Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

11 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 98/59/EG – Collectief ontslag – Artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 2 – Voorlichting en raadpleging van vertegenwoordigers van werknemers – Toepassingsgebied – Beëindiging van arbeidsovereenkomsten naar aanleiding van de pensionering van de werkgever – Artikelen 27 en 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑196/23 [Plamaro](1),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje) bij beslissing van 20 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2023, in de procedure

CL,

GO,

GN,

VO,

TI,

HZ,

DN,

DL

tegen

DB, handelend als universeel erfgenaam van FC,

Fondo de Garantía Salarial (Fogasa),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        CL, GO, GN, VO, TI, HZ, DN en DL, vertegenwoordigd door J. M. Moragues Martínez, abogado,

–        DB, handelend als universeel erfgenaam van FC, vertegenwoordigd door L. Sánchez Frías, abogado,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Morales Puerta als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en I. Galindo Martín als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, CL, GO, GN, VO, TI, HZ, DN en DL en, anderzijds, DB, handelend als universeel erfgenaam van hun voormalige werkgever FC, en het Fondo de Garantía Salarial (Fogasa) [loongarantiefonds (Fogasa), Spanje] over de beëindiging van hun arbeidsovereenkomsten naar aanleiding van de pensionering van FC.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/59, dat is opgenomen in afdeling I („Definities en toepassingsgebied”), luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      collectief ontslag: het ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, wanneer, ter keuze van de lidstaten, het aantal ontslagen

i)      ofwel gedurende een periode van 30 dagen:

–        ten minste 10 werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk meer dan 20, maar minder dan 100 werknemers;

–        ten minste 10 % van het aantal werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 100, maar minder dan 300 werknemers;

–        ten minste 30 werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 300 werknemers;

ii)      ofwel gedurende een periode van 90 dagen ten minste 20 werknemers treft, ongeacht het aantal werknemers dat gewoonlijk in de desbetreffende plaatselijke eenheden werkzaam is;

[...]

Voor de berekening van het aantal in de eerste alinea, onder a), bedoelde ontslagen wordt met ontslagen gelijkgesteld elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uitgaat van de werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, op voorwaarde dat het ontslag ten minste vijf werknemers treft.”

4        Artikel 2 van deze richtlijn, dat is opgenomen in afdeling II („Voorlichting en raadpleging”), bepaalt het volgende:

„1.      Wanneer een werkgever overweegt tot collectief ontslag over te gaan, is hij verplicht de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig te raadplegen teneinde tot een akkoord te komen.

2.      De raadpleging moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om collectief ontslag te voorkomen of om de omvang ervan te verminderen alsook op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door het nemen van sociale begeleidingsmaatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot herplaatsing of omscholing van de ontslagen werknemers.

[...]

3.      Teneinde de vertegenwoordigers van de werknemers in staat te stellen constructieve voorstellen te doen, is de werkgever verplicht hun tijdig in de loop van het overleg:

a)      alle nuttige gegevens te verstrekken, en

b)      in elk geval schriftelijk mededeling te doen van:

i)      de redenen van het plan voor ontslag;

ii)      het aantal en de categorieën van voor ontslag in aanmerking komende werknemers;

iii)      het aantal en de categorieën werknemers die hij gewoonlijk in dienst heeft;

iv)      de periode die voor het doen plaatsvinden van de ontslagen wordt overwogen;

v)      de criteria die aangelegd zouden worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers, voor zover de werkgever krachtens de nationale wetgevingen en/of gebruiken daartoe de bevoegdheid heeft gekregen;

vi)      de wijze van berekening die zou worden toegepast voor elke eventuele afvloeiingsuitkering buiten die welke uit de nationale wetgevingen en/of gebruiken voortvloeit.

De werkgever is verplicht de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van ten minste de in de eerste alinea, onder b), i) tot en met v), genoemde, schriftelijk medegedeelde gegevens.

[...]”

