Language of document : ECLI:EU:C:2023:52

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 26 januari 2023 (1)

Zaak C660/21

Procureur de la République

Strafprocedure

tegen

K.B.,

F.S.

[verzoek van de tribunal correctionnel de Villefranche-sur-Saône (voor bepaalde strafzaken bevoegde rechter in eerste aanleg Villefranche-sur-Saône, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Artikel 82, lid 2, VWEU – Beginselen van wederzijds vertrouwen en van wederzijdse erkenning – Recht op informatie in strafprocedures – Recht op informatie over zijn zwijgrecht – Richtlijn 2012/13/EU – Artikelen 3 en 4 – Rechten van verdediging – Effectieve rechterlijke bescherming – Nationale rechtspraak die de strafrechter verbiedt schendingen van aan het Unierecht ontleende procedurele rechten ambtshalve vast te stellen – Procedurele autonomie van de lidstaten – Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”






1.        „In verscheidenheid verenigd”: dat is het devies van de Europese Unie.(2) Het ook is ook in deze termen dat de Unie de uitdaging van haar opbouw moet aangaan, aangezien het evenwicht tussen die twee uitersten soms moeilijk is te vinden. Dit is het geval op het gebied van de justitiële samenwerking in strafzaken, dat traditioneel verwijst naar de nationale soevereiniteit, en met name die op het gebied van de strafprocedure. Dat gebied wordt terecht beschouwd als „een van de gebieden van het strafrecht dat het diepst geworteld is in de rechtstradities of de rechtscultuur van de lidstaten, of zelfs in hun culturele tradities of cultuur tout court”(3).

2.        De onderhavige zaak betreft met name de delicate kwestie van de rol van de strafrechter in de fase van de berechting, aangezien het Hof de volgende vraag dient te beantwoorden: is het de taak van de rechter om te wijzen op een procedurefout bestaande in schending van het recht van de verdachte op informatie over zijn zwijgrecht?

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3.        Voor de onderhavige zaak zijn artikel 82, lid 2, VWEU, de artikelen 3 en 4 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU(4), alsook artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) relevant.

 Frans recht

4.        Artikel 63‑1 van de code de procédure pénale (wetboek van strafvordering; hierna: „CPP”) bepaalt:

„De in verzekering gestelde persoon wordt door een hulpofficier van justitie of, onder diens toezicht, door een opsporingsambtenaar, in een taal die hij begrijpt, zo nodig met behulp van het in de dertiende alinea bedoelde formulier, onmiddellijk in kennis gesteld van:

1°      zijn inverzekeringstelling alsmede van de duur van de maatregel en de eventuele verlenging(en) ervan;

2°      de vermoedelijke kwalificatie en de vermoedelijke datum en plaats van het strafbare feit, of de poging daartoe, waarvan hij wordt verdacht, en de in artikel 62‑2, punten 1 tot en met 6, genoemde redenen die zijn inverzekeringstelling rechtvaardigen;

3°      het feit dat hij:

–        krachtens artikel 63‑2 het recht heeft om een naaste, zijn werkgever en, indien hij niet de Franse nationaliteit heeft, de consulaire autoriteiten van de staat waarvan hij onderdaan is, op de hoogte te laten stellen, en, zo nodig, om met deze personen te communiceren;

–        krachtens artikel 63‑3 recht heeft op een medisch onderzoek;

–        krachtens de artikelen 63‑3‑1 tot en met 63‑4‑3 het recht heeft om zich door een advocaat te laten bijstaan;

–        het recht heeft om zich zo nodig te laten bijstaan door een tolk;

–        het recht heeft om zo spoedig mogelijk en uiterlijk vóór de eventuele verlenging van de inverzekeringstelling kennis te nemen van de in artikel 63‑4‑1 genoemde documenten;

–        het recht heeft om bij de procureur de la République (openbaar aanklager) of, in voorkomend geval, bij de juge des libertés et de la détention (rechter die over vrijheidsbeperkende maatregelen en hechtenis beslist), wanneer deze magistraat beslist over de eventuele verlenging van de inverzekeringstelling, opmerkingen in te dienen teneinde deze maatregel te doen beëindigen. Indien de persoon niet wordt voorgeleid aan een magistraat, kan hij zijn opmerkingen mondeling kenbaar maken in een proces-verbaal van gehoor, dat aan de rechter wordt medegedeeld vóór hij over de verlenging van de maatregel beslist;

–        het recht heeft om tijdens zittingen, na zijn identiteit bekend te hebben gemaakt, verklaringen af te leggen, aan hem gestelde vragen te beantwoorden of te zwijgen.

Als de persoon doof is en niet kan lezen of schrijven, moet hij worden bijgestaan door een gebarentolk of een gekwalificeerd persoon die een taal of methode beheerst die het mogelijk maakt om met hem te communiceren. Tevens kan gebruik worden gemaakt van technische middelen die het mogelijk maken om met een dove persoon te communiceren.

Als de persoon geen Frans begrijpt, moeten hem zijn rechten door een tolk worden aangezegd, zo nodig nadat hem een formulier is overhandigd om hem onmiddellijk te informeren.

In het proces-verbaal van het verloop van de inverzekeringstelling wordt een vermelding opgenomen over de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, die door de in verzekering gestelde persoon wordt geparafeerd. Bij weigering om te paraferen, wordt daarvan melding gemaakt.

Overeenkomstig artikel 803‑6 wordt de persoon bij de kennisgeving van zijn inverzekeringstelling een document overhandigd waarin die rechten zijn uiteengezet.”

5.        Artikel 385, eerste alinea, CPP bepaalt:

„De tribunal correctionnel (voor bepaalde strafzaken bevoegde rechter in eerste aanleg) is bevoegd de hem voorgelegde procedure nietig te verklaren, behalve wanneer de zaak naar hem is verwezen door de onderzoeksrechter of de onderzoekskamer.”

6.        Artikel 802 CCP luidt:

„In het geval van schending van door de wet op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschriften of niet-inachtneming van wezenlijke vormvoorschriften, kan iedere rechterlijke instantie – waaronder de Cour de cassation – die uitspraak moet doen over een verzoek tot nietigverklaring of die een dergelijke onregelmatigheid ambtshalve vaststelt, de nietigverklaring slechts uitspreken wanneer die onregelmatigheid de belangen van de betrokken partij schaadt.”

 Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag

7.        In de avond van 22 maart 2021 bemerkten opsporingsambtenaren dat twee individuen zich op verdachte wijze ophielden op een bedrijfsparkeerterrein en zich aan hun zicht trachtten te onttrekken. Zij stelden vast dat de brandstoftank van een op dat parkeerterrein geparkeerde vrachtwagen geopend was en dat er vlakbij jerrycans stonden. Om 22.25 uur arresteerden zij in het kader van een onderzoek naar diefstal op heterdaad van brandstof de twee verdachten, K.B. en F.S., die werden geboeid om te voorkomen dat zij zouden trachten te ontsnappen.

8.        Na verhoor van K.B. en F.S. stelden de opsporingsambtenaren een hulpofficier van justitie op de hoogte, die hen verzocht de twee aangehouden personen onmiddellijk voor te geleiden met het oog op hun inverzekeringstelling.

9.        Vervolgens schakelden deze opsporingsambtenaren een andere hulpofficier van justitie in, die om 22.40 uur ter plaatse aankwam en het voertuig van F.S. en K.B. doorzocht. Die hulpofficier van justitie stelde hun ook vragen, waarop zij hebben geantwoord. Bij de doorzoeking van het voertuig werden belastende voorwerpen aangetroffen, zoals doppen, een trechter en een elektrische pomp.

10.      Om 22.50 uur werd de procureur de la République in kennis gesteld van de inverzekeringstelling van F.S. en K.B., waarna deze respectievelijk om 23.00 uur en om 23.06 uur zijn geïnformeerd over hun rechten.

11.      De verwijzende rechter, die K.B. en F.S. dient te berechten voor het strafbare feit van brandstofdiefstal in vereniging, stelt vast dat er onderzoekshandelingen zijn verricht en zelfincriminerende verklaringen zijn afgenomen voordat K.B. en F.S. waren geïnformeerd over hun rechten als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13. Aangezien de inverzekeringstelling, de mededeling aan de procureur de la République en de kennisgeving van de rechten, met name van het zwijgrecht, te laat hebben plaatsgevonden, moeten de doorzoeking van het voertuig, de inverzekeringstelling van de verdachten en alle daaruit voortvloeiende handelingen in beginsel nietig worden verklaard.

12.      Dienaangaande verklaart de verwijzende rechter dat volgens de rechtspraak van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), behoudens in geval van onoverkomelijke omstandigheden, elke vertraging in het informeren van aangehouden personen over hun rechten of in de mededeling aan de procureur de la République, een grond tot nietigverklaring van de maatregel van inverzekeringstelling van die personen is.

13.      Volgens de verwijzende rechter heeft de Cour de cassation echter ook beslist dat vonnisgerechten niet ambtshalve excepties van nietigheid van de procedure mogen opwerpen, afgezien van de exceptie van onbevoegdheid, aangezien de verdachte, die het recht heeft om zich door een advocaat te laten bijstaan wanneer hij verschijnt of wordt vertegenwoordigd voor een vonnisgerecht, die nietigheid kan opwerpen, en dit ook kan doen in hoger beroep indien hij in eerste aanleg niet is verschenen noch vertegenwoordigd.(5)

14.      Tijdens de mondelinge behandeling van K.B. en F.S. hebben hun respectieve raadslieden de exceptie van nietigheid van de procedure niet opgeworpen.

15.      Volgens de verwijzende rechter vloeit uit die rechtspraak van de Cour de cassation voort dat het niet de strafrechter is die de voorrang van het Unierecht en de nuttige werking ervan voor de justitiabele waarborgt, maar diens advocaat. Dat heeft tot gevolg dat de rechter in gevallen van kleine criminaliteit en/of voor justitiabelen die niet door een advocaat worden bijgestaan, de doeltreffendheid van het Unierecht niet kan garanderen door, zo nodig ambtshalve, schending van dat recht vast te stellen.

16.      In dat verband vermeldt de verwijzende rechter de rechtspraak van het Hof volgens welke het beginsel van procedurele autonomie met zich meebrengt dat het, wanneer Unievoorschriften op het betreffende gebied ontbreken, zoals in casu, een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, evenwel op voorwaarde dat deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Bij het arrest van 14 december 1995, Peterbroeck(6), heeft Hof evenwel geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale procesregel die de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met een Uniebepaling te onderzoeken wanneer de justitiabele zich niet binnen een bepaalde termijn op laatstbedoelde bepaling heeft beroepen.

