Language of document : ECLI:EU:T:2009:62

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

10 maart 2009 (*)

„Dumping – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland – Berekening van normale waarde – Medewerking van bedrijfstak van Gemeenschap – Correctie – Functies die vergelijkbaar zijn met die van op commissiebasis werkende agent – Enkele economische eenheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Aangeboden verbintenis – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht”

In zaak T‑249/06,

Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT      (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, gevestigd te Nikopol (Oekraïne),

Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT      (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube‑Rolling Plant VAT, gevestigd te Dnipropetrovsk (Oekraïne),

aanvankelijk vertegenwoordigd door H.‑G. Kamann en P. Vander Schueren, en vervolgens door P. Vander Schueren, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf, en vervolgens door H. van Vliet en K. Talabér-Ricz, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (PB L 175, blz. 4),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2008,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 2, lid 10, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 1996, L 56, blz. 1), in de versie voortvloeiend uit de wijziging bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12; hierna: „basisverordening”), stelt de criteria vast aan de hand waarvan de instellingen een billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde verrichten. Daarin wordt bepaald:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

[...]

i) Commissies

Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald. Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een bedrijf die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

[...]”

2        Artikel 3 van de basisverordening betreft de vaststelling van schade. Het bepaalt:

„[...]

2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.       Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[...]

5.      Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6.      Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van [de basisverordening] veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.      Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

[...]”

3        Artikel 5 van de basisverordening heeft als opschrift „Inleiding van de procedure”. In lid 4 ervan wordt bepaald:

„Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.”

4        Ten slotte bepaalt artikel 19, lid 3, van de basisverordening:

„Indien de Commissie van oordeel is, dat een verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gegrond is en degene die de inlichtingen heeft verstrekt niet bereid is, deze bekend te maken of de bekendmaking ervan in algemene bewoordingen of in samengevatte vorm toe te staan, kunnen deze inlichtingen buiten beschouwing worden gelaten, tenzij uit goede bronnen blijkt dat ze juist zijn. [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        Verzoeksters, Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, thans Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) (hierna: „Niko Tube”), en Nizhnedneprovsky Tube‑Rolling Plant VAT, thans Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) (hierna: „NTRP”), zijn Oekraïense vennootschappen die naadloze buizen en pijpen produceren. Verzoeksters zijn verbonden met twee verkoopvennootschappen: SPIG Interpipe, gevestigd in Oekraïne, en Sepco SA, gevestigd in Zwitserland.

6        Naar aanleiding van een klacht die op 14 februari 2005 was ingediend door het „Defence Committee of the Seamless Steel Tube Industry of the European Union”, heeft de Commissie krachtens artikel 5 van de basisverordening een antidumpingprocedure ingeleid met betrekking tot de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland. Verder heeft de Commissie krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening twee tussentijdse herzieningsprocedures betreffende de antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland geopend. Het bericht van inleiding van deze procedures is bekendgemaakt op 31 maart 2005 (PB C 77, blz. 2).

7        Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de beoordeling van de schade, bestreek de periode van 1 januari 2001 tot het einde van het onderzoektijdvak.

8        Wegens het grote aantal producenten in de Gemeenschap heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening ten behoeve van het onderzoek een steekproef van vijf producenten uit de Gemeenschap samengesteld. Aanvankelijk bestond die steekproef uit de volgende vijf producenten in de Gemeenschap: Dalmine SpA, Benteler Stahl/Rohr GmbH, Tubos Reunidos SA, Vallourec & Mannesmann France SA (hierna: „V & M France”), V & M Deutschland GmbH (hierna: „V & M Deutschland”). Omdat Benteler Stahl/Rohr heeft beslist om niet mee te werken, heeft de Commissie deze producent vervangen door Rohrwerk Maxhütte GmbH.

9        Bij brieven van 6 juni en 14 juli 2005 hebben verzoeksters alsmede SPIG Interpipe en Sepco hun antwoorden op de antidumpingvragenlijst bij de Commissie ingediend. Van 17 tot en met 26 november 2005 zijn controles ter plaatse verricht bij verzoeksters en bij SPIG Interpipe.

10      Op 27 februari 2006 heeft de Commissie verzoeksters de eerste definitieve mededeling (general disclosure document) doen toekomen. Daarin werd gedetailleerd uiteengezet op grond van welke feiten en om welke redenen zij de vaststelling van definitieve antidumpingmaatregelen voorstelde. Bij brief van 22 maart 2006 zijn verzoeksters officieel opgekomen tegen de in de eerste definitieve mededeling geformuleerde conclusies van de Commissie. Zij hebben aangevoerd dat de Commissie verkeerdelijk gegevens betreffende niet door hen vervaardigde producten in aanmerking heeft genomen, dat zij de normale waarde en de uitvoerprijs niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken zoals artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening eist, en dat zij, door Sepco als importeur te behandelen en de uitvoerprijs van deze vennootschap bij wege van reconstructie te bepalen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

11      Op 24 maart 2006 heeft de Commissie in aanwezigheid van verzoeksters een hoorzitting over de berekening van de dumpingmarge en over de door verzoeksters aangeboden prijsverbintenis gehouden. Op 30 maart 2006 heeft een hoorzitting over de schade plaatsgevonden.

12      Bij faxbericht van 3 april 2006 hebben verzoeksters de Commissie verzocht om inlichtingen over de medewerking die de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het onderzoek verleende.

13      Op 24 april 2006 heeft de Commissie een tweede definitieve mededeling vastgesteld. Daarin heeft zij afwijzend beslist op het verzoek om bepaalde niet door verzoeksters vervaardigde producten, te weten de producten die onder het productcontrolenummer (hierna: „PCN”) KE4 vallen, van de berekening van de normale waarde uit te sluiten. Zij heeft de verkoopprijzen van Sepco gecorrigeerd, zij het niet meer op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, maar op grond van artikel 2, lid 10, sub i, daarvan. Ten slotte heeft de Commissie in die mededeling inlichtingen verstrekt over de medewerking die de bedrijfstak van de Gemeenschap verleende.

14      Bij faxbericht van 26 april 2006 hebben verzoeksters de Commissie er nogmaals op gewezen dat de in antwoord op de antidumpingvragenlijst verstrekte en door de ambtenaren van de Commissie gecontroleerde gegevens aantoonden dat de atomische buizen (atomic pipes) van PCN KE4 niet door haar waren vervaardigd.

15      Bij brief van 4 mei 2006 hebben verzoeksters hun volledige opmerkingen over de tweede definitieve mededeling bij de Commissie ingediend.

16      Bij brief van 30 mei 2006 heeft de Commissie verzoeksters uitgelegd, waarom zij de door hen op 22 maart 2006 aangeboden verbintenis niet had aanvaard.

17      Op 7 juni 2006 is de Commissie overgegaan tot vaststelling en bekendmaking van haar voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne.

18      Bij een faxbericht dat op 26 juni 2006 om 19.06 uur bij verzoeksters is ingekomen, heeft de Commissie geantwoord op de argumenten die verzoeksters in het faxbericht van 26 april 2006 en in de brief van 4 mei 2006 hadden aangevoerd, behalve op het argument betreffende het ontbreken van medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bij een aan verzoeksters gerichte brief van 16 juni 2006, die deze laatste op 27 juni 2006 hebben ontvangen, heeft de Commissie geantwoord op de opmerkingen van verzoeksters betreffende de deelneming van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de procedure.

19      Op 27 juni 2006 is de Raad overgegaan tot vaststelling van verordening (EG) nr. 954/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (PB L 175, blz. 4; hierna: „bestreden verordening”).

20      Bij de bestreden verordening heeft de Raad een antidumpingrecht van 25,1 % ingesteld op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, door verzoeksters.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij een op 8 september 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij een op 1 december 2006 ter griffie neergelegde akte heeft de Commissie verzocht, te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikking van 16 januari 2007 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij brief van 27 februari 2007 heeft de Commissie het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat zij zou deelnemen aan de terechtzitting.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, waarop de onderhavige zaak aan die kamer is toegewezen.

24      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij op hen betrekking heeft;

–        de Raad te veroordelen in de kosten.

25      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te veroordelen in de kosten.

 In rechte

26      Ter ondersteuning van hun vordering tot nietigverklaring voeren verzoeksters zes middelen aan. Als eerste middel voeren zij aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door voor de berekening van de normale waarde rekening te houden met gegevens betreffende niet door hen vervaardigde buizen. Als tweede middel voeren zij aan dat de Raad de artikelen 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, en 19, lid 3, van de basisverordening en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door voor de vaststelling van de schade uit te gaan van de gegevens betreffende de vijf in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap, ofschoon die producenten niet volledig en ten volle hadden meegewerkt. Als derde middel stellen verzoeksters dat, door het feit dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap niet volledig en ten volle hebben meegewerkt, de klacht niet werd gesteund door het in de verordening bepaalde minimum van producenten in de Gemeenschap die 25 % van de productie in de Gemeenschap voor hun rekening nemen. De Raad zou dus inbreuk hebben gemaakt op artikel 5, lid 4, van de basisverordening door de antidumpingprocedure niet te beëindigen. Als vierde middel stellen verzoeksters dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, en lid 10, eerste alinea, van de basisverordening door in het kader van de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs de door Sepco toegepaste verkoopprijs te corrigeren door deze te verminderen met een bedrag dat overeenkomt met de commissie die een op commissiebasis werkende agent zou hebben ontvangen. Als vijfde middel voeren verzoeksters aan dat de omstandigheden van de afwijzing van de door hen aangeboden verbintenis een schending van het non-discriminatiebeginsel door de Raad opleveren. Het zesde middel, ten slotte, bestaat uit vijf onderdelen, te weten schending van de rechten van de verdediging en/of niet-nakoming van de motiveringsplicht in het kader van, respectievelijk, het voor de berekening van de normale waarde in aanmerking nemen van buizen die verzoeksters naar eigen zeggen niet hebben vervaardigd, de beoordeling van de stelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet heeft meegewerkt, de correctie die op de door Sepco toegepaste uitvoerprijs is toepast, de afwijzing van de door verzoeksters aangeboden verbintenis en de behandeling van de verkoopkosten, de administratiekosten en andere algemene kosten van SPIG Interpipe.

27      Het Gerecht is van mening dat deze zes middelen voor de behandeling ervan moeten worden gehergroepeerd naargelang van de feiten waarop zij betrekking hebben.

 Berekening van de normale waarde

28      Voor hun eerste middel en een deel van hun zesde middel baseren verzoeksters zich op eenzelfde feit, namelijk dat de Commissie voor de berekening van de normale waarde mede rekening heeft gehouden met gegevens betreffende producten – bepaalde atomische buizen – die verzoeksters niet vervaardigden.

29      Volgens verzoeksters heeft dit geleid tot:

–        een kennelijke beoordelingsfout (eerste middel);

–        schending van het non-discriminatiebeginsel (eerste middel);

–        schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht (zesde middel).

 Kennelijke beoordelingsfout

–       Argumenten van partijen

30      In het kader van het eerste middel voeren verzoeksters aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te suggereren dat de gegevens betreffende de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen niet waren gecontroleerd en dus niet voldoende waarborgen boden om die buizen buiten beschouwing te kunnen laten bij de berekening van de dumpingmarge. Daardoor is de Raad ook tekortgeschoten in zijn zorgvuldigheidsplicht en in zijn verplichting om de normale waarde op een niet-onredelijke wijze vast te stellen.

31      De antwoorden die verzoeksters op de vragenlijst van de Commissie hebben gegeven, bevatten immers alle gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat zij dergelijke buizen niet vervaardigden. Die gegevens zijn gecontroleerd tijdens de controlebezoeken bij verzoeksters en zijn door de ambtenaren van de Commissie zonder voorbehoud aanvaard.

32      Volgens de Raad is het rechtens weliswaar juist dat voor de berekening van de dumpingmarge geen rekening mag worden gehouden met gegevens betreffende producten die niet zijn vervaardigd door de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft, doch stellen verzoeksters ten onrechte dat hij die regel in het onderhavige geval heeft overtreden. Verzoeksters stellen namelijk verkeerdelijk dat alle relevante informatie betreffende de transacties met onder PCN KE4 vallende producten reeds in hun antwoord op de vragenlijst was meegedeeld. Om deze transacties buiten beschouwing te kunnen laten voor de berekening van de dumpingmarge had een nieuw controlebezoek moeten worden verricht.

33      Zo had de Commissie allereerst geen enkele reden om aan te nemen dat de verkooplijsten van SPIG Interpipe transacties betreffende andere producten dan het betrokken product omvatten. Met name de verwijzing naar een aan de Commissie onbekende Oekraïense fabricatienorm waaromtrent geen enkele toelichting was verstrekt, heeft de Commissie niet attent gemaakt op de mogelijkheid dat die atomische buizen niet overeenkwamen met het betrokken product. Bovendien vertegenwoordigde de informatie die zou aangeven dat die transacties niet het betrokken product betroffen, slechts 6 van de meer dan 16 000 lijnen met verkoopgegevens en vulde zij slechts 6 van de meer dan 600 000 vakjes van de door verzoeksters ingevulde tabellen.

34      In de tweede plaats heeft de Commissie de door verzoeksters verstrekte verkooplijsten wel degelijk globaal gecontroleerd, maar zij heeft niet onderzocht of de verkopen wel het betrokken product betroffen, en dat was ook niet haar taak. Integendeel, de Commissie is ervan uitgegaan dat de transacties met de onder technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen betrekking hadden op het betrokken product. Daarbij komt dat de Commissie tijdens het controlebezoek de onder PCN KE4 vallende buizen niet te berde heeft gebracht, omdat verzoeksters op dat ogenblik nog niet hadden gevraagd dat deze transacties buiten beschouwing zouden worden gelaten bij de berekening van de dumpingmarge.

35      In de derde plaats is de vergissing toe te rekenen aan SPIG Interpipe zelf. Deze heeft namelijk het door de Commissie vastgestelde systeem voor mededeling van gegevens, te weten een PCN met zes tekens, niet in acht genomen en heeft gegevens opgenomen die slechts konden worden geïnterpreteerd aan de hand van een aan de Commissie onbekende Oekraïense fabricatienorm, die niet in de plaats kon komen van de helft van het PCN.

36      Ten vierde hebben verzoeksters geen bewijzen aangedragen die duidelijk aantonen dat de zes transacties wel degelijk betrekking hadden op andere naadloze buizen en pijpen dan het betrokken product, dat die buizen niet door hen waren vervaardigd en dat zij van een onafhankelijke derde waren gekocht.

37      In de vijfde plaats wijst de Raad erop dat SPIG Interpipe op de lijst van leveranciers die in haar antwoord op de vragenlijst is opgenomen, slechts één leverancier van het onder PCN KE4 vallende product heeft vermeld, namelijk een van de verzoeksters, te weten NTRP.

