Language of document : ECLI:EU:C:2020:125

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

27 februari 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Artikelen 2 en 6 – Verbod van elke discriminatie op grond van leeftijd – Bezoldiging van ambtenaren – Discriminerend bezoldigingssysteem – Op basis van een oude discriminerende indeling berekende nabetaling op bezoldiging – Nieuwe discriminatie – Artikel 9 – Schadevergoeding wegens discriminerende wetgeving – Vervaltermijn voor de indiening van een verzoek tot schadevergoeding – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken C‑773/18–C‑775/18,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Halle (bestuursrechter in eerste aanleg Halle, Duitsland) bij beslissingen van 15 augustus 2018, ingekomen bij het Hof op 10 december 2018, in de procedures

TK (C‑773/18),

UL (C‑774/18),

VM (C‑775/18)

tegen

Land Sachsen-Anhalt,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, T. von Danwitz en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        het Land Sachsen-Anhalt, vertegenwoordigd door J. Barone als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Valero, B.‑R. Killmann en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 2, 6, 9 en 17 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen tussen TK (C‑773/18), UL (C‑774/18) en VM (C‑775/18) enerzijds en het Land Sachsen-Anhalt (deelstaat Sachsen-Anhalt, Duitsland) anderzijds over verzoeken tot schadevergoeding wegens discriminatie op grond van leeftijd waarmee zij zouden zijn geconfronteerd bij de indeling in een salaristrap bij hun aanstelling als rechter of ambtenaar van die deelstaat.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Volgens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft deze richtlijn „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4        Artikel 2 van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ,directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden

b)      ,indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, [...]

[...]”

5        Artikel 6 van de richtlijn bepaalt het volgende:

„1.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of ‑anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

c)      de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.

2.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen‑ of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

6        Artikel 9 van deze richtlijn is aldus geformuleerd:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.

[...]

3.      De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet.”

7        Artikel 17 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:

„De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 2 december 2003 in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.”

 Duits recht

8        Volgens §1 van het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (algemene wet inzake gelijke behandeling) van 14 augustus 2006 (BGBl. I, blz. 1897; hierna: „AGG”) heeft deze wet tot doel elke benadeling op grond van ras, etnische herkomst, geslacht, godsdienst dan wel overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.

9        § 7, lid 1, AGG bepaalt het volgende:

„Werknemers mogen op geen van de in § 1 genoemde gronden worden gediscrimineerd; [...]”

10      §15 AGG, met als opschrift „Schadeloosstelling en schadevergoeding”, luidt als volgt:

„(1)      In geval van schending van het discriminatieverbod moet de werkgever de daardoor veroorzaakte schade vergoeden. Dit geldt niet indien de werkgever niet aansprakelijk is voor de schending van het verbod.

(2)      Wanneer de schade geen vermogensschade is, kan de werknemer een passende financiële schadeloosstelling vorderen. [...]

[...]

(4)      De op lid 1 of lid 2 gebaseerde aanspraken worden binnen een termijn van twee maanden schriftelijk geldend gemaakt, tenzij partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst anders zijn overeengekomen. In het geval van een sollicitatie of een bevordering gaat de termijn in op het tijdstip van ontvangst van de afwijzing, in andere gevallen van benadeling op het tijdstip waarop de werknemer van de discriminatie kennis krijgt.

[...]”

11      Overeenkomstig § 24 zijn de bepalingen van het AGG mutatis mutandis van toepassing op met name ambtenaren en rechters.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

12      Verzoekster in het hoofdgeding in zaak C‑773/18 is sinds 1 januari 2010 rechter bij een rechterlijke instantie van de deelstaat Sachsen-Anhalt. Verzoekers in de hoofdgedingen in de zaken C‑774/18 en C‑775/18 zijn ambtenaren van die deelstaat sinds respectievelijk 1 augustus 2006 en 1 januari 2009.

13      Tot en met 31 maart 2011 werden verzoekers in de hoofdgedingen bezoldigd overeenkomstig het Bundesbesoldungsgesetz (federale bezoldigingswet) van 6 augustus 2002 (BGBl. I, blz. 3020), zoals gewijzigd bij wet van 12 juli 2006 (BGBl. I, blz. 1466) (hierna: „oude federale bezoldigingswet”). Volgens deze wet werd binnen elke salarisgroep de basissalaristrap van een ambtenaar of rechter bij zijn aanstelling bepaald op basis van zijn leeftijd.

14      In zijn arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd dat is verankerd in artikel 21 van het Handvest en is geconcretiseerd bij richtlijn 2000/78, meer in het bijzonder in artikel 2 en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, zich ertegen verzet dat binnen elke salarisgroep de basissalaristrap van een arbeidscontractant in de overheidssector bij zijn aanstelling wordt bepaald op basis van zijn leeftijd.