17.      Voorts baseert de verwijzende rechter zich op de rechtspraak van het Hof op het gebied van consumentenbescherming, waarin het Hof heeft vastgesteld dat de nationale rechter schending van richtlijn 93/13/EEG(7) ambtshalve dient te onderzoeken, aangezien met dat onderzoek de door die richtlijn voorgeschreven resultaten kunnen worden bereikt. Die rechtspraak kent de nationale rechter de status toe van autoriteit van een lidstaat en erkent zijn overeenkomstige verplichting als volwaardige actor in het proces tot uitvoering van richtlijnen in een specifieke context die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat een bepaalde procespartij zich in een zwakke positie bevindt. Die redenering met betrekking tot de consument kan perfect worden doorgetrokken naar de beklaagde in strafzaken, die niet noodzakelijk wordt bijgestaan door een advocaat om zijn rechten te doen gelden.

18.      De verwijzende rechter wijst erop dat indien het Hof beslist dat het verbod op ambtshalve vaststelling van schending van een nationale bepaling ter uitvoering van een richtlijn in strijd is met het Unierecht, de nationale rechter de doeltreffendheid van dat recht kan verzekeren, zelfs wanneer de justitiabele geen advocaat heeft of zijn advocaat de schending van het Unierecht niet heeft opgeworpen. De verwijzende rechter verklaart dat hij, indien hij de te late kennisgeving van het zwijgrecht ambtshalve aan de orde mag stellen, de handelingen die beslissend zijn voor de vaststelling van de schuld van de beklaagden, namelijk de doorzoeking van het voertuig en de afgenomen zelfincriminerende verklaringen, alsmede de inverzekeringstelling en de daaruit voortvloeiende handelingen, nietig kan verklaren.

19.      Daarop heeft de tribunal correctionnel de Villefranche-sur-Saône (voor bepaalde strafzaken bevoegde rechter in eerste aanleg Villefranche-sur-Saône, Frankrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 3 (Recht op informatie over rechten) en 4 (Verklaring van rechten bij aanhouding) van [richtlijn 2012/13], en artikel 7 (Recht om te zwijgen) van [richtlijn (EU) 2016/343], gelezen in samenhang met artikel 48 (Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging) van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een verbod voor de nationale rechter om ambtshalve schending van de rechten van de verdediging zoals gewaarborgd door [die richtlijnen] vast te stellen, en er meer in het bijzonder aan in de weg staan dat het hem wordt verboden om, ter fine van nietigverklaring van de procedure, ambtshalve vast te stellen dat er bij de aanhouding geen of te laat mededeling is gedaan van het zwijgrecht?”

 Procedure bij het Hof

20.      Verweerders in het hoofdgeding, de Franse en de Ierse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting van 20 september 2022 mondelinge opmerkingen gemaakt.

 Analyse

21.      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13 en artikel 7 van richtlijn (EU) 2016/343(8), gelezen in samenhang met artikel 48 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een gerechtelijke praktijk die de voor de toetsing van de schuld van de beklaagde bevoegde rechter verbiedt om, ter fine van nietigverklaring van de procedure(9), ambtshalve vast te stellen dat het recht van die persoon op informatie over zijn zwijgrecht is geschonden.

 Toepasselijkheid van richtlijn 2012/13

22.      Ter terechtzitting is de kwestie van de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 aan de orde gesteld in het licht van de formulering van artikel 2, lid 1, daarvan, die luidt dat die richtlijn geldt voor personen „vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan”. Die formulering zou ertoe leiden dat die richtlijn ratione temporis niet kan worden toegepast op situaties die zich voordoen vóór de officiële kennisgeving van die informatie.

23.      Het moet worden vermeld dat richtlijn 2012/13 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft minimumvoorschriften vast te leggen met betrekking tot de rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures, met inbegrip van het recht op informatie over hun rechten. Het toepassingsgebied van die richtlijn wordt omschreven in artikel 2 ervan. Artikel 3 van die richtlijn bepaalt dat de „lidstaten […] erop [toezien] dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over […] de […] procedurele rechten, […] opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend”.

24.      Zoals vermeld in overweging 19 van richtlijn 2012/13 is het recht op informatie over rechten erop gericht het eerlijke verloop van de strafprocedure te beschermen en de effectiviteit van de rechten van de verdediging vanaf de vroegste stadia van die procedure te waarborgen. Zoals blijkt uit punt 24 van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van 20 juli 2010 [COM(2010) 392 definitief], dat aan richtlijn 2012/13 ten grondslag ligt, is de kans op misbruik bij het verkrijgen van bekentenissen het grootst in de periode die onmiddellijk volgt op de aanhouding, zodat „het van cruciaal belang [is] dat een verdachte of beklaagde onverwijld op zijn rechten wordt gewezen, namelijk onmiddellijk na zijn aanhouding, en dat dit zo doeltreffend mogelijk gebeurt”. In overweging 19 van richtlijn 2012/13 wordt voorts benadrukt dat het recht op informatie over rechten „uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie” moet worden uitgevoerd, waarbij verdachten of beklaagden, wanneer zij zijn aangehouden of gedetineerd, overeenkomstig overweging 22 van die richtlijn „onverwijld” door middel van een schriftelijke verklaring dienen te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten.(10)

25.      Daarom moeten personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking, in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid, rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.(11) Aangezien de mededeling van de rechten, wil zij doeltreffend zijn, dus in een vroeg stadium van de procedure moet plaatsvinden, heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de betrokkenen door middel van een officiële kennisgeving of „anderszins” of „op welke wijze dan ook” in kennis kunnen stellen van het feit dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, waarbij het niet relevant is hoe die informatie die personen bereikt.(12)

26.      Voorts zij opgemerkt dat richtlijn 2012/13 overeenkomstig overweging 14 ervan is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 van het te Rome op 4 november 1950 ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en dat de term „beschuldiging” in die richtlijn wordt gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term „ingestelde vervolging” in artikel 6, lid 1, EVRM. Dienaangaande is van een „tegen hem ingestelde vervolging” sprake ingeval iemand officieel wordt vervolgd door de bevoegde autoriteiten of wanneer de maatregelen van deze autoriteiten op grond van de verdenkingen die tegen hem bestaan, aanzienlijke gevolgen hebben voor zijn situatie. Zo kan met name een persoon die is aangehouden omdat hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, worden beschouwd als iemand „tegen wie een vervolging is ingesteld” en kan deze persoon aanspraak maken op de bescherming van artikel 6 EVRM.(13) Meer bepaald heeft „eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld” in de zin van dat artikel het recht op informatie over zijn recht om te zwijgen.(14)

27.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat op 22 maart 2021 ’s avonds de aandacht van politieagenten werd gewekt door de aanwezigheid van twee individuen op een bedrijfsparkeerterrein die – met jerrycans in de buurt – druk in de weer waren rond een vrachtwagen waarvan de brandstoftank was geopend, en zich aan het zicht van de agenten trachtten te onttrekken. Deze situatie leidde ertoe dat de betrokkenen werden aangehouden en geboeid. Door deze duidelijke dwanghandelingen zijn betrokkenen ervan in kennis gesteld dat zij werden verdacht van een strafbaar feit, namelijk diefstal van brandstof, waardoor richtlijn 2012/13 van toepassing is geworden. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2012/13 hadden de twee betrokkenen dus het recht om onverwijld in kennis te worden gesteld van hun rechten, met inbegrip van hun recht om te zwijgen.

28.      Tot slot wijs ik erop dat de in punt 22 van de onderhavige conclusie aangehaalde uitlegging van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 erop zou neerkomen dat een te late en dus onregelmatige kennisgeving van de bedoelde rechten een reden zou zijn voor niet-toepasselijkheid van die richtlijn, hetgeen logisch en juridisch gezien onaanvaardbaar is.

 Draagwijdte van het verzoek om een prejudiciële beslissing

29.      In de eerste plaats dient mijns inziens te worden onderzocht wat er, gelet op de formulering ervan, precies met de prejudiciële vraag wordt bedoeld. Volgens die formulering lijkt de verwijzende rechter zijn vraag te beperken tot de enkele kwestie of het in de nationale rechtspraak vastgelegde verbod op ambtshalve vaststelling, dat haaks staat op de wens van die rechter om een dergelijke bevoegdheid te kunnen uitoefenen, onverenigbaar is met het Unierecht. Aldus zou aan het Hof niet de vraag worden voorgelegd of het Unierecht de nationale rechter in de omstandigheden van het hoofdgeding tot ambtshalve vaststelling verplicht.

30.      Het lijkt mij dat de prejudiciële vraag niet zonder meer zo kan worden begrepen, aangezien de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing uitdrukkelijk verwijst naar de rechtspraak van het Hof waarin wordt vastgesteld dat de nationale rechter „verplicht” is om op het gebied van bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen ambtshalve te onderzoeken of sprake is van schending van het Unierecht. Het is duidelijk dat die rechter van oordeel is dat voornoemde rechtspraak, gelet op de vergelijking tussen verdachten en consumenten op de grond dat zij zich in de betrokken procedures allebei in een zwakke positie bevinden, op het hoofdgeding moet worden toegepast. Dienaangaande is het tekenend dat zowel verweerders in het hoofdgeding, de Franse en de Ierse regering als de Commissie in hun opmerkingen elementen hebben opgenomen om te antwoorden op de vraag of er uit hoofde van het Unierecht een verplichting tot ambtshalve vaststelling bestaat: mijns inziens kan deze vraag inderdaad moeilijk worden vermeden louter en alleen op grond van de formulering van de verwijzingsbeslissing.

31.      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Unierecht het zwijgrecht van verdachten of beklaagden heeft opgenomen in twee afzonderlijke rechtsinstrumenten, namelijk richtlijn 2012/13 en richtlijn 2016/343. In de artikelen 3 en 4 van de eerste richtlijn zijn het recht op informatie en het zwijgrecht opgenomen, terwijl in artikel 7 van de tweede richtlijn laatstgenoemd recht als een materieel recht is verankerd, samen met het recht om zichzelf niet te belasten, welke rechten beide worden omschreven als aspecten van het vermoeden van onschuld. Volgens de overwegingen 26 en 27 van richtlijn 2016/343 zijn het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten van toepassing op vragen die verband houden met het ten laste gelegde strafbaar feit en impliceren zij dat de bevoegde autoriteiten verdachten of beklaagden niet tegen hun wil mogen dwingen informatie te verstrekken, waarbij laatstgenoemde overweging verwijst naar de door het EHRM gegeven uitlegging.(15)

32.      Volgens die rechter ziet het recht om niet tegen zichzelf te getuigen in de eerste plaats op de eerbiediging van de wil van de beklaagde om te zwijgen en veronderstelt het dat het openbaar ministerie in een strafzaak probeert zijn betoog te onderbouwen zonder gebruik te maken van bewijsmateriaal dat onder dwang of onder druk en tegen de wil in van de beklaagde is verkregen. Die rechten hebben met name tot doel de beklaagde tegen onrechtmatige dwang van de zijde van de autoriteiten te beschermen, waardoor gerechtelijke dwalingen worden voorkomen en de doelstellingen van artikel 6 EVRM worden verwezenlijkt.(16) Derhalve worden genoemde rechten in artikel 7 van richtlijn 2016/343 en in artikel 6 EVRM op dezelfde manier opgevat, dus als bescherming tijdens verhoren tegen bewijsverkrijging onder dwang hoewel de verdachte voorafgaand de wil te kennen heeft gegeven om te zwijgen.

