Language of document : ECLI:EU:T:2023:827

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

20 december 2023 (*)

„Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Effectieve rechterlijke bescherming – Gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beoordelingsmarge van de GAR – Exceptie van onwettigheid – Beoordelingsmarge van de Commissie – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

In zaak T‑389/21,

Landesbank Baden-Württemberg, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Berger, M. Weber en D. Schoo, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, T. Wittenberg en D. Ceran als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, F. Louis, P. Gey en L. Hesse, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 7 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Landesbank Baden-Württemberg, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een in Duitsland gevestigde kredietinstelling. Zij neemt deel aan het institutioneel protectiestelsel (hierna: „IPS”) van de Sparkassen-Finanzgruppe (financiële groep van de spaarbanken, Duitsland).

3        Bij het bestreden besluit heeft de GAR, overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen (hierna: „vooraf te betalen bijdragen”) voor het jaar 2021 (hierna: „bijdrageperiode 2021”) vastgesteld voor de onder artikel 2 juncto artikel 67, lid 4, van die verordening vallende instellingen (hierna: „instellingen”), waaronder verzoekster.

4        Bij bijdragekennisgeving van 21 april 2021 heeft de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (BaFin) (federale autoriteit voor financieel toezicht, Duitsland), in haar hoedanigheid van nationale afwikkelingsautoriteit (hierna: „NAA”) in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening nr. 806/2014, verzoekster gelast om haar vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021, zoals vastgesteld door de GAR, te betalen.

II.    Bestreden besluit

5        Het bestreden besluit omvat een kerntekst en drie bijlagen.

6        De kerntekst van het bestreden besluit omschrijft het proces voor de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021, welk proces voor alle instellingen gelijk is.

7        Meer in het bijzonder heeft de GAR in afdeling 5 van dat besluit het jaarlijkse streefbedrag vastgesteld, als bedoeld in artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), voor bijdrageperiode 2021 (hierna: „jaarlijks streefbedrag”).

8        De GAR heeft toegelicht dat hij dit jaarlijkse streefbedrag had vastgesteld op een achtste van 1,35 % van het driemaandelijks berekende bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen in 2020 (hierna: „gemiddeld bedrag aan gedekte deposito’s in 2020”), zoals verkregen uit de gegevens die de depositogarantiestelsels hadden verstrekt overeenkomstig artikel 16 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad [...] wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

9        In afdeling 6 van het bestreden besluit heeft de GAR de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 beschreven. In dit verband wordt in overweging 59 van dat besluit gepreciseerd dat, voor die periode, 13,33 % van de vooraf te betalen bijdragen was berekend op basis van de „nationale grondslag”, dat wil zeggen op basis van de gegevens die zijn verstrekt door de instellingen waaraan op het grondgebied van de betrokken deelnemende lidstaat vergunning is verleend (hierna: „nationale grondslag”), overeenkomstig artikel 103 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190) en overeenkomstig artikel 4 van gedelegeerde verordening 2015/63. Het restant van de vooraf te betalen bijdragen (86,67 %) is berekend op basis van de „grondslag van de bankenunie”, dat wil zeggen op basis van gegevens die zijn verstrekt door alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) vergunning is verleend (hierna: „uniegrondslag” en „deelnemende lidstaten”), overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 en artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81.

10      De GAR heeft in afdeling 6 van het bestreden besluit ook toegelicht dat er in wezen sprake was van twee categorieën instellingen die onderworpen waren aan de vooraf te betalen bijdragen. De eerste categorie omvat de instellingen die vanwege hun specifieke kenmerken, zoals hun omvang of de aard van hun activiteiten, een forfaitaire bijdrage moeten betalen. De berekening van de vooraf te betalen bijdrage van deze instellingen wordt geregeld in de artikelen 10 en 11 van gedelegeerde verordening 2015/63.

11      Instellingen van de tweede categorie moeten een aan hun risicoprofiel aangepaste vooraf te betalen bijdrage betalen, die de GAR heeft vastgesteld door de volgende hoofdfasen te doorlopen.

12      In de eerste fase heeft de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling berekend, die gelijk is aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van de passiva van de betrokken instelling exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s (hierna: „nettopassiva”), en, anderzijds, de nettopassiva van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft de GAR bepaalde soorten passiva afgetrokken van de voor de vaststelling van die bijdrage in aanmerking te nemen nettopassiva van de instelling.

13      In de tweede fase van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage heeft de GAR de jaarlijkse basisbijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 aangepast aan het risicoprofiel van de betrokken instelling. Hij heeft dit risicoprofiel beoordeeld aan de hand van de vier in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 genoemde risicopijlers, die zijn samengesteld uit risico-indicatoren. Teneinde de instellingen naar risiconiveau in te delen heeft de GAR allereerst, overeenkomstig bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, van die gedelegeerde verordening, voor elke voor bijdrageperiode 2021 toegepaste risico-indicator „cellen” vastgesteld waaraan de instellingen zijn toegewezen. Aan instellingen die tot dezelfde cel behoren, is voor de betrokken risico-indicator een gemeenschappelijke waarde toegekend, de zogeheten „gediscretiseerde waarde”. De GAR heeft de „risicoaanpassingsmultiplicator” (hierna: „aanpassingsmultiplicator”) van de betrokken instelling berekend door de gediscretiseerde waarde van elke risico-indicator te combineren. De GAR heeft de „aan het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage” van deze instelling verkregen door de jaarlijkse basisbijdrage van die instelling te vermenigvuldigen met haar aanpassingsmultiplicator.

14      Vervolgens heeft de GAR alle aan de risicoprofielen aangepaste jaarlijkse basisbijdragen bij elkaar opgeteld om een „gemeenschappelijke noemer” te verkrijgen die werd gebruikt voor de berekening van het deel van het jaarlijkse streefniveau dat elke instelling moest betalen.

15      Ten slotte heeft de GAR voor elke instelling de vooraf te betalen bijdrage berekend door het jaarlijkse streefniveau over alle instellingen te verdelen op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de aan het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage en, anderzijds, de gemeenschappelijke noemer.

16      Bijlage I bij het bestreden besluit bevat voor elke aan vooraf te betalen bijdragen onderworpen instelling, waaronder verzoekster, een individueel overzicht, dat de resultaten van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen bevat (hierna: „individueel overzicht”). Elk van deze overzichten vermeldt het bedrag van de jaarlijkse basisbijdrage van de betrokken instelling alsmede de waarde van haar aanpassingsmultiplicator, zowel op basis van de uniegrondslag als op basis van de nationale grondslag, en geeft voor elke risico-indicator het nummer aan van de cel waarin die instelling is ingedeeld. Daarnaast bevat het individuele overzicht de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen van alle betrokken instellingen en die de GAR heeft vastgesteld door de individuele gegevens van elk van deze instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren. Ten slotte bevat dit overzicht de gegevens die de betrokken instelling in het aangifteformulier heeft opgegeven en die zijn gebruikt voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

17      Bijlage II bij het bestreden besluit bevat – in samengevatte en geaggregeerde vorm – statistische gegevens met betrekking tot de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor elke deelnemende lidstaat. In deze bijlage wordt met name voor elk van deze lidstaten het totale bedrag aan door de betrokken instellingen vooraf te betalen bijdragen gepreciseerd. Verder vermeldt die bijlage voor elke risico-indicator het aantal cellen, het aantal instellingen dat tot elke cel behoort en de minimum‑ en maximumwaarden van deze cellen. In het geval van cellen met betrekking tot de nationale grondslag zijn deze waarden om redenen van vertrouwelijkheid met een willekeurig bedrag verminderd of vermeerderd, met behoud van de oorspronkelijke verdeling van de instellingen.

18      In bijlage III bij het bestreden besluit, met als opschrift „Beoordeling van de opmerkingen die zijn ingediend in het kader van de raadpleging over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021”, worden de opmerkingen besproken die de instellingen hebben ingediend tijdens de raadplegingsprocedure die de GAR tussen 5 en 19 maart 2021 heeft gehouden met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit.

III. Conclusies van partijen

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

–        subsidiair, vast te stellen dat het bestreden besluit met betrekking tot verzoekster juridisch onbestaand is;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

20      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van het bestreden besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

21      De Europese Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

22      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan:

–        eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014, gelezen in samenhang met artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385);

–        tweede middel: schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) doordat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd;

–        derde middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals gewaarborgd door artikel 47, lid 1, van het Handvest;

–        vierde middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij, gebaseerd op schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals gewaarborgd door artikel 47, lid 1, van het Handvest en van het rechtszekerheidsbeginsel;

–        vijfde middel: exceptie van onwettigheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63, gebaseerd op schending van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59, artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”, het rechtsstatelijke vereiste van nauwkeurigheid van normen alsmede de verplichting om de feiten volledig in aanmerking te nemen, omdat op grond van deze bepaling bij het wegen van de risico-indicator „IPS-lidmaatschap” (hierna: „IPS-risico-indicator”) geen rekening kan worden houden met de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”;

–        zesde middel: schending van artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013, artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59, de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur;

–        zevende middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij, gebaseerd op schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”, de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en de verplichting om de feiten volledig in aanmerking te nemen;

–        achtste middel: schending van de artikelen 16 en 52 van het Handvest wegens de ongepaste aanpassing van verzoeksters vooraf te betalen bijdragen aan haar risicoprofiel;

–        negende middel: schending van de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest, op grond dat het bestreden besluit talrijke kennelijke beoordelingsfouten bevat;

–        tiende middel: exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63, gebaseerd op schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”.

23      Voorts heeft verzoekster in haar repliek een elfde middel aangevoerd, ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en van de artikelen 16 en 17 van het Handvest en, ten tweede, een exceptie van onwettigheid van de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, gebaseerd op schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”, het evenredigheidsbeginsel, de artikelen 16 en 17 van het Handvest, de vereisten van de rechtsstaat en de beginselen die voortvloeien uit het arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (10/56, EU:C:1958:8).

24      Eerst dienen de middelen te worden onderzocht waarmee verzoekster de onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij aanvoert, en vervolgens de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

A.      Excepties van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij

1.      Vierde middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij wegens schending van het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming en van het rechtszekerheidsbeginsel 

25      Het vierde middel bestaat uit twee onderdelen.

26      Vooraf moet worden opgemerkt dat artikel 4 van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat de GAR de vooraf te betalen bijdrage die elke instelling moet betalen, berekent in verhouding tot haar risicoprofiel op basis van de informatie die de instelling heeft verstrekt en volgens de in de artikelen 4 tot en met 13 van deze gedelegeerde verordening omschreven methode.

27      Artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63, met als opschrift „Risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage”, vermeldt met name de passiva die bij de berekening van deze bijdragen buiten beschouwing worden gelaten. Artikel 6 van deze gedelegeerde verordening bevat een opsomming van de risicopijlers en ‑indicatoren waarmee de GAR rekening moet houden bij de beoordeling van het risicoprofiel van instellingen, terwijl artikel 7 van die gedelegeerde verordening het relatieve gewicht van elke risicopijler en ‑indicator preciseert dat de GAR moet toepassen bij de beoordeling van het risicoprofiel van elke instelling.

28      Artikel 8 van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft betrekking op de toepassing van de risico‑indicatoren in specifieke gevallen.

29      Vervolgens bepaalt artikel 9 van gedelegeerde verordening 2015/63, met als opschrift „Toepassing van de risicoaanpassing op de jaarlijkse basisbijdrage”, dat de GAR de aanpassingsmultiplicator bepaalt op basis van de in artikel 6 van deze gedelegeerde verordening vermelde risico-indicatoren volgens de in bijlage I daarbij beschreven formule en procedures en dat hij de jaarlijkse bijdrage van elke instelling voor elke bijdrageperiode bepaalt door de jaarlijkse basisbijdrage met deze aanpassingsmultiplicator te vermenigvuldigen volgens de in die bijlage I vermelde formule en procedures.

30      Ten slotte bevat bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 de procedure voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen in verschillende stappen.

a)      Eerste onderdeel: vermeende schending van het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming

31      Verzoekster betoogt dat de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij in strijd zijn met het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming zoals verankerd in artikel 47, lid 1, van het Handvest. Allereerst creëren deze bepalingen een ondoorzichtig systeem voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen, aangezien zij voor die berekening voorzien in het gebruik van informatie die onder het bedrijfsgeheim valt, waardoor de GAR de besluiten tot vaststelling van die bijdragen niet toereikend kan motiveren. Immers kunnen, ondanks het feit dat het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling afhangt van gegevens betreffende andere instellingen, deze gegevens vanwege hun vertrouwelijke aard niet met de betrokken instelling worden gedeeld.

32      Daarnaast creëren die bepalingen een systeem voor de vaststelling van vooraf te betalen bijdragen waarbinnen de GAR beschikt over talrijke beoordelingsmarges, hetgeen de betrokken regeling des te ondoorzichtiger maakt.

33      Ten slotte is het Gerecht niet in staat om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen, aangezien het niet beschikt over de software die de GAR voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen heeft gebruikt, hetgeen noodzakelijk is om de berekening van die bijdragen te kunnen controleren.

34      De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

35      De artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 bevatten, zoals volgt uit de punten 26 tot en met 30 hierboven, de regels die de GAR moet toepassen bij de vaststelling van de jaarlijkse basisbijdrage en bij de aanpassing daarvan aan het risicoprofiel van de betrokken instellingen. Deze regels zijn vervolgens nader geconcretiseerd in bijlage I bij die gedelegeerde verordening.

36      Volgens die bepalingen is de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling aan haar risicoprofiel gebaseerd op een vergelijking van de individuele gegevens van alle betrokken instellingen. De GAR meent echter dat al deze gegevens onder het bedrijfsgeheim vallen, zodat zij niet kunnen worden meegedeeld aan de instellingen waarvan de vooraf te betalen bijdrage is berekend in het besluit tot vaststelling van het bedrag daarvan.

37      De doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door het besluit zelf te lezen, hetzij door een op zijn verzoek gedane mededeling van die gronden, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit die redenen meedeelt, teneinde de betrokkene de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van het betrokken besluit te toetsen (zie arresten van 26 april 2018, Donnellan, C‑34/17, EU:C:2018:282, punt 55, en 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 43).

38      Bovendien moeten procespartijen, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, het recht hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing en daarover standpunten uit te wisselen. Het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte staat immers niet toe dat een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en documenten waarvan de partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (zie arresten van 4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punten 55 en 56, en 23 oktober 2014, Unitrading, C‑437/13, EU:C:2014:2318, punt 21).

39      Een autoriteit van de Unie kan zich evenwel – in uitzonderlijke gevallen – met een beroep op redenen omtrent de bescherming van vertrouwelijke gegevens verzetten tegen de mededeling aan de betrokkene van de exacte en volledige redenen die ten grondslag liggen aan een jegens hem genomen besluit. In een dergelijk geval moeten er evenwel zodanige technieken en rechtsregels worden toegepast dat de gerechtvaardigde overwegingen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke gegevens die bij de vaststelling van een dergelijk besluit in aanmerking zijn genomen, kunnen worden verzoend met de noodzaak om aan de justitiabele genoegzaam te garanderen dat zijn procedurele rechten, zoals het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor, worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 115‑120, zie in die zin en naar analogie ook arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 125).