5        Artikel 3 van richtlijn 98/59, dat is opgenomen in afdeling III („Procedure voor collectief ontslag”), luidt als volgt:

„1.      De werkgever is verplicht van elk plan voor collectief ontslag schriftelijk kennis te geven aan de bevoegde overheidsinstantie.

De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat, wanneer een plan voor collectief ontslag verband houdt met de beëindiging van de werkzaamheden van de plaatselijke eenheid die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing, de werkgever de bevoegde overheidsinstantie hiervan slechts op haar verzoek schriftelijk kennis dient te geven.

Deze kennisgeving moet alle nuttige gegevens bevatten betreffende het plan voor collectief ontslag en de in artikel 2 bedoelde raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers, met name de redenen van het ontslag, het aantal voor ontslag in aanmerking komende werknemers, het aantal werknemers dat gewoonlijk in dienst is en de periode die wordt overwogen voor het doen plaatsvinden van de ontslagen.

2.      De werkgever is verplicht aan de vertegenwoordigers van de werknemers een afschrift van de in lid 1 bedoelde kennisgeving te doen toekomen.

De vertegenwoordigers van de werknemers kunnen hun eventuele opmerkingen aan de bevoegde overheidsinstantie richten.”

6        Artikel 4 van deze richtlijn, dat eveneens is opgenomen in afdeling III, bepaalt:

„1.      Het collectieve ontslag waarvan het plan ter kennis van de bevoegde overheidsinstantie is gebracht, gaat niet eerder in dan 30 dagen na ontvangst van de in artikel 3, lid 1, bedoelde kennisgeving, onverminderd de geldende bepalingen betreffende de individuele rechten inzake de opzeggingstermijn.

De lidstaten kunnen de bevoegde overheidsinstantie de bevoegdheid verlenen om de in de eerste alinea bedoelde termijn te verkorten.

[...]

4.      De lidstaten zijn niet verplicht dit artikel toe te passen op collectief ontslag ten gevolge van de beëindiging van de werkzaamheden van een plaatselijke eenheid die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing.”

7        Volgens artikel 5 van richtlijn 98/59 doet deze richtlijn „geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers of om de toepassing van voor de werknemers gunstiger contractuele bepalingen te bevorderen of toe te staan”.

 Spaans recht

8        Het Estatuto de los Trabajadores, in de versie die volgt uit Real Decreto legislativo 2/2015, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit 2/2015 tot goedkeuring van de herschikte tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224) (hierna: „werknemersstatuut”), bepaalt in artikel 49 („Beëindiging van de overeenkomst”), lid 1, het volgende:

„De arbeidsovereenkomst eindigt wanneer een van de volgende situaties zich voordoet:

[...]

g)      door het overlijden, de pensionering in de gevallen waarin is voorzien in het toepasselijke socialeverzekeringsstelsel of de onbekwaamheid van de werkgever, onverminderd het bepaalde in artikel 44, dan wel door verval van de rechtspersoonlijkheid van de onderneming waarmee de arbeidsovereenkomst is aangegaan.

In geval van het overlijden, de pensionering of de onbekwaamheid van de werkgever, heeft de werknemer recht op betaling van een bedrag gelijk aan één maand loon.

Bij verval van de rechtspersoonlijkheid van de onderneming dienen de in artikel 51 van [dit statuut] vastgestelde procedures te worden gevolgd.

[...]

i)      collectief ontslag om economische, technische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen.

[...]”

9        Artikel 51 van het werknemersstatuut luidt als volgt:

„1.      Voor de toepassing van [dit statuut] wordt onder ‚collectief ontslag’ verstaan de beëindiging van arbeidsovereenkomsten wegens economische, technische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen, wanneer deze beëindiging binnen een periode van negentig dagen ten minste:

a)      tien werknemers treft in ondernemingen met minder dan honderd werknemers;

b)      10 % van het aantal werknemers van een onderneming treft in ondernemingen met tussen honderd en driehonderd werknemers;

c)      dertig werknemers treft in ondernemingen met meer dan driehonderd werknemers.