33.      Ik merk op dat, gelet op de feiten van het hoofdgeding zoals zij uit de verwijzingsbeslissing naar voren komen, de inhoud van het in artikel 7 van richtlijn 2016/343 neergelegde zwijgrecht, waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen en dat hierboven is beschreven, dus niet rechtstreeks aan de orde is. Het probleem in de kwestie die door de onderhavige zaak wordt opgeworpen, is dat de beklaagden te laat in kennis zijn gesteld van hun zwijgrecht, hetgeen in strijd is met de in het nationale recht omgezette artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13, die bepalen dat die informatie onverwijld moet worden verstrekt. Daarom is artikel 7 van richtlijn 2016/343 niet relevant voor het door het Hof in de onderhavige zaak te geven antwoord.

34.      Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het hoofdgeding ziet op het bestaan van een doeltreffend rechtsmiddel als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, dat vereist dat „verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten”.

35.      Derhalve moet worden vastgesteld(17) dat, ten eerste, in het hoofdgeding met name de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13, alsmede artikel 8, lid 2, van die richtlijn aan de orde zijn en dat, ten tweede, deze bepalingen uitvoering geven aan de grondrechten op een eerlijk proces en op eerbiediging van de rechten van verdediging, zoals die met name zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en in het licht van laatstgenoemde bepalingen moeten worden uitgelegd(18). Dienaangaande volgt uit de bij het Handvest behorende toelichtingen, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging ervan in acht moeten worden genomen, dat de artikelen 47 en 48 van het Handvest verzekeren dat de bescherming die de artikelen 6 en 13 EVRM verlenen, wordt gewaarborgd in het Unierecht.(19) Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan die artikelen van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt gewaarborgd door de artikelen 6 en 13 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.(20)

36.      In die omstandigheden moet de verwijzende rechter worden geacht in wezen te willen vernemen of de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13 alsmede artikel 8, lid 2, ervan, gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de uitlegging van een nationale bepaling die de rechter belet, in de fase van de berechting die niet is voorafgegaan door een voorbereidend onderzoek(21), ambtshalve vast te stellen dat het recht van de beklaagde op informatie over zijn zwijgrecht is geschonden, hetgeen een exceptie van nietigheid van de procedure vormt, en, indien dat het geval is, of het Unierecht de nationale rechter de keuze laat een dergelijke schending ambtshalve vast te stellen, dan wel hem daartoe verplicht.

37.      Het antwoord op die vraag impliceert mijns inziens dat bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2012/13 ook rekening moet worden gehouden met de beperkingen die inherent zijn aan de rechtsgrondslag waarop die richtlijn is vastgesteld.

 Rechtsgrondslag van richtlijn 2012/13

38.      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat luidens artikel 67 VWEU „[d]e Unie […] een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht [is], waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd”. Artikel 82, lid 2, VWEU, dat valt onder het derde deel, titel V, hoofdstuk 4 („Justitiële samenwerking in strafzaken”), van dat Verdrag, bepaalt dat „[v]oor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, […] het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften [kunnen] vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.”

39.      Krachtens artikel 82, lid 2, onder b), VWEU, dat de rechtsgrondslag van richtlijn 2012/13 vormt, kunnen slechts minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de „rechten van personen” in de strafvordering, zodat in die richtlijn geen regels kunnen zijn opgenomen om te bepalen welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vermeende schendingen van de in die richtlijn erkende materiële rechten, of regels over de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing, omdat ter zake aan de Uniewetgever geen enkele bevoegdheid is toegekend.(22)

40.      Bijgevolg draagt richtlijn 2012/13 bij tot de totstandbrenging van een minimale harmonisatie van de strafprocedures in de Unie en mag zij niet worden uitgelegd als een volledig en exhaustief instrument. Zij laat de lidstaten vrij om, zoals wordt gepreciseerd in overweging 40, de in die richtlijn omschreven rechten uit te breiden teneinde ook in situaties die niet uitdrukkelijk in de richtlijn aan bod komen, een hoger beschermingsniveau te waarborgen, waarbij het beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM.(23)

41.      Zoals de Commissie er terecht op wijst, beogen voornoemde primairrechtelijke bepalingen de specifieke kenmerken van de nationale strafprocedures te behouden en impliceren zij dat de interferentie van het Unierecht met de voor die procedures geldende regels beperkt moet blijven, hetgeen mijns inziens moeilijk te verenigen valt met een uitlegging van richtlijn 2012/13 door het Hof volgens welke de nationale rechter schendingen van door die richtlijn erkende procedurele rechten in de fase van de berechting die niet is voorafgegaan door een voorbereidend onderzoek, ambtshalve kan of zelfs moet vaststellen.

42.      In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en dus het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, in acht nemen. Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten, alsook het beginsel van wederzijdse erkenning dat daarop berust, zijn in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden.(24)

43.      Dienaangaande komt uit de overwegingen 3, 4, 10 en 14 van richtlijn 2012/13 naar voren dat die richtlijn door de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake het recht op informatie in strafprocedures beoogt het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels te vergroten om de wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken te bevorderen. Zoals opgenomen in overweging 4 van richtlijn 2012/13 kan „[w]ederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken […] alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de gerechtelijke autoriteiten, maar alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen; daarbij gaat het niet alleen om het vertrouwen dat de regels van de andere lidstaten adequaat zijn, maar ook om het vertrouwen dat die regels correct worden toegepast”.

44.      Hieraan moet worden toegevoegd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en meer in het bijzonder de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dat recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd.(25)

45.      Die rechtspraak brengt een vermoeden van wederzijds vertrouwen in de nationale stelsels voor de bescherming van grondrechten tot uiting dat slechts in uiterst beperkte scenario’s, die als „uitzonderlijke omstandigheden” moeten worden gekenmerkt, kan worden weerlegd. Genoemde rechtspraak is van toepassing op alle instrumenten van afgeleid recht die zien op de uitvoering van strafrechtelijke veroordelingen waarbij een straf wordt opgelegd, namelijk kaderbesluit 2002/584/JBZ(26), kaderbesluit 2008/909/JBZ(27) en kaderbesluit 2008/675/JBZ(28).

46.      De door de verwijzende rechter aan de orde gestelde rechtskwestie moet niet alleen worden onderzocht in het licht van het behoud van de specifieke kenmerken van de nationale rechtsstelsels en het vermoeden van hun gelijkwaardigheid bij de bescherming van de grondrechten, maar ook in het licht van het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, dat wordt beperkt door de noodzakelijke naleving van de eisen die voortvloeien uit de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.(29)

 Beperkte procedurele autonomie van de lidstaten

47.      Vast staat dat de door K.B. en F.S. aan artikel 3, lid 1, onder e), en aan artikel 4, lid 2, van richtlijn 2012/13 ontleende rechten zijn geschonden in de strafprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is. De bij die bepalingen aan de nationale autoriteiten opgelegde verplichting om verdachten en beklaagden in kennis te stellen van hun zwijgrecht is van wezenlijk belang om die rechten daadwerkelijk te waarborgen en dus om artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest te eerbiedigen. Zonder deze informatie zou de betrokkene immers niet op de hoogte kunnen zijn van het bestaan en de omvang van die rechten en zou hij evenmin de eerbiediging ervan kunnen vorderen, zodat hij zijn rechten van verdediging niet ten volle zou kunnen uitoefenen en geen eerlijk proces zou kunnen krijgen.(30) Evenwel moet eraan worden herinnerd dat de twee aangehouden personen in casu wel degelijk zijn geïnformeerd over hun rechten, maar met vertraging, hetgeen de vaststelling met zich meebrengt dat die rechten zijn geschonden, aangezien de vertraging niet werd gerechtvaardigd door onoverkomelijke omstandigheden.(31)

48.      Wat de gevolgen van die schending betreft, volgt uit de opmerkingen van de Franse regering dat het nationale recht een onderscheid maakt tussen nietigheden van openbaar belang, betreffende de organisatie, de samenstelling en de bevoegdheid van rechterlijke instanties, en nietigheden van particulier belang, die worden vastgesteld in het belang van de partijen. Laatstgenoemde nietigheden worden slechts gesanctioneerd indien wordt aangetoond dat de belangen van de partij die zich erop beroept, zijn geschaad – tenzij het gaat om bepaalde bijzonder belangrijke waarborgen, zoals het zwijgrecht, waarvan schending wordt geacht noodzakelijkerwijs bezwarend te zijn –, en kunnen door de rechter niet ambtshalve worden vastgesteld. Die regel vloeit voort uit de door de Cour de cassation aan artikel 385, eerste alinea, CPP gegeven uitlegging.

49.      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 de lidstaten verplicht om erop toe te zien dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig die richtlijn informatie te verstrekken, aan te vechten. De Uniewetgever heeft het dus aan de lidstaten overgelaten om te beslissen over de aard en de concrete modaliteiten van de rechtsmiddelen die de betrokkenen ter beschikking staan, en over de gevolgen die aan schending van de in richtlijn 2012/13 bedoelde rechten moeten worden verbonden.

50.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Om die reden en in overeenstemming met het thans in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Deze vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten, waaronder de rechten van verdediging.(32)

 Gelijkwaardigheidsbeginsel

51.      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, komt uit het dossier waarover het Hof beschikt a priori niet naar voren dat dit beginsel door de toepassing van artikel 385, eerste alinea, CPP niet zou worden geëerbiedigd in geval van schending van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 2012/13. Dit artikel, zoals uitgelegd in de gelaakte gerechtelijke praktijk, regelt immers de voorwaarden waaronder nietigheid van de procedure kan worden ingeroepen bij de tribunal correctionnel, ongeacht de vraag of deze nietigheid voortvloeit uit schending van een individueel recht dat zijn grondslag vindt in nationaalrechtelijke of in Unierechtelijke bepalingen.(33)

 Doeltreffendheidsbeginsel

52.      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat het Unierecht de lidstaten er niet toe verplicht om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen.(34)

53.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval rekening te worden gehouden met de aan het nationale rechtsstelsel ten grondslag liggende beginselen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.(35)

54.      Volgens die rechtspraak vereist de beoordeling of het doeltreffendheidsbeginsel in acht is genomen, niet dat alle in een lidstaat bestaande rechtsmiddelen worden onderzocht, maar dat een op de context betrokken analyse wordt uitgevoerd met betrekking tot de bepaling waarvan wordt gesteld dat zij afbreuk doet aan dat beginsel, hetgeen kan impliceren dat andere procesregels worden onderzocht die van toepassing zijn in het kader van het rechtsmiddel waarvan de doeltreffendheid wordt betwijfeld, of van rechtsmiddelen die hetzelfde doel hebben als dat rechtsmiddel.(36) Het Hof is van oordeel dat de gewezen arresten derhalve slechts het resultaat zijn van beoordelingen van individuele gevallen, waarbij de volledige feitelijke en juridische context van de betrokken zaken in aanmerking is genomen en die niet automatisch kunnen gelden op andere gebieden dan die in het kader waarvan zij tot stand zijn gekomen.(37)

55.      Mijns inziens dient te worden gewezen op de moeilijkheid die een dergelijke beoordeling inhoudt, gelet op de wijze waarop het Hof is aangezocht, in casu door de prejudiciële verwijzing. In die context moet immers, om te weten welke nationale regeling van toepassing is, voornamelijk worden uitgegaan van de verwijzingsbeslissing, waarvan de informatie – in geval van een onvolledige beslissing zoals in casu – moet worden aangevuld met de schriftelijke opmerkingen van de betrokken partijen en, in voorkomend geval, met de inhoud van de debatten ter terechtzitting. In casu dienen mijns inziens bij het vereiste contextualiseren verschillende nationaalrechtelijke bepalingen te worden betrokken.