15      Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie heeft de deelstaat Sachsen-Anhalt na dat arrest gekozen voor dezelfde aanpak als het Bundesministerium des Innern (federaal ministerie van Binnenlandse Zaken, Duitsland), dat middels twee rondzendbrieven van 27 januari 2012 en 23 maart 2012 de federale overheidsdiensten heeft opgedragen om ieder door een ambtenaar of rechter gemaakt bezwaar tegen de bepaling van hun bezoldiging krachtens de oude federale bezoldigingswet af te wijzen, op grond dat genoemd arrest betrekking had op arbeidscontractanten en geen toepassing kon vinden op de situatie van ambtenaren en rechters.

16      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt voorts dat de Duitse bestuursrechters het oneens waren over de vraag of de in het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), ontwikkelde beginselen toegepast konden worden op de bezoldigingsvoorwaarden van ambtenaren en rechters.

17      Verzoekers in de hoofdgedingen hebben op respectievelijk 16 december 2013 (C‑773/18), 17 februari 2012 (C‑774/18) en 21 december 2012 (C‑775/18) bij de deelstaat Sachsen-Anhalt bezwaren ingediend tegen de bepaling van hun bezoldiging tot en met 31 maart 2011, waarbij zij stelden dat er sprake was van discriminatie op grond van leeftijd. Zij vorderden met name de betaling van de in § 15, lid 2, AGG bedoelde schadevergoeding.

18      Bij arresten van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), en 9 september 2015, Unland (C‑20/13, EU:C:2015:561), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 2 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zich verzetten tegen een nationale maatregel op grond waarvan de trap van het basissalaris van een ambtenaar of een rechter binnen elke salarisgroep bij zijn aanstelling op basis van zijn leeftijd wordt bepaald.

19      Bij twee wetten van respectievelijk 18 december 2015 en 8 december 2016 heeft de deelstaat Sachsen-Anhalt bezoldigingsnabetaling verricht. Deze nabetaling gold vanaf het jaar 2008 voor alle ambtenaren en rechters in dienst van deze deelstaat. Voor het tijdvak tot en met 31 maart 2011 beliep deze nabetaling een percentage van het basissalaris dat de ambtenaren en rechters gedurende ieder betrokken jaar daadwerkelijk hadden ontvangen krachtens de oude federale bezoldigingswet.

20      De verwijzende rechter wijst erop dat deze nabetaling ertoe strekte uitvoering te geven aan twee arresten van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland), waarin werd geoordeeld dat de bezoldiging van rechters en ambtenaren in de deelstaat Sachsen-Anhalt beneden het door het Grundgesetz (Duitse grondwet) voorgeschreven minimum lag, en waarbij deze deelstaat werd gelast om vanaf 2008 de bezoldiging van ambtenaren en rechters in zijn dienst te verhogen.

21      Op 24 maart 2016 (C‑773/18), 27 juni 2016 (C‑774/18) en 24 februari 2016 (C‑775/18) zijn de bezwaren van verzoekers in de hoofdgedingen afgewezen op grond dat de termijn voor indiening ervan niet in acht was genomen. In dat verband voerde de deelstaat Sachsen-Anhalt met name aan dat zij de betaling van de in § 15, lid 2, AGG bepaalde schadevergoeding hadden moeten vorderen binnen de in § 15, lid 4, AGG bepaalde termijn van twee maanden, die was beginnen te lopen op 8 september 2011, de datum van uitspraak van het arrest Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560).

22      Op 18 april 2016 (C‑773/18), 22 juli 2016 (C‑774/18) en 23 maart 2016 (C‑775/18) hebben verzoekers in de hoofdgedingen elk bij de verwijzende rechter beroep ingesteld, waarbij zij vorderden dat de deelstaat Sachsen-Anhalt zou worden veroordeeld tot betaling van de in § 15, lid 2, AGG bepaalde schadevergoeding.

23      Die rechter stelt zich de vraag of de verhoging met terugwerkende kracht van de bezoldigingen van de rechters en ambtenaren voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2011 geen nieuwe discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, aangezien deze verhoging bestaat in een percentage van het basissalaris dat zij ontvingen op grond van de discriminatoire indeling in trappen overeenkomstig de oude federale bezoldigingswet.

24      Tevens wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), ten aanzien van verzoekers in de hoofdgedingen de in § 15, lid 4, AGG neergelegde termijn van twee maanden om hun rechten geldend te maken, in casu door de indiening van bezwaren, kon doen ingaan. Gelet op het feit dat meer dan 60 % van dergelijke bezwaren in de deelstaat Sachsen-Anhalt werden afgewezen wegens termijnoverschrijding, betwijfelt de rechter of de ambtenaren en rechters die zich in een soortgelijke situatie als verzoekers in de hoofdgedingen bevonden, de mogelijkheid hadden om vanaf de datum van uitspraak van dat arrest kennis te nemen van het discriminerende karakter van de berekeningswijze van hun eigen bezoldiging.

25      Daarop heeft het Verwaltungsgericht Halle (bestuursrechter in eerste aanleg Halle, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de latere procentuele verhoging binnen een op grond van leeftijd discriminerend bezoldigingsstelsel opnieuw een discriminerende maatregel, indien het verhogingspercentage voor alle trappen van een salarisgroep hetzelfde is, waardoor het verschil tussen gediscrimineerden en niet-gediscrimineerden in absolute zin weliswaar verandert, maar niet in relatieve zin?

