in feite strekt tot erkenning, door het Gerecht, van de gegrondheid van bepaalde argumenten die zij ter onderbouwing van haar beroep tot schadevergoeding heeft aangevoerd. Het is echter vaste rechtspraak dat die vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het niet aan het Gerecht staat om verklaringen van recht te geven (arrest A/Commissie, F‑12/09, EU:F:2011:136, punt 83; beschikking Marcuccio/Commissie, F‑87/07, EU:F:2008:135, punt 36).

63      De vordering tot vaststelling van aan de Bank toerekenbare dienstfouten moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vordering tot nietigverklaring en vordering tot schadevergoeding

I –  Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 27 juli 2011

A –  Argumenten van partijen

64      Verzoekster betoogt dat het besluit van 27 juli 2011 een kennelijke beoordelingsfout bevat en nietig moet worden verklaard. In dit verband stelt zij dat het advies van het onderzoekscomité ten eerste alarmerende vaststellingen bevat die maatregelen van de president van de Bank hadden vereist, met name om het geweld te doen beëindigen, in plaats van te beslissen geen gevolg te geven aan haar klacht. Zo blijkt uit dit advies duidelijk dat er sprake is van publiekelijke denigrerende en vernederende feiten jegens verzoekster alsmede dat zij was geïsoleerd en buitengesloten uit de kring van collega’s. Bovendien zou Y haar volgens dit advies opzettelijk uit haar ambt hebben gestoten. Ten tweede bevat het advies van het onderzoekscomité aanbevelingen om verzoekster in haar belang over te plaatsen en haar tewerk te stellen in een ambt van afdelingshoofd dat haar reële uitzichten op bevordering biedt. De president van de Bank heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt toen hij op basis van het advies van het onderzoekscomité het besluit van 27 juli 2011 heeft vastgesteld en daarmee heeft geweigerd om een administratief gevolg aan haar klacht te geven, de noodzakelijke maatregelen te treffen om het geweld waarvan zij slachtoffer was te beëindigen en haar opnieuw tewerk te stellen in haar functie of over te plaatsen naar een gelijkwaardig ambt.

65      De Bank antwoordt hierop dat het besluit van 27 juli 2011 niet in strijd is met het advies van het onderzoekscomité, aangezien in beide wordt vastgesteld dat er geen sprake is van feiten van psychisch geweld jegens verzoekster. Voorts heeft de president van de Bank, hiermee de aanbevelingen van het onderzoekscomité volgend, verzoekster in het besluit van 27 juli 2011 gevraagd om een overplaatsing naar een ander directoraat van de Bank te overwegen.

B –  Beoordeling door het Gerecht

66      Aan het Gerecht is de vraag voorgelegd of de president van de Bank een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt toen hij, gelet op het advies van het onderzoekscomité, het besluit van 27 juli 2011 vaststelde. Onder voorbehoud van de nuttige werking die aan de ruime beoordelingsmarge van de president van de Bank moet worden toegekend, heeft het Gerecht reeds gepreciseerd dat er sprake is van een kennelijke fout wanneer deze gemakkelijk herkenbaar is en duidelijk aan het licht kan worden gebracht aan de hand van criteria waarvan de uitoefening van de betrokken beslissingsbevoegdheid afhangt (arrest Canga Fano/Raad, F‑104/09, EU:F:2011:29, punt 35, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Canga Fano/Raad, T‑281/11 P, EU:T:2013:252, punt 127).

67      Het Gerecht merkt op dat in het advies van het onderzoekscomité wordt gepreciseerd dat het comité dient te „onderzoeken of [verzoekster] slachtoffer is van geweld en intimidatie door [X en Y], waarbij het [onderzoekscomité] psychisch geweld opvat als iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid dan wel de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten”. Het onderzoekscomité zet vervolgens uiteen dat „het belangrijkste element voor de vraag of er al dan niet sprake is van psychisch geweld, opzettelijk onbehoorlijk gedrag is van de personen die de klager heeft genoemd” en dat het „zich dus heeft ingespannen om [verzoeksters] verwijten aan de hand van die criteria te onderzoeken”.

68      Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat artikel 3.6.1 van de gedragscode psychisch geweld definieert als de „herhaling, gedurende een vrij lange periode, van vijandige of misplaatste woorden, gedragingen of handelingen van een of meerdere personeelsleden jegens een ander personeelslid”. Deze bepaling van de gedragscode moet worden gelezen in samenhang met de bepaling van het beleid, in casu artikel 2.1 ervan, waarin de definitie van geweld wordt gegeven en volgens welke het feit „of het betrokken gedrag al dan niet opzettelijk is[, irrelevant is]. Doorslaggevend is dat het geweld en de intimidatie ongewenste en onaanvaardbare gedragingen zijn die afbreuk doen aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van het slachtoffer ervan”.

69      Uit de bewoordingen van artikel 2.1 van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, kan dus een dubbele conclusie worden getrokken. Enerzijds moeten de in artikel 3.6.1 van de gedragscode bedoelde woorden, houdingen of handelingen tot gevolg hebben dat schade wordt toegebracht aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van het slachtoffer. Aangezien de betrokken handelingen niet opzettelijk behoeven te zijn, wordt anderzijds niet verlangd dat wordt aangetoond dat die woorden, houdingen of handelingen de bedoeling hadden om afbreuk te doen aan de waardigheid van een persoon. Met andere woorden, er kan sprake zijn van psychisch geweld zonder dat behoeft te worden aangetoond dat de geweldpleger met zijn woorden, houdingen of handelingen het slachtoffer bewust heeft willen schaden. Er is dus sprake van psychisch geweld in de zin van artikel 2.1 van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, wanneer de woorden, houdingen of handelingen, wanneer zij zijn uitgesproken of hebben plaatsgevonden, objectief tot gevolg hebben gehad dat afbreuk werd gedaan aan de zelfachting of het zelfvertrouwen van een andere persoon.

70      Toen de Bank ter terechtzitting een vraag werd gesteld over de definitie van psychisch geweld, heeft zij bevestigd dat, wil een gedraging kunnen worden aangemerkt als psychisch geweld in de zin van artikel 2.1 van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, deze „opzettelijk onbehoorlijk” moet zijn, zoals het onderzoekscomité in zijn advies heeft overgenomen.

71      Deze stelling kan echter niet gegrond worden geacht, aangezien uit punt 69 van dit arrest blijkt dat de betrokken gedraging volgens artikel 2.1 van het beleid niet opzettelijk behoeft te zijn.

