Language of document : ECLI:EU:F:2014:67

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

5 mei 2014

Zaak F‑27/14 R

DK

tegen

Europese dienst voor extern optreden (EDEO)

„Openbare dienst – Kort geding – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijk ontslag – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 278 VWEU, artikel 157 EA en artikel 279 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee DK vraagt om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van 16 januari 2014 waarbij de directeur-generaal administratie van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van EDEO, hem met ingang van 1 februari 2014 zonder vermindering van pensioenrechten heeft ontslagen.

Beslissing:      De tenuitvoerlegging van het besluit van 16 januari 2014 waarbij de Europese dienst voor extern optreden DK zonder vermindering van pensioenrechten heeft ontslagen wordt opgeschort. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

1.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – Uitvoering van het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état” – Schending van het beginsel – Ernstige en onherstelbare schade

(Art. 278 VWEU)

2.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden voor toekenning – Afweging van alle betrokken belangen – Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit tot tuchtrechtelijk ontslag wegens handelingen die schadelijk zijn voor de financiële belangen van de Unie – Uitkomst ten voordele van de verzoeker gelet op de onmogelijkheid om het bestaan van de verweten feiten en inbreuken aan te tonen

(Art. 278 VWEU; besluit 1999/352 van de Commissie)

1.      De kortgedingprocedure heeft niet tot doel herstel van schade te waarborgen, maar de volle werking van het arrest in de hoofdzaak. Om dit laatstgenoemde doel te bereiken, dienen de gevorderde maatregelen spoedeisend te zijn in die zin dat zij noodzakelijk zijn om ernstige en onherstelbare schade voor de belangen van de verzoeker te voorkomen en derhalve al vóór de uitspraak in de hoofdzaak effect moeten sorteren.

In casu moet worden opgemerkt dat, met name gelet op de middelen die ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring zijn aangevoerd en die beogen te doen vaststellen dat de instelling het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état” en het vermoeden van onschuld heeft geschonden, de voorlopige maatregel die is gevraagd met het oog op de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden ontslagbesluit hetzelfde resultaat beoogt te verkrijgen als dat van het beroep in de hoofdzaak, zodat het accessoire karakter van de procedure in kort geding ten opzichte van de procedure in de hoofdzaak waarop zij is geënt en, dientengevolge, het voorlopige karakter ervan ontbreekt, hetgeen als zodanig de afwijzing van het verzoek om opschorting zou kunnen rechtvaardigen.

Als gevolg van de door verzoeker aangevoerde argumenten feitelijk en rechtens is er echter twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, met name gelet op het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état”. In deze omstandigheden kan de kortgedingrechter, zonder dat hem op zijn beurt de schending van dat beginsel wordt verweten, niet wegens het ontbreken van spoedeisendheid een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit afwijzen, welk verzoek nu juist samenvalt met de uitvoering van dat beginsel, althans tot de beslissing van het Gerecht over het beroep in de hoofdzaak. Dat beginsel vloeit voort uit het fundamentele recht op een eerlijk proces, dat wordt beschermd door zowel de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als door die van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waarnaar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn preambule verwijst.

Met andere woorden, wanneer het op het eerste gezicht geschonden lijkt, kan de bescherming van het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état” niet worden uitgesteld, zelfs niet voorlopig in afwachting van het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, zonder ernstige en onherstelbare schade voor de verzoeker te veroorzaken, aangezien de uitkomst van de strafprocedure hypothetisch sterk kan worden beïnvloed door het standpunt van het administratief gezag over de echtheid van de feiten die aan die procedure ten grondslag liggen.

(cf. punten 57‑60)

Referentie:

Hof: 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C‑65/99 P(R), punt 62; 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 R en C‑217/03 R, punt 142

Gerecht van eerste aanleg: 29 juni 1994, Williams/Rekenkamer, T‑146/94 R, punt 23; 10 september 1999, Elkaïm en Mazuel/Commissie, T‑173/99 R, punt 25; 16 november 2012, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑345/12 R, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 13 februari 2014, CX/Commissie, F‑5/14 R, punt 80

2.      De niet-toekenning van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden ontslagbesluit kan weliswaar ernstige en onherstelbare schade voor een ambtenaar veroorzaken, doch de toekenning ervan kan schade veroorzaken voor de instelling, gelet op de gevolgen die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de voorlopige herplaatsing van een ambtenaar die zich op zodanige wijze zou hebben gedragen dat dit onverenigbaar is met de uitoefening en de waardigheid van zijn werkzaamheden. In die omstandigheden dient de kortgedingrechter de betrokken belangen af te wegen.

De ernstige en onherstelbare schade voor de ambtenaar moet dus worden afgewogen tegen het belang van de instelling om niet een arbeidsverhouding in stand te moeten houden in een situatie waarin een ambtenaar op tuchtrechtelijke gronden is ontslagen.

Dienaangaande blijkt uit de preambule van besluit 1999/352, houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), dat de instellingen en de lidstaten groot belang hechten aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, alsook aan de bestrijding van fraude en van alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Bovendien is het bekend dat de publieke opinie gevoelig is voor de kwestie van bescherming van publieke gelden en van die van de Europese belastingbetaler.

Nu er echter sprake is van voldoende ernstige en relevante grieven om in het stadium van het verzoek in kort geding een fumus boni juris op te leveren en het dus onmogelijk is om de verweten feiten en inbreuken als vaststaand te kunnen aanmerken, kan het aanhouden in de dienst van die ambtenaar geen zware afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de instellingen en het vertrouwen van de lidstaten en het publiek in het algemeen in hen.

(cf. punten 63‑66)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Williams/Rekenkamer, reeds aangehaald, punt 23

Gerecht voor ambtenarenzaken: CX/Commissie, reeds aangehaald, punt 80