2)      Indien op de eerste vraag bevestigend moet worden geantwoord, is een dergelijke procentuele verhoging voor alle leeftijdstrappen gerechtvaardigd, wanneer de verhoging voortvloeit uit het feit dat de oorspronkelijke bezoldiging beneden een door de grondwet van de lidstaat vastgelegd minimum ligt?

3)      Staat het Europees recht, met name artikel 9 van richtlijn [2000/78], in de weg aan een regeling volgens welke een recht op schadevergoeding wegens een op grond van leeftijd discriminerende bezoldiging na twee maanden vervalt, wanneer

–        de termijn begint te lopen vanaf de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, ECLI:EU:C:2011:560), hoewel de betrokkene niet onder de federale ambtenaren‑cao (Bundesangestelltentarifvertrag) valt, maar zijn persoonlijke situatie overeenkomt met die bedoeld in het arrest van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), of in het arrest van 9 september 2015, Unland (C‑20/13, ECLI:EU:C:2015:561);

–        de betrokken ambtenaren en rechters (werknemers) alleen uit algemene openbare bronnen kennis kunnen nemen van [het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560)];

–        de publiekrechtelijke werkgevers (werkgevers) na de uitspraak van het voornoemde arrest de toepassing ervan op ambtenaren [of] op rechters van de hand hebben gewezen en daarbij hebben betwist dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie, waarbij deze opvatting ten minste gedeeltelijk ook extern bekend is gemaakt;

–        de bestuursrechters in eerste aanleg in hun rechtspraak binnen de genoemde termijn en ook in de periode daarna tot de uitspraak [van het arrest van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, ECLI:EU:C:2014:2005)] in meerderheid hebben geoordeeld dat er geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd;

–        rechtspraak van hogere [nationale] rechterlijke instanties gedurende de genoemde termijn niet bestond en de eerste uitspraak door de hoogste rechterlijke instantie pas is gedaan na [het arrest van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005)];

–        in een dienstbetrekking als ambtenaar of rechter (dienstverband) vervaltermijnen alleen gelden voor de vergoeding van bijzondere kosten en dergelijke termijnen niet korter zijn dan zes maanden;

–        vorderingen inzake rechten op bezoldiging (beloning) onderworpen zijn aan een verjaringstermijn van drie jaar, die ingaat op het einde van het jaar waarin het recht opeisbaar is geworden en de begunstigde zijn recht kent of zou moeten kennen, en anders een verjaringstermijn van tien jaar geldt;

–        nationale rechten op bezoldiging (beloning) die niet wettelijk zijn vastgelegd, op korte termijn, dat wil zeggen binnen het begrotingsjaar waarvoor zij worden gevorderd, moeten worden uitgeoefend?

4)      Maakt het voor het antwoord op de derde vraag verschil of de rechtssituatie onduidelijk of ondoorzichtig is?

5)      Begint een vervaltermijn te lopen zodra de benadeelde groep personen op de hoogte is van het verschil in behandeling, of moet daarvoor ook de reden voor de verschillende behandeling, dus het onderscheidingscriterium, bekend zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

 Ontvankelijkheid

26      De deelstaat Sachsen-Anhalt betwist de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag, met het argument dat deze niet relevant zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen. Aangezien de hoofdgedingen betrekking hebben op de betaling van schadevergoedingen op grond van § 15, lid 2, AGG, is de vraag of verzoekers in de hoofdgedingen recht hebben op een aanvullende bezoldiging uit hoofde van een tweede discriminatie waarvan zij het slachtoffer zouden zijn geworden, immers niet van belang.

27      In dit verband volstaat het in herinnering te brengen dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat verzoekers in de hoofdgedingen voor de verwijzende rechter aanvoeren dat de verhoging met terugwerkende kracht van de bezoldiging van rechters en ambtenaren voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2011 een nieuwe termijn op grond van § 15, lid 4, AGG heeft doen ingaan, aangezien deze verhoging een nieuwe discriminatie op grond van leeftijd inhield.

30      In die omstandigheden kan het Hof niet oordelen dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met reële geschillen of met het voorwerp van de hoofdgedingen, of dat de eerste en de tweede vraag van hypothetische aard zijn.

31      Hieruit volgt dat die prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

 Ten gronde

32      Met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een maatregel waarbij aan de ambtenaren en rechters, teneinde hun een passende bezoldiging te waarborgen, een nabetaling op bezoldiging wordt toegekend ten belope van een percentage van het basissalaris dat zij voordien ontvingen op basis van met name een basissalaristrap die bij hun aanstelling binnen elke salarisgroep werd bepaald op basis van de leeftijd.

33      Zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt het beginsel van gelijke behandeling in de zin van die richtlijn verstaan als de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden. Artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn preciseert dat er sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt behandeld op basis van een van de in artikel 1 van dezelfde richtlijn genoemde gronden.

34      Aldus dient allereerst te worden getoetst of een nabetaling op een bezoldiging zoals aan de orde in de hoofdgedingen, een verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 bevat.