72      De Bank heeft ter terechtzitting eveneens gesteld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen „objectief” en „subjectief” opzet van de vermeende geweldpleger en dat het beleid, door te bepalen dat de vraag of de betrokken gedraging al dan niet opzettelijk is geen relevantie heeft, wil aangeven dat alleen objectief opzet van de vermeende geweldpleger wordt verlangd, doch dat hij geen subjectief opzet behoeft te hebben. Dit argument kan echter niet slagen, daar de bewoordingen van artikel 2.1 van het beleid een dergelijk onderscheid niet mogelijk maken.

73      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat het begrip psychisch geweld zoals gebruikt in het advies van het onderzoekscomité en overgenomen in punt 67 van dit arrest, beperkter is dan het begrip zoals geformuleerd in artikel 2.1 van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, zodat het niet in overeenstemming is met het voor de personeelsleden van de Bank geldende reglement.

74      Volledigheidshalve zal het Gerecht onderzoeken of het onderzoekscomité, ondanks het feit dat het zich op een onjuist begrip van psychisch geweld heeft gebaseerd, toch heeft onderzocht of X en Y zich daadwerkelijk schuldig hebben gemaakt aan de door verzoekster verweten gedragingen. Is dit het geval dan zal het vervolgens beoordelen of die gedragingen objectief schade hebben toegebracht aan verzoeksters psychische gesteldheid, in welk geval die gedragingen geweld vormen.

75      In dit verband merkt het Gerecht op dat uit verschillende passages van het advies blijkt dat het onderzoekscomité slechts heeft onderzocht of de vermeende geweldplegers blijk hadden gegeven van „opzettelijk onbehoorlijk” gedrag jegens verzoekster.

76      Zo stelt het onderzoekscomité dat Y „wordt beschouwd als een ambitieus man met visies over zijn professionele toekomst, die door sommigen wordt omschreven als een wals die zich een weg baant zonder zich al te druk te maken over eventuele bijkomende schade” en gelooft het niet dat „[Y] zich specifiek op [verzoekster] richtte, terwijl [Y] zeer waarschijnlijk hetzelfde zou hebben gedaan indien een ander op datzelfde moment in dezelfde situatie als [verzoekster] verkeerde: zij was daar, zij stond zijn ambities in de weg, haar afwezigheid wegens ziekte blokkeerde ten dele de goede uitvoering van het werk, zij moest opzij worden geschoven”.

77      In het kader van zijn conclusies en met betrekking tot het door verzoekster gemaakte verwijt over het geven van verkeerde en het achterhouden van informatie, stelt het onderzoekscomité voorts dat het „bepaalde tekortkomingen in het informeren van [verzoekster] vaststelt”, maar dat hier „eerder sprake was van een onnadenkendheid en een zekere nonchalance en niet van een kwade bedoeling [jegens verzoekster] om haar buiten de informatiestroom te houden”.

78      Met betrekking tot het door verzoekster gemaakte verwijt dat de vermeende geweldplegers haar „hadden uitgeschakeld” door haar rol en verantwoordelijkheden minder belangrijk en/of minder omvangrijk te maken, stelt het onderzoekscomité, na te hebben vastgesteld dat dit verwijt terecht is, dat het „niet van oordeel is dat [X] opzettelijk en onrechtmatig heeft bijgedragen tot die ontluistering van [verzoeksters] situatie”, doch meende dat Y „de leegte die [verzoekster] door haar afwezigheid had achtergelaten bewust heeft gevuld en de omstandigheid dat zij uit haar functie werd gezet als ‚bijkomende schade’ heeft geaccepteerd om zich uiteindelijk beter te positioneren”.

79      Wanneer het onderzoekscomité verwijst naar het door verzoekster gemaakte verwijt van publieke vernedering, stelt het bovendien dat „de krenkende en vernederende situatie waarin [verzoekster] zich heeft kunnen bevinden eerder het gevolg was van de algemene situatie en niet van een intentie daartoe van [X] of [Y]”.

80      Met betrekking tot verzoeksters verwijt dat zij werd buitengesloten uit de kring van collega’s stelt het onderzoekscomité voorts dat die buitensluiting „[, die hem reëel lijkt], niet het gevolg is van een specifieke onbehoorlijke opzettelijke actie om [verzoekster] uit te sluiten”.

81      Ten slotte bevestigt een op X betrekking hebbende passage dat het onderzoekscomité heeft geconcludeerd dat er geen sprake van geweld was, omdat zijns inziens niet was gebleken dat X bewust had geprobeerd verzoekster te schaden. Na de gedraging van X jegens verzoekster te hebben onderzocht, heeft het onderzoekscomité immers geconcludeerd dat „het [onderzoekscomité] derhalve niet heeft kunnen vaststellen dat er sprake was van opzettelijk onbehoorlijk gedrag dat kan worden aangemerkt als geweld afkomstig van [X]”.

82      Maar zelfs al heeft het onderzoekscomité wegens het verkeerde begrip van psychisch geweld dat het heeft toegepast, zijn onderzoek beperkt zoals in de punten 75 en 81 van dit arrest ter sprake is gebracht, het Gerecht merkt op dat het heeft vastgesteld dat X en Y zich daadwerkelijk schuldig hebben gemaakt aan een aantal hun door verzoekster verweten gedragingen. Zo stelt het onderzoekscomité dat X „niet met de nodige kracht heeft opgetreden om Y duidelijk te maken dat de functie die hij tijdelijk uitoefende, tijdelijk moest blijven”.

83      Met betrekking tot Y stelt het onderzoekscomité vast dat hij „[verzoekster] zachtjes aan opzij heeft geschoven door zich alle strategische aspecten toe te eigenen waarover de dienst Coördinatie beschikt. Zo staat vast dat in het organogram van het [DG Risicobeheer] [Y] thans alle belangrijke en strategische functies in handen heeft waardoor hij in hoge mate zichtbaar is voor de hoogste leiding van de Bank en dat [verzoekster] slechts administratieve functies heeft. Hetgeen [verzoekster] heeft voorzien, is dus gebeurd”. Het onderzoekscomité voegt hieraan toe dat Y zijns inziens „heeft geprofiteerd van de algemene situatie waarin het [DG Risicobeheer] zich op dat moment bevond om zich te positioneren en carrière te maken en [dat] hij dus heeft geaccepteerd dat [verzoeksters] positie gelijktijdig afbrokkelde”.

84      Voorts stelt het onderzoekscomité dat het „bepaalde tekortkomingen bij het informeren van [verzoekster]” vaststelt, dat „[verzoeksters] rol en verantwoordelijkheden inderdaad grotendeels waren ontdaan van hun belangrijkste en strategische elementen, waardoor men zich kan laten zien aan de hoogste leiding van de Bank en dus de weg voor een latere beroepscarrière kan uitzetten”, en dat verzoeksters buitensluiting uit de kring van collega’s „hem reëel lijkt”.