–       Beoordeling door het Gerecht

38      Uit de rechtspraak blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 61; zie in die zin ook arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19).

39      Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de beoordelingen van de instellingen alleen mag nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest NTN Toyo Bearing e.a./Raad, punt 38 supra, punt 19, en arrest Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12; arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, punt 38 supra, punt 62).

40      Er zij echter aan herinnerd dat wanneer de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is, en dat tot die waarborgen met name behoren: de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, punt 38 supra, punt 63).

41      In die omstandigheden kan de gemeenschapsrechter, op het gebied van de beschermende handelsmaatregelen en, in het bijzonder, van de antidumpingmaatregelen, weliswaar niet in de beoordeling treden die is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar moet hij toch nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 39, en arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, punt 38 supra, punt 64; zie in die zin ook arrest Nölle, punt 39 supra, punt 13).

42      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden nagegaan of, zoals verzoeksters stellen, de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te suggereren dat de gegevens betreffende de onder PCN KE4 vallende en overeenkomstig technische norm TU 14-3P-197-2001 vervaardigde atomische buizen niet waren gecontroleerd en dus niet voldoende waarborgen boden om die atomische buizen buiten beschouwing te kunnen laten bij de berekening van de dumpingmarge.

43      Allereerst wordt niet betwist dat voor de berekening van de dumpingmarge geen rekening mag worden gehouden met gegevens betreffende producten die niet zijn vervaardigd door de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft.

44      In de tweede plaats moet worden uitgemaakt of op basis van de gegevens die verzoeksters in de loop van het onderzoek aan de Commissie hadden verstrekt, kon worden geconcludeerd dat verzoeksters de betrokken atomische buizen niet vervaardigden, in welk geval de Commissie niet alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat dienaangaande een nieuw controlebezoek bij verzoeksters nodig was.

45      Uit de stukken blijkt dat de nationale en de Europese verkooplijsten die verzoeksters bij hun antwoorden op de vragenlijst hebben overgelegd en die respectievelijk het opschrift „DMsales” en „ECsales” dragen, een kolom met het opschrift „Norm” bevatten, zoals de Commissie had gevraagd. Verzoeksters hebben in die kolom stelselmatig de juiste specificatie van de technische norm betreffende elke soort buis of pijp ingevuld. Vaststaat echter dat de norm TU 14-3P-197-2001 in die kolom niet voorkomt, wat erop wijst dat verzoeksters dergelijke atomische buizen niet hebben verkocht, zelfs niet aan de met hen verbonden verkoopvennootschap SPIG Interpipe.

46      Verder blijkt uit het onderzoek van de lijsten van verzoeksters’ productiekosten betreffende respectievelijk de voor de nationale markt en de voor de Europese markt bestemde producten, welke lijsten respectievelijk het opschrift „DMcop” en „ECcop” dragen, dat verzoeksters dergelijke atomische buizen niet vervaardigen. Die lijsten leveren derhalve het bewijs dat geen enkel van de in de lijsten „DMcop” en „ECcop” vermelde producten volgens technische norm TU 14-3P-197-2001 is vervaardigd.

47      Uit de stukken blijkt echter ook dat in de door SPIG Interpipe in het kader van haar antwoord op de vragenlijst overgelegde lijst van verkopen op de nationale markt, die het opschrift „DMsales” draagt, melding wordt gemaakt van zes transacties betreffende buizen die onder PCN KE4 vallen en volgens technische norm TU 14-3P-197-2001 zijn vervaardigd.

48      Daarbij komt dat op de lijst van de leveranciers en de aankopen van SPIG Interpipe slechts een leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen wordt vermeld, namelijk een van de verzoeksters, NTRP. In dit verband blijkt uit de toelichtingen en de documenten die verzoeksters in het kader van de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben verstrekt, dat de door SPIG Interpipe in te vullen vragenlijst slechts betrekking had op de verkopen in de Gemeenschap en dat SPIG Interpipe de lijst „DMsales”, die betrekking heeft op de verkopen op de Oekraïense markt, vrijwillig heeft verstrekt. Bijgevolg dienden op de lijst van de leveranciers en de aankopen van SPIG Interpipe slechts de leveranciers te worden vermeld wier producten in de Gemeenschap waren verkocht. Aangezien de stukken bevestigen dat de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende buizen op de Oekraïense markt zijn verkocht en dat alle door NTRP vervaardigde buizen die onder PCN KE4, maar niet onder technische norm TU 14-3P-197-2001, vallen, door SPIG Interpipe op de communautaire markt zijn verkocht, dient te worden geoordeeld dat SPIG Interpipe geen fout heeft gemaakt door op haar lijst van leveranciers en aankopen geen melding te maken van een andere leverancier dan NTRP.

49      Vaststaat echter dat de omstandigheid dat, enerzijds op de door SPIG Interpipe overgelegde lijst „DMsales” melding wordt gemaakt van transacties betreffende onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende buizen, en anderzijds op de lijst van de leveranciers en de aankopen van SPIG Interpipe slechts een leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen wordt genoemd, de met het onderzoek belaste personeelsleden van de Commissie in verwarring kan hebben gebracht.

50      Bijgevolg beschikte de Commissie na een zorgvuldig onderzoek van de antwoorden die verzoeksters en de met hen verbonden verkoopvennootschap SPIG Interpipe op de vragenlijst hebben gegeven, over tegenstrijdige informatie of althans over informatie waarvan de geldigheid ter discussie kon worden gesteld.

51      Vaststaat echter ook dat verzoeksters niets hebben gedaan om de twijfel weg te nemen die deze tegenstrijdigheden bij de Commissie kon doen ontstaan. Zo blijkt uit de schrifturen dat verzoeksters na de eerste definitieve mededeling tijdens een hoorzitting op 24 maart 2006 de Commissie verschillende in het Oekraïens opgestelde documenten hebben overgelegd die de facturen betreffende de zes ten onrechte op verkooplijsten van SPIG Interpipe vermelde transacties zouden zijn. Ofschoon de partijen het er ter terechtzitting niet over eens bleken te zijn of de Commissie tijdens de hoorzitting van 24 maart 2006 een vertaling van die documenten had gevraagd, staat vast dat het aan verzoeksters stond om het bewijs te leveren van hun stelling, namelijk dat de zes litigieuze transacties betrekking hadden op aankopen door SPIG Interpipe van onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende buizen bij een onafhankelijke leverancier. Daarbij komt dat verzoeksters na de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 hun verzoek om de gegevens betreffende die atomische buizen buiten beschouwing te laten, hebben herhaald en nogmaals hebben nagelaten enig bewijs aan te dragen voor de stelling dat die atomische buizen bij een onafhankelijke derde waren gekocht.

52      Bijgevolg bestond er, gelet op de tegenstrijdige gegevens in de antwoorden op de vragenlijsten en op het ontbreken van enig bewijs dat de betrokken atomische buizen bij een onafhankelijke derde waren gekocht, twijfel omtrent de betrouwbaarheid van die gegevens. Bovendien volgt uit het voorgaande dat de Commissie de door verzoeksters verstrekte gegevens met de vereiste zorgvuldigheid heeft onderzocht en in de tweede definitieve mededeling terecht heeft verklaard dat zij geen rekening kon houden met deze niet gecontroleerde nieuwe gegevens.

53      De Commissie heeft dus voldaan aan haar verplichting om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en heeft op grond van dat onderzoek kunnen concluderen dat de gegevens betreffende die atomische buizen niet voldoende waarborgen boden om zonder nieuwe controle buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van de dumpingmarge. De normale waarde is dus op redelijke wijze vastgesteld in de zin van de in de punten 40 en 41 hierboven aangehaalde rechtspraak en de Raad heeft geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

54      Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door het door verzoeksters onder de aandacht gebrachte feit dat de Commissie bij verzoeksters en SPIG Interpipe een controlebezoek heeft verricht, wat volgens hen impliceert dat alle hierboven vermelde gegevens moeten worden geacht door de Commissie te zijn gecontroleerd en goedgekeurd. Aangezien die gegevens tegenstrijdig zijn, kan daaruit immers niet met zekerheid worden afgeleid dat verzoeksters de betrokken atomische buizen niet vervaardigden. Bovendien hadden verzoeksters op het tijdstip van het controlebezoek nog niet aan de Commissie laten weten dat SPIG Interpipe een vergissing had begaan in haar lijst „DMsales”. Pas na de eerste definitieve mededeling hebben verzoeksters de Commissie in kennis gesteld van deze vergissing en haar formeel laten weten dat zij de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende buizen niet vervaardigde. Bijgevolg kan niet op goede gronden worden gesteld dat het controlebezoek de tegenstrijdigheden in de door verzoeksters en SPIG Interpipe bij de Commissie ingediende antwoorden op de vragenlijst heeft kunnen ophelderen.

55      Mitsdien moet het eerste middel ongegrond worden verklaard voor zover daarin een kennelijke beoordelingsfout bij de berekening van de normale waarde wordt gesteld.

 Schending van het non-discriminatiebeginsel

–       Argumenten van partijen

56      Volgens verzoeksters heeft de Raad het non-discriminatiebeginsel geschonden door alle niet door verzoeksters vervaardigde producten die onder de PCN AB2, AC4, BD3, BD4, BE3, CC6, EA1, EA2, EB1, GE5, HD1, HE1 en ID4 vallen, bij de berekening van de dumpingmarge buiten beschouwing te laten, maar dit voor de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen te weigeren op grond van hetzelfde samenstel van naar behoren gecontroleerde gegevens betreffende de kosten en de verkopen. De omstandigheden die het buiten beschouwing laten van de eerste reeks transacties rechtvaardigen, zijn namelijk precies dezelfde als die welke voor de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen gelden.

57      De Raad verklaart dat de Commissie het verzoek om de eerste reeks transacties buiten beschouwing te laten heeft aanvaard omdat verzoeksters geen melding hadden gemaakt van de vervaardiging van dergelijke producten of van daarop betrekking hebben productiekosten. Bovendien had SPIG Interpipe niet aangegeven dat zij dergelijke producten van verzoeksters had betrokken. De instellingen hebben derhalve geoordeeld dat zij dit verzoek zonder nieuw controle bezoek konden inwilligen omdat zij – anders dan voor de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende buizen – er redelijkerwijze van uit konden gaan dat de betrokken buizen niet door verzoeksters waren vervaardigd.

–       Beoordeling door het Gerecht

58      Het non-discriminatiebeginsel verbiedt enerzijds om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en anderzijds om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen [arrest Hof van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, Jurispr. blz. I‑791, punt 33].

59      Anders dan verzoeksters stellen, verschillen de omstandigheden waaronder de onder de PCN AB2, AC4, BD3, BD4, BE3, CC6, EA1, EA2, EB1, GE5, HD1, HE1 en ID4 vallende buizen buiten beschouwing zijn gelaten, van die betreffende het verzoek om de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen buiten beschouwing te laten. Vaststaat inzonderheid dat een van de verzoeksters, namelijk NTRP, onder PCN KE4 vallende buizen vervaardigde, terwijl de onder de andere PCN vallende buizen niet voorkwamen op de verkoop‑ en productiekostenlijsten van verzoeksters.

60      Daarbij komt dat, zoals in punt 48 hierboven is opgemerkt, op de lijst van leveranciers en aankopen van SPIG Interpipe terecht slechts een enkele leverancier van onder PCN KE4 vallende buizen werd vermeld, namelijk NTRP, een van de verzoeksters. Vaststaat derhalve dat de stukken betreffende de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen bijzonder moeilijk waren te begrijpen, wat niet het geval was met de gegevens betreffende de producten die de Commissie bij de berekening van de normale waarde buiten beschouwing had gelaten. Waar er twijfel bestond over de betrouwbaarheid van de gegevens betreffende de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen, hebben verzoeksters dus niet aangetoond dat een dergelijke twijfel eveneens bestond voor de onder de andere PCN vallende buizen.

61      Gelet op een en ander moet het eerste middel ongegrond worden verklaard voor zover daarin schending van het non-discriminatiebeginsel wordt gesteld.

 Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

62      In het kader van het zesde middel stellen verzoeksters schending van de rechten van de verdediging. De Commissie zou hun immers op 27 juni 2006, de dag waarop de bestreden verordening is vastgesteld, nieuwe feiten en een nieuwe juridische redenering hebben meegedeeld. Bovendien zou de Raad de door artikel 253 EG opgelegde motiveringsplicht niet zijn nagekomen door in de bestreden verordening geen afdoend antwoord te geven op de argumenten die verzoeksters met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde hadden aangevoerd.

63      Met betrekking tot de schending van de rechten van de verdediging betoogt de Raad dat de Commissie in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 uitleg heeft verstrekt over de vaststelling van de normale waarde, en dat verzoeksters daarop hebben geantwoord in een mededeling van 26 april 2006. Met betrekking tot de niet-nakoming van de motiveringsplicht verklaart de Raad dat het ging om een zeer specifiek punt betreffende één vennootschap en dat dit dus niet uitdrukkelijk diende te worden behandeld in de bestreden verordening. De Raad zou dit punt overigens hebben behandeld in de brief van 26 juni 2006 en tijdens de hoorzittingen van 24 en 30 maart 2006.

–       Beoordeling door het Gerecht

64      Volgens de rechtspraak van het Hof gelden de eisen inzake inachtneming van de rechten van de verdediging niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15). Inzonderheid moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 17). Die eisen zijn gepreciseerd in artikel 20, lid 2, van de basisverordening, waarin wordt bepaald dat de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer „om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen [...] aan te bevelen”.

65      Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak artikel 253 EG vereist dat de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig in de motivering tot uiting komt, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Acme Industry/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 141). De Raad is echter niet gehouden, in de motivering van de verordening in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 25 juni 1988, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 94). Bovendien is niet vereist dat de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld, doch moet de vraag of de motivering aan de ter zake gestelde eisen voldoet, met name worden beantwoord met inachtneming van de context waarin de handeling is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Commissie, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 118).

66      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden uitgemaakt of de Raad de rechten van de verdediging heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen.

67      Met betrekking tot de schending van de rechten van de verdediging dient erop te worden gewezen – zonder dat behoeft te worden uitgemaakt of de overwegingen betreffende het buiten beschouwing laten van de onder PCN KE4 en technische norm TU 14-3P-197-2001 vallende atomische buizen bij de berekening van de normale waarde van wezenlijk belang zijn – dat, anders dan verzoeksters stellen, hun geen nieuwe feiten en geen nieuwe motivering is meegedeeld bij de brieven die zij inderdaad pas hebben ontvangen op 27 juni 2006, de dag waarop de bestreden verordening is vastgesteld. Verzoeksters betogen immers dat de Commissie in die brieven voor het eerst heeft verklaard dat zij de atomische buizen niet buiten beschouwing kon laten bij de berekening van de dumpingmarge omdat de gegevens waarover zij beschikte, niet voldoende zekerheid boden zonder nieuw controlebezoek. De Commissie had echter reeds in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 verklaard dat, aangezien haar diensten de door verzoeksters verstrekte informatie niet konden controleren, zij hun verzoek niet kon inwilligen. Bovendien hebben verzoeksters in hun faxbericht van 26 april 2006 op die opmerking gereageerd en derhalve op dit punt hun rechten van verdediging uitgeoefend.