56.      Wat in de eerste plaats de taak van het openbaar ministerie in Frankrijk betreft, voert de Franse regering aan dat uit de relevante bepalingen van de CPP(38)volgt dat het openbaar ministerie de opdracht heeft om de verdediging van het algemeen belang van de samenleving, door het vervolgen van strafbare feiten, te verenigen met de eerbiediging van de individuele vrijheden, door gedurende het gehele proces op te treden als hoeder van de rechten van de justitiabelen. Hoewel voor de uitlegging van de betrokken bepalingen van richtlijn 2012/13 strikt genomen inderdaad geen beoordeling van het begrip „rechterlijke autoriteit” is vereist, moet er niettemin op worden gewezen dat het zeer omstreden is om het Franse openbaar ministerie op die manier te kwalificeren.

57.      In een uitspraak over de bevoegdheid van het openbaar ministerie om rechtsgeldig toezicht uit te oefenen op maatregelen van inverzekeringstelling in de zin van artikel 5, lid 3, EVRM, luidens hetwelk „[e]enieder die is gearresteerd of gedetineerd […] onverwijld voor een rechter [moet] worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen”, heeft de Cour de cassation, voortbouwend op de rechtspraak van het EHRM(39), geoordeeld dat het openbaar ministerie, dat niet over de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid beschikt en een vervolgende partij is, geen rechterlijke autoriteit is in de zin van voornoemd artikel.(40) De Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk) heeft daarentegen altijd geoordeeld dat de rechterlijke autoriteit die de eerbiediging van de individuele vrijheid waarborgt, zowel de zittende als de staande magistratuur omvat en dat het toezicht op de eerste 48 uur van de inverzekeringstelling door het openbaar ministerie niet in strijd is met de Constitution (Franse grondwet).(41) Daarbij komt dat het Hof weliswaar heeft erkend dat het Franse openbaar ministerie de status van rechterlijke autoriteit heeft, maar dat dit slechts het geval is in de specifieke context van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. Het Hof was van oordeel dat de leden van het openbaar ministerie, die in Frankrijk de status van magistraten hebben, in de uitoefening van de aan de uitvaardiging van een dergelijk bevel inherente taken onafhankelijk optreden.(42)

58.      Afgezien van het rechtsrelativisme met betrekking tot de definitie van een rechterlijke autoriteit, zelfs binnen dezelfde staat, en van de correlatieve constatering van de daaruit voortvloeiende objectieve moeilijkheid om inzicht te krijgen in een nationaal rechtsstelsel, kan mijns inziens in die context moeilijk worden aangenomen dat het preventieve toezicht van het Franse openbaar ministerie, dat in casu faalt, op zichzelf kan zorgen voor de doeltreffendheid van de door richtlijn 2012/13 gewaarborgde bescherming.

59.      In de tweede plaats blijkt uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Franse regering dat het recht op een advocaat gedurende de gehele strafprocedure is gewaarborgd(43), hetgeen in de onderhavige zaak overigens geenszins ter discussie staat, en wordt vergemakkelijkt door het stelsel van rechtsbijstand, dat personen zonder middelen van bestaan of met bescheiden inkomsten in staat stelt de proceskosten, met inbegrip van de advocatenhonoraria, of de kosten van de toevoeging – waarbij een advocaat door de deken van de orde van advocaten of door de voorzitter van de rechtbank wordt aangewezen om een justitiabele in een strafprocedure bij te staan, hetzij op verzoek van de justitiabele, omdat deze geen advocaat heeft of niet de tijd heeft gehad om er een te kiezen, hetzij omdat de procedure de aanwezigheid van een advocaat vereist en de justitiabele er geen heeft – geheel of gedeeltelijk door de overheid te laten betalen.

60.      Wat de rol van de advocaat betreft, merk ik op dat deze aan het einde van elk onderhoud met de in verzekering gestelde persoon en van elk gehoor of elke confrontatie waarbij hij aanwezig was, schriftelijke opmerkingen kan indienen, die bij de procedure worden gevoegd, en deze opmerkingen tijdens de inverzekeringstelling kan toezenden aan de procureur de la République. De advocaat kan onder meer het proces-verbaal raadplegen waarin wordt vastgesteld dat kennis is gegeven van de inverzekeringstelling en van de daaraan verbonden rechten, zodat hij kan nagaan of deze zijn geëerbiedigd, ook in de tijd.(44)

61.      Op de terechtzitting ten gronde(45) is de aanwezigheid van een advocaat verplicht voor bepaalde procedures, zoals de snelrechtprocedures waarbij binnen een zeer korte termijn na de ten laste gelegde feiten uitspraak wordt gedaan, bij voorafgaande schuldbekentenis, voor de cour d’assises (assisenhof, Frankrijk), die bepaalde zware misdrijven berecht, en in alle strafprocedures waarbij een minderjarige betrokken is. Wanneer een advocaat niet verplicht is, kan de beklaagde zich op eigen initiatief laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat van zijn keuze of verzoeken om een ambtshalve toegevoegde advocaat, zo nodig op de dag zelf van de terechtzitting. In herinnering zij gebracht dat indien de exceptie van nietigheid van de procedure in eerste aanleg niet is opgeworpen door een beklaagde die niet is verschenen, noch is vertegenwoordigd, laatstgenoemde ook in hoger beroep over die mogelijkheid beschikt.

62.      In de derde plaats moet worden benadrukt dat het inleidende artikel van het CPP een alinea bevat volgens welke in strafzaken betreffende zware en lichte misdrijven een persoon niet kan worden veroordeeld uitsluitend op basis van verklaringen die hij heeft afgelegd zonder met een advocaat te hebben kunnen spreken en door hem te zijn bijgestaan. Nog belangrijker is dat bovengenoemd artikel sinds een wet van 22 december 2021, die op 31 december van dat jaar in werking is getreden, een nieuwe alinea bevat, luidens welke „de verdachte of beklaagde van zware of lichte misdrijven […] bij zijn eerste voorgeleiding aan een opsporingsdienst, een magistraat, een gerecht of een persoon of dienst die door de rechterlijke autoriteit daartoe is gemachtigd, in kennis [wordt] gesteld van zijn zwijgrecht ten aanzien van de feiten waarvan hij wordt beschuldigd alvorens zijn opmerkingen worden opgetekend of een verhoor wordt afgenomen, ook indien dat wordt gedaan met het oog op het verkrijgen van informatie over zijn persoon of het opleggen van veiligheidsmaatregelen. Veroordelingen mogen niet worden uitgesproken louter op grond van verklaringen die zijn afgelegd zonder dat van dit recht kennis is gegeven.”

63.      Deze bepalingen zijn essentieel omdat zij het mogelijk maken om de niet-naleving van het recht van verdachten of beklaagden om te worden geïnformeerd over hun rechten als bedoeld in richtlijn 2012/13, met name het recht op toegang tot een advocaat en het zwijgrecht, automatisch te ondervangen door de verklaringen van de betrokkenen die tijdens de onderzoeksfase onrechtmatig zijn afgenomen, te „neutraliseren” in het kader van de beoordeling van hun strafrechtelijke aansprakelijkheid.

64.      In de vierde plaats moet een rechtsprekende formatie, hoewel vaststaat dat zij niet bevoegd is om onregelmatig opgestelde processen-verbaal ambtshalve nietig te verklaren, uit de vastgestelde onregelmatigheid afleiden dat die processen-verbaal geen bewijskracht hebben. Zo bepaalt artikel 429 CPP, waarnaar ter terechtzitting is verwezen, dat een proces-verbaal of een verslag slechts bewijskracht heeft als dat volgens de vormvoorschriften is opgesteld, als de opsteller ervan in de uitoefening van zijn functie heeft gehandeld en verslag heeft uitgebracht over een aangelegenheid die onder zijn bevoegdheid valt.(46) Onregelmatige handelingen hebben geen bewijskracht. De verwijzende rechter moet dus onregelmatige processtukken buiten beschouwing laten door hieraan elke bewijskracht te ontzeggen, met dien verstande dat de ontzegging van bewijskracht aan een proces-verbaal niet voortspruit uit de nietigverklaring ervan. Naargelang zijn beoordeling van de elementen van het dossier die geldig zijn gebleven, zou hij op basis van zijn innerlijke overtuiging kunnen beslissen om de twee beklaagden zo nodig vrij te spreken. Vastgesteld moet worden dat op grond van die bepaling informatie en bewijzen die in strijd met de voorschriften van het Unierecht, in dit geval de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13, zijn verkregen, kunnen worden uitgesloten. De vastgestelde onregelmatigheid kan dus worden verholpen.(47)

65.      Zo blijkt dat het bestaan van dergelijke procedurevoorschriften in de Franse rechtsorde de doeltreffendheid van het Unierecht waarborgt en dat het aan de verwijzende rechter opgelegde verbod om een exceptie van nietigheid die is ontleend aan de te late kennisgeving aan de twee verdachten van hun zwijgrecht – een nietigheidsgrond van particulier belang – ambtshalve aan de orde te stellen, het doeltreffendheidsbeginsel niet schendt, aangezien die regel op zich de uitoefening van de rechten die verdachten of beklaagden ontlenen aan artikel 3, lid 1, onder e), en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2012/13, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van die richtlijn, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

66.      Aan die conclusie kan niet worden afgedaan in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest. Wat dat betreft volstaat de opmerking dat, wanneer de justitiabelen op het betrokken gebied van het Unierecht beschikken over een mogelijk beroep in rechte waarmee de eerbiediging van de door hen aan het Unierecht ontleende rechten kan worden verzekerd, hetgeen in de Franse rechtsorde het geval lijkt te zijn, een nationaalrechtelijk voorschrift dat het vonnisgerecht belet om een exceptie van nietigheid van de procedure wegens schending van bepalingen ter bescherming van het particulier belang van die personen ambtshalve aan de orde te stellen, niet kan worden beschouwd als een beperking, in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, noch van de rechten van de verdediging, die worden gewaarborgd door respectievelijk artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest.(48)

67.      De aldus voorgestelde uitlegging van het Unierecht is mijns inziens verenigbaar met de rechtspraak van het Hof en met die van het EHRM inzake de kwestie van ambtshalve toetsing.