40      Gelet op de specifieke aard van vooraf te betalen bijdragen, moet ook bij de berekening van deze bijdragen sprake zijn van een dergelijke verzoening. Blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014 wordt met deze bijdragen namelijk op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen. Daarom wordt bij de berekening van deze bijdragen niet op basis van een belastinggrondslag een tarief toegepast, maar is die berekening overeenkomstig de artikelen 102 en 103 van richtlijn 2014/59 en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 gebaseerd op een vastgesteld definitief streefbedrag dat dankzij alle geheven bijdragen vóór 31 december 2023 moet worden bereikt (hierna: „definitief streefbedrag”), en daarnaast op een jaarlijks streefbedrag dat moet worden verdeeld over de instellingen waaraan in de deelnemende lidstaten vergunning is verleend (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

41      Aangezien het definitieve streefbedrag is vastgesteld op minstens 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van al deze instellingen en de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar nettopassiva en de gecumuleerde nettopassiva van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, is het duidelijk dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, met zich meebrengt dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

42      De instellingen, organen en instanties van de Unie zijn in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het bedrijfsgeheim – dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 109 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Tegen deze achtergrond stond het aan de Commissie en de Raad van de Europese Unie om bij de invoering van het systeem voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bij gedelegeerde verordening 2015/63 en uitvoeringsverordening 2015/81 de eerbiediging van het bedrijfsgeheim te verzoenen met het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming, zodat onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens niet aan belanghebbenden kunnen worden meegedeeld en die gegevens met name niet kunnen worden opgenomen in de motivering van besluiten tot vaststelling van het bedrag van vooraf te betalen bijdragen.

44      Dit kenmerk van het systeem voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen belet echter niet de uitoefening van een doeltreffende rechterlijke toetsing door de Unierechter.

45      Ten eerste verzet immers niets in de bepalingen waarvan verzoekster de onwettigheid aanvoert zich ertegen dat de GAR, overeenkomstig artikel 88, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 806/2014, bij de vaststelling van zijn besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen, vertrouwelijke informatie die hij in het kader van zijn activiteit heeft verkregen openbaar maakt in een zodanig samengevatte of geaggregeerde vorm dat de betrokken instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 136).

46      Ten tweede moet, wanneer de motivering van een dergelijk besluit moet worden beperkt om te waarborgen dat vertrouwelijke gegevens worden beschermd, degene van wie dit besluit afkomstig is, in geval van beroepen bij de rechterlijke instanties van de Unie waar deze gegevens in het geding zijn, zich in het kader van het contentieuze onderzoek voor deze instanties rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 110, en 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 145).

47      In voorkomend geval kunnen de rechterlijke instanties van de Unie, teneinde een doeltreffende rechterlijke toetsing overeenkomstig de vereisten van artikel 47 van het Handvest uit te oefenen, de GAR verzoeken om gegevens over te leggen waarmee de berekeningen kunnen worden gerechtvaardigd waarvan voor die instanties wordt betwist dat ze correct zijn, waarbij zij zo nodig ervoor kunnen zorgen dat deze gegevens vertrouwelijk blijven (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 146).

48      Bovendien moet de Unierechter door een onderzoek van alle door de GAR verstrekte feitelijke en juridische gegevens nagaan of de door de GAR aangevoerde redenen om zich te verzetten tegen mededeling van de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, gegrond zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 126).

49      Blijkt daarentegen dat de door de GAR aangevoerde redenen zich daadwerkelijk verzetten tegen de mededeling van de aan de Unierechter overgelegde informatie en bewijzen, dan moet op passende wijze een evenwicht worden gezocht tussen de vereisten die samenhangen met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, in het bijzonder de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, en de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van het bedrijfsgeheim (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 128).

50      Uit het voorgaande volgt dat de berekening van vooraf te betalen bijdragen op basis van gegevens die onder het bedrijfsgeheim vallen overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij, zonder dat deze gegevens aan betrokkenen ter beschikking worden gesteld, op zich niet betekent dat deze bepalingen onverenigbaar zijn met het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming.

51      Wat het argument van verzoekster inzake de beoordelingsbevoegdheid van de GAR betreft, volgt uit de rechtspraak dat instellingen of organen van de Unie weliswaar – op gebieden die complexe economische beoordelingen vereisen – een beoordelingsmarge hebben wat economische vraagstukken betreft, maar dit niet wegneemt dat de Unierechter de interpretatie door de betrokken instelling of het betrokken orgaan van economische gegevens mag toetsen. De Unierechter moet met name niet enkel de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen controleren, maar moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arrest van 10 december 2020, Comune di Milano/Commissie, C‑160/19 P, EU:C:2020:1012, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Tegen deze achtergrond kan het enkele bestaan van een beoordelingsbevoegdheid van de GAR niet betekenen dat het Gerecht wordt belet een doeltreffende rechterlijke toetsing van het bestreden besluit uit te oefenen.

53      Ten slotte moet het argument van verzoekster worden afgewezen dat gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd is met het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming omdat de Unierechter niet kan verifiëren of het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van een bepaalde instelling correct is berekend.

54      In dit verband stelt verzoekster enkel, zonder enige precisering, dat een dergelijke verificatie veronderstelt dat het Gerecht beschikt over de door de GAR gebruikte software en deze het Gerecht niet ter beschikking is gesteld. Deze omstandigheid kan echter niet afdoen aan de rechtmatigheid van de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij. Bovendien staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat het Gerecht ervoor kiest om, van de maatregelen die het met name op grond van zijn Reglement voor de procesvoering kan nemen, die maatregelen te nemen die het passend acht om het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage te kunnen verifiëren.

55      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden verworpen.

b)      Tweede onderdeel: vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel

56      Het tweede onderdeel van het vierde middel bestaat in essentie uit drie grieven.

1)      Eerste grief: de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij stellen instellingen niet in staat om hun vooraf te betalen bijdragen op voorhand te berekenen

57      Verzoekster betoogt dat de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel omdat zij, door de GAR talrijke beoordelingsmarges toe te kennen, het verzoekster niet mogelijk maken om de vooraf te betalen bijdrage die zij gedurende een bijdrageperiode verschuldigd is, op voorhand te berekenen. De GAR heeft overigens van deze beoordelingsmarges gebruikgemaakt door interne besluiten vast te stellen waarin de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen is gepreciseerd (hierna: „tussentijdse besluiten”), maar die niet zijn gepubliceerd en niet toegankelijk zijn gemaakt voor verzoekster. Dit toont aan dat de structuur van de bestreden bepalingen van voornoemde gedelegeerde verordening niet de „juiste regelgevingsdichtheid” vertoont om willekeurig gedrag van de betrokken autoriteiten van de Unie te kunnen uitsluiten.

58      De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

59      Vooraf moet de precieze draagwijdte van de onderhavige exceptie van onwettigheid worden afgebakend.

60      Dienaangaande moet ten eerste worden vastgesteld dat, ondanks de titel van de onderhavige exceptie van onwettigheid zoals geformuleerd door verzoekster, haar betoog is toegespitst op de verenigbaarheid van de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 met het rechtszekerheidsbeginsel. Verzoekster voert daarentegen geen autonoom en gericht argument aan met betrekking tot de wettigheid van de artikelen 4, 5, 8 en 9 van deze gedelegeerde verordening of van bijlage I daarbij, dat verder gaat dan haar betoog met betrekking tot de artikelen 6 en 7 van die gedelegeerde verordening. Hieruit moet worden afgeleid dat de onderhavige exceptie van onwettigheid in werkelijkheid betrekking heeft op de artikelen 6 en 7 van voornoemde gedelegeerde verordening.

61      Ten tweede moet worden opgemerkt dat de GAR volgens deze bepalingen de jaarlijkse basisbijdrage van instellingen moet aanpassen aan de hand van vier risicopijlers, waarbij elke pijler is samengesteld uit risico-indicatoren die op hun beurt kunnen zijn samengesteld uit subindicatoren.

62      Wat de eerste drie in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met c), van gedelegeerde verordening 2015/63 genoemde risicopijlers betreft, heeft verzoekster het Gerecht geen enkel concreet element overgelegd om de wettigheid ervan te betwisten op grond dat zij in strijd zouden zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Wat voorts de in artikel 6, lid 1, onder d), van deze gedelegeerde verordening genoemde risicopijler betreft, met de benaming „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” (hierna: „risicopijler IV”), heeft verzoekster niet aangevoerd dat de risico-indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, die een van de risico-indicatoren van risicopijler IV is, onduidelijk is en dus in strijd is met dat beginsel.

63      Hieruit moet worden afgeleid dat de onderhavige exceptie van onwettigheid betrekking heeft op de vermeende onverenigbaarheid met het rechtszekerheidsbeginsel van de risico-indicatoren van risicopijler IV, met uitzondering van de risico-indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”.

64      Na deze verduidelijkingen moet in herinnering worden gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn alsook dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben. Dat beginsel vereist met name dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arresten van 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 51, en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 319).

65      Die vereisten kunnen evenwel niet aldus worden opgevat dat zij zich ertegen verzetten dat een instelling van de Unie een abstract juridisch begrip gebruikt bij de vaststelling van een norm, of verlangen dat een dergelijke abstracte norm de verschillende concrete gevallen noemt waarop die norm kan worden toegepast, aangezien al die gevallen niet vooraf door die instelling kunnen worden bepaald (zie naar analogie arresten van 20 juli 2017, Marco Tronchetti Provera e.a., C‑206/16, EU:C:2017:572, punten 39 en 40, en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 320).

66      Bijgevolg is een bepaling van een Uniehandeling alleen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel wegens onduidelijkheid indien zij zo dubbelzinnig is dat de justitiabelen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis ervan niet met voldoende zekerheid opzij kan zetten (zie in die zin arresten van 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, EU:C:2005:223, punt 31, en 22 mei 2007, Mebrom/Commissie, T‑216/05, EU:T:2007:148, punt 108).

67      Ook is het feit dat een Uniehandeling een beoordelingsbevoegdheid toekent aan de autoriteiten die zijn belast met de uitvoering ervan op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om adequate bescherming te bieden tegen willekeur (zie arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 321 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Gelet op deze overwegingen moet worden onderzocht of de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen, voor zover deze wordt beïnvloed door risicopijler IV, voldoende nauwkeurig is omschreven opdat justitiabelen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis van de bepalingen betreffende die risicopijler met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

69      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster niet aanvoert dat de in de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 gehanteerde begrippen zo dubbelzinnig zijn dat zij eventuele twijfels over hun draagwijdte of betekenis niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen.

70      Wat in het bijzonder de bewoordingen van artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, heeft verzoekster ter terechtzitting in essentie erkend dat zij de betekenis ervan begrijpt. Zij was het weliswaar niet eens met de uitlegging die de GAR aan sommige van die bewoordingen, en met name aan de term „algeheel bedrijfsmodel”, had gegeven, maar zij heeft niet betwist dat de betekenis van deze bewoordingen bepaalbaar is, zodat eventuele twijfels over de draagwijdte of betekenis ervan met voldoende zekerheid kunnen worden weggenomen.

71      Dit geldt temeer daar het merendeel van de in artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 gehanteerde bewoordingen is gedefinieerd in overweging 98 van het bestreden besluit en in de voetnoten 36 tot en met 40 daarvan, waarin wordt verwezen naar verschillende bepalingen van de toepasselijke regelgeving. Verzoekster heeft niet aangevoerd dat deze definities niet voortvloeien uit die bepalingen.

72      Aan de andere kant moet in navolging van verzoekster worden opgemerkt dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR een beoordelingsmarge toekennen.

73      Overeenkomstig artikel 6, lid 5, eerste alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 bestaat risicopijler IV namelijk uit drie risico-indicatoren, te weten, ten eerste, „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”, ten tweede, „lidmaatschap van een [IPS]”, en, ten derde, „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”.

74      Volgens artikel 6, lid 5, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 moet de GAR bij de beoordeling van deze risico-indicatoren rekening houden met „de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en [...] de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruikmaakt wanneer zij wordt afgewikkeld”.

75      Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 5, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt dat deze bepaling de GAR een beoordelingsmarge toekent met betrekking tot de wijze waarop hij – bij het beoordelen van voornoemde risico-indicatoren – „rekening houdt” met „de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en [...] de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruikmaakt wanneer zij wordt afgewikkeld”, aangezien de in die bepaling aangeduide criteria door de GAR moeten worden verduidelijkt om op een specifiek geval te kunnen worden toegepast.

76      Wat de eerste onder risicopijler IV vallende risico-indicator betreft, die betrekking heeft op de handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid van de instelling, noemt artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 verschillende elementen waarmee de GAR rekening moet houden bij het beoordelen van die indicator, waarvan sommige kunnen leiden tot een verhoging van het risicoprofiel van de betrokken instelling en andere tot een verlaging daarvan.

77      Zo zijn er vier elementen die kunnen leiden tot een verhoging van dat risicoprofiel, namelijk, ten eerste, „het belang van de handelsactiviteiten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel”, ten tweede, „het belang van de blootstellingen buiten de balanstelling in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen en het risicogehalte van de blootstellingen”, ten derde, „het belang van het bedrag aan derivaten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel”, en, ten vierde, „in hoeverre het bedrijfsmodel en de organisatiestructuur van een instelling [...] als complex kunnen worden aangemerkt”.

78      Er zijn twee elementen die tot een verlaging van het risicoprofiel kunnen leiden, namelijk „het relatieve bedrag aan derivaten dat via een centrale tegenpartij [...] wordt gecleard” en „in hoeverre een instelling [...] snel en zonder juridische belemmeringen kan worden afgewikkeld”.

79      Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 volgt dat deze bepaling de GAR een beoordelingsmarge toekent met betrekking tot het „belang” dat hij toekent aan de „handelsactiviteiten”, de „blootstellingen buiten de balanstelling” en het „bedrag aan derivaten”, en met betrekking tot de verhouding tussen de verschillende in die bepaling genoemde elementen.

80      Hoewel uit artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt dat volgens de eerste in die bepaling genoemde subindicator het belang van de „handelsactiviteiten” moet worden vergeleken met het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel van de instelling, bevat deze bepaling dus geen details over de concrete uitvoering van die vergelijking.

81      Hetzelfde geldt voor de tweede en de derde subindicator in artikel 6, lid 6, onder a), ii) en iii), van gedelegeerde verordening 2015/63.

82      Wat vervolgens de beoordeling van de IPS-risico-indicator betreft, volgt uit artikel 6, lid 7, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de GAR rekening moet houden met de vraag of de omvang van de middelen die onverwijld beschikbaar zijn groot genoeg is „om een geloofwaardige en effectieve ondersteuning van de betrokken instelling mogelijk te maken” en met in hoeverre er juridische of contractuele zekerheid wordt geboden dat deze middelen „volledig zullen worden opgebruikt voordat eventueel om buitengewone openbare steun wordt verzocht”.

83      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de GAR over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de naleving van de daarin gestelde voorwaarden, die verband houden met de vraag of de beschikbare middelen van het betrokken IPS toereikend zijn om de betrokken instelling te kunnen financieren en met de mate van juridische of contractuele zekerheid ten aanzien van die middelen.

84      Hetzelfde geldt voor de weging van de verschillende risico-indicatoren van risicopijler IV in artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63.

85      Hoewel artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 duidelijk het relatieve gewicht aanduidt van de in punt 73 hierboven genoemde risico-indicatoren van risicopijler IV, volgt uit deze bepaling niet hoe de verschillende subindicatoren van de eerste twee risico-indicatoren moeten worden gewogen. In het bijzonder preciseert die bepaling niet of deze subindicatoren op evenredige wijze tegen elkaar moeten worden afgewogen. Artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 verleent de GAR dus een discretionaire bevoegdheid om het gewicht te bepalen van de verschillende subindicatoren van die risico-indicatoren, waarmee overeenkomstig artikel 6, leden 5 tot en met 7, van gedelegeerde verordening 2015/63 rekening moet worden gehouden.