68      Met betrekking tot de niet-nakoming van de motiveringsplicht staat vast, dat in de bestreden verordening niet wordt gerept van de onder PCN KE4 vallende producten, omdat dit punt specifiek de verzoeksters betreft. Aangezien de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting komt in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006, kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

69      Mitsdien moet het zesde middel, betreffende schending van de eisen inzake inachtneming van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de normale waarde.

 Gevolgen van het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen niet hebben geantwoord op de vragenlijst

70      In hun tweede, hun derde en een deel van hun zesde middel baseren verzoeksters zich op eenzelfde feit, namelijk dat ieder van de vijf producenten van naadloze buizen en pijpen in de Gemeenschap die de Commissie had opgenomen in de steekproef waarop zij haar onderzoek heeft gebaseerd, verbonden is met vennootschappen die niet hebben geantwoord op de vragenlijst.

71      Volgens verzoeksters heeft deze omstandigheid geleid tot:

–        schending van artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening (tweede middel);

–        schending van het non-discriminatiebeginsel (tweede middel);

–        schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening (tweede middel);

–        schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening (derde middel);

–        schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht (zesde middel).

 Schending van artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

72      Als tweede middel stellen verzoeksters dat, aangezien ieder van de vijf in de steekproef opgenomen producenten van naadloze buizen en pijpen in de Gemeenschap verbonden is met een of meer productie‑ of verkoopvennootschappen die geen afzonderlijk antwoord op de vragenlijst van de Commissie hebben ingediend, die vijf producenten niet kunnen worden geacht ten volle te hebben meegewerkt. Volgens verzoeksters wordt in de bestreden verordening echter uitgegaan van volledige medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zij concluderen daaruit dat bij de beoordeling van de schade artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening is geschonden.

73      Verzoeksters wijzen er allereerst op dat bovengenoemde bepalingen van de basisverordening niet in acht kunnen worden genomen indien niet van alle met de producenten in de Gemeenschap verbonden en bij de productie of de verkoop van het product betrokken entiteiten wordt geëist dat zij volledig en ten volle medewerken aan het onderzoek.

74      Ten tweede wijzen verzoeksters erop dat de schending van bovengenoemde bepalingen niet kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de onvolledige medewerking van een groep waartoe een producent in de Gemeenschap behoort, geen significante invloed heeft op de vaststelling van de schade die deze producent of de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel heeft geleden, zoals de Commissie in haar brief van 27 juni 2006 lijkt aan te nemen. Volgens verzoeksters baseert de Commissie zich aldus op het „beginsel van de onschadelijke fout” (principle of harmless error).

75      In dit verband voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat de Commissie niet stelt dat het beginsel van de onschadelijke fout van toepassing is op de producenten-exporteurs omdat het ook deze is toegestaan slechts gedeeltelijk mee te werken aan het onderzoek.

76      In de tweede plaats stellen zij dat het ontbreken van volledige inlichtingen over de productie van alle verbonden producenten, en over de verkopen aan niet-verbonden eerste afnemers, geen onschadelijke fout is. Enerzijds zijn de bij overdrachten tussen leden van dezelfde groep gehanteerde prijzen niet betrouwbaar en anderzijds zouden, indien alle verbonden handelaars worden ontheven van de verplichting om te antwoorden op de vragenlijst, de producenten in de Gemeenschap een blanco cheque krijgen voor het selecteren van de gegevens die zij wensen mee te delen teneinde de beoordeling van de schade te beïnvloeden.

77      In de derde plaats stellen verzoeksters dat de opvatting van de Commissie dat onvolledige medewerking van een groep van vennootschappen geen significante invloed heeft, al te simplistisch en dus onjuist is. Onvolledige medewerking van bepaalde entiteiten van een groep leidt tot een lacuneus en vervormd beeld van de betrokken groep en de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel.

78      In de vierde plaats wijzen verzoeksters erop dat door het beginsel van de onschadelijke fout als linie van verdediging te hanteren de vele schendingen van de bepalingen van artikel 3 van de basisverordening niet worden geneutraliseerd.

79      In de vijfde plaats merken verzoeksters op dat, aangezien de Commissie geen volledige gegevens heeft ontvangen en deze gegevens niet heeft kunnen controleren, zij niet met zekerheid kan stellen dat de omvang en de waarde van de productie en de verkopen waaromtrent haar geen cijfers zijn meegedeeld, onbeduidend genoeg waren om geen gevolgen te hebben voor de beoordeling van de schade.

80      Ten derde stellen verzoeksters dat de omstandigheid dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap niet volledig en ten volle hebben meegewerkt, in het onderhavige geval een significante invloed heeft gehad op de raming van de schade die deze producenten en de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel hebben geleden. De Commissie zou immers voor de berekening van de schademarge nagenoeg uitsluitend zijn uitgegaan van de door de producenten in de Gemeenschap gehanteerde overdrachtprijzen. Die methode zou de schademarge aanzienlijk hebben opgedreven.

81      De Raad antwoordt op de argumenten van verzoeksters dat de instellingen terecht ervan uit zijn gegaan dat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap hebben meegewerkt.

82      Volgens de Raad mag het begrip medewerking immers niet letterlijk worden opgevat in die zin dat volledige en juiste antwoorden moeten worden gegeven op alle vragen van de Commissie. De Commissie gaat immers steeds na, of en in welke mate het niet verstrekken van bepaalde informatie het onderzoek heeft geschaad. Dit geldt zowel voor de exporteurs als voor de producenten in de Gemeenschap, al kan de Commissie met betrekking tot de exporteurs andere criteria toepassen dan met betrekking tot de producenten in de Gemeenschap omdat die twee groepen vennootschappen informatie verstrekken met een verschillend doel. De Raad wijst er in dit verband overigens op dat hij zich nooit ter rechtvaardiging van de gestelde inbreuken op het bestaan van een onschadelijke fout heeft beroepen.

83      Hij stelt dat de Commissie in het onderhavige geval, gelet op de feitelijke gegevens waarover zij beschikte, terecht geen enkele van de in de steekproef opgenomen vennootschappen van de communautaire bedrijfstak heeft uitgesloten.

84      Met betrekking tot de stelling van verzoeksters dat de berekening van de schademarge is vervalst door het ontbreken van medewerking, herinnert de Raad eraan dat de Commissie de prijzen bij verkoop aan de niet-verbonden eerste afnemers nodig heeft om de gemiddelde verkoopprijs van alle producenten in de Gemeenschap en de gewogen gemiddelde onderbiedingsmarge vast te stellen. In het onderhavige geval was de gewogen gemiddelde onderbiedingsmarge 32 %. Volgens de Raad zou die marge bij inaanmerkingneming van de ontbrekende gegevens over de verkopen van bepaalde verbonden vennootschappen misschien 30, 32 of 35 % hebben bedragen, wat niets zou hebben veranderd aan de conclusie dat er sprake was van een aanzienlijke onderbieding en dat de invoer tegen dumpingprijzen de bedrijfstak van de Gemeenschap schade berokkende. Volgens de Raad beroepen verzoeksters zich in deze context ook ten onrechte op de berekening van de schademarge. De schademarge is slechts van belang voor de toepassing van de regel van het laagste recht, volgens welke het ingestelde recht gelijk moet zijn aan de dumpingmarge of aan de schademarge indien deze laatste lager is. In het onderhavige geval zou de inaanmerkingneming van de door Vallourec & Mannesmann Oil & Gas Ltd (hierna: „VMOG United Kingdom”) en Productos Tubulares verrichte verkopen van het betrokken product, die samen minder dan 8 % van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap verrichte verkopen van het betrokken product vertegenwoordigden, de op 57 % geraamde schademarge in geen geval onder de op 25,7 % geraamde dumpingmarge hebben kunnen drukken.

85      Ten slotte betoogt de Raad dat verzoeksters uitgaan van de premisse dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap die aan de oorsprong liggen van de klacht, in feite niet hebben meegewerkt. Aangezien het ontbreken van informatie over bepaalde met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen grote invloed heeft gehad op de analyse van de schade en van het oorzakelijk verband, is deze premisse onjuist en dient de gestelde schending van artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening van de hand te worden gewezen.

–       Beoordeling door het Gerecht

86      Zoals in de punten 38 en 39 hierboven is opgemerkt, beschikken de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken, en mag de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de beoordelingen van de instellingen dus alleen nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

87      Verder dient erop te worden gewezen dat het weliswaar in het kader van de basisverordening de taak is van de Commissie, als onderzoeksinstantie, om uit te maken, of bij het product waarop de antidumpingprocedure betrekking heeft, sprake is van dumping en of het feit dat het in de Gemeenschap in het vrije verkeer wordt gebracht, schade veroorzaakt, en dat die instelling in dat kader de in dat verband op haar rustende bewijslast dus niet bij een partij kan leggen (zie in die zin arrest Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T‑121/95, Jurispr. blz. II‑2391, punt 74, en arrest Acme/Raad, punt 41 supra, punt 40), doch dat dit niet wegneemt dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij vennootschappen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken. De antwoorden van die partijen op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening bedoelde vragenlijst zijn dus van wezenlijk belang voor het verloop van de antidumpingprocedure (arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, punt 38 supra, punt 65).

88      Uit artikel 18, met als opschrift „Niet-medewerking”, van de basisverordening en met name uit lid 3 ervan, blijkt evenwel dat „wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld”.

89      Tegen deze achtergrond dient te worden onderzocht of, zoals verzoeksters stellen, het feit dat de vennootschappen die met de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap zijn verbonden, geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, betekent dat die producenten niet hebben meegewerkt waardoor de analyse van de schade in strijd met artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening is vervalst.

90      Ofschoon de bij een antidumpingprocedure betrokken partijen in beginsel op grond van artikel 6, lid 2, van de basisverordening verplicht zijn, een antwoord op de vragenlijst van de Commissie in te dienen, volgt uit de tekst van artikel 18, lid 3, van diezelfde verordening dat de in een andere vorm of in een ander document verstrekte informatie niet buiten beschouwing mag worden gelaten indien de vier in dat artikel genoemde voorwaarden zijn vervuld.

91      Wanneer een partij heeft nagelaten een antwoord op de vragenlijst in te dienen, maar de informatie in een ander document heeft verstrekt, kan haar dus geen gebrek aan medewerking worden verweten indien, ten eerste, de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, ten tweede, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt, ten derde, de inlichtingen controleerbaar zijn, en ten vierde, de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

92      Anders dan verzoeksters stellen, betekent het feit dat een met de producent in de Gemeenschap verbonden vennootschap geen antwoord op de vragenlijst van de Commissie heeft ingediend, dus niet noodzakelijk dat die producent moet worden geacht niet te hebben meegewerkt. Die producent zal dus niet worden geacht niet te hebben meegewerkt indien de leemten in de overgelegde gegevens geen significante invloed hebben gehad op het verloop van het onderzoek.

93      In het onderhavige geval blijkt uit de stukken dat de Commissie aan ieder van de betrokken producenten in de Gemeenschap een specifieke vragenlijst voor de met hem verbonden productie‑ en verkoopvennootschappen had toegestuurd. Die producenten waren dus verplicht voor elke van die met hen verbonden vennootschappen een antwoord op die vragenlijst in te dienen. Uit de door de Raad verstrekte gegevens blijkt echter dat de volgende verbonden vennootschappen geen antwoord op die vragenlijst hebben ingediend:

–        Vallourec Mannesmann Oil & Gas Germany GmbH (hierna: „VMOG Deutschland”, een met V & M Deutschland verbonden productie‑ en verkoopvennootschap;

–        Productos Tubulares, SA, een met Tubos Reunidos verbonden productie‑ en verkoopvennootschap;

–        Acecsa-Aceros Calibrados, SA (hierna: „Acecsa”), een met Tubos Reunidos verbonden productie‑ en verkoopvennootschap;

–        Almesa Almacenes Metalurgicos (hierna: „Almesa”), een met Tubos Reunidos verbonden handelsmaatschappij;

–        Dalmine Benelux BV, Dalmine France SARL, Dalmine Deutschland GmbH, Tenaris Global Services (UK), Eurotube Ltd, Quality Tubes Ltd, met Dalmine verbonden handelsmaatschappijen of doorverkoop-distributievennootschappen;

–        Tenaris West Africa Ltd, een met Dalmine verbonden vennootschap die eerst met de verwerking van buizen en vervolgens met administratieve taken was belast.

94      Verder blijkt uit de stukken dat VMOG United Kingdom, een met V & M Deutschland en V & M France verbonden productie‑ en verkoopvennootschap, haar antwoord op de vragenlijst te laat heeft ingediend. De Commissie heeft daarmee dus geen rekening gehouden voor de vaststelling van de schade.

95      Nagegaan moet dus worden of voor die vennootschappen de vier in artikel 18, lid 3, van de basisverordening bedoelde voorwaarden zijn vervuld, zodat de Raad niet kan worden verweten dat hij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat het feit de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, de vaststelling van de schade noch de berekening van de schademarge heeft vervalst.

96      Wat allereerst de vaststelling van de schade betreft, moeten voor elke verbonden vennootschap de gegevens waarover de Raad en de Commissie beschikten, worden geanalyseerd om na te gaan of de uit het ontbreken van een antwoord op de vragenlijst voortvloeiende tekortkomingen van deze vennootschappen niet van dien aard waren dat zij de vaststelling van de schade onnodig bemoeilijkten. Daar het om verbonden productie‑ en verkoopvennootschappen gaat, moet vooral aandacht worden besteed aan de ontoereikendheid van de gegevens betreffende de productie en de verkoop van de verbonden vennootschappen en aan de gevolgen die dit voor de vaststelling van de schade kan hebben. Bovendien moet worden nagegaan of de gegevens waarover de Raad en de Commissie beschikten, voldoen aan de laatste drie voorwaarden van artikel 18, lid 3, van de basisverordening.

97      Met betrekking tot VMOG Deutschland blijkt uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht dat de Raad zich op de volgende elementen heeft gebaseerd voor het beoordelen van de gevolgen van het feit dat deze vennootschap geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend: de lijst van per transactie gespecificeerde verkopen van V & M Deutschland, de tabel met het productievolume van V & M Deutschland en de tabel met het volume en de waarde van de verkopen van V & M Deutschland. Deze stukken zijn door V & M Deutschland tijdig ingediend en door de Commissie gecontroleerd.