85      Voorts is het onderzoekscomité „ervan overtuigd dat [verzoekster] alle symptomen vertoont die normaliter voorkomen bij een persoon die onder psychisch geweld lijdt: zij is depressief, triest, angstig, denkt minderwaardig over zichzelf, voelt zich eenzaam en geïsoleerd, stelt zich vragen over de zin van het leven en het werk en onderhoudt op het werk ontwikkelde relaties niet”. Het heeft vastgesteld dat verzoekster „een persoon is die zwaar psychisch lijdt en alle symptomen van psychisch geweld vertoont”.

86      Het Gerecht moet echter vaststellen dat het onderzoekscomité, na te hebben geconstateerd dat, ten eerste, bepaalde gedragingen die verzoekster de vermeende geweldplegers verweet aanwezig waren en, ten tweede, zij symptomen van psychisch geweld vertoonde, niet heeft geprobeerd te bepalen of die gedragingen de oorzaak van de symptomen van psychisch geweld waren, met name de afbreuk aan verzoeksters zelfachting en zelfvertrouwen. Wat X betreft, heeft het onderzoekscomité geconcludeerd dat het geen „opzettelijk onbehoorlijk gedrag had kunnen vaststellen dat als van [hem] afkomstig geweld kan worden aangemerkt”. Wat Y betreft heeft het onderzoekscomité, na te hebben vastgesteld dat bepaalde door verzoekster aan de orde gestelde gedragingen waar waren gebleken, zich niet uitgesproken over de vraag of die gedragingen psychisch geweld vormden.

87      Gelet op de voorgaande overwegingen, moet worden vastgesteld dat het advies van het onderzoekscomité ten eerste is opgesteld na afloop van een onderzoek waarin het gedrag van de vermeende geweldplegers niet is onderzocht aan de hand van de definitie van psychisch geweld in artikel 2.1 van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, en, ten tweede, niet coherent is, aangezien het vaststelt dat er bij de vermeende geweldplegers sprake is van bepaalde, door verzoekster aan de orde gestelde gedragingen alsook dat verzoekster symptomen van psychisch geweld vertoont, zonder echter te onderzoeken of die symptomen het gevolg waren van die gedragingen.

88      Het advies van het onderzoekscomité bevat derhalve onregelmatigheden.

89      De president van de Bank heeft derhalve een kennelijke beoordelingsfout gemaakt toen hij, gelet op dat advies, het besluit van 27 juli 2011 nam. Daar de president van de Bank een onrechtmatigheid heeft begaan, moet het besluit van 27 juli 2011 nietig worden verklaard.

90      Derhalve moet de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 27 juli 2011 worden toegewezen.

II –  Verzoeksters vordering tot schadevergoeding

91      Verzoeksters schadevordering omvat drie onderdelen. Met het eerste onderdeel vraagt zij vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011. Met het tweede onderdeel vraagt zij vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden door het psychisch geweld en door de niet-nakoming door de Bank van haar zorgplicht. Met het derde onderdeel vraagt zij vergoeding van de schade die zij door de dienstfouten zou hebben geleden.

A –  Vergoeding van de schade voortvloeiende uit de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011

1.     Argumenten van partijen

92      Volgens verzoekster heeft zij door het besluit van 27 juli 2011 materiële schade geleden, welke op 218 800 EUR wordt begroot. Aangezien de president van de Bank heeft geweigerd om maatregelen jegens haar te treffen, door haar opnieuw in haar functie tewerk te stellen of door haar over te plaatsen naar een gelijkwaardig ambt met reële loopbaanperspectieven, vervulde zij immers een ambt dat geen verantwoordelijkheden meer inhield en geen loopbaanperspectieven bood. Het besluit van 27 juli 2011 had en heeft dus nog steeds gevolgen voor haar bezoldiging, en met name voor de bonussen die worden vastgesteld aan de hand van de doelstellingen en de verantwoordelijkheden van het personeelslid. Door het besluit van 27 juli 2011 is zij eveneens in een toestand van onzekerheid en ongerustheid geplaatst waardoor zij aanzienlijke immateriële schade heeft geleden die niet kan worden hersteld door de nietigverklaring van dat besluit, en die zij ex aequo et bono op een bedrag van 50 000 EUR begroot.

93      De Bank antwoordt hierop dat deze schadevordering ongegrond is, aangezien haar geen onrechtmatige gedraging kan worden verweten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

94      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de administratie worden voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden, namelijk dat een administratieve handeling of een aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Skoulidi/Commissie, F‑4/07, EU:F:2008:22, punt 43, en beschikking Marcuccio/Commissie, F‑69/10, EU:F:2011:128, punt 22). Hieruit volgt dat het feit dat aan één van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, volstaat voor de verwerping van een beroep tot schadevergoeding (arrest Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punten 11 en 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In casu moet worden opgemerkt dat de materiële en immateriële schade waarop verzoekster zicht beroept zijn veroorzaakt door het besluit van 27 juli 2011, waarvan het Gerecht in punt 89 van dit arrest de onrechtmatigheid heeft vastgesteld.

96      Nu de onrechtmatigheid van een besluit van de Bank is vastgesteld, moet worden onderzocht of dit onrechtmatige besluit schadelijke gevolgen voor verzoekster heeft gehad.

97      Wat ten eerste verzoeksters vordering betreft om de Bank te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade die zij door het besluit van 27 juli 2011 zou hebben geleden, daar de Bank, door geen administratief gevolg te geven aan haar klacht, heeft geweigerd om maatregelen ten behoeve van haar te treffen met als gevolg dat zij een ambt zonder verantwoordelijkheden uitoefende, zij eraan herinnerd dat de nietigverklaring van een handeling door de rechter tot gevolg heeft dat die handeling met terugwerkende kracht haar gelding wordt ontnomen en dat wanneer de nietig verklaarde handeling reeds is uitgevoerd, het ongedaan maken van haar gevolgen vereist dat de verzoekende partij in de rechtspositie wordt gebracht waarin zij zich vóór die handeling bevond (arrest Kalmár/Europol, F‑83/09, EU:F:2011:66, punt 88). Bovendien is de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is volgens artikel 266 VWEU „gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie [...]”.

98      Aangezien het Gerecht in het kader van de maatregelen die de Bank ter uitvoering van het onderhavige arrest moet nemen niet vooruit kan lopen op de conclusies van een eventuele nieuwe onderzoeksprocedure, kan het in dit stadium de Bank niet veroordelen tot vergoeding van de materiële schade die verzoekster zou hebben geleden, daaronder begrepen vanaf 27 juli 2011. Hieruit volgt dat de daartoe door verzoekster geformuleerde vordering niet kan worden toegewezen, aangezien deze in elk geval prematuur is.