35      In dat verband staat vast dat de nabetaling op de bezoldiging waarin de wetten van 18 december 2015 en 8 december 2016 van de deelstaat Sachsen-Anhalt voorzien, aan de betrokken rechters en ambtenaren werd toegekend om ervoor te zorgen dat zij, zoals voorgeschreven door de Duitse grondwet, een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van hun functies, voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 ten belope van een percentage van het basissalaris dat zij voordien ontvingen, waarbij overeenkomstig de oude federale bezoldigingswet de basissalaristrap binnen elke salarisgroep bij de aanstelling van die rechters en ambtenaars werd bepaald op basis van hun leeftijd. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat artikel 2 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zich verzetten tegen een nationale maatregel op grond waarvan de trap van het basissalaris van een ambtenaar binnen elke salarisgroep bij zijn aanstelling op basis van zijn leeftijd wordt bepaald (arrest van 19 juni 2014, Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 52).

36      Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of er een nieuw verschil in behandeling op grond van leeftijd vervat ligt in het feit dat de ambtenaren en rechters die op grond van hun leeftijd onder de oude federale bezoldigingswet benadeeld werden, gelet op hun lagere basissalaris dan dat van ambtenaren en rechters die gelijkwaardige ervaring hebben maar bij hun aanstelling ouder waren, een in absolute zin lagere bezoldigingstoelage dan laatstgenoemden ontvangen voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2011.

37      Het is in dit verband juist dat een nabetaling op bezoldiging die is vastgesteld op een eenvormig percentage van het basissalaris van een ambtenaar of rechter als zodanig geen intrinsiek verband vertoont met de leeftijd en er daardoor tussen de betrokken personen geen ander onderscheid wordt gemaakt dan het onderscheid dat voortvloeit uit het referentiesysteem op grond waarvan dat basissalaris wordt bepaald.

38      Zoals de verwijzende rechter echter opmerkt betreft het referentiesysteem in casu de oude federale bezoldigingswet, op grond waarvan de basissalaristrap binnen iedere salarisgroep bij de aanstelling van die rechters en ambtenaren werd bepaald volgens hun leeftijd, zodat die samenhang ertoe leidt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nabetaling op bezoldiging, zoals die in de wetten van 18 december 2015 en 8 december 2016 van de deelstaat Sachsen-Anhalt is bepaald, zelf opnieuw een verschil in behandeling op grond van de leeftijd van die rechters en ambtenaren oplevert.

39      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nabetaling op bezoldiging een nieuw verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 inhoudt.

40      Vervolgens dient te worden nagegaan of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

41      De eerste alinea van die bepaling preciseert dat de lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

42      Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 maatregelen kunnen vaststellen die een op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling bevatten. Zij beschikken over een ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest van 19 juni 2014, Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 46).

43      Volgens de verwijzende rechter is het in punt 39 van het onderhavige arrest vastgestelde verschil in behandeling het resultaat van het nastreven van de uit de grondwet voortvloeiende doelstelling om een passende bezoldiging voor de ambtenaren en rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt te waarborgen.

44      In dat verband moet de doelstelling om aan de ambtenaren en de rechters van die deelstaat te waarborgen dat zij een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functies die zij uitoefenen, worden beschouwd als een legitiem doel (zie in die zin arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 66).

45      Niettemin moet overeenkomstig de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 ook worden nagegaan of binnen het kader van de in punt 42 van het onderhavige arrest vermelde ruime beoordelingsmarge van de lidstaten, de voor het bereiken van die doelstelling gehanteerde middelen passend en noodzakelijk zijn.

46      In dat verband is het gebruik van een nabetaling op bezoldiging die is vastgesteld op een eenvormig percentage van het basissalaris doorgaans passend om de doelstelling te bereiken die erin bestaat te waarborgen dat de ambtenaren en rechters een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functies die zij uitoefenen.

47      Wat de vraag betreft of deze maatregel verder gaat dan noodzakelijk is om die legitieme doelstelling te bereiken, vraagt de verwijzende rechter zich af of de nabetaling op bezoldiging niet op een andere wijze had moeten worden vastgesteld, met name ten opzichte van de hoogste trap van de betrokken salarisgroep.

48      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof, in de punten 63, 72 en 86 van het arrest van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), in wezen heeft geoordeeld dat de artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78 zich niet verzetten tegen een nationale regeling die ertoe strekt discriminatie op grond van leeftijd weg te werken, en gedurende een overgangsperiode aanknoopt met de vroegere bezoldigingsregeling die berustte op een verschil in behandeling op grond van leeftijd, voor zover die aanknoping noodzakelijk is ter bescherming van verworven rechten en de gevolgen ervan na verloop van tijd zullen afnemen en verdwijnen.

49      Tegen die achtergrond heeft het Hof in punt 81 van dat arrest opgemerkt dat de schade die een dergelijke overgangsregeling aan de betrokken ambtenaren kan berokkenen, bijzonder moeilijk te begroten is, met name gelet op het aantal betrokken ambtenaren en het ontbreken van een aanvaardbaar referentiestelsel op grond waarvan bevoordeelde en benadeelde ambtenaren vergeleken hadden kunnen worden.