 Europese rechtspraak inzake ambtshalve toetsing

 Rechtspraak van het Hof

68.      In burgerlijke en bestuurlijke geschillen heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht, meer bepaald het doeltreffendheidsbeginsel, in beginsel niet vereist dat de nationale rechter een middel dat is ontleend aan schending van bepalingen van dat recht, ongeacht het belang daarvan voor de Europese rechtsorde, ambtshalve opwerpt wanneer hij voor het onderzoek van dat middel buiten de grenzen van de door partijen afgebakende rechtsstrijd zou moeten treden door zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van voormelde bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Deze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter vindt haar rechtvaardiging in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen, in het openbaar belang, ambtshalve kan optreden wanneer de nationale procedureregels de betrokken partij daadwerkelijk de mogelijkheid geven om voor de nationale rechter een op het Unierecht gebaseerd middel aan te voeren.(49)

69.      Voorts heeft het Hof verklaard(50) dat aan die rechtspraak niet wordt afgedaan door de rechtspraak uit de arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C‑312/93, EU:C:1995:437), en 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial (C‑240/98, EU:C:2000:346), waarnaar in de verwijzingsbeslissing wordt verwezen, welke rechtspraak wordt gekenmerkt door de omstandigheden van de betrokken zaak waardoor de verzoeker in het hoofdgeding de mogelijkheid werd ontnomen om naar behoren de onverenigbaarheid van een nationaalrechtelijk voorschrift met het Unierecht aan te voeren, respectievelijk zijn rechtvaardiging vindt in de noodzaak te verzekeren dat de consument doeltreffend wordt beschermd in de zin van richtlijn 93/13(51).

70.      Het is een feit dat de kwestie van de oneerlijke bedingen de poort heeft geopend voor het ambtshalve optreden van nationale rechters in het consumentenrecht, die de bevoegdheid en vervolgens de plicht hebben gekregen om ambtshalve vast te stellen of een contractueel beding oneerlijk is.(52) Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het in richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Gelet op die zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die tot doel heeft het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt.(53)

71.      In dat verband moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Het Hof heeft zich met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – een normatieve combinatie zonder equivalent in richtlijn 2012/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren en er daarbij op gewezen dat de bescherming van de consument niet absoluut is.(54)Het Hof heeft er dus op gewezen dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat van de nationale rechter wordt verlangd dat hij niet alleen een procedureel verzuim van een met zijn rechten onbekende consument herstelt, maar ook volledig de totale passiviteit van de betrokken consument verhelpt.(55)

72.      Volgens de verwijzende rechter kan bovengenoemde rechtspraak worden toegepast op het hoofdgeding, waarbij hij zich met name beroept op het feit dat zowel een consument(56) als een beklaagde zich in een zwakke positie bevindt, een benadering die mijns inziens niet kan worden gevolgd. Vergeet niet dat het hoofdgeding onder het strafrecht valt, een materie die geen verband houdt met contractuele verplichtingen en in het kader waarvan zowel de wetgever als de rechter moet verzekeren dat het voorkomen van inbreuken op de openbare orde en het opsporen en bestraffen van daders van strafbare feiten worden verzoend met de grondrechten van de beklaagde en er tegelijkertijd op moet toezien dat de procedure binnen een redelijke termijn verloopt. Bovendien beoogt de overheid bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot oplegging van sancties niet alleen de belangen van de slachtoffers van strafbare feiten te beschermen, maar ook de bredere belangen van de maatschappij, die het algemeen belang in ruime zin vormen.

73.      In dit kader moet erop worden gewezen dat de gerechtelijke samenwerking in strafzaken sinds de vaststelling van kaderbesluit 2002/584 geleidelijk aan is voorzien van juridische instrumenten waarvan de gecoördineerde toepassing ertoe strekt het vertrouwen van de lidstaten ten aanzien van hun respectieve nationale rechtsorden te versterken met het doel de erkenning en de tenuitvoerlegging in de Unie van strafrechtelijke uitspraken te verzekeren om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven(57) en tegelijkertijd een eerlijke strafprocedure te waarborgen. Richtlijn 2012/13 maakt, zoals aangegeven in de overwegingen 11, 12 en 14 ervan, deel uit van dat geheel aan juridische instrumenten tot uitwerking van de door de Raad in 2009 aangenomen routekaart ter versterking van de rechten van verdachten en beklaagden gedurende heel die procedure.(58) Het cumulatieve effect van die instrumenten, samen met de bepalingen van het Handvest, het EVRM en de rechtspraak van het EHRM, alsmede de nationale bepalingen, biedt een daadwerkelijke en uitgebreide bescherming aan de betrokkenen, wier status, ook wat het informatieniveau betreft, derhalve niet vergelijkbaar is met die van consumenten in hun contractuele verhouding tot verkopers.(59) Daarom ben ik van mening dat de op artikel 6 van richtlijn 93/13 toegepaste oplossing van gelijkstelling van de Europese norm met nationale regels van openbare orde, op geen enkele manier kan worden doorgetrokken naar de onderhavige zaak.

74.      Ten slotte dient in dit stadium te worden verwezen naar de recente rechtspraak van het Hof inzake de rol van de rechter in strafprocedures die berusten op informatie of bewijzen die in strijd met de uit richtlijn 2002/58/EG(60) voortvloeiende vereisten zijn verkregen, en in toetsingsprocedures betreffende de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van bewaring van onderdanen van derde landen.

75.      In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, voor de nationale strafrechter de verplichting meebrengt om informatie en bewijzen die door middel van een met het Unierecht onverenigbare algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens zijn verkregen, in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen personen die worden verdacht van strafbare handelingen buiten beschouwing te laten indien die personen niet in de gelegenheid zijn om doeltreffend commentaar te leveren op die informatie en die bewijzen, die afkomstig zijn uit een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en een doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beoordeling van de feiten.(61) Ofschoon het in dat geval, zoals in het hoofdgeding, wel degelijk gaat om het in een strafprocedure toegepaste doeltreffendheidsbeginsel, ziet het hoofdgeding niet op bewijzen die afkomstig zijn uit een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en waarvan de toelaatbaarheid een risico zou inhouden voor de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, en dus van het recht op een eerlijk proces.

76.      In de tweede plaats heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 15, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/115/EG(62), artikel 9, leden 3 en 5, van richtlijn 2013/33/EU(63) en artikel 28, lid 4, van verordening (EU) nr. 604/2013(64), gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht, en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen.(65)

77.      Deze oplossing is mijns inziens ingegeven door een specifieke normatieve context, die totaal anders is dan die van de onderhavige zaak. Het Hof heeft er allereerst op gewezen dat de bewaring van een derdelander weliswaar een ernstige inmenging vormt in het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid, maar dat het doel van dergelijke maatregelen in de zin van richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33 en verordening nr. 604/2013 niet de vervolging of bestraffing van strafbare feiten is. Vervolgens en bovenal heeft het Hof erop gewezen dat de Uniewetgever niet alleen gemeenschappelijke materiële normen met betrekking tot de voorwaarden voor bewaring heeft vastgesteld, maar ook voorzien heeft in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat er in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is.(66) Het Hof heeft de aandacht gevestigd op het feit dat de door een administratieve autoriteit gelaste inbewaringstelling door de rechter ambtshalve of op verzoek van de betrokkene wordt getoetst, terwijl – wat de voortduring van de maatregel betreft – de bevoegde autoriteit die toetsing ambtshalve moet verrichten, ook als de betrokkene daar niet om verzoekt. In een normatieve context die erdoor wordt gekenmerkt dat de zaak ambtshalve bij de rechter aanhangig wordt gemaakt wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, hetgeen kan leiden tot een procedure waarin de gedetineerde niet verschijnt, was het in theorie moeilijk denkbaar om tot een andere oplossing te komen dan die van de ambtshalve vaststelling door de rechter van de niet-naleving van „een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde”.

78.      In het licht van dit hierboven in herinnering gebrachte strikte kader van de bewaringsmaatregel is het Hof afgeweken van zijn gebruikelijke rechtspraak inzake het a priori ontbreken van een verplichting tot ambtshalve toetsing in bestuursrechtelijke geschillen waarin het lijdelijkheidsbeginsel geldt, en de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel.(67) In het onderhavige geval is van een dergelijk Unierechtelijk kader op procedureel vlak evenwel duidelijk geen sprake, waardoor de voor het rechterlijke toezicht op de bewaring toegepaste oplossing mijns inziens op geen enkele manier mag worden doorgetrokken.

 Rechtspraak van het EHRM

79.      Bij de behandeling van een klacht op grond van artikel 6 EVRM moet het EHRM, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van elke zaak, in wezen vaststellen of de strafprocedure over het geheel genomen eerlijk is verlopen. De naleving van de vereisten van een eerlijk proces wordt dus per geval beoordeeld in het licht van het verloop van de procedure in haar geheel, en niet op basis van een afzonderlijk onderzoek van een bepaald punt of incident, ofschoon niet kan worden uitgesloten dat een bepaald element zo doorslaggevend is dat het eerlijk verloop van het proces in een vroeg stadium kan worden beoordeeld.(68) Gelet op de aard van het recht om niet tegen zichzelf te getuigen en te zwijgen, is het EHRM van oordeel dat er in beginsel geen rechtvaardiging kan zijn om een verdachte niet van die rechten in kennis te stellen. Indien de verdachte evenwel niet over die rechten is geïnformeerd, moet het nagaan of, ondanks die tekortkoming, de procedure over het geheel genomen eerlijk is verlopen.(69)

80.      Die totaalbeoordeling kan een controle omvatten van de doeltreffendheid van de rechtsbijstand, waarop het recht in artikel 6, lid 3, onder c), EVRM is gewaarborgd. Het EHRM is van oordeel dat in overeenstemming met de onafhankelijkheid van de balie ten aanzien van de overheid, het voeren van de verdediging in wezen de verantwoordelijkheid is van de beklaagde en diens advocaat, ongeacht of laatstgenoemde ambtshalve is toegevoegd of door zijn cliënt wordt betaald. Indien de nalatigheid van de ambtshalve toegevoegde advocaat evenwel manifest is of anderszins voldoende onder de aandacht van de autoriteiten wordt gebracht, dienen deze maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de beklaagde daadwerkelijk recht op rechtsbijstand geniet. Dit neemt niet weg dat de overheid niet aansprakelijk kan worden gesteld voor elke tekortkoming van een in het kader van rechtsbijstand aangestelde advocaat.(70)