99      Wat ten tweede de immateriële schade betreft die verzoekster stelt te hebben geleden, zij eraan herinnerd dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door deze nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (arrest CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 64). Het Gerecht herinnert er eveneens aan dat vaststaat dat het gevoel van onrechtvaardigheid en de narigheid als gevolg van het feit dat iemand een contentieuze procedure moet voeren om erkenning van zijn rechten te krijgen, schade kan vormen die alleen al kan worden afgeleid uit het feit dat de administratie onrechtmatigheden heeft begaan. Die schade kan worden vergoed wanneer deze niet wordt gecompenseerd door de genoegdoening die de nietigverklaring van de betrokken handeling geeft (zie in die zin arrest CC/Parlement, F‑9/12, EU:F:2013:116, punt 128, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑457/13 P).

100    In punt 89 van dit arrest is geoordeeld dat de president van de Bank een onrechtmatigheid had begaan die heeft geleid tot de nietigverklaring van het besluit van 27 juli 2011. In casu stelt het Gerecht vast dat verzoekster als gevolg van het feit dat de president van de Bank geen administratief gevolg aan haar klacht heeft gegeven in een toestand van onzekerheid en ongerustheid is geplaatst, die een immateriële schade vormt welke kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring van het besluit van 27 juli 2011 is gebaseerd en die door die nietigverklaring alleen niet volledig kan worden hersteld.

101    Het Gerecht is van oordeel dat de president van de Bank, aangezien het advies van het onderzoekscomité betrekking had op een klacht wegens psychisch geweld, dit advies zorgvuldig had moeten onderzoeken teneinde na te gaan of het onderzoek correct was uitgevoerd en, indien fouten waren vastgesteld, dienovereenkomstig te handelen.

102    Rekening houdend met de omstandigheden waaronder het besluit van 27 juli 2011 tot stand is gekomen, is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters immateriële schade in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak juist wordt beoordeeld door de vergoeding van die schade ex aequo et bono op het bedrag van 30 000 EUR vast te stellen.

B –  Vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden door het psychisch geweld en door de niet-nakoming door de Bank van haar zorgplicht

1.     Argumenten van partijen

103    Verzoekster stelt dat de Bank haar zorg‑ en bijstandsplicht niet is nagekomen, aangezien er geen enkele maatregel is getroffen om het geweld en de intimidatie van X en Y jegens haar te doen beëindigen, ondanks signalen aan haar hiërarchieke meerdere, de afdeling Personeelszaken en de president van de Bank. De Bank heeft er dus mee ingestemd dat die gedragingen gedurende vele maanden voortduurden. De Bank is met name haar zorg‑ en bijstandsplicht niet nagekomen door geen rekening te houden met het verzoek van een medisch specialist om haar over te plaatsen naar een andere dienst.

104    Door deze niet-nakoming van de zorg‑ en de bijstandsplicht alsmede door het geweld is haar fysieke en psychische gezondheid snel achteruitgegaan, waardoor zij immateriële schade heeft geleden die zij op 50 000 EUR begroot. Zij heeft hierdoor eveneens materiële schade geleden, begroot op 218 800 EUR, welk bedrag bestaat in, ten eerste, het verlies van bonussen over de jaren 2010 tot 2015 en, ten tweede, het verlies van haar kansen om verder carrière te maken. Bovendien is zij door het psychisch geweld dat haar is aangedaan gedwongen geweest om gebruik te maken van de bijstand van een advocaat om zich in de onderzoeksprocedure te kunnen verdedigen, waarvan de kosten 13 361,93 EUR bedragen.

105    De Bank concludeert tot afwijzing van deze schadevordering.

2.     Beoordeling door het Gerecht

106    Het Gerecht moet in de eerste plaats onderzoeken of de Bank, zoals door verzoekster aangevoerd, haar zorg‑ en bijstandsplicht niet is nagekomen door haar niet te ondersteunen toen zij stelde slachtoffer van geweld te zijn.

107    Er zij aan herinnerd dat het beleid voor de behandeling van gevallen van geweld en intimidatie twee procedures kent, een informele, waarbij het betrokken personeelslid een minnelijk regeling probeert te vinden, en een formele, waarin het een officiële klacht kan indienen die later door een onderzoekscomité wordt behandeld.

108    Ofschoon verzoekster de Bank met haar grief verwijt dat zij vóór de indiening van haar verzoek om inleiding van een onderzoeksprocedure op 18 februari 2011 niet de maatregelen heeft getroffen die haars inziens nodig waren om het geweld te doen beëindigen, moet worden opgemerkt dat dit gedrag van de Bank past in het kader van de informele procedure waarin wordt geprobeerd een minnelijke regeling te treffen tussen verzoekster en de vermeende geweldplegers en dat dit gedrag bij gebreke van andere aanwijzingen van verzoekster dus niet kan worden aangemerkt als een niet-nakoming van de zorg‑ en bijstandsplicht van de Bank.

109    Bovendien blijkt uit het dossier dat de Bank bij schrijven van 22 februari 2011 heeft gereageerd op verzoeksters verzoek van 18 februari 2011 en dat zij bij schrijven van de directeur van de afdeling Personeelszaken van 28 februari 2011 op de hoogte is gesteld van de inleiding van de onderzoeksprocedure. Vervolgens hebben de verschillende fases van de onderzoeksprocedure elkaar binnen beperkte tijd opgevolgd. Bij memorandum van 14 maart 2011 heeft verzoekster immers haar klacht uiteengezet, waarop de vermeende geweldplegers hebben geantwoord bij memoranda van 28 maart daaraanvolgend. Het onderzoekscomité heeft verzoekster alsmede X en Y gehoord op 2 mei 2011 en heeft op 11 juli 2011 zijn advies uitgebracht. In deze omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat de Bank gedurende de onderzoeksprocedure haar zorg‑ en bijstandsplicht niet is nagekomen.

110    Wat meer in het bijzonder verzoeksters argument betreft dat de Bank geen gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling van een medisch specialist, dokter A, om haar naar een andere dienst over te plaatsen, merkt het Gerecht om te beginnen op dat deze aanbeveling volgens het dossier van 10 maart 2011 dateert. Voorts stelt verzoekster in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang dat reeds in november 2010 besprekingen op gang waren gebracht over haar eventuele overplaatsing naar de dienst van de financieel controleur. Ten slotte blijkt uit het besluit van 27 juli 2011 dat die besprekingen op die datum nog steeds gaande waren. Derhalve moet worden vastgesteld dat er na 10 maart 2011 besprekingen zijn gevoerd over verzoeksters eventuele overplaatsing. Verzoekster kan dus niet stellen dat de Bank geen rekening heeft gehouden met bovengenoemd verzoek om overplaatsing.