98      Aangezien, zoals ook uit de door de Raad overgelegde stukken blijkt, de verkoop‑ en productiecijfers van VMOG Deutschland in het door V & M Deutschland ingediende antwoord op de vragenlijst besloten lagen, zijn zij in aanmerking genomen bij de vaststelling van de schade. In die omstandigheden heeft de Raad dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door VMOG Deutschland niet te vragen, een antwoord op de vragenlijst in te dienen, en door aan te nemen dat het feit dat VMOG Deutschland geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend, de vaststelling van de schade niet heeft vervalst.

99      Met betrekking tot Productos Tubulares blijkt uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht dat de Raad zich op de volgende elementen heeft gebaseerd voor het beoordelen van de gevolgen van het feit dat deze vennootschap geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend: de vertrouwelijke versie van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en een vertrouwelijke bijlage bij de klacht waarin de productie en de productiecapaciteit worden geraamd van de producenten in de Gemeenschap die de klacht niet steunen. Productos Tubulares heeft deze gegevens tijdig verstrekt.

100    Allereerst dient erop te worden gewezen dat Productos Tubulares, anders dan Tubos Reunidos, de klacht niet heeft gesteund. Bijgevolg dienden de haar betreffende gegevens in beginsel niet in aanmerking te worden genomen bij de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de punten 155 tot en met 176 van de bestreden verordening, analyse die van essentieel belang was voor het bepalen van de schade, tenzij het buiten beschouwing laten van die gegevens de analyse zou hebben vervalst. In dit laatste geval dienden die gegevens in aanmerking te worden genomen of dienden de gegevens betreffende Tubos Reunidos buiten beschouwing te worden gelaten. In het onderhavige geval blijkt uit de door de Raad overgelegde stukken dat de productie en de verkopen van Productos Tubulares minder dan 3 % van de totale productie en de totale verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak vertegenwoordigden. De omstandigheid dat Productos Tubulares geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend, kan derhalve hooguit een onbeduidende invloed op de vaststelling van de schade en van het oorzakelijk verband hebben gehad. Daarbij komt dat, ofschoon de Raad over geen gegevens beschikte betreffende de aan het onderzoektijdvak voorafgaande periode, te weten de jaren 2001 tot en met 2003, het ontbreken van gegevens betreffende die periode geen invloed heeft gehad op de vaststelling van de schade, aangezien de ontbrekende gegevens de Raad hooguit tot onderschatting, maar niet tot overschatting van de schade hadden kunnen brengen. Bovendien had de Raad zich bij Tubos Reunidos ervan vergewist dat er geen enkele verkoop tussen deze vennootschap en Productos Tubulares had plaatsgevonden.

101    Bijgevolg heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te eisen dat Productos Tubulares een antwoord op de vragenlijst indient, en door aan te nemen het feit dat deze vennootschap geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend, de vaststelling van de schade niet heeft vervalst.

102    Met betrekking tot Acecsa blijkt uit de schrifturen van de Raad dat deze vennootschap tijdens het onderzoektijdvak slechts een geringe hoeveelheid van het betrokken product bij Tubos Reunidos heeft gekocht, en dat de gekochte producten bestemd waren om tot een ander product te worden verwerkt. Verder blijkt uit de stukken, inzonderheid uit de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Tubos Reunidos op de vragenlijst, dat die hoeveelheid tijdens het onderzoektijdvak niet meer dan 4 % van de verkopen van Tubos Reunidos vertegenwoordigde en niet meer dan 1 % van de totale verkoop van de producenten in de Gemeenschap die klacht steunden. Dat Acecsa geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend, heeft de voor de vaststelling van de schade gebruikte gegevens dus niet significant kunnen vervalsen. Bovendien beschikte de Raad, net als voor Productos Tubulares, weliswaar over geen gegevens betreffende de aan het onderzoektijdvak voorafgaande periode, te weten de jaren 2001 tot en met 2003, doch heeft het ontbreken van gegevens betreffende die periode geen invloed gehad op de vaststelling van de schade, aangezien de ontbrekende gegevens de Raad hooguit tot onderschatting, maar niet tot overschatting van de schade hadden kunnen brengen. Bovendien heeft Tubos Reunidos haar antwoord op vragenlijst tijdig ingediend en is dit antwoord door de diensten van de Commissie gecontroleerd. In die omstandigheden heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te eisen dat Acecsa volgens de regels een antwoord op de vragenlijst indient.

103    Met betrekking tot Almesa blijkt uit de schifturen van de Raad dat deze vennootschap een handelsmaatschappij is. De verkopen van deze vennootschap zijn dus bij de analyse van de schade in aanmerking genomen via de voor haar bestemde verkopen van Tubos Reunidos. Bovendien blijkt uit de stukken, inzonderheid uit de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Tubos Reunidos op de vragenlijst, dat de door Tubos Reunidos aan Almesa in rekening gebrachte prijzen gemiddeld hoger waren dan de prijzen die aan onafhankelijke afnemers in rekening werden gebracht. Het als waarde van de verkopen in aanmerking genomen cijfer berustte dus niet op een onderschatting en heeft de vaststelling van de schade dus niet vervalst. Bijgevolg heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te eisen dat Almesa aanvullende gegevens verstrekt in de vorm van een volgens de regels ingediend antwoord op de vragenlijst.

104    Met betrekking tot Dalmine Benelux, Dalmine France, Dalmine Deutschland, Eurotube, Tenaris Global Services (UK) en Quality Tubes blijkt uit de schrifturen van de Raad dat Dalmine tijdens het onderzoektijdvak niets heeft verkocht aan Dalmine Benelux, Dalmine Deutschland en Eurotube. Wat Quality Tubes en Tenaris Global Services (UK) betreft, bevat de vertrouwelijke versie van het antwoord van Dalmine op de vragenlijst de per transactie gespecificeerde verkopen van deze vennootschappen. Deze gegevens zijn dus in aanmerking genomen bij de analyse van de schade. Wat ten slotte de verkopen van Dalmine France in de Gemeenschap betreft, deze waren noodzakelijkerwijze marginaal daar de totale verkoop van Dalmine aan deze zes verbonden vennootschappen minder dan 4 % van de totale verkoop van het betrokken product door de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak vertegenwoordigde.

105    Uit de stukken en met name uit de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Dalmine op de vragenlijst – welke versie tijdig is ingediend en door de Commissie is gecontroleerd – blijkt in elk geval dat Dalmine Benelux, Dalmine France, Dalmine Deutschland, Eurotube, Tenaris Global Services (UK) en Quality Tubes werkzaam zijn op het gebied van de handel of de doorverkoop-distributie. De verkopen van deze vennootschappen zijn dus bij de analyse van de schade in aanmerking genomen via de voor hen bestemde verkopen van Dalmine.

106    De Raad heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te eisen dat Dalmine Benelux, Dalmine France, Dalmine Deutschland, Eurotube, Tenaris Global Services (UK) en Quality Tubes aanvullende gegevens verstrekken in de vorm van een volgens de regels ingediend antwoord op de vragenlijst, en door te oordelen dat Dalmine heeft meegewerkt aan het onderzoek.

107    Met betrekking tot Tenaris West Africa blijkt uit de schrifturen van de Raad dat deze vennootschap zich met de productie noch met de verkoop van het betrokken product heeft beziggehouden. Bovendien blijkt uit de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht dat de Raad zich op een e-mail van 24 mei 2006 van Dalmine aan de Commissie heeft gebaseerd voor het beoordelen van de gevolgen van het feit dat deze vennootschap geen antwoord op de vragenlijst heeft ingediend. Aangezien deze e-mail tijdig is verzonden, heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door niet te eisen dat deze vennootschap aanvullende gegevens verstrekt in de vorm van een volgens de regels ingediend antwoord op de vragenlijst, en door te oordelen dat Dalmine heeft meegewerkt aan het onderzoek.

108    Wat ten slotte VMOG United Kingdom betreft, dient erop te worden gewezen dat deze vennootschap haar antwoord op de vragenlijst te laat heeft ingediend, zodat haar gegevens niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van de schade. Uit de stukken blijkt in elk geval dat deze vennootschap de klacht niet steunde. Bijgevolg dienden de haar betreffende gegevens in beginsel bij de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in aanmerking te worden genomen voor het bepalen van de schade, tenzij het buiten beschouwing laten van die gegevens de analyse zou hebben vervalst. In dit laatste geval dienden die gegevens in aanmerking te worden genomen of dienden de gegevens betreffende V & M Deutschland en V & M France buiten beschouwing te worden gelaten. Om uit te maken of de analyse zou worden vervalst, heeft de Raad zich op de volgende documenten gebaseerd: de tabel met het productievolume van V & M United Kingdom, de tabel met het volume en de waarde van de verkopen van V & M United Kingdom, en de lijst van per transactie gespecificeerde verkopen van V & M France.

109     Op basis van het te laat ingediende antwoord heeft de Raad dus kunnen vaststellen dat de verkopen van VMOG United Kingdom tijdens het onderzoektijdvak minder dan 3 % vertegenwoordigden van de totale verkoop van de producenten in de Gemeenschap die aan de oorsprong liggen van de klacht, wat door de overgelegde documenten wordt bevestigd. Welnu, de niet-inaanmerkingneming van deze 3 % heeft de vaststelling van de schade niet beslissend kunnen beïnvloeden. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de inlichtingen waarop de Raad zich heeft gebaseerd om het aandeel van de verkopen van deze vennootschap in de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap te bepalen, tijdig zijn verstrekt in de zin van artikel 18, lid 3, van de basisverordening.

110    Bijgevolg heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door V & M Deutschland en V & M France, de in steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap die verbonden zijn met VMOG United Kingdom, niet van de bedrijfstak van de Gemeenschap uit te sluiten.

111    Wat vervolgens de berekening van de schademarge betreft, heeft de Raad er terecht op gewezen dat volgens artikel 9, lid 4, van de basisverordening, waarin de regel van het laagste recht wordt geformuleerd, de schademarge slechts voor het bepalen van de hoogte van het antidumpingrecht wordt gebruikt wanneer zij lager is dan de dumpingmarge. In het onderhavige geval was het aan verzoeksters opgelegde antidumpingrecht gebaseerd op de dumpingmarge van verzoeksters, namelijk 25,7 % en niet op de schademarge van 57 %. Zelfs al zou de schademarge zijn gebaseerd op de prijzen die de producenten in de Gemeenschap aan VMOG United Kingdom, Productos Tubulares en de met Dalmine verbonden vennootschappen in rekening brachten, de verkopen aan die vennootschappen vertegenwoordigden hooguit 10 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zoals de Raad opmerkt, hadden de door deze verbonden vennootschappen toegepaste prijzen dus aanzienlijk moeten afwijken van die van de andere bij de berekening van de schademarge in aanmerking genomen verkopen om de schademarge onder de dumpingmarge te drukken.

112    De Raad heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, de vaststelling van de schade noch de berekening van de schademarge heeft vervalst, en heeft artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening dus niet geschonden.

113    Mitsdien moet het tweede middel ongegrond worden verklaard voor zover daarin schending van artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening wordt gesteld.

 Schending van het non-discriminatiebeginsel

–       Argumenten van partijen

114    In het kader van het tweede middel stellen verzoeksters dat de Raad het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. Waar de Commissie in het kader van het onderzoek heeft geëist dat alle met producenten-exporteurs van het betrokken product verbonden vennootschappen op haar vragenlijst antwoorden, heeft zij die eis namelijk niet gesteld met betrekking tot de met de producenten in de Gemeenschap verbonden verkoopvennootschappen.

115    Verzoeksters zijn van mening dat de door de Commissie verstrekte uitleg die discriminerende behandeling niet rechtvaardigt. Ten eerste is het weliswaar juist dat voor elke groep van verbonden producenten-exporteurs een dumpingmarge wordt berekend, terwijl de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade wordt bepaald op het niveau van de gehele sector, doch het is niet juist dat voor die twee verrichtingen een verschillende mate van medewerking van de betrokken partijen is vereist. Zoals de dumpingmarge kan worden vervalst wanneer een groep van verbonden producenten een antwoord geeft namens een van hen die geen dumping toepast terwijl een andere dat wel doet, kan het bepalen van de schade worden vervalst wanneer een producent in de Gemeenschap die op twee verschillende locaties produceert, waarvan de ene schade lijdt en de andere niet, een antwoord verstrekt op basis van de locatie die schade heeft geleden.

116    Ten tweede wijzen verzoeksters erop dat de procedure voor de berekening van de schademarge precies dezelfde mate van medewerking vergt van de producenten-exporteurs en van de producenten in de Gemeenschap, zodat elke discriminatie tussen hen ongerechtvaardigd is.

117    Ten derde stellen verzoeksters dat in de tekst zelf van de vragenlijst aan de producenten in de Gemeenschap uitdrukkelijk de verplichting wordt opgelegd om niet alleen voor elke verbonden productievennootschap, maar ook voor elke verbonden verkoopvennootschap informatie te verstrekken. Met andere woorden, aan de producenten in de Gemeenschap worden dezelfde eisen gesteld als aan de producenten-exporteurs.

118    Volgens de Raad is er geen sprake van schending van het non-discriminatiebeginsel. Hij voert in dit verband aan dat verzoeksters niet trachten aan te tonen dat het feit dat een exporteur niet antwoordt op een vragenlijst voor verbonden vennootschappen, en het feit dat een producent in de Gemeenschap daar niet op antwoordt, gelijksoortige situaties zijn. Volgens de Raad wordt het gestelde verschil in behandeling gerechtvaardigd door het verschillende gebruik waarvoor de gevraagde gegevens bestemd zijn; de door de producenten in de Gemeenschap verstrekte gegevens zijn namelijk bestemd voor het vaststellen van de schade, terwijl de door de producenten-exporteurs verstrekte gegevens bestemd zijn voor het berekenen van de dumpingmarge. Verzoeksters tonen evenmin aan dat de Commissie de exporteurs en de producenten in de Gemeenschap daadwerkelijk verschillend heeft behandeld.

–       Beoordeling door het Gerecht

119    Tegen de achtergrond van de in punt 58 hierboven aangehaalde rechtspraak dient de gestelde schending van het non-discriminatiebeginsel te worden onderzocht. Volgens deze rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie indien de situatie van de producenten in de Gemeenschap en die van de producenten-exporteurs in het onderhavige geval als gelijksoortige situaties kunnen worden aangemerkt en de Commissie de eerste anders heeft behandeld dan de laatste.