50      In punt 96 van dat arrest heeft het Hof daar met betrekking tot het tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe nationale regeling uit afgeleid dat een nabetaling op bezoldiging die wordt berekend op basis van de hoogste trap van de betrokken salarisgroep, slechts kan worden toegepast wanneer een bruikbaar referentiekader bestaat, en dat daarvan geen sprake was in het kader van de oude federale bezoldigingswet, aangezien de discriminerende aspecten van die wet een weerslag konden hebben op álle betrokken ambtenaren.

51      Gelet op die rechtspraak moet worden geoordeeld dat, voor zover een maatregel als die welke aan de orde is in de hoofdgedingen beantwoordt aan de noodzaak tot bescherming van verworven rechten in een context die wordt gekenmerkt door met name zowel een groot aantal betrokken ambtenaren en rechters als het ontbreken van een bruikbaar referentiesysteem en voor zover deze maatregel er niet toe leidt dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd wordt bestendigd, de artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78 niet eraan in de weg staan dat aan een dergelijke eerdere bezoldigingsregeling een bezoldigingsnabetaling wordt vastgeknoopt die – gedurende een kort tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuwe regeling die ertoe strekt discriminatie op grond van leeftijd weg te werken – beoogt te waarborgen dat ambtenaren en rechters een bezoldiging ontvangen waarvan het bedrag overeenkomt met het belang van de functies die zij uitoefenen.

52      Onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties blijkt dan ook niet dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde maatregel verder gaat dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van de door de grondwet opgelegde doelstelling de ambtenaren en rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt een passende bezoldiging te waarborgen.

53      Hieruit volgt dat op de eerste en de tweede vraag dient te worden geantwoord dat de artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een maatregel waarbij aan ambtenaren en rechters, teneinde hun een passende bezoldiging te waarborgen, een bezoldigingsnabetaling wordt toegekend ten belope van een percentage van het basissalaris dat zij voordien ontvingen op basis van met name een basissalaristrap die bij hun aanstelling binnen elke salarisgroep werd bepaald op basis van hun leeftijd, voor zover die maatregel beantwoordt aan de noodzaak tot bescherming van verworven rechten in een context die wordt gekenmerkt door met name zowel een groot aantal betrokken ambtenaren en rechters als het ontbreken van een bruikbaar referentiesysteem en deze maatregel er niet toe leidt dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd wordt bestendigd.

 Derde tot en met vijfde vraag

54      Met zijn derde tot en met vijfde vraag, die eveneens gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9 van richtlijn 2000/78 alsook het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat bepaalt dat een vervaltermijn van twee maanden voor de indiening van een verzoek om vergoeding van de schade die voortvloeit uit een maatregel die discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, ingaat op de dag waarop het Hof een arrest heeft gewezen waarin wordt geoordeeld dat een soortgelijke maatregel een discriminerend karakter heeft, met name wanneer in die lidstaat onenigheid bestaat over de vraag of dat arrest kan worden toegepast op de betrokken maatregel.

55      Om te beginnen zij erop gewezen dat vaststaat dat richtlijn 2000/78 door het AGG is omgezet in Duits recht, dat § 15, lid 2, AGG beoogt bij te dragen aan de nakoming van de verplichtingen die krachtens artikel 17 van die richtlijn op de Bondsrepubliek Duitsland rusten, en dat deze bepaling van het AGG daartoe voorziet in schadevergoeding voor de immateriële schade als gevolg van discriminatie op grond van leeftijd.

56      Uit de stukken waarover het Hof beschikt, blijkt dat voor het verkrijgen van een dergelijke schadevergoeding enkel hoeft te worden aangetoond dat sprake is van discriminatie, dat de schade overeenkomstig nationale vaste rechtspraak forfaitair wordt begroot op 100 EUR per maand voor het tijdvak waarin de discriminatie heeft voortgeduurd, en dat de op § 15, lid 2, AGG gebaseerde rechten volgens § 15, lid 4, AGG bij de werkgever schriftelijk geldend moeten worden gemaakt binnen de termijn van twee maanden vanaf het tijdstip waarop de werknemer kennis heeft gekregen van de discriminatie.

57      De begindatum van die termijn werd voor soortgelijke situaties als die in de hoofdgedingen overeenkomstig de rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) vastgesteld op de dag van uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560).

58      Bijgevolg dient te worden nagegaan of de duur van die termijn en de vaststelling van de begindatum ervan op 8 september 2011 voldoen aan de vereisten van artikel 9 van richtlijn 2000/78 en aan het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

59      Krachtens die bepaling moeten de lidstaten ervoor zorgen dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot administratieve procedures voor de naleving van de uit richtlijn 2000/78 voortvloeiende verplichtingen.

60      Uit die bepaling volgt dus dat de termijnen om een procedure tot naleving van de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen in te leiden, niet bepaald worden door het Unierecht (arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 24).

61      Volgens vaste rechtspraak is het dan ook een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de desbetreffende procesregels vast te stellen, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 25).