111    Hieraan moet worden toegevoegd dat indien verzoekster met haar argument wil stellen dat de besprekingen met de Bank met het oog op haar overplaatsing naar de dienst van de financieel controleur dan wel andere besprekingen over een overplaatsing naar een andere dienst, geen betrekking hadden op een overplaatsing naar een gelijkwaardig ambt met reële loopbaanperspectieven, dit argument niet kan slagen, daar verzoekster geen bewijs heeft aangedragen dat de Bank niet te goeder trouw heeft gehandeld.

112    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet het verzoek om schadevergoeding wegens niet-nakoming van de zorg‑ en de bijstandsplicht worden afgewezen.

113    In de tweede plaats dient het Gerecht te onderzoeken of het psychisch geweld dat verzoekster zou hebben ondergaan haar, zoals zij stelt, materiële en immateriële schade heeft berokkend.

114    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het de taak van het onderzoekscomité is om vast te stellen of er al dan niet sprake is van geweld en dat het comité in casu met betrekking tot X slechts heeft geconcludeerd dat het geen „opzettelijk onbehoorlijk gedrag had kunnen vaststellen dat als van [hem] afkomstig geweld kan worden aangemerkt”. Met betrekking tot Y heeft het zich niet uitgesproken over de vraag of de door verzoekster aan de orde gestelde en door hem vastgestelde gedragingen psychisch geweld vormden.

115    Aangezien het Gerecht niet vooruit kan lopen op de conclusies van een eventueel nieuw onderzoek of advies noch op het toekomstige besluit van de president van de Bank, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen op grond dat het prematuur is.

116    Ten slotte moet verzoeksters verzoek worden onderzocht om terugbetaling van de kosten en de honoraria van de advocaat op wie zij een beroep heeft moeten doen om zich in de onderzoeksprocedure te kunnen verdedigen.

117    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat de advocaatkosten die tijdens de contentieuze procedure zijn gemaakt invorderbare kosten vormen onder de voorwaarden voorzien in de artikelen 86 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en dat zij in dat kader moeten worden behandeld. Wat de advocaatkosten betreft die tijdens de onderzoeksprocedure zijn gemaakt, zij opgemerkt dat volgens artikel 91 van dat Reglement als invorderbare kosten slechts worden aangemerkt de kosten van de procedure voor het Gerecht, met uitsluiting van die welke betrekking hebben op de voorafgaande fase. Het zou dus in strijd zijn met het beginsel dat kosten die in die fase zijn gemaakt niet invorderbaar zijn, om kosten die tijdens de onderzoeksprocedure, voorafgaande aan de contentieuze procedure zijn gemaakt, in het kader van een beroep tot schadevergoeding aan te merken als vergoedbare schade. In het kader van haar beroep tot schadevergoeding kan verzoekster dus geen vergoeding krijgen van de kosten en honoraria van haar raadsman die tijdens de onderzoeksprocedure zijn gemaakt.

118    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet verzoeksters vordering tot vergoeding van de schade die zij door het psychisch geweld en de niet-nakoming door de Bank van haar zorgplicht zou hebben geleden, worden afgewezen.

C –  Vergoeding van de schade die zou zijn ontstaan door de aan de Bank toerekenbare dienstfouten

119    Verzoekster beroept zich ter onderbouwing van haar schadevordering op twee dienstfouten die de Bank tijdens de onderzoeksprocedure zou hebben gemaakt, namelijk, ten eerste, niet-nakoming van haar geheimhoudingsplicht en schending van de regels betreffende de in het beleid voorziene bescherming van persoonlijke gegevens en, ten tweede, het belemmeren van het horen van getuigen.

1.     Niet-nakoming door de Bank van haar geheimhoudingsplicht en schending van de regels betreffende de in het beleid voorziene bescherming van persoonlijke gegevens

a)     Argumenten van partijen

120    Verzoekster betoogt dat de Bank zich niet heeft gehouden aan haar geheimhoudingsplicht en aan de regels betreffende de in het beleid voorziene bescherming van persoonlijke gegevens, zoals in 2005 goedgekeurd door de EDPS. De Bank heeft het goede verloop van de onderzoeksprocedure verhinderd, negatieve geruchten over verzoekster verspreid en afbreuk gedaan aan haar reputatie en geloofwaardigheid, waardoor zij immateriële schade heeft geleden die zij op 10 000 EUR begroot.

121    Ter onderbouwing van haar betoog voert verzoekster twee grieven aan.

122    In het kader van haar eerste grief verwijt zij de Bank dat zij het memorandum dat X in antwoord op haar memorandum van 14 maart 2011 had opgesteld, heeft toegezonden aan de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer, een persoon die buiten de onderzoeksprocedure staat. Bovendien beklaagt zij zich erover dat „bepaalde leden van het administratief personeel” van de afdeling Coördinatie eveneens inzage hebben gehad in het dossier dat tijdens de onderzoeksprocedure is aangelegd. In haar opmerkingen over de memorie in interventie van de EDPS legt verzoekster een aantal e-mails over ter onderbouwing van haar stelling dat een van de documenten die tijdens de onderzoeksprocedure tegen X en Y zijn opgesteld aan buitenstaanders van de procedure is gezonden.

123    De Bank ontkent dat zij de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer dan wel enige andere buiten de onderzoeksprocedure staande persoon inzage heeft gegeven in het memorandum dat X in het kader van de onderzoeksprocedure heeft opgesteld. Zij beklemtoont dat zij verzoekster en de vermeende geweldplegers ervan op de hoogte heeft gesteld dat de stukken die in het kader van de onderzoeksprocedure werden uitgewisseld, absoluut geheim dienden te blijven.

124    Met haar tweede grief stelt verzoekster dat de Bank tijdens de onderzoeksprocedure haar volledige memorandum van 14 maart 2011, daaronder begrepen de bijlagen erbij, aan de vermeende geweldplegers heeft gezonden, terwijl die stukken „talrijke persoonlijke gegevens bevatten, met name over [haar] gezondheid”, en dat het beleid bepaalt dat de vermeende geweldpleger geen kopie ontvangt van het memorandum dat de klacht bevat.