120    Er zij meteen op gewezen, zonder dat behoeft te worden stilgestaan bij het concrete geval, dat de situatie van de producenten-exporteurs met betrekking tot de verplichting om te antwoorden op de vragenlijst van de Commissie en die van de producenten in de Gemeenschap met betrekking tot diezelfde verplichting in beginsel geen gelijksoortige situaties zijn. Zoals de Raad in zijn schrifturen heeft opgemerkt, is het antwoord dat producenten-exporteurs op de vragenlijst moeten geven, bestemd voor het vaststellen van de dumpingmarge, die op de specifieke gegevens betreffende de betrokken onderneming is gebaseerd. Het antwoord dat de producenten in de Gemeenschap op de vragenlijst moeten geven, is daarentegen bestemd voor de vaststelling van schade, waarvoor wordt uitgegaan van een analyse van de gehele bedrijfstak van de Gemeenschap.

121    In het onderhavige geval kan echter niet worden uitgesloten dat de omstandigheden op grond waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat de producenten-exporteurs voor alle met hen verbonden vennootschappen een antwoord op de vragenlijst moeten indienen, dezelfde zijn als die op grond waarvan zij heeft geconcludeerd dat het feit dat de in de punten 93 en 94 hierboven genoemde producenten in de Gemeenschap niet een dergelijk antwoord hebben ingediend, geen ontoereikende medewerking oplevert.

122    Vaststaat echter dat verzoeksters hebben trachten aan te tonen dat de situatie van de producenten-exporteurs en die van de producenten in de Gemeenschap in theorie vergelijkbaar waren, maar niet het bewijs hebben geleverd dat dit in casu het geval was.

123    Daarbij komt dat verzoeksters niet het minste bewijs hebben aangedragen voor hun stelling dat de Commissie de producenten-exporteurs en de producenten in de Gemeenschap daadwerkelijk verschillend heeft behandeld. In hun schifturen stellen zij immers alleen dat de Commissie toegeeft dat zij niet eist dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen antwoorden op de vragenlijst. Zij tonen echter niet aan dat een dergelijke eis is gesteld aan de producenten-exporteurs.

124    Verzoeksters hebben dus niet aangetoond dat de beslissing van de Commissie om niet te eisen dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen een antwoord op de vragenlijst van de Commissie indienen, discriminatie oplevert.

125    Mitsdien moet het tweede middel ongegrond worden verklaard voor zover daarin schending van het non-discriminatiebeginsel wordt gesteld.

 Schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

126    In het kader van het tweede middel wijzen verzoeksters erop dat, zelfs al zou het onderzoekdossier gegevens bevatten waaruit blijkt dat het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, geen significante invloed heeft gehad op de raming van de door de producenten in de Gemeenschap geleden schade, zoals de Raad stelt, deze laatste zich volgens artikel 19, lid 3, van de basisverordening niet op deze gegevens kan beroepen omdat het niet-vertrouwelijke onderzoekdossier dergelijke gegevens niet bevat.

127    De Raad stelt dat artikel 19, lid 3, van de basisverordening niet bepaalt dat informatie waarvan geen niet-vertrouwelijke samenvatting is verstrekt, steeds buiten beschouwing moet worden gelaten, maar dat deze informatie buiten beschouwing kan worden gelaten, tenzij uit goede bronnen blijkt dat ze juist is. De in artikel 19, lid 3, van de basisverordening aan de partijen bij een antidumpingonderzoek opgelegde verplichting om een niet-vertrouwelijke samenvatting van de aan de Commissie voorgelegde gegevens te verstrekken, heeft zijn inziens tot doel, de rechten van verdediging van de andere partijen te beschermen. De Raad concludeert daaruit dat verzoeksters slechts dan als grond voor nietigverklaring van een antidumpingmaatregel kunnen aanvoeren dat de Commissie gebruik heeft gemaakt van informatie waarvan geen niet-vertrouwelijke samenvatting is verstrekt, indien zij kunnen aantonen dat door het gebruik van die informatie hun rechten van verdediging zijn geschonden. Dit is zijns inziens in casu niet het geval.

–       Beoordeling door het Gerecht

128    Allereerst dient erop te worden gewezen dat verzoeksters hun bezwaar inzake schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening voor het eerst in repliek hebben geformuleerd. In beginsel mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken (arrest Gerecht van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 60).

129    In het onderhavige geval hebben verzoeksters dit nieuwe bezwaar geformuleerd in antwoord op de gegevens die de Raad voor het eerst in de punten 52, 53, 55, 59, 60 en 64 en voetnoot 31 van zijn verweerschrift had meegedeeld. Dit nieuwe bewaar van verzoeksters, betreffende schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening, steunt derhalve op gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Bijgevolg moet dit bezwaar ontvankelijk worden geacht.

130    Met betrekking tot de gegrondheid van het bezwaar dient er allereerst op te worden gewezen dat artikel 19, lid 3, van de basisverordening de Commissie slechts de mogelijkheid biedt om vertrouwelijke informatie waarvan geen niet-vertrouwelijk samenvatting is verstrekt, buiten beschouwing te laten.

131    In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat artikel 19 van de basisverordening niet alleen de bedrijfsgeheimen beoogt te beschermen, maar ook de rechten van verdediging van de andere partijen bij de antidumpingprocedure. Dit impliceert volgens de rechtspraak dat onregelmatigheden bij de mededeling van niet-vertrouwelijke samenvattingen door de Commissie slechts een schending van procedurele rechten opleveren die nietigverklaring van de antidumpingverordening rechtvaardigt, indien de betrokkene onvoldoende bekend was met de inhoud van het stuk of de stukken en daardoor zijn standpunt omtrent de juistheid en de relevantie ervan niet op zinvolle wijze kenbaar heeft kunnen maken [zie in die zin met betrekking tot artikel 8, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1), waarvan de normatieve inhoud in wezen identiek is aan die van artikel 19, lid 3, van de basisverordening; arrest Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punt 137]. Bijgevolg moet met de Raad worden vastgesteld dat het gebruik door de Commissie van informatie waarvan geen niet-vertrouwelijke samenvatting is verstrekt, slechts dan door de partijen bij een antidumpingprocedure als grond voor nietigverklaring van een antidumpingmaatregel kan worden aangevoerd indien deze partijen kunnen aantonen dat door het gebruik van die informatie hun rechten van verdediging zijn geschonden.

132    Tegen de achtergrond daarvan moet worden nagegaan of de Commissie en de Raad artikel 19, lid 3, van de basisverordening hebben geschonden. De Raad heeft dienaangaande in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht verklaard dat de Commissie zich op de volgende stukken heeft gebaseerd om zich ervan te vergewissen dat het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, geen invloed heeft gehad op de raming van de schade:

–        voor VMOG Deutschland: de lijst van per transactie gespecificeerde verkopen van V & M Deutschland, de tabel met het productievolume van V & M Deutschland en de tabel met het volume en de waarde van de verkopen van V & M Deutschland; met andere woorden, de Commissie heeft zich gebaseerd op gegevens uit het antwoord van V & M Deutschland op de vragenlijst, waarvan een niet-vertrouwelijke versie was ingediend;

–        voor VMOG United Kingdom: de tabel met het productievolume van VMOG United Kingdom, de tabel met het volume en de waarde van de verkopen van VMOG United Kingdom en de lijst van per transactie gespecificeerde verkopen van V & M France; terwijl deze laatste lijst was vervat in de vertrouwelijke versie van het antwoord van V & M France op de vragenlijst, van welk antwoord ook een niet-vertrouwelijke versie bestond, waren de eerste twee tabellen vervat in de vertrouwelijke versie van het antwoord van VMOG United Kingdom op de vragenlijst, antwoord waarvan er geen niet-vertrouwelijke versie bestond;

–        voor Productos Tubulares: de vertrouwelijke versie van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en een vertrouwelijke bijlage bij de klacht waarin de productie en de productiecapaciteit worden geraamd van de producenten in de Gemeenschap die de klacht niet steunen; terwijl er een niet-vertrouwelijke versie van dit laatste stuk bestond, bestond er geen niet-vertrouwelijke versie van het eerste stuk;

–        voor Acecsa: afdeling D.2 van het antwoord van Tubos Reunidos op de vragenlijst, antwoord waarvan er een niet-vertrouwelijke versie bestond;

–        voor Almesa: de lijst van per transactie gespecificeerde verkopen van Tubos Reunidos; deze lijst was vervat in de vertrouwelijke versie van het antwoord van deze vennootschap op de vragenlijst, antwoord waarvan er ook een niet-vertrouwelijke versie bestond;

–        voor Dalmine Benelux, Dalmine France, Dalmine Deutschland, Eurotube, Tenaris Global Services (UK) en Quality Tubes: gegevens uit de vertrouwelijke versie van het antwoord van Dalmine op de vragenlijst, antwoord waarvan er een niet-vertrouwelijke versie bestond

–        voor Tenaris West Africa: een e-mail van 24 mei 2006 van Dalmine aan de Commissie, waarvan er geen niet-vertrouwelijke versie bestond.

133    Nagaan moet dus worden of het feit dat de Commissie zich heeft gebaseerd op de vertrouwelijke versie van het antwoord van VMOG United Kingdom op de vragenlijst, op de vertrouwelijke versie van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en op de e-mail van 24 mei 2006, documenten waarvan er geen niet-vertrouwelijke versie bestaat, een schending van de rechten van de verdediging heeft opgeleverd.

134    Het bestaan van een dergelijke schending dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak. Volgens deze rechtspraak moeten de belanghebbende partijen in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade. Schending van het recht op toegang tot het onderzoekdossier kan echter slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening leiden, indien de openbaarmaking van de betrokken documenten had kunnen resulteren in een kans, hoe klein ook, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de betrokken onderneming zich in die procedure op die documenten had kunnen beroepen (zie in die zin arrest Gerecht van 29 januari 2008, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, T‑206/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71).

135    In het onderhavige geval stellen verzoeksters dat zij die stukken nodig hadden om aan te tonen dat het ontbreken van een antwoord van VMOG United Kingdom, Tubos Reunidos en Tenaris West Africa op de vragenlijst de analyse van de schade heeft vervalst. In respectievelijk de punten 101, 108 en 107 hierboven is echter vastgesteld dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat het feit dat Productos Tubulares, VMOG United Kingdom en Tenaris West Africa geen antwoorden op de vragenlijst hebben ingediend of dat die antwoorden niet in aanmerking zijn genomen, geen invloed heeft gehad op de vaststelling van de schade. Bijgevolg had de mededeling aan verzoeksters van niet-vertrouwelijke versies van het antwoord van VMOG United Kingdom op de vragenlijst, van het antwoord van Productos Tubulares op de aan de steekproefneming voorafgaande vragenlijst en van de e-mail van 24 mei 2006 niet kunnen resulteren in een kans dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad.

136    Mitsdien moet het tweede middel ongegrond worden verklaard voor zover daarin schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening wordt gesteld.

 Schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

137    Ter ondersteuning van het derde middel stellen verzoeksters dat de Raad artikel 5, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden door de procedure niet te beëindigen op het ogenblik dat de steun voor de klacht beneden het in de verordening bepaalde minimum van 25 % van de productie in de Gemeenschap was gevallen wegens het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet meewerkte.

138    De Raad wijst erop dat dit middel berust op de stelling dat de aan de basis van de klacht staande producenten in de Gemeenschap die in de steekproef waren opgenomen, niet hebben meegewerkt. Volgens de Raad snijdt die stelling geen hout om de in het kader van het tweede middel genoemde redenen en dient het derde middel te worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Gerecht

139    Artikel 5, lid 4, van de basisverordening bevat voor de Commissie geen verplichting om een antidumpingprocedure te beëindigen wanneer de steun voor de klacht beneden het minimum van 25 % van de productie in de Gemeenschap is gevallen. Dit artikel betreft immers slechts de mate waarin de klacht moet worden gesteund opdat de Commissie een procedure kan inleiden. Deze uitlegging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van de basisverordening, volgens welke, „[w]anneer de klacht wordt ingetrokken, de procedure kan worden beëindigd, tenzij dit strijdig met belang van de Gemeenschap is”. Zelfs wanneer de bedrijfstak van de Gemeenschap de klacht intrekt, is de Commissie dus niet verplicht de procedure te beëindigen, maar beschikt zij over de mogelijkheid om dit te doen.

140    In het onderhavige geval was de vereiste mate van steun bereikt op het ogenblik van de inleiding van de antidumpingprocedure, maar zou de steun in de loop van de procedure onder het minimum van 25 % zijn gevallen toen de Commissie de producenten in de Gemeenschap vroeg, haar vragenlijst te beantwoorden. Bijgevolg kan de Raad in het onderhavige geval geen schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening worden verweten.

141    Ten overvloede zij erop gewezen dat, zelfs al zou artikel 5, lid 4, van de basisverordening voor de Commissie de verplichting bevatten om de procedure te beëindigen wanneer de steun voor de klacht in de loop van de procedure beneden het minimum van 25 % valt, in het onderhavige geval geen sprake is van de niet-nakoming van die verplichting. In punt 112 hierboven is immers geconcludeerd dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen geen antwoord op de vragenlijst hebben ingediend, de analyse van de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade niet heeft beïnvloed. Dit betekent dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap moeten worden geacht te hebben meegewerkt, zodat geen vermindering van de mate van steun aan de klacht kan worden vastgesteld.

142    Mitsdien moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

143    In het kader van het zesde middel stellen verzoeksters dat hun rechten van verdediging zijn geschonden. Zij voeren in dit verband aan dat hun pas op de dag van de vaststelling van de bestreden verordening is meegedeeld dat de Raad van mening was dat het feit dat bepaalde in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap niet volledig en ten volle hadden meegewerkt, geen significante invloed heeft gehad op de raming van de schade die deze producenten en de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel hebben geleden. De Raad zou ook zijn motiveringsplicht niet zijn nagekomen doordat in de bestreden verordening geen passend antwoord wordt gegeven op verzoeksters’ argument dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet heeft meegewerkt.

144    De Raad wijst erop dat verzoeksters in twee brieven de dato 3 april en 4 mei 2006 opmerkingen hebben ingediend over het ontbreken van medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en in de tweede definitieve mededeling een antwoord van de Commissie daarop hebben gekregen. Wat de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, verklaart hij dat de bestreden verordening een beschrijving van de samenstelling van de aan de basis van de klacht staande bedrijfstak van de Gemeenschap en van de selectie van de steekproef bevat. Bovendien heeft de Commissie zijns inziens op de stellingen van verzoeksters geantwoord in de tweede definitieve mededeling, in haar nota van antwoord op de opmerkingen van verzoeksters over de eerste definitieve mededeling en haar brief van 16 juni 2006.