86      Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht of artikel 6, leden 5 tot en met 7, en artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 overeenkomstig de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak kunnen worden beschouwd als bepalingen die de omvang en de wijze van uitoefening van de aan de GAR toegekende beoordelingsbevoegdheid, met het oog op het betrokken legitieme doel, voldoende duidelijk omschrijven, zodat zij voldoende bescherming bieden tegen willekeur en justitiabelen in staat stellen om met voldoende zekerheid eventuele twijfels over de draagwijdte of betekenis van die bepalingen weg te nemen.

87      Wanneer een bepaling een instelling of een orgaan van de Unie de bevoegdheid verleent om geldelijke lasten op te leggen, moet aan de hand van alle relevante elementen worden bepaald of deze bepaling de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid voldoende duidelijk omschrijft opdat justitiabelen kunnen anticiperen op de voorwaarden waaronder een dergelijke last zal worden opgelegd (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑157/21, EU:C:2022:98, punten 319‑321).

88      In het bijzonder moet worden nagegaan of een bedachtzame marktdeelnemer zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch en economisch adviseur, een voldoende nauwkeurig beeld kan vormen van de berekeningsmethode en de omvang van dergelijke lasten, met dien verstande dat het feit dat die marktdeelnemer het niveau van de lasten die de instelling of het orgaan van de Unie in een concreet geval zal opleggen vooraf niet nauwkeurig kan kennen, geen schending kan opleveren van het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 95, en 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      In dit verband dient met name te worden beoordeeld of de instelling of het orgaan van de Unie zich in het kader van de uitoefening van haar of zijn beoordelingsbevoegdheid laat leiden door bepaalde objectieve aanwijzingen die justitiabelen in staat stellen om met voldoende nauwkeurigheid te kunnen anticiperen op de berekeningsmethode en de omvang van de op te leggen lasten. Tot deze aanwijzingen behoren onder meer de gedragsregels die de instelling of het orgaan van de Unie zichzelf op dit gebied heeft opgelegd en die haar of zijn beoordelingsbevoegdheid beperken (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 95). Dergelijke aanwijzingen kunnen echter ook voortvloeien uit de bekende en toegankelijke administratieve praktijk van die instelling of van dat orgaan (zie in die zin arrest van 12 december 2012, Ecka Granulate en non ferrum Metallpulver/Commissie, T‑400/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:675, punt 31).

90      Ook een duidelijke definitie in de toepasselijke regeling van het te bereiken resultaat kan een relevante aanwijzing vormen op basis waarvan justitiabelen kunnen anticiperen op de manier waarop een instelling of een orgaan van de Unie haar of zijn beoordelingsbevoegdheid zal uitoefenen (zie naar analogie arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C‑477/14, EU:C:2016:324, punt 100). Dit geldt des te meer wanneer de betrokken regeling voor het bereiken van dit resultaat een concrete methode of een concreet procedé voorschrijft (zie in die zin arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C‑477/14, EU:C:2016:324, punt 101).

91      In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de toepasselijke regeling het te bereiken resultaat vaststelt, namelijk dat de beschikbare financiële middelen binnen het GAF het definitieve streefbedrag moeten bereiken aan het einde van de initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 (hierna: „initiële periode”), alsmede een methode om dat resultaat te bereiken, hetgeen de impact van de door de GAR uitgeoefende discretionaire bevoegdheid bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen beperkt. Ten eerste hangt het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling af van het bedrag van het jaarlijkse streefbedrag dat de GAR krachtens artikel 69, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 vaststelt op basis van zijn raming van het bedrag dat op 31 december 2013 overeenkomt met ten minste 1 % van de gedekte deposito’s in alle deelnemende lidstaten.

92      Ten tweede, zoals blijkt uit punt 12 hierboven, wordt de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling met name bepaald op basis van de jaarlijkse basisbijdrage die wordt berekend aan de hand van de nettopassiva van de betrokken instellingen. De GAR oefent bij het bepalen van deze bedragen geen beoordelingsbevoegdheid uit. Bovendien is de betrokken instelling op de hoogte van het bedrag van haar eigen nettopassiva en kan zij toegang verkrijgen tot het totale bedrag van de nettopassiva van de andere instellingen, maar zij kan vanwege de bescherming van het bedrijfsgeheim geen toegang eisen tot de individuele vertrouwelijke gegevens van andere instellingen om de berekening van die bedragen te controleren (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 114‑125).

93      In de tweede plaats wordt de jaarlijkse basisbijdrage aangepast aan het risicoprofiel van de betrokken instelling, met dien verstande dat de aanpassingsmultiplicator overeenkomstig artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63 een waarde tussen 0,8 en 1,5 heeft.

94      Deze aanpassing wordt berekend op basis van de beoordeling van de vier in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 opgenomen risicopijlers. Zoals opgemerkt in punt 62 hierboven, heeft verzoekster het Gerecht geen enkel element overgelegd om aan te tonen dat de eerste drie risicopijlers onduidelijk zijn, welke pijlers krachtens artikel 7, lid 1, van die gedelegeerde verordening 80 % van het risicoprofiel van elke instelling bepalen.

95      Verzoekster heeft evenmin aangevoerd dat de onder risicopijler IV vallende risico-indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, die overeenkomstig artikel 7, lid 4, eerste alinea, onder c), van gedelegeerde verordening 2015/63 binnen die pijler een gewicht van 10 % heeft, onduidelijk is.

96      Hieruit volgt dat de risico-indicatoren die volgens verzoekster onduidelijk zijn en waarvoor de GAR een zekere beoordelingsbevoegdheid uitoefent, slechts voor minder dan 20 % van invloed zijn op het risicoprofiel van de instelling. Bovendien wordt de invloed van deze indicatoren op het uiteindelijke bedrag van de vooraf te betalen bijdrage nog eens beperkt door het feit dat de GAR geen beoordelingsbevoegdheid uitoefent bij de vaststelling van het bedrag van de jaarlijkse basisbijdrage en het feit dat de aanpassing van die bijdrage aan het risicoprofiel van een instelling duidelijk is afgebakend binnen een vooraf bepaalde marge van 0,8 tot 1,5, zoals in herinnering is gebracht in punt 93 hierboven.

97      Tegen deze achtergrond kan niet worden overwogen dat de omvang en de wijze van uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die artikel 6, leden 5 tot en met 7, en artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 toekennen aan de GAR onvoldoende afgebakend of onvoldoende duidelijk omschreven zijn, met het oog op het betrokken legitieme doel, en kan dus ook niet worden geoordeeld dat zij onvoldoende bescherming bieden tegen willekeur.

98      Dit geldt des te meer daar verzoekster een bedachtzame marktdeelnemer is die zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch en economisch adviseur, een voldoende nauwkeurig beeld kan vormen van de berekeningsmethode en de omvang van haar vooraf te betalen bijdrage.

99      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de GAR de bij deze bepalingen toegekende beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend door middel van tussentijdse besluiten die niet zijn gepubliceerd of anderszins toegankelijk zijn gemaakt.

100    De eventuele vaststelling of ontoegankelijkheid van dergelijke besluiten is immers toe te rekenen aan de GAR en is niet voorgeschreven door de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63.

101    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.

102    Bijgevolg moet de eerste grief van het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

2)      Tweede grief: de Commissie had een andere methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen kunnen vaststellen

103    Verzoekster betoogt dat de Commissie een methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen had kunnen vaststellen waarbij alleen rekening wordt gehouden met de gegevens van de betrokken instelling, zodat het niet noodzakelijk zou zijn geweest om gebruik te maken van vertrouwelijke gegevens van andere instellingen. Aldus zou een dergelijke berekeningsmethode verzoekster in staat stellen om de omvang van haar verplichtingen beter te begrijpen en derhalve niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.

104    De GAR betwist dit betoog.

105    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat, in de context van een gedelegeerde bevoegdheid in de zin van artikel 290 VWEU, de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid in de uitoefening van de haar opgedragen bevoegdheden wanneer zij onder meer ingewikkelde beoordelingen en evaluaties moet verrichten (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Dit is het geval voor de vaststelling van de criteria voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

107    Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014, de specifieke aard van deze bijdragen erin bestaat om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

108    In deze context blijkt uit overweging 114 van richtlijn 2014/59 dat de Uniewetgever de Commissie heeft opgedragen om bij gedelegeerde handeling te specificeren op welke wijze de bijdragen van instellingen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten worden aangepast in verhouding tot hun risicoprofiel.

109    In diezelfde optiek wordt in overweging 107 van die richtlijn gepreciseerd dat, om een eerlijke berekening van vooraf te betalen bijdragen te waarborgen en het ontplooien van activiteiten volgens een minder riskant model aan te moedigen, bij de bepaling van de bijdragen aan de nationale financieringsregelingen rekening dient te worden gehouden met de mate waarin de instellingen krediet‑, liquiditeits‑ of marktrisico lopen.

110    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie regels moest opstellen voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen en daarbij twee met elkaar samenhangende doelstellingen moest nastreven, namelijk, ten eerste, ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende risico’s die de activiteiten van instellingen met zich meebrengen, en, ten tweede, die instellingen aanmoedigen om minder riskante werkmethoden te volgen.

111    Zoals blijkt uit de documenten betreffende de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63, met name de documenten „JRC technical work supporting Commission second level legislation on risk based contributions to the (single) resolution fund” [Technisch onderzoek van het JRC ter ondersteuning van de wetgeving van het tweede niveau van de Commissie over risicogebaseerde bijdragen aan het (gemeenschappelijk) afwikkelingsfonds; hierna: „technisch onderzoek van het JRC”], en „Commission Staff Working Document: estimates of the application of the proposed methodology for the calculation of contributions to resolution financing arrangements” (Werkdocument van de diensten van de Commissie: schattingen van de toepassing van de voorgestelde methode voor de berekening van bijdragen aan financieringsregelingen voor afwikkelingen), moest de Commissie bij het opstellen van dergelijke regels ingewikkelde beoordelingen en evaluaties verrichten, aangezien zij de verschillende elementen moest onderzoeken in het licht waarvan de verschillende soorten risico’s in de bancaire en financiële sector werden beoordeeld.

112    In deze omstandigheden moet, met betrekking tot de methode voor de aanpassing van jaarlijkse basisbijdragen op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, de toetsing door de Unierechter beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van de aan de Commissie toegekende beoordelingsbevoegdheid sprake is geweest van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid, dan wel of zij de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, EU:C:2011:504, punt 60).

113    In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoekster niet uitlegt hoe het enkele feit dat de Commissie een andere methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen had kunnen vaststellen dan die welke is vastgesteld bij gedelegeerde verordening 2015/63 betekent dat deze gedelegeerde verordening blijk geeft van een dergelijke kennelijke dwaling of een dergelijk misbruik van bevoegdheid, dat zij de grenzen van de aan de Commissie toegekende beoordelingsbevoegdheid kennelijk overschrijdt of dat zij in strijd is met de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel zoals in herinnering gebracht in punt 64 hierboven.

114    Ten tweede is het juist dat verzoekster, bij gebreke van de gegevens van andere instellingen die onder het bedrijfsgeheim vallen en dus niet aan verzoekster kunnen worden meegedeeld, het exacte bedrag van de door haar verschuldigde vooraf te betalen bijdragen niet op voorhand kan berekenen.

115    Zoals opgemerkt in punt 41 hierboven, brengt reeds het beginsel van de wijze van berekening van vooraf te betalen bijdragen – zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, waarvan de geldigheid niet is betwist – met zich mee dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt.

116    Tegen deze achtergrond vormt het enkele feit dat de Commissie een andere methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen had kunnen vaststellen geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

117    Deze grief moet derhalve worden afgewezen.

3)      Derde grief: schending van artikel 12 van verordening 2016/1011

118    Verzoekster betoogt dat de artikelen 6 en 7 van gedelegeerde verordening 2015/63 niet voldoen aan het vereiste van artikel 12, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en verordening (EU) nr. 596/2014 (PB 2016, L 171, blz. 1). Volgens deze bepaling moet voor het vaststellen van een benchmark op het gebied van de regulering van financiële markten gebruik worden gemaakt van een methodologie die „duidelijke regels heeft die aangeven hoe en wanneer keuzevrijheid kan worden uitgeoefend bij het vaststellen van die benchmark”.

119    De GAR betwist dit betoog.

120    Er zij op gewezen dat verordening 2016/1011, zoals blijkt uit het opschrift ervan, betrekking heeft op indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten.

121    Verordening 2016/1011 is dus niet bedoeld om te worden toegepast op de vaststelling van vooraf te betalen bijdragen. Dientengevolge kan verzoekster niet aanvoeren dat gedelegeerde verordening 2015/63 niet verenigbaar is met de voorschriften inzake transparantie en nauwkeurigheid die voortvloeien uit artikel 12 van verordening 2016/1011.

122    Deze grief moet derhalve worden afgewezen.

c)      Conclusie betreffende het vierde middel

123    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen.

2.      Vijfde middel: exceptie van onwettigheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 wegens schending van verscheidene hogere normen 

124    Het vijfde middel bestaat uit vier onderdelen.

a)      Eerste onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 en artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013

125    Verzoekster betoogt dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 onverenigbaar is met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 en artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 omdat het voorziet in een weging met betrekking tot de IPS-risico-indicator die onderscheid maakt tussen instellingen die tot hetzelfde IPS behoren, aangezien de GAR bij die weging rekening moet houden met het relatieve gewicht van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

126    In het bijzonder geldt de beschermende werking van een IPS overeenkomstig artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 op uitgebreide en gelijke wijze voor alle bij dat stelsel aangesloten instellingen. Bovendien bestaat er op grond van artikel 113, lid 7, onder b), van verordening nr. 575/2013 een garantie dat de fondsen van het IPS volledig zullen worden uitgeput alvorens kan worden verzocht om buitengewone financiële steun uit openbare middelen.

127    In deze omstandigheden is het krachtens artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 maken van onderscheid op basis van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” tussen instellingen die tot hetzelfde IPS behoren, in strijd met de door artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 en artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 opgelegde homogene en coherente behandeling van alle leden van een dergelijk IPS.

128    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

129    Op grond van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 moet de GAR bij toepassing van de IPS-risico-indicator rekening houden met het relatieve gewicht van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

130    Hieruit volgt dat wanneer meerdere instellingen deel uitmaken van hetzelfde IPS, aan de instellingen die met betrekking tot de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” een betere weging krijgen dan andere leden van dat IPS, in het kader van de IPS-risico-indicator een gunstigere weging kan worden toegekend dan aan die andere leden.

131    In deze context volgt uit artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 dat de Commissie bevoegd is om gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de nadere omschrijving van het begrip „aanpassen van de [jaarlijkse basisbijdragen] aan het risicoprofiel van de instellingen”, „rekening houdend met” het feit dat de instelling deel uitmaakt van een IPS.

132    Nergens in artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 of in de rest van dat artikel wordt echter verduidelijkt op welke wijze de Commissie rekening moet houden met het feit dat de instelling deel uitmaakt van een IPS. Aldus is niet voorgeschreven dat de Commissie aan alle instellingen die deel uitmaken van hetzelfde IPS hetzelfde gewicht moet toekennen.

133    Zoals volgt uit de punten 107 tot en met 111 hierboven beschikt de Commissie bovendien op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de methode voor de aanpassing van jaarlijkse basisbijdragen, waaronder bij de vaststelling van het criterium dat instellingen deel uitmaken van een IPS. Dientengevolge moet de toetsing door de Unierechter zich ertoe beperken of bij de uitoefening van die bevoegdheid sprake was van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk heeft overschreden.

