Language of document : ECLI:EU:T:2011:586

Zaak T‑41/05

Alliance One International Inc.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Geldboeten – Toerekenbaarheid van inbreuk makend gedrag – Bovengrens van 10 % van omzet – Afschrikkende werking – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op 100 %-dochterondernemingen

(Art. 81 EG)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)

3.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Inachtneming door Commissie van beginsel van gelijke behandeling

(Art. 81 EG)

4.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Autonomie van dochteronderneming

(Art. 81 EG)

5.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering

(Art. 230 EG en 253 EG)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete

(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

1.      Inzake mededinging kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen.

De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen. Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

De Commissie kan geen genoegen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, maar moet ook nagaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend.

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter, en bestaat anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter.

In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt.

Het vermoeden op basis van het bezit van het volledige kapitaal kan niet alleen worden toegepast in geval van een rechtstreekse band tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen van een indirecte band, via een tussenliggende dochter.

(cf. punten 92‑96, 98)

2.      De Commissie kan krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG bij beschikking geldboeten opleggen die niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Hetzelfde was bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

De in deze bepalingen genoemde omzet betreft de totaalomzet van de betrokken onderneming, namelijk de onderneming waaraan de inbreuk is toegerekend en daarvoor dus aansprakelijk is gesteld.

Onder het begrip „voorafgaand boekjaar” in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden verstaan het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie, behalve in de bijzondere gevallen waarin de omzet in dat boekjaar geen enkele bruikbare aanwijzing geeft over de werkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en over de passende hoogte van de aan die onderneming op te leggen geldboete.

De Commissie kan derhalve, wanneer zij tot de conclusie komt dat moeder en dochter een enkele economische eenheid vormen, en deze moederonderneming dus solidair aansprakelijk stelt voor de inbreuk en de betaling van de geldboete en haar beschikking ook aan haar richt, het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % dus ook op basis van de door de moederonderneming in het jaar vóór het jaar van vaststelling van haar beschikking behaalde totale omzet berekenen.

(cf. punten 99‑101, 165‑166)

3.      Wanneer de Commissie in een zaak over een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie door verschillende ondernemingen binnen het door de rechtspraak vastgestelde kader een bepaalde methode kiest om vast te stellen of zowel de dochters als feitelijke inbreukmakers als hun moedermaatschappijen verantwoordelijk moeten worden gesteld, moet zij daartoe – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – voor al deze ondernemingen dezelfde criteria hanteren. De Commissie moet namelijk het algemene gelijkheidsbeginsel in acht nemen, dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

(cf. punt 123)

4.      Inzake mededinging hoeft de autonomie van een dochteronderneming ten opzichte van haar moedermaatschappij niet uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van haar activiteit op het gebied van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Bij de vaststelling of een dochter haar marktgedrag autonoom bepaalt, dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochter en de moeder, die per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd.

Zo is het feit dat de moedermaatschappij nooit een systeem van toezicht op de activiteiten van haar dochter op het door de inbreuk betrokken gebied heeft ingevoerd, niet voldoende als bewijs dat laatstgenoemde autonoom op de markt handelde. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de moedermaatschappij nooit orders of instructies aan haar dochter heeft gegeven met betrekking tot het aankoopbeleid of de bijeenkomsten met andere kartelleden.

(cf. punten 158, 160)

5.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring is een middel dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering van een handeling een middel van openbare orde dat ambtshalve door de Unierechter kan en zelfs moet worden opgeworpen, en dat dus in elk stadium van de procedure door partijen kan worden aangevoerd.

(cf. punt 170)

6.      In het kader van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken ondernemingen erdoor zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, waarbij punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, EGKS worden opgelegd, niet van toepassing is wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd.

Ook al is de Commissie van mening dat de inbreuk is beëindigd op de dag waarop zij haar eerste verificaties heeft verricht, kan zij volkomen terecht beslissen om een dergelijke beëindiging niet in aanmerking te nemen als verzachtende omstandigheid. Een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan namelijk niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. In dat verband zal de toepassing van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming in het bijzonder geboden zijn in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Omgekeerd zal de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen zijn wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is.

(cf. punten 192, 194)

7.      In het kader van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan de Commissie ingeval moeder en dochter een enkele economische eenheid vormen in het jaar vóór het jaar van vaststelling van haar beschikking tot oplegging van een geldboete, een vermenigvuldigingscoëfficiënt toepassen met het oog op een afschrikkende werking op basis van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming in de loop van dat jaar.

De inaanmerkingneming van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, vindt namelijk zijn grond in de beoogde impact op die onderneming, aangezien de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming. Om de afschrikkende werking van een geldboete voor een onderneming die verantwoordelijk is gesteld voor een inbreuk te kunnen meten, mag derhalve geen rekening worden gehouden met de situatie zoals die bestond aan het begin van de inbreuk. Anders bestaat de kans dat de geldboete ofwel te laag is om voldoende afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gestegen, ofwel hoger dan nodig is om afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gedaald.

(cf. punten 210‑211)