–       Beoordeling door het Gerecht

145    Tegen de achtergrond van de in de punten 64 en 65 hierboven aangehaalde rechtspraak dient het zesde middel van verzoeksters, betreffende schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht, te worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de schade.

146    Met betrekking tot de gestelde schending van de rechten van de verdediging dient te worden gepreciseerd dat, ofschoon de wetgever de betrokken partijen en inzonderheid de exporteurs in artikel 20, lid 2, van de basisverordening het recht heeft willen verlenen om in kennis te worden gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55), zoals in punt 64 hierboven is gezegd, de Commissie niet verplicht is de betrokken partijen in kennis te stellen van de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens ter zake relevant zijn (zie in die zin arrest Ferchimex/Commissie, punt 65 supra, punt 118).

147    In het onderhavige geval stellen verzoeksters in wezen dat het feit dat de Raad hen te laat in kennis heeft gesteld van de bijzondere redenen waarom hij van mening was dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Gemeenschap volgens de regels aan het onderzoek hadden meegewerkt, een schending van de rechten van de verdediging oplevert.

148    Opgemerkt zij dat, ofschoon de afbakening van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de geldigheid van de door de Commissie genomen steekproef van producenten in de Gemeenschap van essentieel belang zijn voor de vaststelling van de schade, de Commissie niet verplicht is de betrokken partijen de details van de raming van die schade mee te delen. Inzonderheid het feit dat de Commissie in het onderhavige geval heeft geoordeeld dat het niet nodig was dat bepaalde met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen een antwoord op haar vragenlijst indienden, omdat de antwoorden die deze vennootschappen zouden hebben kunnen geven, geen invloed zouden hebben gehad op de analyse van de schade, was geen essentiële overweging voor de vaststelling van de schade die de Commissie in de definitieve mededeling had moeten specificeren.

149    In dit verband zij erop gewezen dat punt 1.4.2 van de eerste definitieve mededeling de dato 27 februari 2006 een globale motivering van de selectie van de steekproef van producenten in de Gemeenschap bevatte en punt 4.1 van die mededeling een algemene beschrijving van de producenten in de Gemeenschap die de klacht steunden en werden geacht ten behoeve van het onderzoek en inzonderheid van de vaststelling van de schade de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van de artikelen 4, lid 1, en 5, lid 4, van de basisverordening te vormen. In punt 1.4.2 werd melding gemaakt van een producent in de Gemeenschap die aanvankelijk was uitgekozen om deel uit te maken van de steekproef, maar die in de steekproef door een andere producent in de Gemeenschap is vervangen omdat hij weigerde mee te werken.

150    Na deze eerste definitieve mededeling hebben verzoeksters bij brief van 3 april 2006 verzocht om nadere uitleg over de samenstelling van de steekproef, inzonderheid over de identiteit van de producent in de Gemeenschap die had geweigerd mee te werken, over de datum waarop VMOG United Kingdom en Rohrwerk Maxhütte hun antwoorden op de vragenlijst hadden ingediend, over de medewerking van VMOG United Kingdom en over de steun die Productos Tubulares aan de klacht verleende.

151    De Commissie heeft in de punten 3 tot en met 6 van bijlage C bij de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 op elk van deze verzoeken om uitleg geantwoord. Vervolgens hebben verzoeksters in hun brief van 4 mei 2006 andere opmerkingen gemaakt over al deze punten. De Commissie heeft daarop geantwoord bij een brief van 16 juni 2006, die verzoeksters op 27 juni 2006 hebben ontvangen, zoals blijkt uit de stukken die deze laatste hebben overgelegd.

152    Ofschoon verzoeksters de opmerkingen die de Commissie in antwoord op hun brief van 4 mei 2006 heeft gemaakt, pas hebben ontvangen op 27 juni 2006, de dag waarop de bestreden verordening is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet alleen in staat zijn gesteld hun standpunt over de afbakening van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de geldigheid van de steekproef zinvol kenbaar te maken, maar hun standpunt hierover ook daadwerkelijk kenbaar hebben gemaakt. De brief van 16 juni 2006 volgde immers op een uitwisseling van opmerkingen tussen verzoeksters en de Commissie, die in de punten 149 tot en met 151 hierboven is beschreven.

153    Mitsdien moet het aan schending van de rechten van de verdediging ontleende onderdeel van het zesde middel worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

154    Met betrekking tot de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht dient eraan te worden herinnerd dat volgens de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak de Raad niet gehouden is, in de motivering van de verordening in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd. Bovendien is volgens die rechtspraak naargelang van de context niet vereist dat de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld.

155    Zoals in punt 148 hierboven is opgemerkt, was het feit dat de Commissie heeft geoordeeld dat het niet nodig was dat bepaalde met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen een antwoord op haar vragenlijst indienden, omdat de antwoorden die deze vennootschappen zouden hebben kunnen geven, geen invloed zouden hebben gehad op de analyse van de schade, geen essentiële overweging voor de vaststelling van de schade die de Commissie in de bestreden verordening had moeten specificeren. De essentiële overwegingen betreffende de vaststelling van de schade die de Raad in de bestreden verordening moest vermelden, betreffen de afbakening van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de geldigheid van de steekproef van producenten in de Gemeenschap.

156    Aangezien punt 12 van de bestreden verordening een globale motivering van de selectie van de steekproef van producenten in de Gemeenschap en punt 14 van die verordening een algemene beschrijving van de ontvangen, geaccepteerde en gecontroleerde antwoorden op de vragenlijsten bevat, kan de Raad niet worden verweten dat hij de motiveringsplicht niet is nagekomen.

157    Bovendien bevatte de brief van 16 juni 2006, die verzoeksters op 27 juni 2006 hebben ontvangen, de essentiële elementen van de redenering van de Commissie die ten grondslag ligt aan de conclusie dat het niet nodig was dat bepaalde met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen een antwoord op haar vragenlijst indienden, omdat de antwoorden die deze vennootschappen zouden hebben kunnen geven, geen invloed zouden hebben gehad op de analyse van de schade.

158    Mitsdien moet het aan niet-nakoming van de motiveringsplicht ontleende onderdeel van het zesde middel worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de medewerking van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 Correctie van de door Sepco toegepaste verkoopprijs

159    Voor hun vierde middel en een deel van hun zesde middel baseren verzoeksters zich op eenzelfde feit, namelijk dat de Raad de door Sepco aan niet verbonden importeurs in de Gemeenschap in rekening gebrachte verkoopprijs heeft verminderd met een bedrag dat overeenkomt met een commissie, zonder aan te tonen dat de functies van Sepco vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

160    Volgens verzoeksters houdt dit feit in dat de Raad:

–        een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening (vierde middel);

–        een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening (vierde middel);

–        de rechten van de verdediging heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen (zesde middel).

 Kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

161    In het kader van het vierde middel stellen verzoeksters dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening door de door Sepco aan niet verbonden importeurs in de Gemeenschap in rekening gebrachte verkoopprijs te verminderen met een bedrag dat overeenkomt met een commissie, zonder aan te tonen dat de functies van Sepco vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent. De Raad zou inzonderheid in de bestreden verordening noch in het faxbericht van 26 juni 2006 aan de op hem rustende bewijsverplichtingen hebben voldaan.

162    In de bestreden verordening beperkt de Raad zich ertoe, in punt 132 daarvan te verklaren dat de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening is gecorrigeerd voor een commissie wanneer de verkoop via verbonden handelaars is afgewikkeld, omdat deze een taak hebben die vergelijkbaar is met die van een tussenpersoon die op commissiebasis werkt.

163    Met betrekking tot het faxbericht van 26 juni 2006 herinneren verzoeksters eraan, dat de Commissie daarin rekening heeft gehouden met de volgende elementen:

–        verzoeksters hebben het betrokken product ook rechtstreeks verkocht in de Gemeenschap;

–        de met verzoeksters verbonden verkoopvennootschap in Oekraïne, SPIG Interpipe, trad op als verkoopagent voor de door Sepco verrichte verkopen;

–        de banden van Sepco met verzoeksters zijn ontoereikend en op basis van die banden kan niet worden aangenomen dat Sepco door verzoeksters of SPIG Interpipe wordt gecontroleerd, zoals feitelijk en rechtens het geval zou zijn indien Sepco een bedrijfsinterne exportafdeling was.

164    Volgens verzoeksters zijn deze feiten niet ter zake dienend.

165    Ten eerste heeft de Commissie in dit faxbericht slechts rekening gehouden met indirecte feiten die geen verband houden met de functies van Sepco en geenszins volstaan om aan te tonen dat Sepco als agent fungeert.

166    Ten tweede wijzen verzoeksters erop dat zij weliswaar rechtstreeks in de Gemeenschap hebben verkocht, maar dat dit kwam doordat zij tijdens een overgangsfase hun verkopen in de nieuwe lidstaten hebben voortgezet. Bovendien is het niet omdat de Oekraïense handelsmaatschappij SPIG Interpipe bepaalde taken van tussenpersoon tussen Sepco en verzoeksters bleef verrichten, dat de rol van Sepco niet die van een commerciële afdeling van verzoeksters kan zijn.

167    Ten derde merken verzoeksters op dat de Commissie geen enkel rechtsvoorschrift aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat vennootschappen, behalve wanneer zij dezelfde economische eigenaars hebben en dus onder dezelfde controle staan, rechtens noch feitelijk als deel van een economische eenheid kunnen worden beschouwd, in welk geval kan worden aangenomen dat de handelsmaatschappijen als een bedrijfsinterne exportafdeling fungeren. Volgens hen bestaat er de facto een dergelijke gemeenschappelijke controle. De Commissie had dit moeten weten, aangezien de vertegenwoordigers van verzoeksters aanwezig waren tijdens de controlebezoeken bij Sepco en een aantal door de Commissie gevraagde herziene gegevens door vertegenwoordigers van Sepco aan de Commissie zijn toegestuurd.

168    Ten vierde voeren verzoeksters aan dat de situatie van Sepco niet verschilt van die van verkoopvennootschappen waarvan de winst‑ en verliesrekening wordt samengevoegd met die van de met hen verbonden producenten om de normale waarde van de exportvennootschap te bepalen. Zij wijzen erop dat in dergelijke gevallen de Raad noch de Commissie nagaan of de vennootschappen dezelfde economische eigenaren hebben of onder dezelfde controle staan. Het feit alleen dat een producent rechtstreeks of indirect ten minste 5 % van het kapitaal van een verkoopvennootschap in handen heeft, wordt voldoende geacht om de normale waarde te kunnen bepalen op het niveau van de economische eenheid bestaande uit de producent en de met hem verbonden verkoopvennootschappen, die dan worden geacht als commerciële afdeling van de betrokken vennootschap te fungeren.

169    De Raad antwoordt op de argumenten van verzoeksters dat Sepco niet een bedrijfsinterne, met de verkoop naar de Gemeenschap belaste afdeling van verzoeksters was, maar een handelaar waarvan de functies vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

170    Hij betoogt allereerst dat, ook al stellen verzoeksters bij het formuleren van hun stellingen betreffende de functies van Sepco een probleem van bewijslast aan de orde, zij eigenlijk opkomen tegen de conclusie van de instellingen dat Sepco een handelaar was waarvan de functies vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. De relevante vraag is dus of de instellingen zich hebben gebaseerd op elementen die aannemelijk maken, of waaruit kan worden afgeleid, dat Sepco de functies van een op commissiebasis werkende agent uitoefende, en dat die functies van dien aard waren dat zij de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs met de normale waarde ongunstig konden beïnvloeden. De Raad en de Commissie zouden deze elementen hebben toegelicht.

171    Ten tweede stelt de Raad dat verzoeksters geen enkel element hebben aangedragen dat erop wijst dat zijn conclusies op een kennelijke beoordelingsfout berusten.

172    Allereerst stellen verzoeksters zijns inziens ten onrechte dat het feit dat Sepco een onafhankelijke vennootschap is, geen enkel belang heeft. Verzoeksters hebben overigens nooit het bewijs aangedragen dat zijzelf – of de gemeenschappelijke moedermaatschappij, Allied Steel Holding BV, in het geval van Sepco en NTRP – controle hebben uitgeoefend op Sepco.

173    Ten tweede suggereren verzoeksters zijns inziens ook ten onrechte dat het feit alleen van gezamenlijk 5 % van het kapitaal van Sepco in handen te hebben zou volstaan om te concluderen dat Sepco een bedrijfsinterne exportafdeling is.

174    Ten derde houden verzoeksters zijns inziens geen rekening met het feit dat hun relatie met Sepco de relatie tussen een koper en een verkoper was.

175    Ten vierde betwisten verzoeksters niet dat zij beide rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap of in derde landen hebben verkocht, en tonen die verkopen duidelijk aan dat verzoeksters hun eigen bedrijfsinterne afdeling Verkoop voor uitvoer hadden.

176    Ten vijfde stellen verzoeksters zijns inziens ten onrechte dat de instellingen uit de aanwezigheid van vertegenwoordigers van verzoeksters tijdens de controlebezoeken bij Sepco en uit de deelneming van deze vertegenwoordigers aan het onderzoek hadden moeten concluderen dat Sepco, niettegenstaande haar afzonderlijke rechtspersoonlijkheid, in feite de exportafdeling van verzoeksters was. Eigenlijk konden de instellingen daar zijns inziens alleen uit afleiden dat Sepco en verzoeksters verbonden vennootschappen waren en samenwerkten in het kader van het onderzoek.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    Volgens vaste rechtspraak betreffende de berekening van de normale waarde, die echter mutatis mutandis van toepassing is op de berekening van de uitvoerprijs, kan de scheiding van productie‑ en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, niets afdoen aan het feit dat het gaat om één enkele economische eenheid die op deze wijze activiteiten verricht die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt (zie mutatis mutandis arresten Hof van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Brother, Jurispr. blz. 5683, punt 16; 10 maart 1992, Matsushita Electric/Raad, C‑175/87, Jurispr. 1992, blz. I‑1409, punt 12, en 13 oktober 1993, Matsushita Electric Industrial/Raad, C‑104/90, Jurispr. blz. I‑4981, punt 9).

178    Opgemerkt zij dat, wanneer wordt vastgesteld dat een producent taken die in de regel worden verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling, opdraagt aan een distributiemaatschappij die hij economisch controleert en waarmee hij een economische eenheid vormt, de instellingen zich op goede gronden baseren op de prijzen die de eerste onafhankelijke afnemer aan de verbonden distributeur betaalt. De inaanmerkingneming van de prijzen van de verbonden distributeur voorkomt dat kosten die kennelijk in de verkoopprijs van een product begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent, niet meer daarin begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een juridische zelfstandige vennootschap die echter economisch wordt gecontroleerd door de producent (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Hof van 10 maart 1992, Canon/Raad, C‑171/87, Jurispr. blz. I‑1237, punten 9‑13).