81.      Zo kan de overheid aansprakelijkheid zijn wanneer een advocaat eenvoudigweg nalaat namens de beklaagde op te treden(71) of zich niet houdt aan een voor het instellen van een vordering vereiste zuivere vormregel, zonder dat dit kan worden gelijkgesteld met een onjuiste handelwijze of een eenvoudige tekortkoming in de argumentatie, die geen aanleiding kunnen geven tot die aansprakelijkheid, waarbij het EHRM als onderdeel van een geheel van omstandigheden ook rekening heeft gehouden met het feit dat de verzoeker een buitenlander was die de procestaal niet kende en geconfronteerd werd met tenlasteleggingen die tot een zware gevangenisstraf konden leiden. In dat laatste geval was het EHRM van oordeel dat de nationale rechter de ambtshalve toegevoegde advocaat had kunnen vragen zijn uiteenzetting van de beroepsgronden aan te vullen of te corrigeren, in plaats van het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren.(72)

82.      Afgezien van het feit dat het EHRM tot taak heeft om, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van elk geval, de hem voorgelegde geschillen te beslechten, en niet om in abstracto uitspraak te doen of de verschillende rechtsstelsels te harmoniseren(73), merk ik op dat de bovengenoemde situaties, die een restrictieve benadering inhouden, verschillen van de omstandigheden van het hoofdgeding. Dienaangaande zij erop gewezen dat het recht op informatie over iemands procedurele rechten en om te zwijgen persoonlijke rechten zijn, die de houders ervan vrij kunnen uitoefenen, en dat het uitsluitend aan de beklaagden en hun raadslieden is om de verdedigingsstrategie te bepalen, die kan inhouden dat om voor de betrokkenen specifieke redenen een schending van die rechten niet wordt aangevoerd.(74) Die situatie kan als zodanig niet automatisch worden gelijkgesteld met die van een „manifeste nalatigheid”, die positieve maatregelen van de bevoegde rechter vereist.(75) Op de terechtzitting mag de rechter zich bij de keuze van de verdedigingsstrategieën van de partijen niet in hun plaats stellen.

 Tussenconclusie

83.      Gelet op een en ander wordt het Hof in overweging gegeven te verklaren dat de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13 alsmede artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, niet in de weg staan aan de uitlegging van een nationale bepaling die de rechter belet om in de fase van de berechting die niet is voorafgegaan door een voorbereidend onderzoek, schending van het recht van de beklaagde om te worden geïnformeerd over zijn zwijgrecht ambtshalve vast te stellen.

84.      Ik geloof niet dat een onderzoek van de nationale rechtsstelsels(76) tot een andere uitlegging moet leiden. Verre van de klassieke summa divisio tussen het accusatoire systeem en het inquisitoire systeem met respectievelijk een in beginsel passieve of actieve rol voor de rechter, blijkt uit een vergelijkend onderzoek van de verschillende nationale rechtsorden dat die twee systemen onderling verweven zijn en dat strafprocedures divers en complex zijn, en berusten op combinaties van regels, wat het vergelijkend onderzoek delicaat en zelfs betrekkelijk maakt. Nationale rechtsstelsels, ongeacht of zij voorzien in mechanismen om schendingen van het recht op informatie – soms automatisch – te sanctioneren op basis van regels inzake de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal of de nietigheid van onregelmatige procedurehandelingen, kunnen dus min of meer strikt de rol definiëren die bij de toepassing van die mechanismen toekomt aan de beklaagde, en daarmee samenhangend aan de rechter.

85.      Feit blijft dat het systeem van vrije bewijsvoering in alle in aanmerking genomen nationale rechtsorden is verankerd onder verwijzing naar de vrijheid van de rechter om het bewijs te beoordelen, en dat die rechtsorden, ofschoon zij soms uiteenlopende procedurele wegen bewandelen, allemaal dezelfde zorg of dezelfde doelstelling delen, namelijk dat aan een procedurehandeling die bijvoorbeeld wegens schending van het recht op informatie over met name het zwijgrecht onregelmatig is, geen gevolgen mogen worden verbonden. Zoals in „onderzoeksnota” 22/006 terecht is opgemerkt, kan de rechter, wanneer hij bepaald bewijs niet formeel heeft uitgesloten, bij zijn beslissing ten gronde ten aanzien van de bewijskracht van dat bewijs altijd rekening houden met een procedurefout die zich bij de verkrijging ervan heeft voorgedaan, hetgeen ik in de voorgaande punten van de onderhavige conclusie juist heb vastgesteld met betrekking tot de Franse rechtsorde.

86.      Is het dus noodzakelijk, of zelfs opportuun, dat het Hof kiest voor een oplossing die de rechter de mogelijkheid biedt, of zelfs de verplichting oplegt, tot ambtshalve toetsing, waarvan in dit stadium onmogelijk valt in te schatten welke gevolgen dat allemaal heeft voor de subtiele opzet van de nationale procedures – die alle uitdrukking geven aan het nastreven van een zo moeilijk te vinden evenwicht tussen de vereisten van de vervolging van strafbare feiten en de rechten van de beklaagden op een eerlijk proces(77) – en voor de nationale rechterlijke organisaties(78)? Overigens is ambtshalve toetsing door de rechter in de praktijk uiteraard alleen denkbaar met strikte inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, waardoor de procedure langer kan duren.(79)

87.      Een dergelijke oplossing lijkt mij niet noodzakelijk voor de versterking van de legitimiteit van het wederzijdse vertrouwen, waarvan bij wederzijdse erkenning wordt uitgegaan. Het is een feit dat het Unierecht zich op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken aanzienlijk heeft ontwikkeld, zodanig dat thans kan worden gesproken van een omvangrijk acquis of gemeenschappelijk erfgoed dat het mogelijk heeft gemaakt de nationale rechtsstelsels op een hoger niveau op één lijn te brengen wat betreft de bescherming van de procedurele rechten van verdachten of beklaagden, en werkelijke vooruitgang te boeken bij de integratie van die stelsels in de Unie. In die context moet worden benadrukt dat, zoals ten eerste door de Franse regering wordt gedaan, het probleem in casu niet is om in het kader van een pseudoconcurrentie tussen lidstaten het nationale stelsel te vinden dat de beste bescherming voor die rechten biedt(80), en dat, zoals ten tweede in de rechtsleer wordt gedaan, er geen subjectief recht bestaat om gebruik te kunnen maken van het stelsel dat de individuele rechten het best beschermt(81).

88.      Aangezien het gaat om een vraag waarin de specifieke kenmerken van de nationale rechtsstelsels tot uiting komen – die de opstellers van de Verdragen hebben toegezegd te zullen behouden(82) – en om de uitlegging van een richtlijn die het letterlijk voorbehoudt aan verdachten of beklaagden of aan hun advocaten om schendingen van de daarin vervatte rechten te doen sanctioneren, moet het Hof mijns inziens voorzichtigheid aan de dag leggen en zich bekommeren over de aanvaardbaarheid van zijn antwoord voor de nationale rechtsorden.(83) Volgens de Franse filosoof en schrijver van de Verlichting Montesquieu is het soms „noodzakelijk om bepaalde wetten te veranderen. Maar dit is een zeldzaamheid, en mocht zo’n geval zich voordoen, dan mag de wet in kwestie slechts met een beschroomde hand worden beroerd”(84). In het onderhavige geval zou deze bezwering, wanneer zij wordt toegepast op de rechterlijke benadering, hoe dan ook moeten leiden tot afwijzing van een oplossing waarbij ambtshalve vaststelling verplicht wordt gesteld. Die oplossing zou leiden tot een verdere verzwaring van de taken van nationale rechters, die moeten omgaan met de gelijktijdige toepassing van nationale voorschriften, het primaire en het afgeleide Unierecht, waaronder het Handvest, en Verdragsnormen, waaronder het EVRM, opereren in sterk uiteenlopende institutionele contexten(85) en het risico lopen aansprakelijk te worden gesteld voor hun legaliteitsplicht. We mogen de onontkoombare menselijke component van de rechtspraak namelijk niet uit het oog verliezen: rechters zijn even feilbaar als de andere actoren in het strafproces en hun moet niet iedere verantwoordelijkheid worden ontnomen.

 Conclusie

89.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de tribunal correctionnel de Villefranche-sur-Saône als volgt te beantwoorden:

„De artikelen 3 en 4, alsmede artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij niet in de weg staan aan de uitlegging van een nationale bepaling die de rechter belet om in de fase van de berechting die niet is voorafgegaan door een voorbereidend onderzoek, ambtshalve vast te stellen dat het recht van de beklaagde op informatie over zijn zwijgrecht is geschonden, mits de nationale procedurevoorschriften ten eerste waarborgen dat verdachten of beklaagden vóór en tijdens de fase van de berechting recht hebben op een advocaat en ten tweede waarborgen dat met de onrechtmatigheid van in strijd met dat recht verrichte procedurehandelingen of verkregen bewijsmateriaal rekening wordt gehouden via mechanismen van nietigheid van die handelingen of niet-toelaatbaarheid van dat bewijsmateriaal of bij de beoordeling van de bewijskracht ervan.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verklaring nr. 52, die is opgenomen in het Verdrag van Lissabon en is ondertekend door 16 van de 27 lidstaten.


3      Weyembergh, A., „L’harmonisation des procédures pénales au sein de l’Union européenne”, Archives de politique criminelle, nr. 26, Éditions Pédone, 2004 (https://www.cairn.info/revue-archives-de-politique-criminelle-2004‑1-page-37.htm).


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).


5      Cour de cassation, 6 februari 2018, cassatieberoep nr. 17‑82826.


6      C‑312/93, EU:C:1995:437.


7      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


8      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).


9      De uitdrukking „nietigverklaring van de procedure” kan tot verwarring leiden in die zin dat volgens vaste rechtspraak van de Cour de cassation de omvang van de nietigverklaring, die onder de beoordelingsbevoegdheid van de rechter valt, wordt bepaald door het criterium van de handeling, die de noodzakelijke steun vormt. De nietigverklaring strekt zich met andere woorden enkel uit tot die handelingen die noodzakelijkerwijs steunen op de nietig verklaarde handeling of het nietig verklaarde stuk (zie met name arrest van 15 oktober 2003, cassatieberoep nr. 03‑82.683).


10      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punten 51 en 52).


11      Arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 53).


12      Zie naar analogie arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning) (C‑659/18, EU:C:2020:201, punten 24‑26), betreffende artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), waarin de werkingssfeer van de richtlijn in vrijwel identieke bewoordingen wordt gedefinieerd als in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 [arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 38)].


13      Arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing) (C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 121).


14      EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 272).


15      Ofschoon niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 6 EVRM, zijn het zwijgrecht en het recht om zichzelf niet te belasten algemeen erkende internationale normen die mede de kern vormen van het in dat artikel verankerde begrip „eerlijk proces”. Aangezien het EVRM beoogt rechten te waarborgen die niet theoretisch en illusoir zijn, maar concreet en effectief, acht het EHRM het inherent aan het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, aan het zwijgrecht en aan het recht op rechtsbijstand dat eenieder „tegen wie vervolging is ingesteld” in de zin van genoemd artikel 6 het recht heeft om over die rechten te worden geïnformeerd [EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, §§ 266 en 272)].