62      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 9 van richtlijn 2000/78 zich niet verzet tegen een termijn als bepaald in § 15, lid 4, AGG, op voorwaarde dat deze termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke internrechtelijke vorderingen geldt, en dat het tijdstip waarop bedoelde termijn begint te lopen de uitoefening van de door de richtlijn verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 42).

63      Wat de verenigbaarheid van § 15, lid 4, AGG met het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof eveneens vastgesteld dat het AGG de mogelijkheid heeft ingevoerd om vergoeding te verkrijgen voor zowel vermogensschade als andere schade die voortvloeit uit de schending van het verbod op discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, en dat er vóór de invoering van deze wet dus strikt genomen geen gelijkwaardige procedures bestonden (arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 30). Deze vaststelling lijkt te worden bevestigd door het aan het Hof overgelegde dossier.

64      Bovendien blijkt uit diezelfde bij het Hof ingediende stukken dat de door § 15, lid 2, AGG verleende rechten geldend kunnen worden gemaakt ongeacht of de arbeidsverhouding publiek‑ of privaatrechtelijk van aard is en ongeacht of deze verhoudingen al dan niet onder een collectieve overeenkomst vallen.

65      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in de derde prejudiciële vraag bedoelde vorderingen, welke alle in verband lijken te staan met geldvorderingen die specifiek zijn voor arbeidsverhoudingen in overheidsdienst, soortgelijke vorderingen zijn als vorderingen tot schadeloosstelling op grond van § 15 AGG en of daarvoor, gelet op de bijzondere kenmerken van de betrokken procedures, gunstigere procedurevoorschriften gelden (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 29).

66      De verwijzende rechter is immers als enige rechtstreeks bekend met de procedurevoorschriften voor dergelijke vorderingen op het gebied van het ambtenarenrecht en daarom het best in staat om zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken te onderzoeken van de nationale procedures waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare procedures zijn (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 28).

67      Met betrekking tot dat onderzoek zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel onderstelt dat de betrokken bepaling gelijkelijk van toepassing is op procedures die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op procedures die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en die een soortgelijk onderwerp en een soortgelijke oorzaak hebben (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Rudigier, C‑518/17, EU:C:2018:757, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient te worden benadrukt dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die regel in de gehele procedure en het verloop en de bijzonderheden van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moeten in voorkomend geval onder meer in aanmerking worden genomen de bescherming van de rechten van verweer, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 21 december 2016, TDC, C‑327/15, EU:C:2016:974, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Volgens vaste rechtspraak voldoet de vaststelling van vervaltermijnen in beginsel aan het doeltreffendheidsvereiste voor zover zij een toepassing vormt van het fundamentele rechtszekerheidsvereiste, dat zowel de belanghebbende als het betrokken bestuursorgaan beschermt. In beginsel maken dergelijke termijnen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk. Het staat echter aan de lidstaten om voor de nationale wettelijke regelingen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, termijnen vast te stellen die met name in verhouding staan tot het belang van de te nemen besluiten voor de belanghebbenden, de ingewikkeldheid van de toe te passen procedures en wetgeving, het aantal personen dat kan worden geraakt en de overige in aanmerking te nemen openbare of particuliere belangen. Onder dat voorbehoud staat het de lidstaten vrij, kortere of langere termijnen vast te leggen (arrest van 21 december 2016, TDC, C‑327/15, EU:C:2016:974, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Wat in het bijzonder § 15, lid 4, AGG betreft, dat voorziet in een termijn van twee maanden om bezwaar te maken bij de werkgever, heeft het Hof geoordeeld dat uit niets blijkt dat de duur van deze vervaltermijn de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punten 38 en 39).

71      Wat het tijdstip betreft waarop de vervaltermijn ingaat, heeft het Hof er reeds op gewezen dat deze niet zo kan worden vastgesteld dat het risico bestaat dat de werknemer niet in staat is om het bestaan of de omvang vast te stellen van de discriminatie waarvan hij het slachtoffer geworden is, waardoor hij niet meer in de mogelijkheid is om zijn rechten te doen gelden (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 40).

72      In dat verband heeft het Hof verduidelijkt dat voor zover het tijdstip waarop de termijn van § 15, lid 4, AGG ingaat, het tijdstip is waarop de werknemer kennis krijgt van de gestelde discriminatie, die bepaling de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Bulicke, C‑246/09, EU:C:2010:418, punt 41).

73      Het Hof acht het immers niet buitensporig moeilijk wanneer vervaltermijnen worden opgelegd die pas ingaan op de datum waarop de betrokkene kennis van de gestelde discriminatie heeft gekregen of althans had moeten krijgen (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Flausch e.a., C‑280/18, EU:C:2019:928, punt 55).

74      Uit de in de punten 71 tot en met 73 van dit arrest aangehaalde rechtspraak blijkt dat een persoon slechts kennis kan krijgen van het bestaan of de omvang van de discriminatie waarvan hij het slachtoffer is geworden, wanneer hij kennis kan krijgen van zowel het door hem ondergane verschil in behandeling als de reden voor dit verschil in behandeling en de discriminerende aard van het op die grond gehanteerde verschil in behandeling.