Van economische redenen is sprake indien de resultaten van de onderneming blijk geven van een slechte financiële situatie, zoals bij huidige of verwachte verliezen of een aanhoudende daling van haar normale inkomstenniveau of verkoopcijfers. In elk geval wordt de daling geacht aan te houden, wanneer gedurende drie opeenvolgende kwartalen het niveau van de normale inkomsten of verkoopcijfers van het kwartaal lager is dan dat van hetzelfde kwartaal van het vorige jaar.

De redenen zijn van technische aard wanneer er met name wijzigingen worden doorgevoerd op het gebied van de productiemiddelen, en van organisatorische aard wanneer er met name wijzigingen worden doorgevoerd op het gebied van de werksystemen en de werkmethoden van het personeel of in de wijze waarop de productie wordt georganiseerd. De redenen houden verband met de productie wanneer er met name wijzigingen zijn in de vraag naar de goederen of de diensten die de onderneming op de markt wil brengen.

Onder collectief ontslag wordt eveneens de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten verstaan die het voltallige personeel van de onderneming treft, mits het aantal getroffen werknemers meer dan vijf bedraagt, wanneer dit ontslag het gevolg is van de volledige beëindiging van de bedrijfsactiviteit van de onderneming om dezelfde redenen als hierboven vermeld.

Voor de berekening van het aantal in de eerste alinea van dit lid bedoelde ontslagen wordt mede in aanmerking genomen elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende de aangegeven periode, die uitgaat van de werkgever om redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer en verschillen van die genoemd in artikel 49, lid 1, onder c), van [dit statuut], mits het ontslag ten minste vijf werknemers treft.

Wanneer de onderneming in opeenvolgende perioden van negentig dagen en met het doel de voorschriften van dit artikel te ontgaan, met een beroep op het bepaalde in artikel 52, onder c), overgaat tot de beëindiging van een beneden de vermelde drempels liggend aantal overeenkomsten zonder dat dit door nieuwe redenen wordt gerechtvaardigd, worden die ontslagen geacht in strijd met het doel en de strekking van de wet te hebben plaatsgevonden en worden zij nietig en zonder gevolg verklaard.

2.      Vóór het collectief ontslag moet overleg met de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers hebben plaatsgevonden gedurende maximaal 30 kalenderdagen of 15 kalenderdagen voor ondernemingen met minder dan vijftig werknemers. Het overleg met de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om de collectieve ontslagen te voorkomen of in omvang te verminderen alsook op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door begeleidende maatregelen van sociale aard, zoals maatregelen tot herplaatsing, scholing of omscholing van de ontslagen werknemers om hun inzetbaarheid te verhogen. Het overleg vindt plaats in één enkel onderhandelingscomité, met dien verstande dat wanneer er meerdere plaatselijke eenheden zijn, het overleg beperkt blijft tot de plaatselijke eenheden waarop de procedure betrekking heeft. Het onderhandelingscomité bestaat uit maximaal dertien leden, die elk van de partijen vertegenwoordigen.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Verzoeksters in het hoofdgeding waren werkzaam in een van de 8 plaatselijke eenheden van de onderneming van FC. Op 17 juni 2020 werden zij door FC op de hoogte gesteld van de beëindiging, met ingang van 17 juli 2020, van hun arbeidsovereenkomsten naar aanleiding van zijn pensionering. Deze pensionering, die op 3 augustus 2020 is ingegaan, heeft geleid tot de beëindiging van 54 lopende arbeidsovereenkomsten in die 8 plaatselijke eenheden, waaronder de 8 arbeidsovereenkomsten van verzoeksters in het hoofdgeding.

11      Op 10 juli 2020 hebben verzoeksters in het hoofdgeding bij de Juzgado de lo Social de Barcelona (arbeidsrechter Barcelona, Spanje) beroep ingesteld tegen FC en Fogasa, teneinde zich te verzetten tegen wat zij als een onrechtmatig ontslag beschouwden. Bij vonnis van 12 januari 2022 heeft die rechter dat beroep verworpen.