134    Dienaangaande hebben de GAR en de Commissie om te beginnen toegelicht, zonder op dit punt te zijn weersproken, dat de leden van een IPS zoals dat waartoe verzoekster behoort geen onvoorwaardelijk recht hebben om van een dergelijk IPS steun te ontvangen die al hun verbintenissen dekt, maar dat het IPS over een zekere beoordelingsmarge beschikt om te besluiten of een van zijn leden al dan niet moet worden gesteund.

135    Vervolgens hebben de GAR en de Commissie aangegeven dat het falen van een instelling met een grote en complexe balans de middelen van een dergelijk IPS volledig zou kunnen uitputten. Verzoekster heeft niets aangevoerd om deze stelling te betwisten.

136    Voorts heeft verzoekster het Gerecht geen enkel concreet bewijsstuk overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden betwist dat de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” het mogelijk maakt om te beoordelen of een instelling over een grote en complexe balans beschikt.

137    In deze omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid, dan wel dat deze bepaling een kennelijke overschrijding vormt van de bij artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 aan de Commissie toegekende beoordelingsbevoegdheid.

138    Wat ten slotte de exceptie van onwettigheid betreft die is ontleend aan de onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013, moet om te beginnen worden vastgesteld dat laatstgenoemde bepaling niet de berekening van vooraf te betalen bijdragen definieert, maar de voorwaarden voor de goedkeuring van IPS’en voor prudentiële doeleinden.

139    Weliswaar mag de GAR krachtens artikel 2, lid 1, punt 8, van richtlijn 2014/59 alleen rekening houden met IPS’en die in overeenstemming met artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 zijn goedgekeurd, maar duidt niets in de bewoordingen van artikel 113, lid 7, van deze verordening erop dat het verboden is om bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen een onderscheid te maken tussen instellingen die deel uitmaken van hetzelfde IPS.

140    Bovendien bepaalt artikel 113, lid 7, onder b), van verordening nr. 575/2013 weliswaar dat het IPS, om voor prudentiële doeleinden te worden erkend, in staat moet zijn om haar leden – overeenkomstig haar verplichtingen – uit gemakkelijk toegankelijke middelen de noodzakelijke steun te verlenen, maar deze bepaling gaat niet zo ver dat van een IPS wordt vereist dat het over voldoende middelen beschikt om de afwikkeling van al haar leden, met inbegrip van alle grote instellingen, te voorkomen.

141    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde artikel 5 van richtsnoer (EU) 2016/1994 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 4 november 2016 betreffende de benadering voor de erkenning van [IPS’en] voor prudentiële doeleinden door nationale bevoegde autoriteiten krachtens verordening nr. 575/2013 (PB 2016, L 306, blz. 37). Deze bepaling, die richtsnoeren bevat voor de tenuitvoerlegging van artikel 113, lid 7, onder b), van verordening nr. 575/2013, bepaalt evenmin dat een IPS over voldoende middelen moet beschikken om de afwikkeling van al zijn leden te kunnen voorkomen.

142    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het vijfde middel worden verworpen.

b)      Tweede onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” en het beginsel van gelijke behandeling 

143    Het tweede onderdeel van het vijfde middel bestaat in essentie uit twee grieven.

1)      Eerste grief: schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”

144    Verzoekster betoogt dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd is met het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” dat voortvloeit uit het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 16, 17 en 52 van het Handvest, artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59.

145    Met het oog op dit vereiste is de wijze waarop de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” overeenkomstig artikel 6, lid 5, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van het afwikkelingsrisico van verzoekster, niet duidelijk en nauwkeurig.

146    Voorts bestaat er geen voldoende objectief verband tussen de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” van artikel 7, lid 4, eerste alinea, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 en de risico-indicator inzake het deel uitmaken van een IPS van artikel 7, lid 4, eerste alinea, onder b), van die gedelegeerde verordening, op grond waarvan een relatieve weging van laatstgenoemde risico-indicator kan worden gerechtvaardigd.

147    Doordat gedelegeerde verordening 2015/63 deze twee risico-indicatoren met elkaar in verband brengt, wordt de eerste risico-indicator dubbel geteld, aangezien deze reeds in aanmerking is genomen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder a), van die gedelegeerde verordening.

148    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

149    Zonder in te gaan op de vraag of richtlijn 2014/59 of een andere regel van Unierecht een „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” vaststelt, moet de eerste grief van het tweede onderdeel van verzoeksters vijfde middel aldus worden opgevat dat zij in essentie aanvoert dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout aangezien het de GAR belet om de jaarlijkse basisbijdragen op passende wijze aan te passen aan het daadwerkelijke risicoprofiel van de instellingen.

150    In dit verband blijkt om te beginnen uit de punten 107 tot en met 111 hierboven dat de Commissie bij de tenuitvoerlegging van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 over een ruime beoordelingsmarge beschikt.

151    Vervolgens heeft verzoekster het Gerecht geen enkel concreet bewijsstuk overgelegd ter betwisting van de stelling van de GAR dat de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” een objectief criterium vormt aan de hand waarvan in het kader van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 kan worden beoordeeld hoe waarschijnlijk het is dat een instelling een IPS om steun zal verzoeken die dat IPS niet kan verlenen, zodat die instelling het risico loopt dat zij wordt afgewikkeld. Aldus wijst niets erop dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet toestaat dat de vooraf te betalen bijdrage wordt aangepast aan het daadwerkelijke risicoprofiel van de betrokken instelling.

152    Ten slotte leidt de in artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde methode, in tegenstelling tot wat verzoekster stelt, niet tot een dubbele weging van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

153    Ten eerste geldt de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” immers uit hoofde van artikel 6, lid 5, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 voor alle instellingen waarvan de vooraf te betalen bijdrage wordt aangepast aan hun risicoprofiel. Voor de toepassing van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van deze gedelegeerde verordening geldt die risico-indicator daarentegen alleen voor instellingen die deel uitmaken van een IPS. Ten tweede bepaalt artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” dient ter beoordeling van de risico’s van de betrokken instelling vanwege, net name, de activa op haar balans, haar bedrijfsmodel en haar organisatiestructuur. Wanneer deze risico-indicator wordt toegepast in het kader van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van die gedelegeerde verordening, wordt hij daarentegen gebruikt ter weging van de IPS-risico-indicator en dient hij ter beoordeling van de risico’s die een instelling die deel uitmaakt van een IPS oplevert voor het vermogen van dat IPS om te interveniëren ter ondersteuning van zijn leden. Zoals volgt uit de punten 163 en 164 hierboven, kunnen de door middel van de toepassing van die risico‑indicator beoordeelde risico’s van instelling tot instelling verschillen en kan het gaan om dermate hoge risico’s dat een IPS niet in staat zou zijn om deze risico’s op te vangen in geval van het falen van een aangesloten instelling.

154    Tegen deze achtergrond geeft artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 geen blijk van een kennelijke beoordelingsfout door te bepalen dat de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” in aanmerking wordt genomen in het kader van het proces voor de bepaling van de IPS-risico-indicator.

155    Gelet op het voorgaande moet de eerste grief van het tweede onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

2)      Tweede grief: schending van het beginsel van gelijke behandeling

156    Verzoekster betoogt dat het in de aard van een IPS ligt om al zijn leden te beschermen, ongeacht hun concrete risicosituatie, zodat geen enkele instelling individueel kan worden afgewikkeld zolang het IPS bestaat en zijn functie vervult. Deelname aan een IPS is dus een omstandigheid die alle betrokken instellingen vergelijkbaar maakt.

157    Door toe te staan dat onderscheid wordt gemaakt tussen deze instellingen, schendt artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 het beginsel van gelijke behandeling zoals verankerd in artikel 20 van het Handvest. Er is immers geen objectief criterium dat dit verschil in behandeling zou kunnen rechtvaardigen. Het criterium in artikel 6, lid 5, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63, te weten „de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren”, houdt geen objectief verband met het criterium dat daadwerkelijk door artikel 7, lid 4, van deze gedelegeerde verordening wordt toegepast voor de weging van de IPS-risico-indicator, te weten de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

158    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

159    In artikel 20 van het Handvest is het beginsel van gelijke behandeling verankerd, dat vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 95).

160    In dit verband moet allereerst worden onderzocht of een instelling die deel uitmaakt van een IPS, zoals verzoekster, zich in een vergelijkbare positie bevindt ten opzichte van de andere tot datzelfde IPS behorende instellingen.

161    Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waarvan deze handeling deel uitmaakt (zie arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    Wat de beginselen en doelstellingen betreft van het gebied waarvan gedelegeerde verordening 2015/63 deel uitmaakt, dient in herinnering te worden gebracht dat, blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014, de specifieke aard van vooraf te betalen bijdragen erin bestaat om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

163    Gelet op deze beginselen en doelstellingen moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt, alle instellingen die deel uitmaken van een IPS zich niet noodzakelijkerwijs en vanwege dat enkele feit in een vergelijkbare situatie bevinden. Zoals de GAR heeft opgemerkt, zonder door verzoekster te zijn weersproken, hebben de leden van een IPS zoals dat waartoe verzoekster behoort immers geen onvoorwaardelijk recht om van het IPS steun te ontvangen die al hun verbintenissen dekt, aangezien het IPS over een zekere beoordelingsmarge beschikt om te besluiten of hij een lid zal steunen.

164    Vervolgens hebben de GAR en de Commissie aangegeven dat het falen van een instelling met een grote en complexe balans de middelen van een IPS volledig zou kunnen uitputten, in tegenstelling tot instellingen met kleinere en eenvoudigere balansen. Verzoekster heeft wederom niets aangevoerd om deze stelling te betwisten.

165    Ten slotte, zoals volgt uit punt 151 hierboven, vormt de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” een objectief criterium om te beoordelen met betrekking tot welke tot een IPS behorende instellingen een risico bestaat dat zij dat IPS verzoeken om steun die het niet zou kunnen verlenen. Deze indicator is dus een objectief criterium om te beoordelen welke instellingen zich met betrekking tot een dergelijk risico in een vergelijkbare situatie bevinden. Dit is des te meer het geval daar dat criterium overeenstemt met een van de hoofddoelstellingen van het GAM, namelijk het aanmoedigen van instellingen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

166    Bijgevolg moet de tweede grief van het tweede onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen aangezien verzoekster niet op goede gronden kan stellen dat alle instellingen van eenzelfde IPS zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

c)      Derde onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het rechtszekerheidsbeginsel

167    Verzoekster betoogt dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet voldoet aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel. In het bijzonder legt deze bepaling niet duidelijk uit hoe de GAR rekening moet houden met het „relatieve gewicht [van de indicator] handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”. De norm is dusdanig onbepaald dat de GAR de instellingen ook in twee of meer dan drie cellen had kunnen indelen.

168    Bovendien laat die bepaling de GAR de vrijheid om te kiezen welke factoren hij passend acht om de instellingen onder verschillende cellen te verdelen, zodat willekeur niet kan worden uitgesloten.

169    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

170    Ten eerste blijkt voldoende duidelijk uit artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de GAR de instellingen in het kader van de IPS-risico-indicator in cellen moet indelen door middel van een weging waarbij rekening wordt gehouden met de subindicatoren van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

171    Ten tweede is in de punten 68 tot en met 85 hierboven inderdaad opgemerkt dat artikel 6, lid 6, en artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR een beoordelingsbevoegdheid toekennen met betrekking tot de beoordeling van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” en de weging van de IPS-risico-indicator.

172    Zoals in de punten 86 tot en met 97 hierboven is vastgesteld, blijkt uit gedelegeerde verordening 2015/63 echter dat de omvang en de wijze van uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid voldoende duidelijk zijn omschreven om instellingen in staat te stellen om een voldoende nauwkeurig beeld te vormen van de methode voor de beoordeling van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

173    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

d)      Vierde onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen

174    Verzoekster betoogt dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd is met het beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen. De waarschijnlijkheid dat een instelling die lid is van een IPS zal worden afgewikkeld, kan immers niet worden bepaald op basis van alleen de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”. Er had ook rekening moeten worden gehouden met andere essentiële factoren die bepalend zijn voor het risicoprofiel wat de waarschijnlijkheid van afwikkeling betreft.

175    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

176    Het beroep van verzoekster op schending van een „beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen” moet worden begrepen als een verwijzing naar het beginsel van behoorlijk bestuur zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest, dat de instellingen en organen van de Unie verplicht om alle relevante gegevens van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14, en 23 september 2009, Estland/Commissie, T‑263/07, EU:T:2009:351, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    In dit verband beperkt verzoekster zich echter tot het betoog dat de Commissie bij de vaststelling van artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 voorbij is gegaan aan bepaalde „essentiële factoren” die van invloed kunnen zijn op de waarschijnlijkheid dat een bij een IPS aangesloten instelling wordt afgewikkeld, zonder aan te geven wat die factoren zijn en waarom de Commissie daar rekening mee moest houden.

178    Het vierde onderdeel van het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

e)      Conclusie betreffende het vijfde middel

179    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel worden afgewezen.

3.      Zevende middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij wegens schending van meerdere hogere normen

180    Verzoekster betoogt dat de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I daarbij in strijd zijn met het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” alsmede met de artikelen 16 en 20 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en het „beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen”, aangezien deze bepalingen de risicopijlers en -indicatoren vaststellen, alsook een procedure en formules voor de combinatie daarvan, op basis van een „geïdealiseerd beeld dat niet overeenkomt met de werkelijke ervaring en de feitelijke situatie van alle instellingen [die aan hun risicoprofiel aangepaste vooraf te betalen bijdragen verschuldigd zijn]”.

181    De weging van de risico-indicatoren en hun tenuitvoerlegging in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 leiden immers tot de opstelling van cellen en de toewijzing van verschillende instellingen aan deze cellen die leiden tot een objectief ongerechtvaardigde, onevenredige en discriminerende last voor instellingen als verzoekster.

182    In het bijzonder heeft de toepassing van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, van gedelegeerde verordening 2015/63, zoals volgt uit bijlage II bij het bestreden besluit, tot gevolg dat de waarden van de eerste en de laatste cel te ver uit elkaar liggen. Voor de risico-indicator „het verhoudingsgetal tussen de naar marktrisico gewogen activa en de totale activa” – die deel uitmaakt van risicopijler IV – zou verzoekster bijvoorbeeld, voor het deel van de vooraf te betalen bijdrage dat wordt berekend over de uniegrondslag, met haar waarde van [vertrouwelijk](1) % vallen onder cel [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], en op dezelfde voet staan als een instelling met een waarde die [vertrouwelijk] zo hoog is, namelijk [vertrouwelijk] %, terwijl [vertrouwelijk]. Hetzelfde geldt voor het over de nationale grondslag berekende deel van deze risico-indicator alsmede voor andere risico-indicatoren zoals de indicator „het verhoudingsgetal tussen de blootstelling aan derivaten en het tier1-kernkapitaal”.

183    Bovendien blijkt uit bijlage II bij het bestreden besluit ook dat voor zes van de negen risico-indicatoren van risicopijler IV als bedoeld in artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63, meerdere cellen niet zijn gevuld terwijl de eerste cellen elk een zeer groot aantal instellingen bevatten, hetgeen niet in overeenstemming is met de bewoordingen van bijlage I bij die gedelegeerde verordening, op grond waarvan de GAR aan elke cel hetzelfde aantal instellingen moet toewijzen. Dit toont aan dat de Commissie een regeling heeft ingevoerd waarvan de toepassing tot inconsistente resultaten leidt die geen afspiegeling vormen van het risicoprofiel van de instellingen die vooraf te betalen bijdragen verschuldigd zijn.