179    Uit de rechtspraak blijkt ook dat er sprake is van een economische eenheid wanneer een producent taken die in de regel worden verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling, opdraagt aan een distributiemaatschappij die hij economisch controleert (zie in die zin arrest Canon/Raad, punt 178 supra, punt 9). Verder is de kapitaalstructuur een relevante aanwijzing voor het bestaan van een economische eenheid (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, C‑75/92, Jurispr. blz. I‑3141, I‑3142, punt 33). Bovendien is geoordeeld dat er sprake kan zijn van een economische eenheid wanneer de producent een deel van de verkoopfuncties vervult naast de distributiemaatschappij (arrest Matsushita Electric Industrial/Raad, punt 177 supra, punt 14).

180    Verder zij eraan herinnerd dat, evengoed als een partij die op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening een correctie vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is, ook de instellingen, wanneer zij een correctie menen te moeten toepassen, zich op bewijzen moeten baseren, of althans op aanwijzingen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen kunnen worden bepaald (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 96).

181    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden nagegaan of de instellingen het bewijs, of althans aanwijzingen, hebben aangedragen dat de functies van Sepco niet die van een bedrijfsinterne verkoopafdeling zijn, maar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

182    In haar faxbericht van 26 juni 2006 aan verzoeksters heeft de Commissie drie elementen genoemd waarop zij zich heeft gebaseerd voor haar conclusie dat Sepco functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. Ten eerste hebben verzoeksters het betrokken product ook rechtstreeks in de Gemeenschap verkocht. Ten tweede is SPIG Interpipe, de verbonden verkoopvennootschap in Oekraïne, opgetreden als verkoopagent voor de verkopen van verzoeksters aan Sepco. Ten derde zijn de banden van Sepco met verzoeksters ontoereikend en kan op basis van die banden niet worden aangenomen dat Sepco door verzoeksters wordt gecontroleerd of dat Sepco en verzoeksters onder een gemeenschappelijke controle staan.

183    Verzoeksters hebben in twee brieven aan de Commissie de dato 22 maart en 4 mei 2006 herinnerd aan de aard van de functies van Sepco. Zij hebben in die brieven uitgelegd dat Sepco de volgende functies uitoefende: Sepco zorgt voor de dagelijkse contacten met de afnemers en met potentiële afnemers; Sepco presenteert de technische kenmerken en gebruiksmogelijkheden van de door verzoeksters vervaardigde naadloze buizen en pijpen; Sepco bepaalt de verkoopprijzen en het beleid dat de markt en betrokken afnemers aankunnen; Sepco ontvangt de bestellingen en gaat op zoek naar nieuwe bestellingen; Sepco geeft de facturen en alle verkoopdocumenten af; Sepco verzorgt de klantenservice. Voor geen enkel van deze elementen is echter enig bewijs aangedragen.

184    Opgemerkt zij echter dat volgens de in punt 180 hierboven aangehaalde rechtspraak de aanvankelijke bewijslast rust bij de instelling die een correctie meent te moeten toepassen, en niet bij de door die correctie getroffen partij. Gelet op de in de punten 177 en 178 hierboven aangehaalde rechtspraak dient te worden geoordeeld dat de elementen die de Commissie ter rechtvaardiging van de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening verrichte correctie heeft aangedragen, niet voldoende overtuigend zijn en dus niet kunnen worden beschouwd als aanwijzingen waarmee het bestaan van de grond voor de correctie kan worden aangetoond en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen kunnen worden bepaald.

185    Met betrekking tot het feit dat verzoeksters het betrokken product ook rechtstreeks in de Gemeenschap hebben verkocht, dient immers te worden herinnerd aan de in punt 179 hierboven aangehaalde rechtspraak volgens welke er sprake kan zijn van een economische eenheid wanneer de producent een deel van de verkoopfuncties vervult naast de distributiemaatschappij. Zoals uit de schrifturen van partijen blijkt, waren de rechtstreekse verkopen van verzoeksters in de Gemeenschap echter een voortzetting tijdens een overgangsfase van hun verkopen in de nieuwe lidstaten. Bovendien hebben verzoeksters ter terechtzitting verklaard dat de rechtstreekse verkopen ongeveer 8 % van hun totale verkoop in de Gemeenschap vertegenwoordigden en derhalve marginaal waren. Bijgevolg hebben verzoeksters slechts verkoopfuncties uitgeoefend die complementair waren aan die van Sepco en dit slechts tijdens een overgangsperiode.

186    Met betrekking tot het feit dat SPIG Interpipe, de verbonden verkoopvennootschap in Oekraïne, is opgetreden als verkoopagent voor de verkopen van verzoeksters aan Sepco, legt de Raad niet uit in welk opzicht het feit dat SPIG Interpipe een commissie ontvangt over de verkopen van verzoeksters aan Sepco, aantoont dat Sepco functies heeft uitgeoefend die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, of eraan in de weg staat dat Sepco als een bedrijfsinterne verkoopafdeling van verzoeksters wordt aangemerkt.

187    Met betrekking tot de gestelde ontoereikendheid van de banden van Sepco met verzoeksters, banden op basis waarvan niet zou kunnen worden aangenomen dat Sepco door verzoeksters wordt gecontroleerd of dat Sepco en verzoeksters onder een gemeenschappelijke controle staan, dient erop te worden gewezen dat uit de stukken blijkt dat Sepco en NTRP onderling verbonden zijn via een gemeenschappelijke moedervennootschap, Allied Steel Holding, die tijdens het onderzoektijdvak 100 % van het kapitaal van Sepco en 24 % van het kapitaal van NTRP in handen had. Dit is in het onderhavige geval een feit dat, indien het door andere relevante elementen wordt versterkt, zou kunnen bijdragen aan het bewijs dat Sepco en NTRP onder een gemeenschappelijke controle stonden, en dat in elk geval niet aantoont dat de banden tussen Sepco en NTRP ontoereikend waren. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de verklaring van de Raad dat verzoeksters geen toereikende informatie hebben verstrekt over de economische eigenaren van de aandelen van Niko Tube, van SPIG Interpipe en van 76 % van het kapitaal van NTRP. Op dezelfde wijze is het feit dat de relatie tussen Sepco en NTRP die tussen een koper en een verkoper is, niet relevant om aan te tonen deze twee geen economische eenheid vormen, of dat Sepco functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

188    Daarentegen kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat Sepco onder controle van Niko Tube staat of dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle staan. Op een ter terechtzitting gestelde vraag over het bestaan van een dergelijke controle hebben verzoeksters geantwoord dat de band tussen Niko Tube en Sepco enerzijds voortvloeit uit het feit Niko Tube en NTRP drie gemeenschappelijke aandeelhouders hebben, en anderzijds uit het feit dat Allied Steel Holding 24 % van de aandelen van NTRP en 100 van de aandelen van Sepco in handen heeft.

189    Uit deze elementen kan niet worden afgeleid dat Sepco onder controle van Niko Tube staat of dat deze twee vennootschappen onder een gemeenschappelijke controle staan. Er kan alleen uit worden afgeleid dat er een indirecte band bestaat tussen deze twee vennootschappen.

190    Mitsdien moet het aan het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening ontleende onderdeel van het vierde middel worden aanvaard voor zover de Raad een correctie heeft toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door NTRP vervaardigde buizen heeft toegepast. Datzelfde onderdeel wordt afgewezen voor het overige, namelijk voor zover het betrekking heeft op de correctie op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen heeft toegepast.

 Kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

191    In het kader van het vierde middel stellen verzoeksters dat de Raad bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door bij wege van vermindering van de door Sepco toegepaste verkoopprijs met een bedrag dat overeenkomt met de commissie die een op commissiebasis werkende agent zou hebben ontvangen, een functionele asymmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te creëren die de vergelijkbaarheid van de prijzen ongunstig beïnvloedt.

192    De Raad stelt dat verzoeksters stilzwijgend voorbijgaan aan het feit dat zijzelf hebben verklaard dat SPIG Interpipe een commissie ontving voor elke via Sepco verrichte verkoop. Aangezien SPIG Interpipe zowel bij de binnenlandse verkopen als bij de verkopen voor uitvoer betrokken was, en de correctie alleen gold voor de aanvullende deelneming van Sepco aan de verkopen voor uitvoer, heeft die correctie symmetrie en geen asymmetrie gecreëerd.

–       Beoordeling door het Gerecht

193    Het aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening ontleende onderdeel van het vierde middel kan niet los worden gezien van het aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening ontleende onderdeel van hetzelfde middel. In het onderhavige geval stellen verzoeksters dat de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie niet gerechtvaardigd was omdat zij, verre van de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken, een functionele asymmetrie creëerde. Een dergelijke correctie zou dus een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening vormen.

194    Volgens de rechtspraak blijkt zowel uit letter als uit de strekking van artikel 2, lid 10, van de basisverordening dat een correctie van de uitvoerprijs of van de normale waarde alleen mag worden toegepast om rekening te houden met verschillen in factoren die van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan (arrest Kundan en Tata/Raad, punt 180 supra, punt 94). Met andere woorden en volgens de terminologie van verzoeksters, de bestaansreden van een correctie is het herstellen van de symmetrie tussen normale waarde en uitvoerprijs.

195    Wanneer de correctie terecht is toegepast, impliceert dit dus dat de symmetrie tussen normale waarde en uitvoerprijs is hersteld. Wanneer de correctie daarentegen ten onrechte is toegepast, impliceert dit de handhaving of zelfs het creëren van asymmetrie tussen normale waarde en uitvoerprijs.

196    In het onderhavige geval is het aan het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening ontleende onderdeel van het vierde middel aanvaard voor zover de Raad een correctie heeft toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door NTRP vervaardigde buizen heeft toegepast, maar afgewezen voor zover het betrekking heeft op de correctie die is toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen heeft toegepast (zie punt 190 hierboven). Bijgevolg is er sprake van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening voor zover een correctie is toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door NTRP vervaardigde buizen heeft toegepast, maar niet voor zover een correctie is toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen heeft toegepast.

197    Mitsdien moet het aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening ontleende onderdeel van het vierde middel worden aanvaard voor zover de Raad een correctie heeft toegepast op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door NTRP vervaardigde buizen heeft toegepast. Dit onderdeel wordt echter afgewezen voor het overige, namelijk voor zover het betrekking heeft op de correctie op de uitvoerprijs die Sepco in het kader van transacties betreffende door Niko Tube vervaardigde buizen heeft toegepast.

 Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

198    In het kader van het zesde middel stellen verzoeksters dat hun rechten van verdediging zijn geschonden doordat de brief van 16 juni 2006 en het faxbericht van 26 juni 2006, stukken die zij pas op 27 juni 2006 hebben ontvangen, nieuwe feitelijke elementen bevatten ten bewijze dat Sepco geen exportafdeling van verzoeksters was. Verder is inbreuk gemaakt op artikel 253 EG omdat in de bestreden verordening geen afdoend antwoord is gegeven op de argumenten die verzoeksters dienaangaande hadden aangevoerd.

199    De Raad betoogt dat de Commissie in haar tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 uitleg heeft verstrekt over de betrokken correctie. Verzoeksters, die stellen dat de brief van 16 juni 2006 en het faxbericht van 26 juni 2006 nieuwe feitelijke elementen bevatten, zouden niet hebben gepreciseerd om welke feitelijke elementen het gaat, en in welk opzicht deze nieuw zijn. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 253 EG stelt hij dat de vermindering van de door Sepco toegepaste prijs met een bedrag dat overeenkomt met een commissie, is behandeld in de bestreden verordening, met name in punt 132 ervan, alsmede in de eerste definitieve mededeling de dato 27 februari 2006, in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 en in het faxbericht van 26 juni 2006.

–       Beoordeling door het Gerecht

200    De gestelde schending van de rechten van de verdediging moet tegen de achtergrond van de in de punten 64 en 146 hierboven aangehaalde rechtspraak worden onderzocht. Volgens deze rechtspraak hebben de betrokken partijen in antidumpingprocedures het recht om in kennis te worden gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Bovendien moeten de betrokken partijen daarvan in kennis worden gesteld op een datum waarop zij hun standpunt nog zinvol kenbaar kunnen maken vóór de vaststelling van de bestreden verordening (zie in die zin arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 146 supra, punt 83, en arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 330).

201    In het onderhavige geval stellen verzoeksters, zakelijk weergegeven, dat zij te laat in kennis zijn gesteld van de redenen waarom op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening een correctie is toegepast. De bij een antidumpingprocedure betrokken partijen hebben echter het recht om niet alleen in kennis te worden gesteld van het feit dat in het kader van de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs een correctie is toepast op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening, maar ook van de redenen waarom die correctie is toegepast. De kennisgeving van de correctie en van de redenen waarom deze is toegepast, is immers van wezenlijk belang omdat een dergelijke correctie de hoogte van het antidumpingrecht rechtstreeks beïnvloedt op een voor de betrokken partijen nadelige wijze. Volgens de in de punten 64 en 146 hierboven aangehaalde rechtspraak volstaat het niet dat aan de betrokken partijen gewoon wordt meegedeeld dat een correctie is toegepast, zonder dat wordt uiteengezet waarom dat is gebeurd. Volgens die rechtspraak dienen de gemeenschapsinstellingen de betrokken ondernemingen immers de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, punt 64 supra, punt 17). Wanneer aan de verzoeksters alleen wordt meegedeeld dat een correctie is toegepast, zonder dat wordt uitgelegd waarom die correctie volgens de Commissie gerechtvaardigd was, kunnen deze hun belangen immers niet behartigen, met name niet door uit te leggen waarom die redenen geen hout snijden.

202    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Commissie verzoeksters in de eerste definitieve mededeling de dato 27 februari 2006 in kennis had gesteld van haar beslissing om een correctie toe te passen op de uitvoerprijs die werd toegepast door de verbonden importeurs, waartoe ook Sepco behoorde. Volgens de bewoordingen van dit document werd die correctie toegepast op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening en bestond zij erin, alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten en een winstmarge af te trekken.

203    In de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006 heeft de Commissie verzoeksters laten weten dat met betrekking tot de via Sepco afgewikkelde verkopen in de Gemeenschap de correctie in feite op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening was toegepast en niet op grond van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, zoals in de eerste definitieve mededeling bij vergissing was vermeld. Daarbij werd gepreciseerd dat het bedrag van de aftrek niet was gewijzigd. De Commissie legde daarentegen niet uit waarom artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening in het onderhavige geval van toepassing was.

204    Bij brief van 4 mei 2006 hebben verzoeksters de Commissie laten weten dat het volgens hen van essentieel belang is dat de Commissie aantoont dat de activiteiten van Sepco vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent.