12      De Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Catalonië, Spanje), waarbij tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld, dient zich met name uit te spreken over de vraag of de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van verzoeksters in het hoofdgeding nietig moet worden geacht wegens de niet-inachtneming van de in artikel 51 van het werknemersstatuut neergelegde procedure voor raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers, ook al is die beëindiging het gevolg van de pensionering van FC.

13      Deze rechter zet uiteen dat in een dergelijke situatie de bepalingen van artikel 51 van het werknemersstatuut betreffende deze raadpleging in beginsel niet van toepassing zijn, zoals blijkt uit de gecombineerde bepalingen van artikel 51, lid 1, vijfde alinea, op grond waarvan de beëindiging van een arbeidsovereenkomst om redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer slechts in aanmerking mag worden genomen voor zover ook ontslagen om economische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen in de zin van de eerste alinea van datzelfde lid hebben plaatsgevonden, en artikel 49, lid 1, onder g), van dat statuut, dat slechts in de toepassing van de raadplegingsprocedure van artikel 51 voorziet wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten het gevolg is van het verval van de rechtspersoonlijkheid van de onderneming, en niet van de pensionering van de werkgever die een natuurlijke persoon is.

14      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de uitsluiting van deze situatie van de werkingssfeer van de betrokken raadplegingsprocedure in overeenstemming is met richtlijn 98/59 en, indien dit niet het geval is, of de betrokken werknemers zich op deze richtlijn kunnen beroepen ten aanzien van hun werkgever die een natuurlijke persoon is, ook al is deze richtlijn niet correct omgezet in het nationale recht. Wat dit laatste betreft, merkt hij op zich ervan bewust te zijn dat de bepalingen van een richtlijn in de regel geen zogenoemde „horizontale” rechtstreekse werking hebben in geschillen tussen particulieren. Aangezien het Hof in bepaalde gevallen reeds uitzonderingen op deze regel heeft aanvaard wanneer het betrokken recht ook is neergelegd in een algemeen beginsel van Unierecht of in een bepaling van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waaraan een richtlijn concreet uitvoering geeft, vraagt deze rechter zich niettemin af of een soortgelijke uitzondering in casu van toepassing is, gelet op de bepalingen van de artikelen 27 en/of 30 van het Handvest.

15      Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een wettelijke regeling zoals de Spaanse wettelijke regeling, die overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder g), van [het werknemersstatuut], niet voorziet in een raadplegingsperiode in het geval van beëindiging van een groter aantal arbeidsovereenkomsten dan bedoeld in artikel 1 van richtlijn [98/59] naar aanleiding van de pensionering van de werkgever, een natuurlijke persoon, verenigbaar met artikel 2 van deze richtlijn?

2)      Als deze vraag niet bevestigend wordt beantwoord, heeft richtlijn 98/59 dan rechtstreekse horizontale werking tussen particulieren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

16      De Europese Commissie herinnert eraan dat de 54 werknemers van de onderneming van FC ten tijde van zijn pensionering waren verdeeld over de 8 plaatselijke eenheden van deze onderneming, en vraagt zich af of de in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 genoemde drempels betreffende het aantal werknemers dat door een collectief ontslag moet zijn getroffen, in casu wel degelijk zijn bereikt. Deze bepaling definieert het toepassingsgebied van deze richtlijn namelijk door uitsluitend te verwijzen naar het begrip „plaatselijke eenheid”, waarin gewoonlijk ten minste 20 personen moeten worden tewerkgesteld.

17      In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vraag betrekking heeft op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg worden prejudiciële vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een dergelijke vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van de geldigheid van een regel van Unierecht klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C‑426/16, EU:C:2018:335, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat de verwijzingsbeslissing geen feitelijke of juridische gegevens bevat over de kenmerken van de plaatselijke eenheden van de onderneming van FC op het tijdstip waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten zijn beëindigd. Ten tweede verzoekt de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen niet om uitlegging van de kwantitatieve drempels van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 of van de draagwijdte van het begrip „plaatselijke eenheid” waarnaar deze bepaling verwijst. Integendeel, reeds uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag blijkt dat deze specifiek wordt gesteld met betrekking tot gevallen van beëindiging „van een groter aantal arbeidsovereenkomsten dan bedoeld in artikel 1 van richtlijn 98/59”.