184    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

185    In de eerste plaats moet worden onderzocht of bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63 verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling zoals verankerd in artikel 20 van het Handvest.

186    Gelet op de in punt 159 hierboven aangehaalde rechtspraak, dient om te beginnen te worden beoordeeld of die instellingen zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

187    Bij toepassing van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, van gedelegeerde verordening 2015/63 staat het aan de GAR om ten eerste een aantal cellen vast te stellen teneinde de instellingen te kunnen vergelijken vanuit het oogpunt van de verschillende risico-indicatoren en subindicatoren. Ten tweede dient de GAR aan elke cel in beginsel hetzelfde aantal instellingen toe te wijzen, te beginnen door aan de eerste cel de instellingen met de laagste ruwe indicator toe te wijzen. Ten derde staat het aan de GAR om aan alle instellingen in een bepaalde cel dezelfde score toe te kennen, de zogenaamde „gediscretiseerde indicator”, die hij in aanmerking moet nemen bij de rest van de berekening van hun aanpassingsmultiplicator.

188    Het is niet uitgesloten dat de toepassing van deze methode, die bekendstaat als „binning”, zoals ingevoerd bij bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63, in feite kan leiden tot situaties waarin instellingen met waarden voor een risico-indicator die dicht bij die van aan de vorige cel toegewezen instellingen liggen, toch worden toegewezen aan de volgende cel, met instellingen met waarden voor die risico-indicator die soms aanzienlijk hoger kunnen liggen. Dit gevolg vloeit voort uit de toepassing van de regel in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, van gedelegeerde verordening 2015/63, volgens welke de GAR in beginsel aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toewijst.

189    Om te onderzoeken of de instellingen die aan dezelfde cel zijn toegewezen maar voor dezelfde risico-indicator significant verschillende waarden hebben, zich in een vergelijkbare situatie bevinden, moet in het licht van de in de punten 161 en 162 hierboven aangehaalde rechtspraak rekening worden gehouden met de doelstellingen van het GAM en met name met de doelstelling om instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

190    Vastgesteld moet worden dat, gelet op het feit dat een van de hoofddoelstellingen van het GAM erin bestaat om de instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen, de instellingen die in dezelfde cel zijn ingedeeld maar waarvan de waarden voor dezelfde risico-indicator aanzienlijk verschillen, zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, aangezien zij verschillende kenmerken hebben wat de door die indicator aangeduide risicograad betreft.

191    Zoals volgt uit punt 187 hierboven, worden deze instellingen echter gelijk behandeld, aangezien zij met betrekking tot die risico-indicator worden ingedeeld in dezelfde cel en hun dus dezelfde gediscretiseerde indicator wordt toegekend, waarmee de GAR rekening zal houden bij de berekening van de aanpassingsmultiplicator.

192    Wanneer personen die zich in verschillende situaties bevinden, gelijk worden behandeld, is evenwel geen sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling voor zover een dergelijke behandeling naar behoren wordt gerechtvaardigd (zie arrest van 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Dit is het geval wanneer deze behandeling verband houdt met een wettelijk toelaatbaar doel dat wordt nagestreefd door de maatregel die ertoe leidt dat een dergelijk verschil wordt ingevoerd, en die behandeling in verhouding staat tot dat doel (zie arrest van 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

194    In dit verband heeft het Hof erkend dat het doel om algemene regels in te voeren die gemakkelijk kunnen worden toegepast en door de bevoegde autoriteiten gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd, een legitiem doel is (zie in die zin arresten van 24 februari 2015, Sopora, C‑512/13, EU:C:2015:108, punt 33, en 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 60).

195    In casu moet worden vastgesteld dat gedelegeerde verordening 2015/63 in overeenstemming is met deze doelstelling.

196    Bij gedelegeerde verordening 2015/63 is immers een methode vastgesteld voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen, waarbij hun risicoprofielen worden vergeleken op basis van waarden die deze instellingen verkrijgen voor een reeks risico-indicatoren.

197    De binningmethode, zoals omschreven in punt 187 hierboven, stelt de GAR in staat om op efficiënte wijze een groot aantal gegevens te beheren waarmee hij rekening moet houden om de in punt 196 hierboven bedoelde vergelijking te kunnen verrichten, en tegelijkertijd zoveel mogelijk te voorkomen dat de aanwezigheid van zogenaamde extreme waarden, dat wil zeggen waarden die sterk afwijken van het gemiddelde, leidt tot vertekende vergelijkingen.

198    Zoals met name blijkt uit het technisch onderzoek van het JRC met betrekking tot gedelegeerde verordening 2015/63, is een van de doelstellingen van de binningmethode namelijk om over een eenvoudige methode te beschikken voor het vergelijken van het grote aantal gegevens dat wordt gerapporteerd door de instellingen waarvan de vooraf te betalen bijdrage wordt aangepast aan hun risicoprofiel. Bovendien kan met deze methode worden voorkomen dat instellingen met bijzonder negatieve waarden voor bepaalde risico-indicatoren toch een score krijgen die duidt op een laag risicoprofiel voor deze indicator omdat bepaalde instellingen extreme waarden hebben.

199    Wat vervolgens de proportionaliteit van de binningmethode ten opzichte van het met de betrokken regeling nagestreefde doel betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals volgt uit de punten 107 tot en met 111 hierboven, de Commissie bij de tenuitvoerlegging van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 over een ruime beoordelingsmarge beschikt.

200    Tegen deze achtergrond, en overeenkomstig de rechtspraak (zie in die zin arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punten 80, 81 en 91; 30 november 2022, Trasta Komercbanka e.a./ECB, T‑698/16, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:737, punten 221 en 222 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2022, Firearms United Network e.a./Commissie, T‑187/21, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:848, punten 122 en 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de toetsing door het Gerecht van de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel beperkt blijven tot het onderzoek of de binningmethode kennelijk ongeschikt is om het door de Commissie nagestreefde doel te bereiken, of deze methode kennelijk verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, en of zij geen nadelen met zich meebrengt die kennelijk niet in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

201    Wat de vraag betreft of de binningmethode geschikt is om het nagestreefde doel – zoals gespecificeerd in de punten 197 en 198 hierboven – te bereiken, moet worden opgemerkt dat het gaat om een erkende statistische methode, zoals met name blijkt uit het technisch onderzoek van het JRC. Ook worden er bij deze methode objectieve criteria voor de vaststelling van vooraf te betalen bijdragen gehanteerd, te weten met name een wiskundige formule die is opgenomen in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, van gedelegeerde verordening 2015/63.

202    Bovendien maakt de binningmethode het mogelijk om de gegevens van een groot aantal instellingen gemakkelijk met elkaar te vergelijken en om hun vooraf te betalen bijdragen op efficiënte en objectieve wijze te berekenen.

203    Tegen deze achtergrond maakt die methode het mogelijk om het nagestreefde doel te bereiken, dat erin bestaat om over een eenvoudige en gemakkelijk te controleren methode te beschikken voor het vergelijken van een groot aantal gegevens ter berekening van vooraf te betalen bijdragen.

204    Voorts toont verzoekster niet aan dat de binningmethode kennelijk verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. In het bijzonder heeft zij niet aangetoond dat een andere methode voor de vergelijking van de risicoprofielen van instellingen voor hen duidelijk minder nadelen zou meebrengen dan de binningmethode, maar op even efficiënte wijze die doelstelling zou kunnen bereiken.

205    Ten slotte klopt het dat, zoals opgemerkt in punt 188 hierboven, deze statistische methode in de praktijk tot gevolg kan hebben dat instellingen met aanzienlijk verschillende waarden in bepaalde gevallen toch in dezelfde cel terechtkomen, zoals blijkt uit bijlage II bij het bestreden besluit. Een dergelijke omstandigheid kan echter niet worden beschouwd als een nadeel dat kennelijk onevenredig is aan het door de betrokken regeling nagestreefde doel.

206    Ten eerste moet immers worden opgemerkt dat krachtens artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening 2015/63 de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen alleen kan plaatsvinden binnen de marge van een coëfficiënt tussen 0,8 en 1,5. Aldus blijft de jaarlijkse basisbijdrage het belangrijkste element ter bepaling van de vooraf te betalen bijdrage in het licht van het risicoprofiel van de instellingen.

207    Ten tweede blijkt uit het empirische onderzoek dat vóór de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63 is verricht en waarvan de resultaten zijn samengevat in het technisch onderzoek van het JRC, dat het in de punten 188 en 205 aangeduide statistische fenomeen beperkt is, in die zin dat het zich voornamelijk voordoet bij de laatste cellen en niet in de overgrote meerderheid daarvan.

208    Ten derde staat vast dat de instellingen in de laatste cellen hogere waarden voor de betrokken risico-indicator hebben dan de instellingen in lagere cellen.

209    Ten vierde wordt bij de methode voor het aanpassen van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel rekening gehouden met een veelvoud aan risico-indicatoren, zoals volgt uit artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63. Een instelling wordt dus uiteindelijk toegewezen aan een veelvoud aan cellen, afhankelijk van haar waarden voor elke risico-indicator en van die van de andere instellingen.

210    Zoals blijkt uit het in punt 207 hierboven genoemde technisch onderzoek van de JRC, bevinden instellingen zich gewoonlijk voor verschillende risico-indicatoren in andere cellen. Hieruit volgt dat wanneer een instelling zich voor een bepaalde risico-indicator in de laatste cel bevindt en aldus op gelijke voet wordt geplaatst met instellingen met aanzienlijk hogere waarden, dit in de regel anders ligt voor andere risico-indicatoren, hetgeen een globale vergelijking van de betrokken instellingen mogelijk maakt.

211    Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat artikel 20 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel zich verzetten tegen het gebruik van de binningmethode.

212    Overigens biedt de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster voor bijdrageperiode 2021, zoals deze blijkt uit haar individuele overzicht, een illustratie van het in de punten 209 en 210 hierboven omschreven fenomeen. Voor het deel van de vooraf te betalen bijdrage dat wordt berekend over de uniegrondslag bevindt verzoekster zich namelijk in cel [vertrouwelijk] voor [vertrouwelijk]. Verzoekster bevindt zich daarentegen voor geen van de risico-indicatoren van risicopijler [vertrouwelijk] in cel [vertrouwelijk], terwijl [vertrouwelijk].

213    Voor het deel van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster dat wordt berekend over de nationale grondslag is de situatie overigens vergelijkbaar. Uit het individuele overzicht van verzoekster blijkt dat zij zich voor [vertrouwelijk] bevindt in cel [vertrouwelijk]. Zij bevindt zich daarentegen voor geen van de risico-indicatoren van de andere twee risicopijlers in cel [vertrouwelijk].

214    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” betreft, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of het Unierecht een dergelijk beginsel kent. Deze grief kan aldus worden opgevat dat verzoekster de Commissie in feite verwijt dat zij bij het vaststellen van de binningmethode een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, omdat deze methode de GAR belet om de jaarlijkse basisbijdragen op passende wijze aan te passen aan het werkelijke risicoprofiel van de instellingen.

215    Gelet op de overwegingen in de punten 201 tot en met 211 hierboven, kan verzoekster niet hardmaken dat de Commissie bij de invoering van de binningmethode een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

216    Wat in de derde plaats de verenigbaarheid van de binningmethode betreft met artikel 16 van het Handvest en met het beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen, heeft verzoekster geen autonoom en gericht betoog ontwikkeld met betrekking tot de schending van dit artikel en dit beginsel, maar heeft zij zich enkel beroepen op schending daarvan.

217    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat, opdat een beroep ontvankelijk is, de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – moeten blijken uit het verzoekschrift zelf, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen. Ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Soortgelijke eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd tot staving van een middel. Dit middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde moet ambtshalve worden opgeworpen door de Unierechter (zie arresten van 30 juni 2021, Italië/Commissie, T‑265/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:392, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juli 2021, Bateni/Raad, T‑455/17, EU:T:2021:411, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

218    De in punt 216 genoemde grieven voldoen niet aan deze eisen en moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

219    In de laatste plaats heeft verzoekster in haar verzoekschrift geen autonoom en gericht betoog ontwikkeld met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid van de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 of van andere delen van bijlage I daarbij dan het deel onder het opschrift „Stap 2”, dat iets toevoegt aan de hierboven onderzochte argumenten.

220    Dientengevolge moet de exceptie van onwettigheid van deze laatste bepalingen worden verworpen.

221    Gelet op het voorgaande moet het zevende middel worden afgewezen.

4.      Tiende middel: exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63 wegens schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”

222    Verzoekster stelt dat artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63 onwettig is omdat, voor zover deze bepaling de GAR toestaat om voor onbepaalde tijd een of meer risico-indicatoren niet toe te passen bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen indien er voor die indicatoren geen gegevens beschikbaar zijn, de Commissie niet heeft voldaan aan artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, op grond waarvan zij bij de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63 rekening had moeten houden met alle in die bepaling genoemde elementen.

223    Meer bepaald heeft artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63 tot gevolg dat de GAR voor bijdrageperiode 2021 geen rekening heeft gehouden met, in het kader van de risicopijler „risicoblootstelling”, de risico-indicator „door de instelling bovenop het [minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL)] aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva”, in het kader van de risicopijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen”, de risico-indicator „nettostabielefinancieringsratio”, en, in het kader van risicopijler IV, de risico-indicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

224    Om diezelfde redenen is artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63 ook in strijd met het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”.

225    De GAR en de Commissie betwisten dit betoog.

226    Vooraf dient ten eerste te worden gepreciseerd dat verzoekster zich in het kader van het tiende middel beperkt tot het opwerpen van een exceptie van onwettigheid tegen artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

227    Ten tweede moet, zonder in te gaan op de vraag of richtlijn 2014/59 of een andere regel van Unierecht een „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” vaststelt, de grief van verzoekster inzake schending van dit beginsel aldus worden opgevat dat zij in essentie aanvoert dat artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout omdat deze bepaling de GAR belet om de jaarlijkse basisbijdragen op passende wijze aan te passen aan het daadwerkelijke risicoprofiel van de instellingen.

228    Dit verduidelijkt hebbende, dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, een risico-indicator niet van toepassing is zolang de informatie die voor een in bijlage II bij die gedelegeerde verordening vermelde specifieke risico-indicator niet is opgenomen in de in artikel 14 daarvan bedoelde toezichtrapportagevereisten, dat wil zeggen de toezichtrapportagevereisten die zijn vastgesteld bij uitvoeringsverordening nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig verordening nr. 575/2013 (PB 2014, L 191, blz. 1) of, in voorkomend geval, op het niveau van de lidstaten.

229    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat gedelegeerde verordening 2015/63 is vastgesteld op basis van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, dat de Commissie verplicht om met het oog op de nadere omschrijving van het begrip „aanpassen van de bijdragen aan de financieringsregelingen aan het risicoprofiel van de instellingen” rekening te houden met alle in die bepaling onder a) tot en met h) opgesomde elementen.

230    Desondanks machtigt artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR om – bij wijze van overgangsmaatregel – sommige van deze elementen, die tot uiting komen in de bij die gedelegeerde verordening vastgestelde risico-indicatoren, niet toe te passen.

231    In dit verband moet worden benadrukt dat artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 weliswaar de Commissie verplicht om „rekening te houden” met alle in artikel 103, lid 7, onder a) tot en met h), van richtlijn 2014/59 opgesomde elementen, maar deze bepaling niet preciseert op welke wijze zij daar rekening mee moet houden. Zoals in herinnering gebracht in de punten 107 tot en met 111 hierboven, beschikt de Commissie te dien einde over een ruime beoordelingsmarge bij de tenuitvoerlegging van die bepaling.