125    De Bank stelt dat de in het beleid opgenomen regel dat de vermeende geweldpleger geen kopie van het memorandum met de klacht ontvangt niet volledig de rechten van de verdediging eerbiedigt, welke in elke procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden moeten worden geëerbiedigd. Daar de onderzoeksprocedure tot het ontslag van X en Y had kunnen leiden, heeft de Bank besloten om hun, teneinde hun rechten van verdediging te waarborgen en na te hebben beoordeeld of het volledige dan wel een deel van het dossier moest worden toegezonden, verzoeksters gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij toe te zenden. Aangezien verzoekster X en Y er met name van had beschuldigd dat zij de oorzaak van haar gezondheidsproblemen waren, was het nodig om het medisch attest van de psychiater, dokter A, van 10 maart 2011 toe te zenden volgens hetwelk verzoeksters psychische problemen waren begonnen onder de oude directeur-generaal van het DG Risicobeheer wegens de door hem uitgeoefende druk en het was aangeraden om verzoekster naar een andere dienst over te plaatsen.

126    De Bank voegt hieraan toe dat de toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij niet onevenredig is, temeer daar verzoekster bij schrijven van de directeur van de afdeling Personeelszaken van 28 februari 2011 er uitdrukkelijk op was gewezen dat haar gehele memorandum aan de vermeende geweldplegers zou worden toegezonden. Daar verzoekster niettemin heeft besloten om haar memorandum met alle bijlagen daarbij, daaronder begrepen medische attesten, af te geven, zonder te vragen om die stukken vertrouwelijk te behandelen, heeft zij impliciet haar instemming gegeven om deze aan X en Y toe te zenden.

127    Ofschoon hij is gevraagd om te interveniëren ter ondersteuning van de vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht en schending van de regels betreffende de bescherming van persoonlijke gegevens, spreekt de EDPS zich uitsluitend uit over de tweede grief, ontleend aan de toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 aan de vermeende geweldplegers. Evenals verzoekster concludeert hij tot vaststelling, door het Gerecht, dat deze toezending een dienstfout van de Bank vormt en tot veroordeling van de Bank tot vergoeding van de schade die verzoekster door deze fout heeft geleden.

128    Ter onderbouwing van zijn vorderingen voert de EDPS twee middelen aan, ontleend aan schending van het beleid respectievelijk van verordening nr. 45/2001.

129    In haar opmerkingen over de memorie in interventie stelt verzoekster eveneens dat de Bank een wisselende uitlegging geeft aan de verplichting om de rechten van de verdediging te eerbiedigen, aangezien zij in een andere in 2010 gevoerde onderzoeksprocedure juist had geweigerd om de klacht en de daarbij behorende stukken toe te zenden aan de persoon op wie de onderzoeksprocedure betrekking had.

130    In haar opmerkingen over de memorie in interventie van de EDPS betoogt de Bank dat het tweede door hem aangevoerde middel, ontleend aan schending van verordening nr. 45/2001, niet-ontvankelijk is, aangezien verzoekster dit in het verzoekschrift niet heeft aangevoerd.

131    Ten gronde beklemtoont de Bank om te beginnen dat zij nooit heeft gesteld dat de volledige toezending van het memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij in strijd zou zijn met haar interne procedure, maar dat zij deze volledige toezending heeft gerechtvaardigd met het feit dat de regels van de interne procedure in overeenstemming moeten zijn met de algemene bepalingen op het gebied van de bescherming van de rechten van de verdediging.

132    Anders dan de EDPS stelt, is de toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij niet in strijd met verordening nr. 45/2001. Volgens de in het arrest X/ECB (T‑333/99, EU:T:2001:251) gegeven oplossing vereist de bescherming van de rechten van de verdediging immers dat die rechten worden gewaarborgd in elke procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, en niet alleen in gerechtelijke procedures. In casu kon de onderzoeksprocedure leiden tot het ontslag van X en Y, dat wil zeggen tot een voor hen bezwarend besluit, en wel vóór de instelling van een gerechtelijke procedure. Daar de Bank de rechten van de verdediging diende te eerbiedigen, had zij dus besloten tot bovengenoemde toezending, overeenkomstig artikel 5, sub b, van verordening nr. 45/2001.

133    De Bank betwist eveneens de stelling van de EDPS dat zij niet voldoende de noodzaak had onderzocht om inzage te geven in het gehele memorandum van 14 maart 2011 dan wel alleen in een deel daarvan alvorens dit aan de vermeende geweldplegers te zenden. Het betreft hier louter speculaties van de EDPS en zij heeft dit wel degelijk diepgaand onderzocht.

134    In hun memories in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben verzoekster en de EDPS zich uitgesproken over het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Bank in haar opmerkingen over de memorie in interventie had aangevoerd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

135    Het Gerecht zal eerst onderzoeken of de Bank, zoals door verzoekster gesteld, daadwerkelijk de twee bovengenoemde dienstfouten heeft gemaakt. Is dit het geval, dan zal het het oorzakelijk verband tussen de eventuele schade en de gestelde fouten onderzoeken. Ten slotte zal het zich uitspreken over het bedrag van de eventueel te betalen schadevergoeding.

 Verlening van inzage in het onderzoeksdossier aan derden

136    Ter onderbouwing van de grief dat de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer alsmede een aantal leden van het administratief personeel van de afdeling Coördinatie inzage hebben gekregen in het tijdens de onderzoeksprocedure aangelegde dossier, legt verzoekster ten eerste als bijlage bij haar verzoekschrift een uittreksel over van het door X in antwoord op haar memorandum van 14 maart 2011 opgesteld memorandum en een uittreksel van een document opgesteld door de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer in het kader van een formele beroepsprocedure die verzoekster tegen haar beoordelingsrapport over 2010 heeft ingesteld, daar zij van mening is dat het tweede uittreksel sterk is gebaseerd op het eerste. Ten tweede legt zij in bijlage bij haar memorie van opmerkingen over de memorie in interventie van de EDPS twee e-mails over die zij en een ander personeelslid van de Bank hebben uitgewisseld.

137    Met betrekking tot, in de eerste plaats, de twee in bijlage bij het verzoekschrift opgenomen uittreksels van documenten stelt het Gerecht vast dat zij elk een praktisch identieke zin bevatten.