19      In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om in voorkomend geval, in het licht van de lessen die dienaangaande kunnen worden getrokken uit de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder uit het arrest van 13 mei 2015, Rabal Cañas (C‑392/13, EU:C:2015:318), de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en te kwalificeren in het licht van het begrip „plaatselijke eenheid” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 en de kwantitatieve drempels waarin die bepaling voorziet.

20      Daarbij kan de verwijzende rechter bovendien ook aanleiding zien om rekening te houden met de omstandigheid dat, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 51, lid 1, van het werknemersstatuut en zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in voormeld arrest van 13 mei 2015, Rabal Cañas (C‑392/13, EU:C:2015:318), en in het arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a. (C‑323/08, EU:C:2009:770), de Spaanse wetgever, door zich in dat verband op artikel 5 van richtlijn 98/59 te baseren, in casu heeft gekozen voor een definitie van het begrip „collectief ontslag” waarbij voor de berekening van het aantal werknemers dat door een dergelijk ontslag zal worden getroffen, als referentie-eenheid de onderneming in plaats van de plaatselijke eenheid wordt gehanteerd.

21      Gelet op een en ander blijkt niet dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van de bepalingen van richtlijn 98/59 klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het door deze rechter opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is.

22      Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

 Eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, in onderlinge samenhang gelezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van een groter aantal werknemers dan bedoeld in dat artikel 1, lid 1, naar aanleiding van de pensionering van de werkgever, niet als „collectief ontslag” wordt aangemerkt en dus niet leidt tot de in dat artikel 2 bedoelde voorlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers.

24      Krachtens artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 moet voor de toepassing van deze richtlijn worden verstaan onder „collectief ontslag”, het ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, voor zover aan bepaalde kwantitatieve en temporele voorwaarden is voldaan (arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, EU:C:2004:605, punt 43).

25      In dit verband zij eraan herinnerd dat hoewel richtlijn 98/59 geen uitdrukkelijke omschrijving bevat van het begrip „ontslag”, het vaste rechtspraak is dat – gelet op de door die richtlijn nagestreefde doelstelling en op de context van artikel 1, lid 1, onder a), – dit begrip, dat een autonoom Unierechtelijk begrip is dat uniform moet worden uitgelegd en niet aan de hand van de wettelijke regelingen van de lidstaten kan worden gedefinieerd, aldus dient te worden uitgelegd dat het elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst omvat die de werknemer niet heeft gewild en waarmee hij dus niet heeft ingestemd (zie in die zin arrest van 11 november 2015, Pujante Rivera, C‑422/14, EU:C:2015:743, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat, gelet op het doel van richtlijn 98/59, dat blijkens overweging 2 ervan erin bestaat de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden, de begrippen die het toepassingsgebied van die richtlijn nader bepalen, waaronder het begrip „ontslag” in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a), van die richtlijn, niet eng mogen worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 11 november 2015, Pujante Rivera, C‑422/14, EU:C:2015:743, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Ter betwisting van die kwalificatie met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, voert DB aan dat een werkgever als FC, net als de werknemer die hij in dienst heeft, rechtmatig met pensioen moet kunnen gaan en de door hem gesloten arbeidsovereenkomsten moet kunnen beëindigen, hetgeen overigens een voorzienbare gebeurtenis is voor de werknemer die aldus een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een natuurlijke persoon is aangegaan. DB is eveneens van mening dat een raadplegingsprocedure als die van richtlijn 98/59 niet relevant is wanneer de voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomsten verband houdt met een pensionering van de werkgever die, zoals in casu het geval was, de betrokken ontslagen onvermijdelijk maakt.

28      In dit verband zij er evenwel ten eerste aan herinnerd dat het begrip „ontslag” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 met name niet vereist dat de oorzaken die aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag liggen aan de wil van de werkgever beantwoorden en, ten tweede, dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet buiten het toepassingsgebied van de richtlijn valt om de enkele reden dat zij te wijten is aan omstandigheden waarop de werkgever geen invloed heeft (arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, EU:C:2004:605, punten 50 en 60).