75      Aangezien de oude federale bezoldigingswet in casu bepaalde dat de basissalaristrap van een ambtenaar of rechter binnen iedere salarisgroep bij zijn aanstelling werd vastgesteld op grond van zijn leeftijd, konden verzoekers in de hoofdgedingen vanaf hun aanstelling kennis hebben van zowel het jegens hen toegepaste verschil in behandeling als van de reden hiervoor.

76      Daarentegen wordt in de hoofdgedingen niet betwist dat de verzoekers op de datum van hun aanstelling niet wisten noch konden weten dat het verschil in behandeling waarmee zij om die reden waren geconfronteerd, discriminerend van aard was. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt immers dat zij hiervan slechts kort voor de indiening van hun bezwaren op de hoogte waren.

77      De vraag is derhalve gerezen of verzoekers in de hoofdgedingen vanaf de datum van uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), konden weten dat er sprake was van discriminatie, zoals het Bundesverwaltungsgericht heeft geoordeeld op grond dat dit arrest voldoende duidelijk had gemaakt welke rechtsfeiten relevant waren.

78      Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de aard en de omvang van de krachtens artikel 2, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 op de lidstaten rustende verplichting, wat betreft een nationale regeling zoals de oude federale bezoldigingswet, verduidelijkt en gepreciseerd zijn met de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560) (arrest van 19 juni 2014, Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 104).

79      Vast staat dat de deelstaat Sachsen-Anhalt zijn werknemers toentertijd niet op de hoogte heeft gebracht van dat arrest maar dat dit arrest op de dag van de uitspraak ter beschikking was op de website van het Hof. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt verder dat dit arrest via de Duitse media verspreid is bij zowel het grote publiek als de leden van een vakbond die de ambtenaren van die deelstaat vertegenwoordigt.

80      De verwijzende rechter merkt op dat van 10 667 verzoeken tot schadevergoeding op grond van § 15, lid 2, AGG die bij de overheden van die deelstaat werden ingediend, er 7 071 werden afgewezen, waaronder 6 516 wegens overschrijding van de in § 15, lid 4, AGG opgelegde termijn. Van die verzoeken werden er dus 4 151 binnen die termijn ingediend, waarvan meer dan 700 door een vakbond die optrad voor zijn leden.

81      De verwijzende rechter herinnert eraan dat de ambtenaren en de rechters in dienst van de deelstaat Sachsen-Anhalt gedurende het in de hoofdgedingen relevante tijdvak niet onder de regeling vielen die aan de orde was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), maar wel onder de regeling die aan de orde was in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), en 9 september 2015, Unland (C‑20/13, EU:C:2015:561).

82      Hij onderstreept dat de deelstaat Sachsen-Anhalt zich na de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), net zoals het federale ministerie van Binnenlandse Zaken in zijn rondzendbrieven van 27 januari 2012 en 23 maart 2012, op het standpunt heeft gesteld dat de conclusie van dat arrest niet gold voor de situatie van ambtenaren of rechters die bij hem in dienst waren, aangezien die uitspraak enkel betrekking had op arbeidscontractanten.

83      De verwijzende rechter geeft aan dat de meerderheid van de Duitse bestuursrechters zich tot de uitspraak van de arresten van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), en 9 september 2015, Unland (C‑20/13, EU:C:2015:561), achter dit standpunt schaarden en dat de verduidelijking door het Bundesverwaltungsgericht er pas is gekomen nádat het arrest van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005), was gewezen.

84      Volgens de verwijzende rechter zijn de voor de hoofdgedingen relevante gegevens rechtens dus slechts stapsgewijs verduidelijkt door de opvolgende arresten van het Hof en stonden deze feiten, totdat de arresten van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 51), en 9 september 2015, Unland (C‑20/13, EU:C:2015:561, punten 33 en 34), waren uitgesproken, niet voldoende duidelijk vast.

85      Tot slot blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat verzoekers in de hoofdgedingen niet snel kennis hebben genomen van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), noch het belang ervan voor hun eigen bezoldiging hebben ingezien.

86      Uit een en ander, en inzonderheid de omstandigheid dat meerdere duizenden ambtenaren en rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt hun verzoeken binnen de in § 15, lid 4, AGG bepaalde termijn hebben ingediend, blijkt duidelijk dat de begindatum van die termijn, zoals deze in casu is vastgesteld, het niet in de praktijk onmogelijk maakte om de door § 15, lid 2, AGG verleende rechten uit te oefenen.

87      Zoals de verwijzende rechter lijkt te suggereren, wijzen andere elementen er echter op dat het in de door hem beschreven omstandigheden voor de ambtenaren en de rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt buitengewoon moeilijk was om hun rechten uit te oefenen, aangezien de begindatum van de termijn op zodanige wijze was vastgesteld dat het risico bestond dat zij niet binnen de termijn van twee maanden op de hoogte konden zijn van het bestaan of de omvang van de discriminatie waarvan zij het slachtoffer waren.