205    Pas in haar faxbericht van 26 juni 2006 heeft de Commissie uitgelegd waarom zij van mening was dat de functies van Sepco vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, en waarom een correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening dus gerechtvaardigd was. De Commissie heeft daarvoor de drie in punt 182 hierboven weergegeven elementen genoemd. Bijgevolg heeft de Commissie, zoals de Raad ter terechtzitting heeft bevestigd, verzoeksters vóór haar faxbericht van 26 juni 2006 geen enkele informatie gegeven over de redenen waarom een correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening haars inziens gerechtvaardigd was.

206    Uit de stukken blijkt echter dat dit faxbericht bij verzoeksters is ingekomen op 26 juni 2006 om 19.06 uur, dus na de kantoren, zoals verzoeksters opmerken. Verzoeksters hebben van dit document dus pas kennisgenomen op 27 juni 2006, de dag waarop de bestreden verordening is vastgesteld.

207    Bijgevolg hebben verzoeksters dus van de elementen die de Commissie ter rechtvaardiging van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening heeft aangevoerd, niet kennis kunnen nemen op een datum waarop zij hun standpunt dienaangaande nog zinvol kenbaar konden maken vóór de vaststelling van de bestreden verordening door de Raad.

208    Wanneer de Commissie een dergelijke onregelmatigheid begaat, kan deze echter slechts een schending van de rechten van de verdediging opleveren die nietigverklaring van de bestreden verordening rechtvaardigt, indien verzoeksters aantonen dat zij zich zonder die onregelmatigheid beter hadden kunnen verdedigingen; zij hoeven niet aan te tonen dat die verordening dan een andere inhoud zou hebben gehad (zie in die zin arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 134 supra, punt 71). In het onderhavige geval moet dus worden nagegaan of verzoeksters hebben aangetoond dat eerdere mededeling van de in het faxbericht van 26 juni 2006 genoemde elementen voor hen had kunnen resulteren in een kans, hoe klein ook, dat zij de administratieve procedure een andere wending hadden kunnen geven.

209    Zoals in punt 182 hierboven is vermeld, heeft de Commissie in haar faxbericht aan verzoeksters de dato 26 juni 2006 drie elementen genoemd waarop zij zich heeft gebaseerd voor haar conclusie dat Sepco functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. In de punten 185 tot en met 188 hierboven is echter op basis van de door verzoeksters voor het Gerecht aangevoerde argumenten aangetoond dat die drie elementen niet konden worden beschouwd als aanwijzingen waarmee kon worden aangetoond dat Sepco functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent, en dat Sepco en NTRP geen economische eenheid vormen. Bijgevolg hebben verzoeksters aangetoond dat een eerdere mededeling van de in het faxbericht van 26 juni 2006 genoemde elementen hen staat zou hebben gesteld datzelfde bewijs te leveren vóór de vaststelling van de bestreden verordening en daarmee hun stelling te staven dat de Commissie geen enkele materiële grond had om de litigieuze correctie toe te passen.

210    Wanneer de Commissie die onregelmatigheid niet had begaan, hadden verzoeksters dus te gelegener tijd argumenten kunnen aanvoeren die zij niet hebben kunnen aanvoeren omdat de Commissie hun de betrokken informatie te laat heeft meegedeeld. Zij hadden zich dus beter kunnen verdedigen en in voorkomend geval de administratieve procedure een andere wending kunnen geven.

211    Mitsdien moet het zesde middel, betreffende schending van de rechten van de verdediging, dus worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie.

212    Een bezwaar zoals de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht kan in het onderhavige geval niet slagen. Uit de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt immers dat de Raad niet gehouden is, in de motivering van de verordening in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd. Bovendien is niet vereist dat de verschillende gegevens die feitelijk of rechtens relevant zijn, in de motivering worden vermeld; of de motivering aan de ter zake gestelde eisen voldoet, moet immers met name worden beoordeeld met inachtneming van de context waarin de handeling is vastgesteld.

213    Al heeft de Commissie in punt 132 van de bestreden verordening kort aangegeven waarom een correctie op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening is toegepast, uit het voorgaande blijkt dat het faxbericht van de Commissie de dato 26 juni 2006 een omstandige uiteenzetting van de redenen voor die correctie bevat

214    Mitsdien moet het zesde middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening toegepaste correctie.

 Door verzoeksters aangeboden verbintenis

215    Het vijfde en een deel van het zesde middel betreffen de afwijzing door de Commissie van de door verzoeksters aangeboden verbintenis.

216    Volgens verzoeksters impliceert deze afwijzing dat de Raad:

–        het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden (vijfde middel);

–        de motiveringsplicht niet is nagekomen (zesde middel).

 Schending van het non-discriminatiebeginsel

–       Argumenten van partijen

217    In het kader van het vijfde middel stellen verzoekster dat zij zijn gediscrimineerd.

218    De discriminatie zou voortvloeien uit het feit dat de Commissie met de Roemeense producenten-exporteurs onderhandelingen was begonnen over een aanvaardbare verbintenis, dat wil zeggen een van een bovengrens voorziene verbintenis betreffende een beperkt aantal producten, doch de andere producenten-exporteurs niet had geïnformeerd over de mogelijkheid om een dergelijke verbintenis aan te bieden.

219    Verder zou de discriminatie voortvloeien uit het feit dat in punt 248 van de bestreden verordening wordt vastgesteld dat de aangeboden verbintenissen een aantal algemene problemen opleveren, en vervolgens in punt 251 dat die algemene problemen niet bestaan voor de Roemeense producenten. Verzoeksters merken in dit verband op dat de verwijzing naar de tijdelijke aard van de verbintenissen van de Roemeense producenten niet verklaart waarom een verbintenis voor een beperkte tijd niet kon worden aanvaard voor verzoeksters, daar de beperkte draagwijdte en de beperkte duur van de verbintenis bepaalde algemene problemen konden opheffen.

220    De Raad antwoordt op deze argumenten dat verzoeksters in feite opkomen tegen het feit dat de Commissie de door de Roemeense exporteurs aangeboden verbintenissen heeft aanvaard, en stellen dat daardoor het non-discriminatiebeginsel is geschonden.

221    Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige aanvaarding van de door de Roemeense exporteurs aangeboden verbintenissen betoogt de Raad dat de rechtmatigheid van de afwijzing van de door verzoeksters aangeboden verbintenis niet op losse schroeven wordt gezet door het feit dat de door de Roemeense exporteurs aangeboden verbintenissen ten onrechte zouden zijn aanvaard.

222    Verder betwist de Raad dat het non-discriminatiebeginsel is geschonden. Ten eerste zouden verzoeksters de gelegenheid hebben gehad een verbintenis betreffende een beperkt aantal producten aan te bieden. Verzoeksters zouden niet een dergelijke verbintenis en evenmin een verbintenis met een voldoende hoge minimumprijs bij invoer hebben aangeboden; de door hen aangeboden verbintenis zou daardoor wezenlijk hebben verschild van elke verbintenis met een voldoende hoge minimumprijs bij invoer of van elke verbintenis die voldeed aan andere voorwaarden zoals die betreffende de beperkte duur of het beperkte aantal producten waarop zij betrekking heeft.

223    Ten slotte stelt de Raad dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de bijzondere situatie van de Roemeense exporteurs volstond om de algemene problemen met de verbintenissen op te heffen.

–       Beoordeling door het Gerecht

224    Volgens artikel 8, lid 3, van de basisverordening „behoeven verbintenissen niet te worden aanvaard wanneer deze aanvaarding, bijvoorbeeld omdat het aantal feitelijke of potentiële exporteurs te groot is, of om andere redenen, onder meer van algemeen beleid, niet uitvoerbaar is”. Volgens dit artikel kan de Commissie dus bij de beoordeling van de aangeboden verbintenis rekening houden met allerlei feitelijke omstandigheden.

225    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat geen enkele bepaling van de basisverordening de gemeenschapsinstellingen verplicht tot het aanvaarden van prijsverbintenissen die worden aangeboden door marktdeelnemers waarop een aan de instelling van antidumpingrechten voorafgaand onderzoek betrekking heeft. Uit die verordening volgt integendeel dat de instellingen in het kader van hun beoordelingsvrijheid beslissen, of dergelijke verbintenissen kunnen worden aanvaard [zie in die zin met betrekking tot artikel 10 van verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met „dumping” of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 339, blz. 1), waarvan de normatieve inhoud in wezen identiek is aan die van artikel 8 van de basisverordening, arrest Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 42].

226    Verder dient eraan te worden herinnerd dat, wanneer de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is, en dat tot die waarborgen met name het non-discriminatiebeginsel behoort (zie in die zin arrest Shandong Reipu Biochemicals/Raad, punt 38 supra, punt 63).

227    Volgens de rechtspraak verzet het non-discriminatiebeginsel zich ertegen, dat vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 96).

228    Aangezien de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid om een prijsverbintenis te aanvaarden of te weigeren en rekening kan houden met de feitelijke context van een dergelijk aanbod, moet die feitelijke context perfect vergelijkbaar zijn om een schending van het non-discriminatiebeginsel te kunnen aannemen.

229    In het onderhavige geval wordt de geldigheid van de door de Roemeense producenten-exporteurs aangeboden en door de Commissie aanvaarde verbintenissen door verzoeksters niet betwist. Verzoeksters zijn echter van mening dat zij zijn gediscrimineerd omdat zij anders zijn behandeld dan de Roemeense producenten-exporteurs. Zij hebben echter niet uitgelegd in welk opzicht hun situatie vergelijkbaar was met die van de Roemeense producenten-exporteurs, maar hebben zich ertoe beperkt de feiten te beschrijven die volgens hen discriminatie opleveren.

230    Hoe dan ook, volgens artikel 8, lid 1, van de basisverordening kan de Commissie een aangeboden verbintenis slechts aanvaarden indien is voldaan aan de fundamentele voorwaarde dat het gaat om „een door een exporteur op vrijwillige wijze aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken”. Uit de stukken blijkt echter dat de Commissie de door verzoeksters aangeboden verbintenis vooral heeft afgewezen omdat de door hen aangeboden minimumprijzen bij invoer niet volstonden om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen. Daartegenover staat dat uit de schifturen van de Raad blijkt dat de Commissie van mening was dat de door de Roemeense producenten-exporteurs aangeboden minimumprijzen bij invoer volstonden om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen.

231    Bijgevolg moet met de Raad worden geconcludeerd dat, aangezien verzoeksters geen verbintenis met een voldoende hoge minimumprijs bij invoer hadden aangeboden, hun aanbod wezenlijk verschilde van elk aanbod met een voldoende hoge minimumprijs bij invoer. Deze conclusie kan niet op losse schroeven worden gezet door de andere argumenten van verzoeksters, met name niet door het argument dat de Commissie verzoeksters niet heeft gesuggereerd een in de tijd beperkte en van een bovengrens voorziene verbintenis aan te bieden.

232    Mitsdien moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Niet-nakoming van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

233    In het kader van het zesde middel voeren verzoeksters aan dat in de bestreden verordening geen passend antwoord wordt gegeven op hun argumenten betreffende discriminerende behandeling ter zake van de prijsverbintenis.

234    Volgens de Raad is dit punt in de bestreden verordening, in de tweede definitieve mededeling de dato 24 april 2006, in de brief van 30 mei 2006 en in het faxbericht van 26 juni 2006 behandeld.

–       Beoordeling door het Gerecht

235    In de punten 246 tot en met 257 van de bestreden verordening wordt een volledige uiteenzetting gegeven van de redenen waarom de door de Roemeense producenten-exporteurs aangeboden verbintenis is aanvaard en de verbintenis van de andere vennootschappen, waaronder die van verzoeksters, is afgewezen.

236    Bovendien had de Commissie haar standpunt reeds ten dele met redenen omkleed in haar brief van 30 mei 2006 en haar faxbericht van 26 juni 2006.

237    Gelet op een en ander moet het zesde middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de door verzoeksters aangeboden verbintenis.

 Behandeling van de verkoopkosten, de administratiekosten en de andere algemene kosten van SPIG Interpipe

 Argumenten van partijen

238    In het kader van het zesde middel stellen verzoeksters dat de bestreden verordening geen toereikende motivering bevat ter zake van de aftrek van de algemene kosten, de administratiekosten en de verkoopkosten van SPIG Interpipe.

239    De Raad wijst erop dat, aangezien verzoeksters dit punt niet nader hebben uitgewerkt, het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht dienaangaande kennelijk niet is onderbouwd.

 Beoordeling door het Gerecht

240    Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies van de verzoeker en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punt 64).

241    Met de Raad moet echter worden vastgesteld dat verzoeksters hun argument inzake de aftrek van de algemene kosten, de administratiekosten en de verkoopkosten van SPIG Interpipe, waarop huns inziens niet is geantwoord, niet voldoende duidelijk en precies hebben uiteengezet.

242    Mitsdien moet het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de behandeling van de verkoopkosten, de administratiekosten en de andere algemene kosten van SPIG Interpipe.

243    Uit het voorgaande, en inzonderheid uit de in de punten 190, 197 en 211 hierboven geformuleerde conclusies volgt dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard voor zover de betrokken instellingen een correctie hebben toegepast op de uitvoerprijs van Sepco.

 Kosten

244    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

245    In het onderhavige geval zijn de door verzoeksters geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring ten dele gegrond verklaard. Het Gerecht is van oordeel, de omstandigheden van de onderhavige zaak billijk te beoordelen door te beslissen dat de Raad zijn eigen kosten en een vierde van de kosten van verzoeksters en verzoeksters drie vierde van hun eigen kosten zullen dragen.

246    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1 van verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne, wordt nietig verklaard voor zover het antidumpingrecht dat is vastgesteld voor de uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de producten die worden vervaardigd door Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) hoger is dan het geval zou zijn geweest indien op de uitvoerprijs geen correctie wegens commissie was toegepast wanneer de verkopen via de verbonden handelsmaatschappij Sepco SA waren afgewikkeld.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad zal zijn eigen kosten en een vierde van de kosten van verzoeksters dragen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 maart 2009.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Berekening van de normale waarde

Kennelijke beoordelingsfout

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van het non-discriminatiebeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Gevolgen van het feit dat de met de producenten in de Gemeenschap verbonden vennootschappen niet hebben geantwoord op de vragenlijst

Schending van artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van het non-discriminatiebeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van artikel 19, lid 3, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van artikel 5, lid 4, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Correctie van de door Sepco toegepaste verkoopprijs

Kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Door verzoeksters aangeboden verbintenis

Schending van het non-discriminatiebeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Niet-nakoming van de motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Behandeling van de verkoopkosten, de administratiekosten en de andere algemene kosten van SPIG Interpipe

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.