232    Een dergelijke beoordelingsmarge kan in voorkomend geval de noodzaak met zich meebrengen om te voorzien in overgangsperioden voor de toepassing van de in artikel 103, lid 7, onder a) tot en met h), van richtlijn 2014/59 opgesomde elementen, met name vanwege de niet-beschikbaarheid van de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de op die elementen gebaseerde risico-indicatoren.

233    Artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 voert een dergelijke overgangsperiode in aangezien het de GAR toestaat om bepaalde van die elementen buiten beschouwing te laten, maar slechts voor een beperkte periode, dus alleen bij wijze van overgangsregeling, zoals blijkt uit het opschrift van artikel 20 van deze gedelegeerde verordening en uit de voorwaarden voor toepassing van lid 1 daarvan.

234    Bovendien moet in navolging van de GAR en de Commissie worden opgemerkt dat de rechtvaardiging voor de overgangsperiode waarin deze bepaling voorziet, nauw verband houdt met de geleidelijke invoering van de prudentiële vereisten en de overeenkomstige rapportagevereisten. Zoals met name volgt uit overweging 6 van richtlijn 2014/59 is gedelegeerde verordening 2015/63 namelijk vastgesteld op een tijdstip waarop deze vereisten nog niet definitief waren vastgesteld of nog werden aangepast. In dit verband heeft verzoekster niet op serieuze wijze de stelling van de GAR betwist dat de bevoegde autoriteiten bepaalde van die vereisten geleidelijk vaststellen, welke vereisten op hun beurt beïnvloeden welke gegevens beschikbaar moeten zijn om de in gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde risico-indicatoren te berekenen. Hieruit volgt dat dergelijke voor de berekening van bepaalde risico-indicatoren noodzakelijke gegevens mogelijk niet voor alle betrokken instellingen beschikbaar zouden zijn, of in ieder geval niet voor alle in een lidstaat gevestigde instellingen, gedurende op zijn minst een deel van de initiële periode, aangezien die gegevens mogelijk niet zouden zijn gerapporteerd als prudentiële informatie krachtens het Unierecht of, in voorkomend geval, het nationale recht.

235    In deze context wordt met artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 beoogd te voorkomen dat instellingen in voorkomend geval onevenredige of discriminatoire lasten worden opgelegd bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen, juist vanwege deze geleidelijke invoering van de prudentiële vereisten en de overeenkomstige rapportagevereisten. Deze berekening impliceert immers een vergelijkend onderzoek. Dienaangaande heeft de GAR in essentie toegelicht, zonder te zijn tegengesproken, dat indien de voor de berekening van bepaalde risico-indicatoren noodzakelijke gegevens niet door alle instellingen als prudentiële informatie worden gedeclareerd, of in ieder geval niet door alle in een lidstaat gevestigde instellingen, de GAR verplicht zou zijn om rekening te houden met gegevens betreffende die indicatoren die derhalve niet vergelijkbaar zijn.

236    Tot slot klopt het dat de uitzondering van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 kan leiden tot een situatie waarin bepaalde van de risico-indicatoren in artikel 6 van deze gedelegeerde verordening gedurende de gehele initiële periode niet worden toegepast. Dit is echter ten eerste het gevolg van de geleidelijke invoer van prudentiële vereisten, zoals opgemerkt in punt 234 hierboven. Ten tweede blijkt uit artikel 71 van verordening nr. 806/2014 dat deze risico-indicatoren bedoeld zijn om ook na de initiële periode te worden toegepast.

237    Tegen deze achtergrond en rekening houdend met de overwegingen in punt 231 hierboven heeft verzoekster niet aangetoond dat artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid dan wel kennelijk de grenzen overschrijdt van de beoordelingsbevoegdheid die de Commissie is toegekend bij artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

238    Het tiende middel moet derhalve worden afgewezen.

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1.      Eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 3 van verordening nr. 1

239    Uit het dossier blijkt dat de bijdragekennisgeving van de BaFin van 21 april 2017 vergezeld ging van de Engelstalige versie van het bestreden besluit, met bijlagen, en van een vrije vertaling daarvan in het Duits. Volgens de bijdragekennisgeving is alleen de Engelstalige versie van het bestreden besluit authentiek.

240    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014, juncto artikel 3 van verordening nr. 1, voor zover daarin is vermeld dat alleen de Engelstalige versie authentiek is, terwijl verzoekster uitdrukkelijk voor het Duits had gekozen als officiële taal om tijdens de administratieve procedure toe te passen. Aangezien verzoekster niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht om in het Duits met de GAR te communiceren, kan het feit dat de GAR ook een officieuze versie van het bestreden besluit in het Duits heeft opgesteld dit gebrek niet verhelpen, temeer daar die Duitstalige versie aanzienlijk afwijkt van de Engelstalige versie.

241    De GAR betwist dit betoog.

242    Ingevolge artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014 is verordening nr. 1 van toepassing op de GAR.

243    Uit artikel 3 van verordening nr. 1 volgt dat de stukken die door de instellingen en organen van de Unie aan een lidstaat of aan een onder de jurisdictie van een lidstaat ressorterende persoon worden gezonden, moeten worden opgesteld in de taal van die staat.

244    Krachtens artikel 81, lid 4, van verordening nr. 806/2014 kan de GAR evenwel met de NAA’s overeenkomen in welke taal de aan of door hun verzonden documenten worden opgesteld, wat betekent dat deze bepaling een bijzondere regeling vormt ten aanzien van artikel 3 van verordening nr. 1.

245    De GAR heeft dit artikel 81, lid 4, ten uitvoer gelegd door met de NAA’s een overeenkomst te sluiten betreffende de praktische regelingen voor samenwerking binnen het GAM, die is bekrachtigd bij besluit SRB/PS/2018/15 van de GAR van 17 december 2018 tot vaststelling van het kader van praktische regelingen voor samenwerking binnen het GAM tussen de GAR en de NAA’s (hierna: „GAR-NAA-overeenkomst”).

246    Bijgevolg moet worden onderzocht of het bestreden besluit in overeenstemming is met die overeenkomst.

247    Krachtens artikel 4, lid 6, van de GAR-NAA-overeenkomst worden de aan de NAA’s gerichte rechtshandelingen van de GAR, met het oog op hun tenuitvoerlegging krachtens nationaal recht, vastgesteld in het Engels, zodat de Engelstalige versie van die handelingen juridisch bindend is.

248    In dit verband volgt uit artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 dat de GAR haar besluiten over de berekening van vooraf te betalen bijdragen moet meedelen aan de betrokken NAA’s.

249    Overeenkomstig deze bepaling heeft de GAR in artikel 2 van het dispositief van het bestreden besluit gepreciseerd dat dit besluit zou worden meegedeeld aan de Duitse NAA als een van de geadresseerde NAA’s.

250    Hieruit volgt dat het bestreden besluit binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 6, van de GAR-NAA-overeenkomst valt.

251    Overeenkomstig artikel 81, lid 4, van verordening nr. 806/2014 kon de GAR het bestreden besluit dus in het Engels opstellen. Tegen deze achtergrond kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de GAR artikel 81, lid 1, van die verordening of artikel 3 van verordening nr. 1 heeft geschonden.

252    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters betoog.

253    Om te beginnen moet het argument van verzoekster dat zij ervoor heeft gekozen om tijdens de administratieve procedure de documenten van de GAR in het Duits te ontvangen en de GAR haar het bestreden besluit dus in die taal had moeten meedelen, worden afgewezen.

254    Hoewel uit het formulier in bijlage A.10 van het verzoekschrift blijkt dat verzoekster een dergelijke keuze heeft gemaakt, ziet die keuze alleen op de uitwisseling van documenten tussen haar en de GAR en kan zij geen betrekking hebben op besluiten betreffende de vooraf te betalen bijdragen, aangezien de GAR dergelijke besluiten richt tot de NAA’s.

255    Vervolgens kan ook het argument van verzoekster dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het bestreden besluit en dus het recht heeft om een officiële Duitstalige versie daarvan te ontvangen, niet slagen.

256    Ten eerste gaat dit argument voorbij aan de bewoordingen van artikel 81, lid 4, van verordening nr. 806/2014, juncto artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 en artikel 4, lid 6, van de GAR-NAA-overeenkomst.

257    Ten tweede volgt uit de rechtspraak dat er in het Unierecht geen algemeen rechtsbeginsel bestaat dat aan eenieder het recht verzekert dat iedere handeling die zijn belangen kan raken, in alle omstandigheden in zijn taal wordt opgesteld en op grond waarvan de organen van de Unie gehouden zijn om zonder enige uitzondering in elke situatie alle officiële talen te gebruiken (zie in die zin arrest van 26 maart 2019, Spanje/Parlement, C‑377/16, EU:C:2019:249, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

258    Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

2.      Tweede middel: ontoereikende motivering

259    Het tweede middel bestaat uit zeven onderdelen.

a)      Opmerkingen vooraf

260    Artikel 296, tweede alinea, VWEU bepaalt dat rechtshandelingen met redenen worden omkleed. Ook het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur brengt met zich mee dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn om hun beslissingen met redenen te omkleden.

261    Aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie komt een bijzonder belang toe, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

262    Een dergelijke motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betreffende handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een voor de betrokkene bekende context op basis waarvan hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

263    Om te onderzoeken of deze motivering voldoende is voor een besluit tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat uit de rechtspraak van het Hof niet kan worden afgeleid dat de motivering van elk besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen, noodzakelijkerwijs alle gegevens moet omvatten waarmee de adressaat ervan kan nagaan of de hoogte van die geldsom juist is berekend (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

264    Ten tweede zijn de instellingen, organen en instanties van de Unie in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het bedrijfsgeheim – dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

265    Indien ervan wordt uitgegaan dat instellingen uit de motivering van het besluit van de GAR tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen noodzakelijkerwijs moeten kunnen opmaken of de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen juist is, zou dit ten derde noodgedwongen betekenen dat het de Uniewetgever verboden is om voor die bijdragen een berekeningsmethode in te voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter door het Unierecht wordt beschermd en dus dat de ruime beoordelingsmarge waarover deze wetgever daartoe dient te beschikken, buitensporig wordt beperkt doordat de Uniewetgever met name wordt verhinderd te kiezen voor een methode waarmee is gewaarborgd dat de financiering van het GAF kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de financiële sector door in het bijzonder vergelijkenderwijs rekening te houden met de financiële situatie van elke instelling waaraan op het grondgebied van een aan het GAF deelnemende lidstaat vergunning is verleend (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 118).

266    Ten vierde volgt uit het voorgaande weliswaar dat, gelet op de logica achter het stelsel van financiering van het GAF en de door de Uniewetgever vastgestelde berekeningswijze, de op de GAR rustende motiveringsplicht moet worden afgewogen tegen de verplichting van de GAR om het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen in acht te nemen, maar dat neemt niet weg dat deze laatste verplichting niet zo ruim mag worden opgevat dat het motiveringsvereiste daardoor volledig wordt uitgehold (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 120).

267    Evenwel kan in het kader van de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim niet worden geoordeeld dat een motivering van een besluit waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen zonder hem alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de berekening van de hoogte van dit geldbedrag nauwkeurig kan worden geverifieerd, noodzakelijkerwijs in alle gevallen afbreuk doet aan de essentie van de motiveringsplicht (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 121).

268    Wat het besluit van de GAR tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen betreft, moet de motiveringsplicht worden geacht te zijn nagekomen voor zover de adressaten van dat besluit weliswaar geen onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens hebben verkregen doch kennis hebben van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode en beschikken over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

269    In dat geval kunnen deze personen immers nagaan of hun vooraf te betalen bijdrage willekeurig is vastgesteld doordat voorbij is gegaan aan hun reële economische situatie of ongeloofwaardige gegevens betreffende de rest van de financiële sector zijn gebruikt. Die personen kunnen dan de rechtvaardigingsgronden van het besluit tot vaststelling van hun vooraf te betalen bijdrage begrijpen, en beoordelen of het nuttig lijkt om tegen dat besluit beroep in te stellen, zodat het overdreven zou zijn van de GAR te eisen elk cijfer over te leggen waarop de berekening van de bijdrage van elke betrokken instelling is gebaseerd (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 123).

270    Uit het voorgaande volgt dat de GAR met name niet gehouden is om een instelling de gegevens te verstrekken waarmee zij volledig kan toetsen of de aanpassingsmultiplicator juist is, aangezien die toetsing alleen mogelijk is als zij beschikt over onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens over de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 135).

271    Daartoe staat het aan de GAR om de voor de berekening van die bijdrage gebruikte informatie over de betrokken instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan die instellingen mee te delen, voor zover deze informatie kan worden verstrekt zonder inbreuk te maken op het bedrijfsgeheim (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 166).

272    Tot de informatie die aldus aan instellingen ter beschikking moet worden gesteld, behoren met name de grenswaarden van elke cel en die van de daarop betrekking hebbende risico-indicatoren, op basis waarvan de vooraf te betalen bijdrage van instellingen is aangepast aan hun risicoprofiel (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 167).

273    De door verzoekster in het kader van het tweede middel uiteengezette argumenten dienen in het licht van deze beginselen te worden onderzocht.

b)      Eerste onderdeel: taal van de authentieke versie van het bestreden besluit

274    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit niet beschikbaar is in een taal die zij uitdrukkelijk heeft gekozen krachtens artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014, namelijk het Duits. Bovendien zijn er wezenlijke verschillen tussen de authentieke Engelse versie van het bestreden besluit en de Duitse vertaling ervan.

275    De GAR betwist dit betoog.

276    Wat ten eerste de grief betreft dat het bestreden besluit niet beschikbaar is in de door verzoekster gekozen taal, deze grief valt in wezen samen met het eerste middel, zodat zij om de in de punten 242 tot en met 257 hierboven uiteengezette redenen moet worden afgewezen. Wat ten tweede de grief betreft inzake verschillen tussen de taalversies van dit besluit, wijst verzoekster slechts op één punt daarvan waarvoor de authentieke Engelse versie verschilt van de Duitse vertaling, namelijk punt 114, dat betrekking heeft op het aanmaken van drie cellen voor de IPS-risico-indicator. Gesteld al dat er sprake is van een dergelijk taalkundig verschil, licht verzoekster niet toe hoe dit verschil haar heeft belet te begrijpen waarom de GAR drie cellen voor de IPS-risico-indicator heeft aangemaakt.

277    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

c)      Tweede onderdeel: complexiteit van de motivering van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage

278    Verzoekster betoogt allereerst dat de uitleg van de GAR in het bestreden besluit, dat is verdeeld over vier afzonderlijke documenten, overdreven ingewikkeld en ondoorzichtig is.

279    Vervolgens is het berekeningsinstrument dat de GAR heeft gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen noch voor verzoekster noch voor het Gerecht toegankelijk.

280    Ten slotte worden de motiveringsgebreken van het bestreden besluit nog eens bevestigd door het feit dat de GAR de motivering van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2022 nader heeft gemotiveerd.

281    De GAR betwist dit betoog.

282    Allereerst legt verzoekster niet rechtens genoegzaam uit hoe het feit dat het bestreden besluit is opgesplitst in vier documenten, dit besluit onbegrijpelijk maakt en dus een motiveringsgebrek oplevert.

283    Ook stelt verzoekster dat de documenten waaruit het bestreden besluit bestaat met elkaar zijn verbonden via talrijke verwijzingen en kruisverwijzingen, zodat het onmogelijk zou zijn om elk element van de berekening volledig te begrijpen, maar geeft zij geen enkel voorbeeld van een dergelijk element dat om die reden onbegrijpelijk is.