88      In de punten 81 tot en met 84 van dit arrest is er immers aan herinnerd dat het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), geen betrekking had op de nationale regeling die van toepassing was op verzoekers in de hoofdgedingen, dat de deelstaat Sachsen-Anhalt en de bevoegde federale overheden na de uitspraak van dit arrest van mening waren dat de daaraan te verbinden consequenties niet golden voor de situatie van ambtenaren en rechters, en dat de meerderheid van de Duitse bestuursrechters, tot de uitspraak van de arresten van 19 juni 2014, Specht e.a. (C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 51), en 9 september 2015, Unland (C‑20/13, EU:C:2015:561, punten 33 en 34), het daarmee eens waren.

89      Rekening houdend hiermee lijkt de verwijzende rechter terecht te overwegen dat, ondanks de verduidelijkingen en preciseringen die bij het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), waren verstrekt met betrekking tot de aard en de omvang van de verplichting die krachtens artikel 2, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 op de lidstaten rust, de gegevens rechtens die relevant waren om te beoordelen of de regels inzake de bezoldiging van de ambtenaren en de rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt verenigbaar waren met deze bepalingen, door dat arrest in ontoereikende mate duidelijk waren geworden, en dit zowel voor de bevoegde overheden van de deelstaat Sachsen-Anhalt als voor de bevoegde federale overheden en voor de meerderheid van de Duitse bestuursrechters.

90      In die omstandigheden bestond het gevaar dat de ambtenaren en zelfs de rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt niet in staat waren om binnen twee maanden na de uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), te beseffen of – en in welke mate – zij waren gediscrimineerd.

91      Dat dit risico inderdaad bestond, lijkt te worden bevestigd zowel door het feit dat verzoekers in de hoofdgedingen volgens de bevindingen van de verwijzende rechter niet onmiddellijk het belang van dat arrest voor hun eigen bezoldiging hebben ingezien als door de omstandigheid dat meer dan 60 % van de door ambtenaren en rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt ingediende bezwaren is afgewezen wegens laattijdigheid.

92      Gelet op een en ander kan dan ook worden betwijfeld of er, waar het tijdstip van aanvang van de in § 15, lid 4, AGG voorgeschreven termijn is vastgesteld op de dag van uitspraak van het arrest van 8 september 2011, Hennigs en Mai (C‑297/10 en C‑298/10, EU:C:2011:560), voldoende rekening is gehouden met de in punt 69 van het onderhavige arrest vermelde criteria, met name die betreffende de ingewikkeldheid van de toe te passen wetgeving en het aantal personen dat daardoor kon worden geraakt.

93      Het staat echter aan de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks bekend is met de hoofdgedingen, om tegen de achtergrond van alle relevante feitelijke en juridische gegevens de noodzakelijke verificaties uit te voeren om te bepalen of de begindatum van de in § 15, lid 4, AGG vastgestelde termijn aldus werd bepaald dat het voor de ambtenaren en de rechters van de deelstaat Sachsen-Anhalt buitensporig moeilijk werd gemaakt om de hun bij § 15, lid 2, AGG verleende rechten uit te oefenen.

94      Gelet op al het voorgaande dient op de derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat bepaalt dat een vervaltermijn van twee maanden voor de indiening van een verzoek om vergoeding van de schade die voortvloeit uit een maatregel die discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, ingaat op de dag waarop het Hof een arrest heeft gewezen waarin is geoordeeld dat een soortgelijke maatregel een discriminerend karakter heeft, indien het gevaar bestaat dat de betrokken personen niet binnen die termijn ermee bekend kunnen raken of en in welke mate zij het slachtoffer waren van discriminatie. Dit kan met name het geval zijn wanneer in die lidstaat onenigheid bestaat over de vraag of hetgeen in dat arrest is beslist, ook geldt voor de betrokken maatregel.

 Kosten

95      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een maatregel waarbij aan ambtenaren en rechters, teneinde hun een passende bezoldiging te waarborgen, een bezoldigingsnabetaling wordt toegekend ten belope van een percentage van het basissalaris dat zij voordien ontvingen op basis van met name een basissalaristrap die bij hun aanstelling binnen elke salarisgroep werd bepaald op basis van hun leeftijd, voor zover die maatregel beantwoordt aan de noodzaak tot bescherming van verworven rechten in een context die wordt gekenmerkt door met name zowel een groot aantal betrokken ambtenaren en rechters als het ontbreken van een bruikbaar referentiesysteem en deze maatregel er niet toe leidt dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd wordt bestendigd.

2)      Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat bepaalt dat een vervaltermijn van twee maanden voor de indiening van een verzoek om vergoeding van de schade die voortvloeit uit een maatregel die discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, ingaat op de dag waarop het Hof een arrest heeft gewezen waarin is geoordeeld dat een soortgelijke maatregel een discriminerend karakter heeft, indien het gevaar bestaat dat de betrokken personen niet binnen die termijn ermee bekend kunnen raken of en in welke mate zij het slachtoffer waren van discriminatie. Dit kan met name het geval zijn wanneer in die lidstaat onenigheid bestaat over de vraag of hetgeen in dat arrest is beslist, ook geldt voor de betrokken maatregel.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.