138    Dienaangaande merkt het Gerecht op dat de Bank in het aan de EDPS gericht schrijven van 2 februari 2012 stelt dat het document van de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer, waarvan een uittreksel bij het verzoekschrift is opgenomen, door hem is opgesteld in antwoord op een formeel beroep dat verzoekster een aantal dagen na de pensionering van X had ingesteld voor het beroepscomité dat zich over haar beoordelingsrapport over 2010 diende uit te spreken. Daar de gehele beroepsprocedure was begonnen onder de verantwoordelijkheid van X, had hij vóór zijn pensionering een kopie van een van zijn memoranda gezonden aan zijn opvolger, de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer. Die feiten, die verzoekster ter terechtzitting niet heeft betwist, kunnen dus verklaren waarom die twee uittreksels een soortgelijke zin bevatten. Het Gerecht mag immers in redelijkheid verwachten dat X zijn opvolger alle informatie heeft gegeven die hij relevant achtte voor een uitspraak over dat formele beroep. In elk geval kan uit de twee door verzoekster overgelegde uittreksels rechtens niet genoegzaam worden opgemaakt dat de Bank de nieuwe directeur van het DG Risicobeheer het memorandum heeft toegezonden dat X in antwoord op verzoeksters klacht had opgesteld.

139    Met betrekking tot, in de tweede plaats, de e-mails die verzoekster en een ander personeelslid van de Bank hebben uitgewisseld, merkt het Gerecht op dat de eerste e-mail, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer voor het beroepscomité dat zich moest uitspreken over verzoeksters beoordelingsrapport over 2010 zou hebben gesteld dat hij een kopie had ontvangen van het memorandum dat X had toegezonden in het kader van de door haar klacht wegens geweld ingestelde onderzoeksprocedure en dat hij had toegezonden aan een ondergeschikte van verzoekster, door laatstgenoemde is geschreven op 21 maart 2012. In die e-mail vroeg verzoekster de ontvanger daarvan of de door haar opgestelde tekst een goede weergave vormde van hetgeen de nieuwe directeur-generaal van het DG Risicobeheer had gezegd tijdens zijn verhoor door het beroepscomité, waarbij zijzelf en die ontvanger aanwezig waren geweest. In zijn e-mail van de volgende dag heeft het betrokken personeelslid de bewoordingen van de door verzoekster opgestelde tekst bevestigd.

140    Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat het betrokken personeelslid van de Bank met de e-mails waarop verzoekster zich beroept geen rechtstreekse getuigenis heeft afgelegd, maar slechts een bevestiging geeft van de door haarzelf opgestelde woorden, hetgeen overigens pas op 21 maart 2012 is gebeurd, terwijl het verhoor voor het beroepscomité in 2011 had plaatsgevonden. Bovendien spreekt verzoeksters e-mail over de toezending van het memorandum van X naar één personeelslid van de Bank, en niet, zoals zij in haar verzoekschrift stelt, naar „een aantal personeelsleden”. De e-mails waarop zij zich beroept hebben in casu dus onvoldoende bewijskracht om aan te tonen dat de Bank het memorandum dat X in antwoord op verzoeksters klacht had opgesteld, aan de nieuwe directeur van het DG Risicobeheer en aan verschillende personeelsleden van de afdeling Coördinatie heeft gezonden.

141    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet worden vastgesteld dat daar verzoekster onvoldoende bewijs ter onderbouwing van haar stelling heeft gegeven, niet is aangetoond dat de Bank derden inzage in het onderzoeksdossier heeft gegeven.

 Toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij aan de vermeende geweldplegers

–       Bestaan van de fout

142    Ter onderbouwing van haar betoog dat de Bank een fout heeft gemaakt door het memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen erbij aan de vermeende geweldplegers toe te zenden voert verzoekster één middel aan, ontleend aan niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht en schending van de regels van de in het beleid voorziene bescherming van gegevens.

143    Het Gerecht stelt vast dat de EDPS in zijn memorie in interventie een tweede middel aanvoert, ontleend aan schending van verordening nr. 45/2001. Toen hij dienaangaande ter terechtzitting werd ondervraagd, heeft de EDPS beklemtoond dat het niet om een tweede middel ging, maar om een argument ter onderbouwing van het door verzoekster aangevoerde middel.

144    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 110, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zich weliswaar niet ertegen verzetten dat een interveniënt nieuwe argumenten aanvoert of andere argumenten dan de partij die hij ondersteunt, daar hij zijn betoog anders zou moeten beperken tot een herhaling van de in het verzoekschrift aangevoerde elementen, doch hem niet toestaan het in het verzoekschrift omschreven kader van het geding te wijzigen door nieuwe middelen aan te voeren (zie in die zin arresten BaByliss/Commissie, T‑114/02, EU:T:2003:100, punt 417, en SELEX Sistemi Integrati/Commissie, T‑155/04, EU:T:2006:387, punt 42). Het betoog van de EDPS kan dus niet worden aanvaard, aangezien hij met zijn stelling dat de Bank een aantal bepalingen van verordening nr. 45/2001 heeft geschonden wel degelijk een ander middel heeft aangevoerd dan het door verzoekster aangevoerde middel, dat is ontleend aan schending van het beleid.

145    Daar de EDPS niet bevoegd is om een middel aan te voeren waarop het verzoekschrift niet berust, moet dit tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

146    Dit gezegd zijnde, moet het Gerecht vaststellen dat het beleid uitdrukkelijk bepaalt dat de vermeende geweldpleger op de hoogte wordt gesteld van het voorwerp van de klacht en alle nodige informatie daarover krijgt, maar dat hij geen kopie van het memorandum van de klager krijgt.

147    Uit de bewoordingen van het beleid blijkt dat de Bank het beleid heeft geschonden toen zij verzoeksters gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij aan X en Y zond. Zij heeft derhalve een fout gemaakt die tot haar niet-contractuele aansprakelijkheid kan leiden.

148    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de verplichting voor de Bank om de rechten van de verdediging te eerbiedigen noch door de door haar aangevoerde rechtspraak in de zaak X/ECB (EU:T:2001:251). Anders dan de Bank stelt, kan de onderzoeksprocedure immers niet rechtstreeks tot een sanctie voor de vermeende geweldpleger leiden, aangezien hiertoe pas kan worden besloten na een tuchtprocedure. Daar de onderzoeksprocedure niet kon leiden tot een voor de vermeende geweldplegers bezwarend besluit, was de Bank dus niet gerechtigd om hun met het oog op de eerbiediging van hun rechten van verdediging, al verzoeksters persoonlijke gegevens toe te zenden.

149    Het argument van de Bank dat verzoekster vooraf ervan op de hoogte was gesteld dat het memorandum met haar klacht aan de vermeende geweldplegers zou worden gezonden, kan evenmin slagen. De omstandigheid dat verzoekster zich hiertegen niet uitdrukkelijk heeft verzet, en de Bank hierin zelfs haar stilzwijgende toestemming heeft kunnen zien, gaf de Bank immers niet het recht om haar interne regels te schenden, in dit geval de bepaling van het beleid die uitdrukkelijk voorschrijft dat het memorandum van de klager niet aan de vermeende geweldpleger wordt gezonden.