16      EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 266).


17      Ik wijs erop dat in het kader van de samenwerkingsprocedure van artikel 267 VWEU de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel gezien heeft beperkt tot de uitlegging van een specifieke bepaling van het Unierecht, het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dat recht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of die rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven [arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 37)].


18      Zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 42).


19      Arrest van 13 september 2018, UBS Europe e.a. (C‑358/16, EU:C:2018:715, punt 50).


20      Arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing) (C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 101).


21      Die verduidelijking is mijns inziens noodzakelijk om het hoofdgeding, dat valt onder artikel 385, eerste alinea, CPP, te karakteriseren.


22      Het is interessant op te merken dat de wetgever op grondslag van artikel 82, lid 2, VWEU ook minimumvoorschriften kan vaststellen over de toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten [onder a)], over de rechten van slachtoffers van misdrijven [onder c)] en over andere specifieke elementen van de strafvordering dan die bedoeld onder a) tot en met c) van die bepaling, mits die elementen vooraf zijn bepaald bij een besluit dat de Raad, na goedkeuring door het Parlement, met eenparigheid van stemmen heeft aangenomen. De voorwaarden voor de vaststelling van dit derde soort voorschriften verdienen te worden benadrukt. Hetzelfde geldt voor lid 3 van artikel 82 betreffende de mogelijkheid voor een lid van de Raad om zich te verzetten tegen een ontwerprichtlijn die zijns inziens afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel.


23      Zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 36 en 54), en naar analogie arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47).


24      Arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat) (C‑314/18, EU:C:2020:191, punten 35 en 36).


25      Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punten 191 en 192).


26      Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JAI van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24); hierna: „kaderbesluit 2002/584”. In het arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), heeft het Hof erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overleveringsprocedure in de context van een vermeende aantasting van het grondrecht van de betrokkene op een eerlijk proces kan beëindigen aan de hand van een tweefasentoetsing, namelijk het vaststellen, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in de uitvaardigende lidstaat, dat er sprake is van structurele of althans fundamentele gebreken waardoor er een reëel gevaar bestaat dat dit recht in zijn kern wordt aangetast, en, indien dat het geval is, het concreet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon in geval van overlevering aan die staat een dergelijk gevaar zal lopen. Uit het zeer strikte karakter van die toetsing blijkt het belang en de kracht van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat ervoor moet zorgen dat veroordelingen worden uitgevoerd zoals ze zijn uitgesproken.


27      Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27). De grond tot niet-tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in het arrest van 25 juli 2018, minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), zou mutatis mutandis een grond tot niet-overbrenging uit hoofde van kaderbesluit 2008/909 vormen.


28      Kaderbesluit van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PB 2008, L 220, blz. 32). Zie arrest van 5 juli 2018, Lada (C‑390/16, EU:C:2018:532, punten 37 en 38).


29      In punt 19 van de verwijzingsbeslissing wordt naar de toepassing van die twee beginselen verwezen.


30      Zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 78).


31      Zie punt 8 van de verwijzingsbeslissing.


32      Zie in die zin arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C‑317/08–C‑320/08, EU:C:2010:146, punt 49); 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punten 35 en 36), en 1 augustus 2022, TL (Ontbreken vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 75).


33      Zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 76). Opgemerkt zij dat nationale regels van openbare orde betreffende de organisatie, de samenstelling en de bevoegdheid van de rechterlijke instanties, waarvan schending door de rechter ambtshalve moet worden vastgesteld, uiteraard niet hetzelfde doel hebben als de betrokken Unierechtelijke bepalingen [zie arresten van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punten 29 en 30), en 17 maart 2016, Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:175)].


34      Arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62).


35      Arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14); 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 33), en 11 september 2019, Călin (C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 42).


36      Arrest van 28 juni 2022, Commissie/Spanje (Schending van het Unierecht door de wetgever) (C‑278/20, EU:C:2022:503, punten 59 en 60).


37      Zie in die zin arrest van 21 november 2002, Cofidis (C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 37).


38      Overeenkomstig artikel 31 CPP oefent het openbaar ministerie de strafvordering uit en vordert het toepassing van de wet, met inachtneming van het beginsel van onpartijdigheid waaraan het is gebonden. Als hoofd van de opsporingsautoriteiten is het overeenkomstig artikel 39‑3 CPP verantwoordelijk voor het toezicht op de rechtmatigheid van de door de opsporingsambtenaren gebruikte middelen en ziet het erop toe dat de onderzoeken gericht zijn op waarheidsvinding en worden uitgevoerd op een wijze die zowel belastend als ontlastend is, met inachtneming van de rechten van het slachtoffer, de aangever en de verdachte.


39      EHRM, 29 maart 2010, Medvedyev e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:0329JUD000339403), en EHRM, 23 november 2010, Moulin tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:1123JUD003710406).


40      Arresten van de Cour de cassation van 15 december 2010 (cassatieberoep nr. 10‑83.674) en 18 januari 2011 (cassatieberoep nr. 10‑84.980).


41      Conseil constitutionnel, 30 juli 2010, QPC nr. 2010‑14/22.


42      Arrest van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours) (C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punten 52‑58).


43      Bij arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 31), heeft het Hof eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het EHRM het begrip „eerlijk proces” in artikel 6 EVRM verschillende elementen omvat, waartoe onder meer de rechten van de verdediging, het beginsel van de gelijkheid van wapenen, het recht op toegang tot de rechter en het recht op een advocaat in zowel burgerlijke als strafrechtelijke zaken behoren.


44      Zie de artikelen 63‑4‑3 en 64‑4‑3 CPP.


45      Opgemerkt zij dat artikel 388‑4 CPP voor gevallen van vervolging door dagvaarding als bedoeld in artikel 390‑1 CPP, zoals in het geval van de twee betrokken beklaagden, bepaalt dat de advocaten van de partijen het procesdossier ter griffie van de rechtbank kunnen raadplegen zodra de dagvaarding is uitgebracht of tot uiterlijk twee maanden na de betekening van de dagvaarding, en dat de partijen of hun advocaat op hun verzoek een afschrift van de dossierstukken kunnen laten afgeven.


46      Zie Murbach-Vibert, M., en Payen, H., „Relevé d’office des nullités et office du juge pénal”, AJ Pénal, Lyon, 2018, blz. 403. Processen-verbaal, waarin verslag wordt uitgebracht over een handeling zoals een verhoor of de doorzoeking van een voertuig, gelden in beginsel als loutere inlichtingen en vormen dus bewijsmateriaal naast de andere elementen van het dossier, zonder van meer waarde te zijn. Zij kunnen dus vrij door de rechter worden beoordeeld en vrij door partijen worden betwist in het kader van een contradictoir debat voor het vonnisgerecht.


47      Zoals hieronder uit de vergelijkende analyse van de rechtsstelsels van de lidstaten zal blijken, valt die bepaling van het Franse recht onder de mechanismen die de verschillende lidstaten kennen om met de onrechtmatigheid van in strijd met procedurele rechten van verdachten of beklaagden verrichte procedurehandelingen of verkregen bewijsmateriaal rekening te houden via mechanismen van nietigheid of niet-toelaatbaarheid van die handelingen of dat bewijsmateriaal en/of bij de beoordeling van de bewijskracht ervan.


48      Zie in die zin arresten van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 57), en 7 juli 2022, F. Hoffmann-La Roche e.a. (C‑261/21, EU:C:2022:534, punt 57).


49      Zie in die zin arresten van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 41), en 26 april 2017, Farkas (C‑564/15, EU:C:2017:302, punten 32 en 33). Advocaat-generaal Mengozzi was in zijn conclusie in de zaak Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:3, punt 42), betreffende een tegen een besluit tot oplegging van een verblijfsverbod ingesteld beroep in het stadium van cassatie, van mening dat de door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde vraag geen betrekking had op de draagwijdte van het doeltreffendheidsbeginsel omdat „[d]e omstandigheid dat de bestuursrechter die in laatste aanleg uitspraak doet, een middel dat is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en dat voor het eerst voor hem is aangevoerd, niet ambtshalve mag onderzoeken of dit middel niet-ontvankelijk moet verklaren, […] niet [betekent] dat de interne procedurevoorschriften het onmogelijk of uiterst moeilijk maken om voor de nationale rechter de schending van een dergelijk recht aan te voeren. Vanuit het perspectief van het doeltreffendheidsbeginsel is het volgens de rechtspraak van het Hof van belang dat de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om voor de nationale rechter een op het Unierecht gebaseerde grond aan te voeren. […] Met andere woorden, dat beginsel verlangt niet dat de nationale rechter het falen of het verzuim van de partijen rechtzet, wanneer deze daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om op grond van de interne procedurevoorschriften een aan schending van het Unierecht ontleend middel aan te voeren. Aangezien dit in de onderhavige zaak ontegenzeglijk het geval is en verzoeker in het hoofdgeding daarenboven vanaf het indienen van zijn beroep in eerste aanleg door een advocaat is vertegenwoordigd, vereist de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel niet dat de verwijzende rechter een middel dat is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord, ambtshalve onderzoekt, ongeacht het belang van dat recht voor de rechtsorde van de Unie.” Ik wijs erop dat het Hof die conclusie bij het arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 28), uitdrukkelijk is gevolgd door te verklaren dat „de vraag in het hoofdgeding uitsluitend betrekking [heeft] op het gelijkwaardigheidsbeginsel en niet op het doeltreffendheidsbeginsel”.


50      Arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punten 39 en 40).


51      De rechtsgrondslag voor die richtlijn is het voormalige artikel 100 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, dat bepaalt dat maatregelen worden vastgesteld inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.


52      Cour de cassation, „Contentieux des clauses abusives: illustration d’un dialogue des juges”, Recueil annuel des études, La Documentation française, 2022.


53      Arresten van 11 maart 2020, Lintner (C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 23), en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punten 51 en 52). Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, artikel 6 van die richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden en die de nationale rechter in staat stelt ambtshalve te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is [arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punten 44‑46)].


54      Zie in die zin arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punten 53‑55 en 58).


55      Arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 41); 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 60), en 30 juni 2022, Profi Credit Bulgaria (Ambtshalve verrekening bij oneerlijke bedingen) (C‑170/21, EU:C:2022:518, punt 48).


56      Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat de aan de nationale rechter toegekende bevoegdheden noodzakelijk zijn geacht om de consument een daadwerkelijke bescherming te verzekeren, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen. Het Hof heeft geoordeeld dat in geschillen die vaak kleine geldvorderingen betreffen, de advocatenhonoraria hoger kunnen zijn dan het belang dat speelt, hetgeen, samen met de onmogelijkheid om rechtsbijstand aan te vragen, de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding.


57      Arrest van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Openbaar aanklagers Lyon en Tours) (C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 43).