284    Wat vervolgens het berekeningsinstrument betreft dat de GAR heeft gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, moet worden opgemerkt dat verzoeksters grief, volgens haar ter terechtzitting gegeven toelichting, betrekking heeft op het berekeningsinstrument bestaande in de software die de GAR intern heeft gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 van alle instellingen.

285    Verzoekster kan de GAR niet verwijten dat hij haar geen toegang tot een dergelijk instrument heeft verleend, aangezien zij het Gerecht geen enkel concreet element heeft overgelegd waaruit blijkt waarom die toegang noodzakelijk was om te voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de in de punten 268, 271 en 272 hierboven aangehaalde rechtspraak.

286    Ten slotte is het enkele feit dat de GAR een gedetailleerdere motivering zou hebben gegeven van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2022 niet relevant voor de beoordeling of het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd. De motivering van het bestreden besluit kan immers niet worden beoordeeld in het licht van een handeling die bijna een jaar later is vastgesteld.

287    In het licht van het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

d)      Zesde onderdeel: bewaring van de gegevens van andere instellingen

288    Volgens verzoekster is de motivering van het bestreden besluit ontoereikend omdat de GAR de gegevens van andere instellingen, die de grondslag vormen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, niet openbaar heeft gemaakt, waardoor verzoekster in onzekerheid verkeert over de juistheid van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage. Aldus heeft de GAR geen goed evenwicht getroffen tussen de motiveringsplicht en het bedrijfsgeheim.

289    De GAR betwist dit betoog.

290    In overweging 88 van het bestreden besluit heeft de GAR opgemerkt dat „bedrijfsgeheimen van de instellingen – dat wil zeggen alle informatie betreffende de beroepsactiviteit van de instellingen die, in geval van openbaarmaking aan een concurrent en/of een ruimer publiek, de belangen van de instellingen ernstig zouden kunnen schaden – als vertrouwelijke informatie [werden] beschouwd”. Hij heeft hieraan toegevoegd dat „[i]n het kader van de berekening van vooraf te betalen bijdragen [...], de individuele informatie die de instellingen hebben verstrekt via hun [aangifteformulier], waarop [de GAR zijn] berekening van hun vooraf te betalen bijdrage [baseerde], [werden] beschouwd als bedrijfsgeheimen”.

291    Bovendien heeft de GAR in de overwegingen 90 tot en met 92 van het bestreden besluit opgemerkt dat het hem verboden was om „de gegevenspunten van elke instelling, die de basis [vormden] voor de berekeningen in [dat besluit], openbaar te maken” en het hem alleen was toegestaan om „geaggregeerde en gemeenschappelijke gegevenspunten bekend te maken, voor zover deze gegevens [waren] samengevoegd”. Niettemin genoten de instellingen volgens dit besluit „volledige transparantie over de berekening van hun [jaarlijkse basisbijdrage] en hun aanpassingsmultiplicator” voor de stappen van de berekening van deze bijdrage, zoals omschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, die betrekking hebben op de „berekening van de ruwe indicatoren” (stap 1), de „herschaling van de indicatoren” (stap 3) en de „berekening van de samengestelde indicator” (stap 5). Bovendien konden de instellingen voor de berekeningsstappen met betrekking tot de „discretisering” (stap 2), de „opneming van het toegekende teken” (stap 4), en de „berekening van de jaarlijkse bijdragen” beschikken over „gemeenschappelijke gegevenspunten die de GAR zonder onderscheid gebruikt voor alle instellingen, aangepast aan hun risicoprofiel”.

292    In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van vooraf te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, met zich meebrengt dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt die niet kunnen worden opgenomen in de motivering van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

293    In de tweede plaats brengt de motiveringsplicht, anders dan verzoekster stelt, niet met zich mee dat de GAR in het bestreden besluit gedetailleerde overwegingen had moeten opnemen waaruit de vertrouwelijkheid blijkt van elke categorie door de instellingen verstrekte gegevens.

294    Zoals volgt uit de in punt 262 hierboven aangehaalde rechtspraak, is het immers niet noodzakelijk dat de motivering van een handeling alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden specificeert, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben.

295    Ten eerste volgt uit overweging 88 van het bestreden besluit dat de GAR van mening was dat alle door elke instelling gerapporteerde gegevens geheel onder het bedrijfsgeheim vielen, aangezien openbaarmaking van deze gegevens aan een concurrent of een ruimer publiek de belangen van de betrokken instelling ernstig zou kunnen schaden.

296    Ten tweede was verzoekster, aangezien zij overeenkomstig artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 haar eigen gegevens voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen heeft verstrekt, volledig op de hoogte van de aard en de algemene kenmerken van elke categorie van deze gegevens. Zij was dus met name in staat om te beoordelen in hoeverre elk van deze categorieën gegevens vertrouwelijke informatie kon omvatten.

297    In deze omstandigheden beschikte verzoekster over voldoende informatie om de redenen waarom de GAR van mening was dat de individuele gegevens van de andere instellingen onder het bedrijfsgeheim vielen, te begrijpen en zo nodig aan te vechten. Met name kon zij, gelet op de aard en de algemene kenmerken van elke categorie van deze gegevens, de beoordeling van de GAR in overweging 88 van het bestreden besluit betwisten dat de betrokken gegevens geheim waren en dat openbaarmaking ervan de belangen van de betrokken instelling ernstig kon schaden. Zij beschikte dus over alle noodzakelijke gegevens om de niet-naleving door de GAR aan te vechten van de vereisten die het Hof heeft geformuleerd inzake de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van bedrijfsgeheimen, zoals in herinnering gebracht in de punten 268, 271 en 272 hierboven.

298    Verzoekster heeft echter geen elementen aangevoerd op grond waarvan de beoordeling van de GAR dat de individuele gegevens van andere instellingen onder het bedrijfsgeheim vielen, in twijfel kan worden getrokken.

299    Gelet op het voorgaande kan verzoekster niet hardmaken dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd voor zover het geen individuele gegevens van andere instellingen bevat aan de hand waarvan de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage kan worden geverifieerd.

300    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van verzoekster dat de GAR, om aan zijn motiveringsplicht te voldoen, haar een geanonimiseerde lijst moet verstrekken van alle gegevens van de instellingen die zich in dezelfde cel als zij bevinden.

301    Ten eerste zou het opleggen van een dergelijke eis aan de GAR verder gaan dan de vereisten van de in de punten 268, 271 en 272 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

302    Ten tweede heeft de GAR betoogd, zonder op dit punt serieus te zijn tegengesproken, dat zelfs het verstrekken van een lijst met geanonimiseerde gegevens voor een bepaalde cel het risico inhoudt dat in de banksector actieve marktdeelnemers – die bedachtzame marktdeelnemers zijn – de bedrijfsgeheimen van bepaalde instellingen te weten komen. In dit verband heeft verzoekster met name niet betwist dat dergelijke marktdeelnemers weten welke instellingen doorgaans hoge waarden hebben voor bepaalde risico-indicatoren. Als zij jaarlijks lijsten met dergelijke gegevens zouden ontvangen, zouden ze de ontwikkeling van de risico-indicatoren van deze instellingen kunnen volgen, terwijl het hierbij gaat om commercieel gevoelige informatie. Een dergelijk risico bestaat met name voor grote instellingen en voor instellingen die zijn gevestigd in lidstaten met slechts een beperkt aantal instellingen die een vooraf te betalen bijdrage verschuldigd zijn. In die gevallen kan immers niet worden uitgesloten dat een bedachtzame marktdeelnemer in staat zou zijn om de identiteit van dergelijke instellingen te achterhalen, zelfs wanneer zij zijn geanonimiseerd. De GAR kan dus niet worden verweten dat hij geen lijst heeft opgesteld van alle geanonimiseerde gegevens van instellingen die in dezelfde cel zijn ingedeeld.

303    In het licht van het voorgaande moet het zesde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

e)      Derde onderdeel: motivering van het jaarlijkse streefbedrag

304    Volgens verzoekster bevat het bestreden besluit geen toereikende motivering van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder had de GAR moeten toelichten in hoeverre hij rekening had gehouden met de mogelijke impact van procyclische bijdragen op de financiële positie van de betrokken instellingen. Bovendien heeft de GAR noch de definitieve prognose van het streefbedrag meegedeeld, noch haar uitlegging van het in artikel 70, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 806/2014 bedoelde plafond. Zoals blijkt uit het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2022, acht de GAR zich gemachtigd om het jaarlijkse streefniveau vrijelijk te verhogen door toepassing van een coëfficiënt die niet is opgenomen in de toepasselijke regelgeving, en om de instellingen aldus een onevenredige last op te leggen.

305    De GAR brengt hiertegen in dat uit de overwegingen 35 tot en met 48 van het bestreden besluit blijkt dat hij zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is nagekomen.

306    In het bijzonder blijkt uit de overwegingen 43 tot en met 48 van het bestreden besluit dat de GAR bij de analyse van de conjunctuurcyclus rekening heeft gehouden met de COVID-19-pandemie en met de potentiële procyclische gevolgen van de bijdragen voor de financiële situatie van de bijdragende instellingen. In dit verband heeft de GAR toegelicht dat hij verwachtte dat er in 2021 een economisch herstel zou plaatsvinden, al bleef dit herstel moeilijk te voorspellen.

307    Verder heeft de GAR de prognose van het definitieve streefbedrag op zijn website gepubliceerd en was verzoekster op de hoogte van deze publicatie. Het gestelde verzuim van de GAR om zijn uitlegging van het in artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 vastgestelde plafond van 12,5 % bekend te maken, kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van de motivering van het bestreden besluit.

308    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, de binnen het GAF beschikbare financiële middelen aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

309    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 308 hierboven bedoelde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

310    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

311    Wat de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

312    Evenzo berekent de GAR op grond van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

313    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

314    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

315    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

316    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg voor 2020 het per kwartaal berekende gemiddelde bedrag van deze deposito’s 6,689 biljoen EUR.

317    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

318    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben houden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de ECB van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

319    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023.

320    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in punt 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

321    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

322    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Om tot dat bedrag te komen heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

323    Ten tweede heeft de GAR overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 1 % van deze 7,5 biljoen EUR berekend om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

324    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die reeds binnen het GAF beschikbaar waren in 2021, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

325    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 313 hierboven vermelde bedrag, te weten op ongeveer 11,287 miljard EUR.

326    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 322 tot en met 325 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

327    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht is nagekomen met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan die welke de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

328    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken waarvan het bestreden besluit blijk zou geven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, stap voor stap de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021, zoals deze is uiteengezet in de punten 321 tot en met 325 hierboven.

329    Wat vervolgens de strekking van de motiveringsplicht betreft, volgt uit de rechtspraak dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

330    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

331    Dit betekent dat indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen, de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 261 en 262 hierboven bedoelde functies vervult. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en, ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrondslag voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

332    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat wanneer de GAR een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, hij de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

333    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. De methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bestaat immers, zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

334    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar deze uitleg moet in overeenstemming zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

335    Dit is in casu echter niet het geval.

336    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in punt 48 ervan een wiskundige formule bevat die zou dienen als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 322 tot en met 325 hierboven, heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen, en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

337    Uit verzoeksters betoog in het kader van het onderhavige middel blijkt inderdaad dat zij op de hoogte was van de factsheet en dus van de eventuele bedragen van het definitieve streefbedrag die binnen de daarin opgenomen marge vielen. Ervan uitgaande dat zij ook op de hoogte was van het bedrag van de binnen het GAF beschikbare financiële middelen, kon zij echter op grond van enkel deze omstandigheden niet vernemen of de GAR de twee in punt 336 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen niet eens werden genoemd in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule.

338    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 337 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 322 tot en met 325 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

339    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat volgens de factsheet het geraamde uiteindelijke streefbedrag binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde uiteindelijke streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om tot de berekening van het geraamde definitieve streefbedrag te komen.

340    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

341    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

342    Het derde onderdeel van het tweede middel moet dus worden aanvaard. Gelet op het juridische en economische belang van deze zaak is het evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling om het onderzoek van de andere middelen van het beroep voort te zetten.

f)      Vierde onderdeel: ontoereikende motivering van de jaarlijkse basisbijdrage

343    Verzoekster betoogt dat de GAR niet alle concrete elementen heeft gepreciseerd van de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage voor wat betreft verzoekster. Het individuele overzicht bevat met name niet de op deze bijdrage toe te passen noemer, namelijk de som van de nettopassiva van alle betrokken instellingen, aangepast overeenkomstig artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63, noch het „bedrag [...] van de basisbijdrage van verzoekster na toepassing van de in het [bestreden] besluit vermelde formule”.

344    De GAR betwist dit betoog.

345    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat voor de instellingen die een aan hun risicoprofiel aangepaste vooraf te betalen bijdrage moeten betalen, deze bijdrage in wezen in twee fasen wordt berekend.

346    In de eerste fase berekent de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 een jaarlijkse basisbijdrage op basis van de nettopassiva van de betrokken instelling. Krachtens artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63 worden bepaalde passiva van deze nettopassiva afgetrokken.

347    In de tweede fase past de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/59 de jaarlijkse basisbijdrage aan aan het risicoprofiel van de betrokken instelling.

348    Het vierde onderdeel van het tweede middel betreft de eerste fase van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

349    In de overwegingen 62 tot en met 65 van het bestreden besluit heeft de GAR de methode toegelicht voor de berekening van de teller en de noemer waarop die berekening is gebaseerd.

350    Vervolgens heeft de GAR op de eerste bladzijde van het individuele overzicht, onder het opschrift „Jaarlijkse basisbijdrage (JBB): teller”, de waarde van de teller vermeld die in aanmerking was genomen voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage van verzoekster alsmede de gegevens op basis waarvan deze berekening was uitgevoerd.

351    Voorts vermeldde het bestreden besluit op de tweede bladzijde van het individuele overzicht, onder het opschrift „Berekening van de brutobijdrage ([gedelegeerde verordening 2015/63], bijlage 1, ‚stap 6’)”, de waarde van de noemer die voor die berekening in aanmerking was genomen.

352    Hieruit volgt dat verzoekster over voldoende informatie beschikte om ten gronde te begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking was genomen, overeenkomstig de in punt 268 hierboven aangehaalde rechtspraak.

353    Het is waar dat de GAR noch in het dispositief van het bestreden besluit noch in de bijlagen daarbij de noemer van de jaarlijkse basisbijdrage heeft opgesplitst in de aparte bestanddelen ervan, te weten de som van de nettopassiva van alle betrokken instellingen, aangepast overeenkomstig artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63.

354    Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft erkend, omvatten deze bestanddelen evenwel de geïndividualiseerde gegevens van alle betrokken instellingen.

355    Dergelijke bestanddelen zijn niet noodzakelijk om verzoekster in staat te stellen ten gronde te begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking is genomen voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, gelet op de situatie van alle andere betrokken instellingen.

356    Het opleggen aan de GAR van een verplichting om die bestanddelen bekend te maken zou dus verder gaan dan de vereisten van de in de punten 268, 271 en 272 hierboven aangehaalde rechtspraak.

357    Het vierde onderdeel van het tweede middel moet dus worden afgewezen.

g)      Vijfde onderdeel: ontoereikende motivering van de risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage

358    Het vijfde onderdeel van het tweede middel bestaat in essentie uit drie grieven.

1)      Eerste grief: onmogelijkheid om na te gaan of alle betrokken instellingen onderworpen zijn aan een aan het risicoprofiel aangepaste bijdrage

359    Volgens verzoekster kan niet worden nagegaan of daadwerkelijk op alle instellingen een risicoaanpassing is toegepast, gegeven het verschil tussen, enerzijds, het aantal instellingen dat is opgenomen in de op de website van de GAR gepubliceerde statistieken en, anderzijds, het aantal instellingen dat wordt vermeld in de factsheet.