29      Het Hof heeft overigens ook verduidelijkt dat zelfs in gevallen waarin de werkgever geen invloed heeft op de definitieve beëindiging van de werkzaamheid en waarin blijkt dat volledige toepassing van richtlijn 98/59 niet mogelijk is, het een feit blijft dat de toepassing van deze richtlijn niet volledig kan worden uitgesloten (zie in die zin arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, EU:C:2004:605, punt 57).

30      In het bijzonder dient nog te worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 98/59 de raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers niet enkel tot doel heeft om collectief ontslag te voorkomen of om de omvang ervan te verminderen, maar onder meer ook betrekking heeft op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door het nemen van sociale begeleidingsmaatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot herplaatsing of omscholing van de ontslagen werknemers (arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, EU:C:2004:605, punt 58). Deze raadpleging blijft dus relevant wanneer de geplande beëindiging van arbeidsovereenkomsten verband houdt met de pensionering van de werkgever.

31      Het is juist dat het Hof in zijn arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a. (C‑323/08, EU:C:2009:770), dat eveneens betrekking had op bepalingen van het werknemersstatuut, heeft geoordeeld dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/59 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de arbeidsovereenkomsten van verscheidene werknemers eindigen omdat hun werkgever is overleden, er geen sprake is van „collectief ontslag” en de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn niet van toepassing zijn.

32      Het Hof is echter pas tot die uitlegging gekomen na met name in de punten 34 tot en met 41 van dat arrest te hebben opgemerkt dat uit de gecombineerde bewoordingen van artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/59, artikel 1, lid 1, tweede alinea, artikel 2, leden 1 en 3, en artikel 3 van deze richtlijn, volgt dat het begrip „collectief ontslag” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van deze richtlijn veronderstelt dat er een werkgever is die dergelijke ontslagen heeft overwogen en die in staat is om daartoe de in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde handelingen te stellen en eventueel tot dergelijke ontslagen over te gaan. In punt 42 van dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat niet meer was voldaan aan die voorwaarden in geval van overlijden van een werkgever die een onderneming als natuurlijke persoon exploiteert.

33      In dat verband heeft het Hof in punt 44 van het arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a. (C‑323/08, EU:C:2009:770), eveneens opgemerkt dat de hoofddoelstelling van richtlijn 98/59, namelijk collectieve ontslagen te doen voorafgaan door een raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers en een kennisgeving aan de bevoegde overheidsinstantie, niet kan worden bereikt wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van het voltallige personeel van een door een natuurlijke persoon geëxploiteerde onderneming omdat de activiteiten van deze onderneming worden stopgezet ten gevolge van het overlijden van de werkgever, als „collectief ontslag” wordt aangemerkt, aangezien die raadpleging dan niet zou kunnen plaatsvinden en het dus onmogelijk zou zijn om de beëindigingen van arbeidsovereenkomsten te voorkomen of het aantal ervan te verminderen dan wel de gevolgen ervan te verzachten.

34      Ten slotte heeft het Hof in punt 48 van dat arrest in herinnering gebracht dat de op de werkgever rustende verplichtingen inzake raadpleging en kennisgeving ontstaan vóór de beslissing om de arbeidsovereenkomsten op te zeggen, en heeft het dienaangaande in punt 50 van dat arrest opgemerkt dat er in geval van overlijden van een werkgever die een natuurlijke persoon is, noch een beslissing om arbeidsovereenkomsten op te zeggen, noch een voorafgaand voornemen om dit te doen bestaat.

35      Vastgesteld moet worden dat de in de punten 32 tot en met 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bijzonderheden van de situatie waarin de werkgever die een natuurlijke persoon is, is overleden, zich niet voordoen wanneer de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten het gevolg is van een pensionering van een dergelijke werkgever.