–       Immateriële schade en oorzakelijk verband

150    Het Gerecht stelt vast dat verzoekster niet uiteenzet waarom de toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij aan de vermeende geweldplegers, het goede verloop van de onderzoeksprocedure heeft belemmerd en haar dus immateriële schade heeft berokkend. Het bestaan van die immateriële schade is dus niet aangetoond.

151    Met betrekking tot verzoeksters stelling dat de toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij aan de vermeende geweldplegers gevolgen heeft gehad voor haar reeds vijandige werkomgeving, daar die toezending negatieve geruchten over haar heeft veroorzaakt en aldus afbreuk heeft gedaan aan haar reputatie en geloofwaardigheid, merkt het Gerecht op dat het memorandum van 14 maart 2011, met inbegrip van de bijlagen daarbij, verschillende persoonlijke gegevens van verzoekster bevat, met name over haar gezondheidstoestand. Het Gerecht moet dus wel vaststellen dat verzoekster door de toezending van die persoonlijke gegevens aan de vermeende geweldplegers immateriële schade heeft geleden.

–       Vergoeding van de schade

152    Opgemerkt zij dat het verzoekschrift geen enkele specifieke uiteenzetting bevat over de immateriële schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de toezending door de Bank van het volledige memorandum van 14 maart 2011 aan de vermeende geweldplegers.

153    In deze omstandigheden moet verzoeksters immateriële schade ex aequo et bono op een bedrag van 5 000 EUR worden begroot en moet de Bank worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoekster.

2.     Belemmeren van het horen van getuigen

a)     Argumenten van partijen

154    Verzoekster verwijt de Bank ten eerste dat zij verschillende personen van wie zij had gezegd dat ze door het onderzoekscomité konden worden gehoord verkeerde informatie heeft gegeven over hun eventuele getuigenis, met als gevolg dat zij hebben geweigerd te getuigen. Ten tweede zijn sommigen van die potentiële getuigen niet op de hoogte gesteld van het feit dat zij door haar waren voorgesteld als getuigen noch zijn zij opgeroepen om te worden gehoord. De Bank heeft dus het goede verloop van de onderzoeksprocedure verhinderd en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Door deze fout van de Bank heeft verzoekster immateriële schade geleden die zij ex aequo et bono op een bedrag van 40 000 EUR begroot.

155    De Bank betwist de gegrondheid van de beschuldigingen dat zij het horen van getuigen heeft belemmerd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

156    Met betrekking tot de eerste grief blijkt uit het dossier inderdaad dat bepaalde personen die door verzoekster waren aangewezen om te kunnen worden gehoord door het onderzoekscomité, hebben geweigerd te getuigen. Verzoekster heeft echter geen bewijs of aanwijzingen gegeven ter onderbouwing van haar stelling dat verkeerde informatie van de Bank de oorzaak voor die weigering zou zijn. Overigens lijkt verzoekster zelf niet zeker van haar stelling, aangezien zij in haar verzoekschrift aangeeft dat „gebleken is dat bepaalde [personen] bij de afdeling Personeelszaken van de Bank zouden hebben geïnformeerd naar die procedure” en dat hun een antwoord „zou zijn” gegeven. Die grief moet dus worden afgewezen.

157    Met betrekking tot de tweede grief, ontleend aan het feit dat het onderzoekscomité niet alle personen die verzoekster als mogelijke getuigen had genoemd heeft opgeroepen om te getuigen, volstaat de vaststelling dat het beleid bepaalt dat het onderzoekscomité te werk mag gaan zoals het zelf juist acht. Het is juist dat het beleid eveneens bepaalt dat het onderzoekscomité gesprekken voert met door de klager eventueel genoemde getuigen, doch deze bepaling kan niet aldus worden uitgelegd dat het onderzoekscomité verplicht is om alle door de klager genoemde mogelijke getuigen uit te nodigen voor een verhoor. Integendeel, zoals de Bank terecht betoogt, staat het aan het onderzoekscomité om te beslissen welke van de door de partijen genoemde personen moeten worden gehoord. Ook deze grief moet derhalve worden afgewezen.

158    Daar de twee grieven zijn afgewezen, moet worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat de Bank het horen van de door verzoekster voorgestelde getuigen heeft belemmerd.

159    Uit het voorgaande volgt dat de Bank, zonder dat het nodig is om de door verzoekster voorgestelde maatregelen van instructie vast te stellen, moet worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van 35 000 EUR aan verzoekster ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden door de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011 en door de schending van het beleid door de Bank.

 Kosten

160    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

161    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat de Bank, daar het beroep op de belangrijkste punten is toegewezen, de in het ongelijk gestelde partij is. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Bank te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet worden beslist dat de Bank haar eigen kosten zal dragen en moet worden verwezen in de kosten van verzoekster, daaronder begrepen de kosten die de interventie van de EDPS zowel voor de Bank als voor verzoekster heeft meegebracht.

162    Overeenkomstig artikel 89, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënt zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de president van de Europese Investeringsbank van 27 juli 2011 wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Investeringsbank wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 35 000 EUR aan CG.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Investeringsbank draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CG.

5)      De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.

Rofes i Pujol

Bradley

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 2014.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      M. I. Rofes i Pujol

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Conclusies van partijen en procesverloop

Ontvankelijkheid

I –  Derde vordering: vaststelling dat er sprake is van geweld

II –  Vijfde vordering: nietigverklaring van het besluit van 1 september 2011

III –  Zesde vordering: vaststelling van aan de Bank toerekenbare dienstfouten

Vordering tot nietigverklaring en vordering tot schadevergoeding

I –  Vordering tot nietigverklaring van het besluit van 27 juli 2011

A –  Argumenten van partijen

B –  Beoordeling door het Gerecht

II –  Verzoeksters vordering tot schadevergoeding

A –  Vergoeding van de schade voortvloeiende uit de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

B –  Vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden door het psychisch geweld en door de niet-nakoming door de Bank van haar zorgplicht

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

C –  Vergoeding van de schade die zou zijn ontstaan door de aan de Bank toerekenbare dienstfouten

1.  Niet-nakoming door de Bank van haar geheimhoudingsplicht en schending van de regels betreffende de in het beleid voorziene bescherming van persoonlijke gegevens

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Verlening van inzage in het onderzoeksdossier aan derden

Toezending van het gehele memorandum van 14 maart 2011 met de bijlagen daarbij aan de vermeende geweldplegers

–  Bestaan van de fout

–  Immateriële schade en oorzakelijk verband

–  Vergoeding van de schade

2.  Belemmeren van het horen van getuigen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.