58      Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1), richtlijn 2013/48, richtlijn 2016/343 en richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (PB 2016, L 297, blz. 1).


59      Ik merk op dat het EHRM van oordeel is dat de onderzoeksfase de fase is waarin een verdachte zich vaak in een bijzonder kwetsbare situatie bevindt en dat die kwetsbaarheid in de meeste gevallen alleen door de bijstand van een advocaat naar behoren kan worden ondervangen [EHRM, 27 november 2008, Salduz tegen Turkije (CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, §§ 52 en 54), en EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 253)], waarbij moet worden opgemerkt dat de toegang tot een advocaat wordt gewaarborgd door richtlijn 2013/48 en het nationale recht.


60      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB 2009, L 337, blz. 11) (hierna: „richtlijn 2002/58”).


61      Arresten van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punten 226‑228), en 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 44).


62      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).


63      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96).


64      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).


65      Arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en X (Ambtshalve toetsing van de bewaring) (C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 94).


66      Arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en X (Ambtshalve toetsing van de bewaring) (C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punten 83 en 86).


67      Arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en X (Ambtshalve toetsing van de bewaring) (C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punten 74, 86 en 94).


68      Het EHRM benadrukt dat de klacht dat in de onderzoeksfase van een strafprocedure rechten zijn geschonden die uitdrukkelijk of stilzwijgend in artikel 6 EVRM zijn neergelegd, gewoonlijk tot uiting komt in de fase van de berechting tijdens de debatten over de toelating van het verzamelde bewijsmateriaal, en dat het zich weliswaar in beginsel niet hoeft uit te spreken over de toelaatbaarheid van bepaalde soorten bewijs, maar dat het wel dient te onderzoeken of de procedure, met inbegrip van de wijze waarop het bewijsmateriaal is verzameld, over het geheel genomen eerlijk is verlopen. Daartoe houdt het EHRM rekening met verschillende factoren, waaronder het juridische kader dat de aan de fase van de berechting voorafgaande procedure en de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal tijdens die fase regelt, de vraag of dit kader al dan niet in acht is genomen, of de verzoeker de authenticiteit van het verzamelde bewijsmateriaal kan betwisten en bezwaar kan maken tegen de overlegging ervan, het gebruik dat van het bewijsmateriaal wordt gemaakt, en in het bijzonder of het een integraal of belangrijk onderdeel vormt van de belastende stukken waarop de veroordeling is gebaseerd, alsmede de kracht van de andere elementen van het dossier en het bestaan in de nationale wetgeving en praktijk van andere waarborgen [EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, §§ 254 en 274)].


69      EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, §§ 250, 251 en 273).


70      EHRM, 19 december 1989, Kamasinski tegen Oostenrijk (CE:ECHR:1989:1219JUD000978382, § 65); EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia tegen Zwitserland, CE:ECHR:1993:1124JUD001397288, § 41), en EHRM, 26 juli 2011, Huseyn e.a. tegen Azerbeidzjan (CE:ECHR:2011:0726JUD003548505, § 180).


71      EHRM, 13 mei 1980, Artico tegen Italië, CE:ECHR:1980:0513JUD000669474, §§ 33 en 36.


72      EHRM, 10 oktober 2002, Czekalla tegen Portugal (CE:ECHR:2002:1010JUD003883097, §§ 65, 66, 68 en 71). Bij een arrest van 20 januari 2009, Güveç tegen Turkije (CE:ECHR:2009:0120JUD007033701, § 131), heeft het EHRM bij wijze van uitzondering zijn rechtspraak over de doeltreffendheid van rechtsbijstand toegepast in een zaak waarin deze werd verleend door een particuliere advocaat, maar in omstandigheden die sterk verschillen van de onderhavige zaak. Rekening houdend met verzoekers jonge leeftijd (15 jaar), de ernst van de hem ten laste gelegde feiten (met name activiteiten die leiden tot afscheiding van het nationale grondgebied, waarop destijds de doodstraf stond), de kennelijk tegenstrijdige beschuldigingen van de politie en een kroongetuige, het feit dat hij kennelijk slecht werd vertegenwoordigd door zijn advocaat (die op verschillende zittingen niet was verschenen) en de talrijke afwezigheden van verzoeker op de zittingen, is het EHRM tot de slotsom gekomen dat het vonnisgerecht onverwijld had moeten optreden om verzoeker een doeltreffende vertegenwoordiging in rechte te waarborgen.


73      EHRM, 9 november 2018, Beuze tegen België (CE:ECHR:2018:1109JUD007140910, § 148).


74      In dit verband kan worden gewezen op een procedurehandeling die onregelmatig is maar de onschuld van de beklaagde suggereert, of die, in het licht van de andere geldige bewijzen in het dossier, hoe dan ook ontoereikend is om die onschuld vast te stellen, of op de situatie van een beklaagde die het slachtoffer reeds vóór de terechtzitting heeft vergoed en ter terechtzitting zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wil erkennen.


75      Die vaststelling dringt zich op, ongeacht de in de verwijzingsbeslissing niet nader omschreven status van de raadslieden van de twee beklaagden, advocaten die in het kader van rechtsbijstand zijn aangesteld of advocaten die door die beklaagden worden betaald. Verweerders in het hoofdgeding hebben ter terechtzitting meermaals verwezen naar het arrest van het EHRM van 7 oktober 2008, Bogumil tegen Portugal (CE:ECHR:2008:1007JUD003522803, §§ 46‑50), betreffende een persoon die werd bijgestaan door een advocaat-stagiair en vervolgens door een ambtshalve toegewezen advocaat die in de procedure enkel was tussengekomen om te vragen om van zijn taken te worden ontheven en dus te worden vervangen door een nieuwe ambtshalve toegewezen advocaat, waarbij laatstgenoemde op de dag zelf van de terechtzitting werd benoemd en de zaak iets meer dan vijf uur had kunnen bestuderen, een periode die te kort werd geacht voor een ernstige zaak die tot een zware veroordeling kon leiden. In die omstandigheden, die geen verband houden met de onderhavige zaak, was het EHRM van oordeel dat de nationale rechter de mondelinge behandeling op eigen initiatief had kunnen uitstellen.


76      Zie onderzoeksnota 22/006 over de rol van de strafrechter in geval van schending van het recht van de beklaagde op informatie over zijn procedurele rechten, die in het kader van de onderhavige zaak op verzoek van het Hof is opgesteld door de directie Onderzoek en Documentatie van het Hof. Verwezen zij enkel naar het deel van die nota dat betrekking heeft op de fase van de berechting die niet is voorafgegaan door een voorbereidend onderzoek, de situatie van het hoofdgeding. Afgezien van het feit dat dit document slechts betrekking heeft op de rechtsstelsels van 19 lidstaten, weerspiegelt de inhoud ervan de objectieve moeilijkheid om nationale rechtsstelsels, gelet op de samenhang tussen de regels inzake de procedure en de rechterlijke organisatie, de wettelijke bepalingen en de daarmee verband houdende nationale rechtspraak, die soms tegenstrijdig is, en de leerstellige commentaar, te doorgronden.


77      In dat verband deel ik ten volle de opmerking van het EHRM dat een strafproces doorgaans een complex samenspel van verschillende aspecten van de strafprocedure behelst [EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 274)].


78      Ik verwijs naar de bezorgdheid van de Ierse regering over de gevolgen van de ambtshalve vaststelling voor een strafrechtstelsel waar de overgrote meerderheid van de zaken wordt behandeld via vereenvoudigde procedures op basis van een schuldbekentenis, die reden zijn voor een organisatie met een klein aantal rechters in vergelijking met het aantal advocaten.


79      Naast de noodzakelijke bevraging van de vervolgende autoriteit moeten ook de slachtoffers van strafbare feiten worden bevraagd, waarbij de lidstaten overeenkomstig richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB 2012, L 315, blz. 57), hun moeten waarborgen dat zij aan de strafprocedure kunnen deelnemen, en met name tijdens de procedure worden gehoord en bewijzen kunnen verstrekken. Dit zou ook de situatie kunnen omvatten van een niet-verschenen slachtoffer dat in voorkomend geval in een andere lidstaat woont dan waar het strafbare feit is gepleegd en vervolgd, en dat schriftelijk heeft verzocht om schadeloosstelling door de vermoedelijke dader. De eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor moet ertoe leiden dat het proces wordt verdaagd en dat vervolgens het lot van de beklaagde wordt besproken, teneinde ervoor te zorgen dat hij op de datum van de verwijzing aanwezig is, en dat hij in afwachting van het proces eventueel in hechtenis kan worden genomen, ook al komt hij, gelet op zijn gerechtelijke antecedenten, nog in aanmerking voor een voorwaardelijke gevangenisstraf.


80      Moet worden aangenomen dat het Franse recht vanwege het verbod op ambtshalve vaststelling minder bescherming biedt dan een andere rechtsorde waarin dat is toegestaan, maar die niet de in bovengenoemd recht neergelegde regel kent dat beklaagden of hun advocaat het laatste woord moeten hebben op het strafproces?


81      Weyembergh, A., „L’harmonisation des procédures pénales au sein de l’union européenne”, Archives de politique criminelle, nr. 26, Éditions Pédone, 2004, blz. 60 (https:/www.cairn.info/revue-archives-de-politique-criminelle-2004 %1e1-page-37.htm). Ik wijs erop dat het Hof bij het arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 55‑64), gelet op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning heeft geoordeeld dat een bij verstek veroordeelde tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, automatisch moet worden overgeleverd, ook al wordt het recht op een eerlijk proces in de constitutionele rechtsorde van de tenuitvoerleggingsstaat strikter opgevat.


82      Het door het Hof te formuleren antwoord moet ook artikel 51, lid 2, van het Handvest omvatten, luidens hetwelk dat Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uitbreidt dan de bevoegdheden van de Unie reiken, „geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie [schept], noch […] de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken [wijzigt]”. De uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 2012/13 in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest kan derhalve niet leiden tot een buitensporige inmenging in de nationale procedurele rechten.


83      Ik merk op dat het Hof van zijn kant, ofschoon het in de conclusies van advocaten-generaal meermaals daartoe is opgeroepen, het middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging bij mijn weten niet heeft aangemerkt als een kwestie die de openbare orde raakt, en dus niet als een rechtsgrond die de Unierechter ambtshalve in het geding kan of moet brengen. Bij het arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal (C‑161/15, EU:C:2016:175), heeft het Hof bovendien uit het fundamentele belang van het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet afgeleid dat het moet worden gelijkgesteld met nationale voorschriften van openbare orde, waarvan schending in beginsel ambtshalve door de rechter moet worden vastgesteld, en die in het nationale recht dezelfde waarde hebben.


84      Perzische brieven, brief 79. Vertaling van Holierhoek, J., uitg. Wereldbibliotheek, 2017.


85      Zie rapport 2022 van de Europese Commissie voor efficiëntie in justitie, (https://www.coe.int/fr/web/cepej/cepej-work/evaluation-of-judicial-systems).