36      In dit laatste geval is de werkgever die een dergelijke beëindiging van arbeidsovereenkomsten overweegt met het oog op zijn pensionering, in beginsel namelijk in staat om de in de artikelen 2 en 3 van richtlijn 98/59 bedoelde handelingen te verrichten en in die context raadplegingen te houden om met name die beëindigingen te voorkomen of het aantal ervan te verminderen of in elk geval de gevolgen ervan te verzachten.

37      Bovendien is het van weinig belang dat situaties, als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, naar Spaans recht niet worden aangemerkt als ontslag, maar als de beëindiging van rechtswege van arbeidsovereenkomsten. Het gaat immers om door de werknemer niet gewilde beëindigingen van arbeidsovereenkomsten, en dus om ontslag in de zin van richtlijn 98/59 (zie naar analogie arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C‑55/02, EU:C:2004:605, punt 62).

38      Derhalve zou elke nationale regeling of elke uitlegging daarvan die ertoe leidt dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten naar aanleiding van de pensionering van een werkgever die een natuurlijke persoon is, geen „ontslag” kan vormen in de zin van richtlijn 98/59, het toepassingsgebied van die richtlijn wijzigen en deze aldus haar volle werking ontnemen (zie in die zin arrest van 11 november 2015, Pujante Rivera, C‑422/14, EU:C:2015:743, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, in onderlinge samenhang gelezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van een groter aantal werknemers dan bedoeld in dat artikel 1, lid 1, naar aanleiding van de pensionering van de werkgever, niet als „collectief ontslag” wordt aangemerkt en dus niet leidt tot de in dat artikel 2 bedoelde voorlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers.

 Tweede vraag

40      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding tussen particulieren aanhangig is, verplicht een nationale regeling als bedoeld in punt 39 van het onderhavige arrest buiten toepassing te laten wanneer deze in strijd is met de bepalingen van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59.

41      Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde alinea, VWEU (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Evenzo moet in dit verband worden onderstreept dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Zoals het Hof herhaaldelijk in herinnering heeft gebracht zijn er evenwel bepaalde grenzen aan het beginsel van Unierechtconforme uitlegging. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In casu verschillen DB en de Spaanse regering van mening over de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling al dan niet aldus kan worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met artikel 1, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2 van richtlijn 98/59. DB is van mening dat de duidelijke en precieze bewoordingen van artikel 49, lid 1, onder g), van het werknemersstatuut zich verzetten tegen een dergelijke richtlijnconforme uitlegging, terwijl de Spaanse regering van mening is dat een dergelijke uitlegging mogelijk is en niet contra legem zou zijn.

45      Het staat echter niet aan het Hof, maar uitsluitend aan de nationale rechter om zich uit te spreken over de uitlegging van het nationale recht, zodat het in voorkomend geval aan de verwijzende rechter staat om te beslissen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling al dan niet aldus kan worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met richtlijn 98/59.

46      Vervolgens dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen, en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Hieruit volgt dat de gecombineerde bepalingen van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59 niet als zodanig kunnen worden ingeroepen in een geding tussen particulieren zoals dat in het hoofdgeding, teneinde de volle werking van die bepalingen te verzekeren door een nationale regeling die daarmee in strijd is bevonden, buiten toepassing te laten (zie naar analogie arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 78).

48      Ten slotte moeten de respectieve draagwijdte van artikel 27 en artikel 30 van het Handvest worden onderzocht om vast te stellen, zoals de verwijzende rechter met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst te vernemen, of de ene en/of de andere bepaling aldus moeten worden uitgelegd dat zij, alleen of in samenhang met artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, kunnen worden ingeroepen in een geding tussen particulieren zoals dat in het hoofdgeding, teneinde te verkrijgen dat de nationale rechter een nationale wettelijke regeling die aldus in strijd met voormelde bepalingen van die richtlijn wordt geacht, buiten toepassing laat.

49      Wat ten eerste artikel 27 van het Handvest betreft, dat „Het recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming” als opschrift heeft en bepaalt dat de werknemers, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het Unierecht en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien, de zekerheid moeten hebben dat zij op verschillende niveaus worden geïnformeerd en geraadpleegd, hoeft in casu slechts te worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van deze bepaling duidelijk blijkt dat deze pas haar volle werking verkrijgt nadat zij nader is bepaald in Unierechtelijke of nationaalrechtelijke voorschriften (arresten van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punten 44 en 45, en 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 84).

50      In dit opzicht kunnen regels als die van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, die tot de lidstaten zijn gericht en die bepalen onder welke voorwaarden bij collectief ontslag een procedure van voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers moet plaatsvinden, en aan welke materiële en formele voorwaarden deze voorlichting en raadpleging moeten voldoen, niet als rechtstreeks toepasselijke rechtsvoorschriften uit de bewoordingen van artikel 27 van het Handvest worden afgeleid (zie naar analogie arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 46).

51      Bijgevolg kan in een geding tussen particulieren als dat in het hoofdgeding artikel 27 van het Handvest niet als zodanig worden ingeroepen om tot de slotsom te komen dat nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, buiten toepassing moeten worden gelaten (zie naar analogie arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 48).

52      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan indien artikel 27 van het Handvest wordt gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59. Aangezien dit artikel 27 op zich immers niet volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen, geldt dit tevens voor een dergelijke lezing in samenhang (zie in die zin arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 49).

53      Wat ten tweede artikel 30 van het Handvest betreft, dat bepaalt dat iedere werknemer overeenkomstig het Unierecht en de nationale wetgevingen en praktijken recht heeft op bescherming tegen iedere vorm van kennelijk onredelijk ontslag, dient te worden geoordeeld dat de in de punten 49 tot en met 52 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen mutatis mutandis moeten leiden tot een soortgelijke conclusie als die welke uit die punten volgt met betrekking tot artikel 27 van het Handvest.

54      Zoals in punt 49 van het onderhavige arrest met betrekking tot dat artikel 27 in herinnering is gebracht, blijkt namelijk duidelijk uit de bewoordingen van artikel 30 van het Handvest dat deze laatste bepaling, opdat zij volle werking krijgt, nader moet worden gepreciseerd in Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepalingen.

55      Los van de vraag of de niet-naleving van regels betreffende de voorlichting en de raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers bij collectief ontslag, zoals die van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59, al dan niet binnen de materiële werkingssfeer van artikel 30 van het Handvest en van het begrip „kennelijk onredelijk ontslag” in de zin van deze bepaling kan vallen, kan dus worden volstaan met de vaststelling dat dergelijke tot de lidstaten gerichte regels, die bepalen onder welke voorwaarden bij collectief ontslag een procedure van voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers moet plaatsvinden, en aan welke materiële en formele voorwaarden deze voorlichting en raadpleging moeten voldoen, niet als rechtstreeks toepasselijke rechtsvoorschriften uit de bewoordingen van voormeld artikel 30 kunnen worden afgeleid.

56      Bijgevolg en op overeenkomstige wijze als in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest is uiteengezet met betrekking tot artikel 27 van het Handvest, kan in een geding tussen particulieren als dat in het hoofdgeding artikel 30 van het Handvest niet als zodanig of gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59 worden ingeroepen om tot de slotsom te komen dat nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met die bepalingen van richtlijn 98/59, buiten toepassing moeten worden gelaten.

57      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding tussen particulieren aanhangig is, niet verplicht een nationale regeling als bedoeld in punt 39 van het onderhavige arrest buiten toepassing te laten wanneer deze in strijd is met de bepalingen van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, in onderlinge samenhang gelezen,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van een groter aantal werknemers dan bedoeld in dat artikel 1, lid 1, naar aanleiding van de pensionering van de werkgever, niet als „collectief ontslag” wordt aangemerkt en dus niet leidt tot de in dat artikel 2 bedoelde voorlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding tussen particulieren aanhangig is, niet verplicht een nationale regeling als bedoeld in punt 1 van het onderhavige dictum, buiten toepassing te laten wanneer deze in strijd is met de bepalingen van artikel 1, lid 1, en artikel 2 van richtlijn 98/59.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.


1      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.