360    De GAR betwist dit betoog.

361    Allereerst moet worden opgemerkt dat de GAR voor alle instellingen – behalve de instellingen die krachtens artikel 10 van gedelegeerde verordening 2015/63 een forfaitaire bijdrage kunnen betalen en de instellingen bedoeld in artikel 11 daarvan – overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die gedelegeerde verordening de aanpassingsmultiplicator bepaalt door de in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 vermelde risico-indicatoren te combineren volgens de in bijlage I daarbij beschreven wiskundige formule en procedures.

362    Voor zover verzoeksters betoog aldus moet worden opgevat dat zij de GAR verwijt dat hij in het bestreden besluit niet met naam en toenaam alle aan het GAM deelnemende instellingen heeft aangeduid waarvan de vooraf te betalen bijdrage was aangepast aan hun risicoprofiel, moet vervolgens worden opgemerkt dat verzoekster het Gerecht geen bewijsstukken heeft overgelegd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat die informatie relevant is om te kunnen begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking is genomen voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, gelet op de situatie van alle andere betrokken instellingen, overeenkomstig de in punt 268 hierboven aangehaalde rechtspraak.

363    Voor zover verzoeksters betoog aldus moet worden opgevat dat de GAR volgens haar enkel het aantal instellingen moet meedelen waarvoor voor bijdrageperiode 2021 de vooraf te betalen bijdrage is aangepast aan hun risicoprofiel, moet ten slotte worden vastgesteld dat dit aantal kan worden bepaald aan de hand van bijlage II bij het bestreden besluit. Wat het deel van de vooraf te betalen bijdragen betreft dat is berekend op basis van de nationale grondslag, kan dit aantal voor elke lidstaat worden bepaald door te kijken naar de rubriek „N” op de bladzijden 6 tot en met 131 van bijlage II bij het bestreden besluit. Hetzelfde geldt voor het deel van de bijdragen dat is berekend op basis van de uniegrondslag, waarvan de statistieken staan vermeld op de bladzijden 132 tot en met 137 van die bijlage. Uit deze statistieken blijkt dat voor bijdrageperiode 2021 in totaal 1 627 instellingen een aan hun risicoprofiel aangepaste vooraf te betalen bijdrage hebben moeten betalen.

364    Gelet op het voorgaande moet de eerste grief van het vijfde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

2)      Tweede grief: inaanmerkingneming van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”

365    Verzoekster betoogt dat de GAR de beoordeling van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” onvoldoende heeft gemotiveerd, in het bijzonder door niet haar analyse uiteen te zetten van de in artikel 6, lid 6, onder a), i) tot en met iv), van gedelegeerde verordening 2015/63 vermelde elementen die tot een verhoging van het risicoprofiel van de instellingen leiden. De GAR heeft wel een dergelijke analyse uiteengezet voor de in artikel 6, lid 6, onder b), i) en ii), van die gedelegeerde verordening omschreven elementen die tot een verlaging van het risicoprofiel van de instellingen leiden.

366    De GAR betwist dit betoog.

367    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de subindicatoren van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” door de GAR worden bepaald overeenkomstig de in artikel 6, lid 6, van gedelegeerde verordening 2015/63 gestelde voorwaarden.

368    In de tweede plaats heeft de GAR in de overwegingen 98 tot en met 100 van het bestreden besluit toegelicht op welke manier hij de subindicatoren van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” had bepaald. De GAR heeft daarbij met name een lijst van deze subindicatoren en hun omschrijvingen aangedragen, en toegelicht uit welke specifieke gegevens die subindicatoren bestaan alsmede hoe hij de subindicatoren had gewogen voor de berekening van de betrokken risicopijler.

369    Een dergelijke motivering stelt verzoekster in staat om te begrijpen hoe de GAR de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” heeft toegepast en beantwoordt aan de vereisten van de in de punten 268, 271 en 272 hierboven aangehaalde rechtspraak.

370    Gelet op het voorgaande moet de tweede grief van het vijfde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

3)      Derde grief: motivering van de stappen 1 tot en met 6 van de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage aan verzoeksters risicoprofiel

371    Verzoekster betoogt dat de stappen 1 tot en met 6 van de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage aan haar risicoprofiel, zoals omschreven in het individuele overzicht, ontoereikend zijn gemotiveerd.

372    De GAR betwist dit betoog.

373    Ter beoordeling van deze grief moet worden onderzocht of verzoekster beschikte over de door de GAR gehanteerde berekeningsmethode en over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking was genomen voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, gelet op de situatie van alle andere betrokken instellingen, via de verschillende stappen van die berekening zoals omschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63.

i)      Stap 1

374    In stap 1 berekent de GAR voor elke risico-indicator en subindicator de „ruwe indicator”. Voor de eerste drie risicopijlers wordt de ruwe indicator berekend op basis van de definities en handelingen die zijn opgenomen in de tabel in bijlage I, onder het opschrift „Stap 1”, bij gedelegeerde verordening 2015/63. Wat risicopijler IV betreft, wordt de ruwe indicator berekend op basis van de definities en handelingen in de overwegingen 98 tot en met 101 van het bestreden besluit. Bij de berekening van alle ruwe indicatoren wordt rekening gehouden met de door elke instelling verstrekte informatie. Deze ruwe indicatoren, zoals gebruikt door de GAR voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van elke instelling, zijn vervolgens overgenomen in het individuele overzicht.

375    Aangezien het individuele overzicht aan verzoekster is meegedeeld, beschikte zij over voldoende gegevens om de berekening van de voor haar relevante ruwe indicatoren inhoudelijk te kunnen controleren.

376    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de GAR in het kader van de risicopijler „belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie” niet de noemer heeft vermeld voor de berekening van de risico-indicator „aandeel in de interbancaire leningen en deposito’s in de EU” zoals opgenomen in bijlage I, onder het opschrift „Stap 1”, zevende regel, bij gedelegeerde verordening 2015/63.

377    In dit verband heeft verzoekster het Gerecht geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit zou blijken hoe kennis van een dergelijk gegeven haar in staat zou hebben gesteld om ten gronde te begrijpen hoe haar individuele situatie in aanmerking is genomen voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, gelet op de situatie van alle andere betrokken instellingen. Voor deze risico-indicator kan verzoekster immers haar positie ten opzichte van andere instellingen controleren aan de hand van haar eigen aandeel in de interbancaire leningen en deposito’s, zoals opgenomen in de rubrieken 4C6 en 4C7, onder het opschrift „Andere bij de berekening gebruikte gerapporteerde gegevens”, op bladzijde 3 van het individuele overzicht. Vervolgens kan zij die waarde vergelijken met de grenswaarden van de cel waarin zij voor die risico-indicator is ingedeeld, welke waarden aan haar ter kennis zijn gebracht op bladzijde 31 (wat de nationale grondslag betreft) en bladzijde 133 (wat de uniegrondslag betreft) van bijlage II bij het bestreden besluit.

378    Bovendien kon verzoekster hoe dan ook kennisnemen van het bedrag van de noemer van de formule die de GAR voor de berekening van die risico-indicator heeft gebruikt – te weten de som van alle interbancaire leningen en deposito’s die door de instellingen in elke lidstaat of in de bankenunie werden aangehouden –, door het totale aantal instellingen (N) te vermenigvuldigen met de gemiddelde waarde van die indicator [Gem. (Image not found)]. De voor deze vermenigvuldiging benodigde gegevens zijn eveneens te vinden op de bladzijden 31 en 133 van bijlage II bij het bestreden besluit.

ii)    Stap 2

379    In stap 2 verricht de GAR voor elke ruwe indicator die in stap 1 voor elk van de risico-indicatoren en subindicatoren is berekend, met uitzondering van de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, de volgende handelingen. Ten eerste berekent hij een aantal cellen om de ruwe indicatoren van de instellingen te vergelijken. Ten tweede wijst hij aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toe, te beginnen door aan de eerste cel de instellingen met de laagste ruwe indicator toe te wijzen. Aldus heeft elke cel grenswaarden, die worden bepaald door de laagste en de hoogste ruwe indicator. Ten derde wijst de GAR aan alle instellingen in een gegeven cel de „gediscretiseerde indicator” voor die cel toe, aangeduid als , die de waarde van de volgorde van deze cel, van links naar rechts, weergeeft, zodat de gediscretiseerde indicator wordt gedefinieerd als gelijk aan 1, 2, 3 en tot en met het cijfer van de laatste cel.

380    Wat in de eerste plaats de berekening van het aantal cellen betreft, deze is gebaseerd op de wiskundige formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63. Deze formule is samengesteld uit de volgende drie onderdelen:

–        het aantal aan het GAF bijdragende instellingen, aangeduid als N;

–        de waarde , die wordt berekend op basis van dat aantal instellingen N, en

–        de waarde , die wordt berekend op basis van datzelfde aantal instellingen N, het gemiddelde van de betrokken ruwe indicatoren, aangeduid als Image not found, en de ruwe indicatoren van elke instelling, aangeduid als .

381    Zoals volgt uit punt 363 hierboven, kon verzoekster kennisnemen van het aantal aan het GAF bijdragende instellingen N.

382    Bovendien heeft de GAR in de bladzijden 30 tot en met 34 en 132 tot en met 136 van bijlage II bij het bestreden besluit de waarden en meegedeeld, alsmede het gemiddelde van de ruwe indicatoren Image not found voor elke risico-indicator en subindicator.

383    Ten slotte volgt uit de overwegingen in de punten 292 tot en met 302 hierboven dat de GAR niet verplicht was om de instellingen de ruwe indicatoren van alle andere betrokken instellingen mee te delen.

384    Dientengevolge heeft de GAR, wat de berekening van het aantal cellen betreft, de instellingen de ruimst mogelijke transparantie geboden, binnen de grenzen van zijn verplichting om het bedrijfsgeheim van deze instellingen te eerbiedigen, zodat verzoekster over voldoende informatie beschikte om ten gronde te begrijpen hoe de GAR deze berekening heeft uitgevoerd.

385    In de tweede plaats had verzoekster, ten eerste, toegang tot de minimum- en maximumwaarden van elke cel voor elk van de risico-indicatoren of subindicatoren, aangezien deze staan vermeld op de bladzijden 30 tot en met 34 en 132 tot en met 136 van bijlage II bij het bestreden besluit. Ten tweede had zij kennis van de ruwe indicatoren die de GAR heeft gebruikt voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, aangezien die indicatoren in haar individuele overzicht staan. Verzoekster kon dus nagaan of de aan haar toegekende ruwe indicatoren zich bevonden tussen de minimum- en maximumwaarden van de cellen waarin zij was ingedeeld.

386    In de derde plaats kunnen de instellingen de gediscretiseerde indicator die hun voor een gegeven risico-indicator of subindicator is toegewezen, controleren in het individuele overzicht.

387    In deze omstandigheden beschikte verzoekster over voldoende informatie om de in stap 2 verrichte handelingen ten gronde te begrijpen.

388    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

389    Zij betoogt om te beginnen dat, in het kader van de toepassing van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, bij gedelegeerde verordening 2015/63, niet kan worden nagegaan of instellingen met dezelfde ruwe indicator daadwerkelijk in dezelfde cel zijn ingedeeld. De GAR had dus een ranglijst van alle instellingen moeten verstrekken, zodat verzoekster kon controleren of zij correct over de verschillende cellen waren verdeeld. Aangezien het bestreden besluit geen details bevat over het derde stadium van stap 2, te weten de toewijzing aan de instellingen van de gediscretiseerde indicator, heeft verzoekster de gediscretiseerde indicator die haar voor de verschillende risico-indicatoren is toegekend, niet kunnen verifiëren.

390    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat, volgens de in punt 265 hierboven aangehaalde rechtspraak, de motiveringsplicht niet vereist dat verzoekster toegang krijgt tot alle gegevens aan de hand waarvan zij de juistheid van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage kan controleren.

391    Zoals blijkt uit de in punt 270 hierboven aangehaalde rechtspraak, is de GAR met name niet verplicht om verzoekster onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens te verstrekken met betrekking tot de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen.

392    De GAR heeft zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de aan een instelling toegekende gediscretiseerde indicator onder het bedrijfsgeheim viel. De GAR kon immers overwegen dat een eventuele openbaarmaking van die informatie de economische situatie van een dergelijke instelling en met name het risiconiveau van deze instelling voor bepaalde financiële activiteiten zou kunnen onthullen, omdat dit risiconiveau rechtstreeks zou kunnen worden vergeleken met dat van andere instellingen.

iii) Stap 3

393    In stap 3 herschaalt de GAR – voor elke risico-indicator en subindicator – de uit stap 2 resulterende gediscretiseerde indicatoren over een schaal van 1 tot 1 000 om tot een „herschaalde indicator” te komen, aangeduid als .

394    Om deze herschaalde indicator te berekenen past de GAR een formule toe waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende drie gegevens:

–        de in stap 2 aan de betrokken instelling toegekende gediscretiseerde indicator;

–        het maximale functieargument, waarvan de waarde overeenkomt met het cijfer van de laatste cel voor de betrokken risico-indicator of subindicator, en

–        het minimale functieargument, waarvan de waarde overeenkomt met het cijfer van de eerste cel voor de betrokken risico-indicator of subindicator.

395    Verzoekster had toegang tot deze gegevens. Ten eerste is de gediscretiseerde indicator het resultaat van de in punt 379 hierboven omschreven handeling in stap 2. Ten tweede staan de waarden van de in punt 394 hierboven genoemde maximale en minimale functieargumenten op de bladzijden 30 tot en met 34 en 132 tot en met 136 van bijlage II bij het bestreden besluit, in de rijen „Cel min.” en „Cel max.”.

396    Verzoekster beschikte dus over voldoende informatie om de in stap 3 verrichte handeling te begrijpen en aldus de herschaalde indicator te verkrijgen.

iv)    Stap 4

397    In stap 4 berekent de GAR voor elke risico-indicator en subindicator de „getransformeerde herschaalde indicator”, aangeduid als .

398    In dit verband wordt in bijlage I, onder het opschrift „Stap 4”, punt 1, bij gedelegeerde verordening 2015/63 aan elke risico-indicator ofwel een positief teken ofwel een negatief teken toegekend. Voor risico-indicatoren met een positief teken stemmen hogere waarden overeen met een hogere risicograad van een instelling. Voor risico-indicatoren met een negatief teken stemmen hogere waarden overeen met een lagere risicograad van een instelling.

399    Zodra het teken is toegekend, berekent de GAR de getransformeerde herschaalde indicatoren overeenkomstig de daartoe in bijlage I, onder het opschrift „Stap 4”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63 opgenomen formule.

400    De berekening van de getransformeerde herschaalde indicator wordt verricht aan de hand van de in stap 3 verkregen herschaalde indicator. Indien het op de betrokken risico-indicator toegepaste teken negatief is, heeft de getransformeerde herschaalde indicator dus dezelfde waarde als de herschaalde indicator. Indien het op de betrokken risico-indicator toegepaste teken daarentegen positief is, moet de herschaalde indicator van het cijfer 1 001 worden afgetrokken overeenkomstig de formule .

401    Allereerst, gelet op de aard van de in punt 400 hierboven omschreven handelingen, die ofwel geen berekening met zich meebrengen ofwel zich beperken tot eenvoudige berekeningen zonder gebruik van aanvullende gegevens, kan verzoekster niet hardmaken dat zij niet over voldoende informatie beschikte om de door de GAR uitgevoerde handelingen te controleren.

402    Vervolgens moet het argument van verzoekster worden verworpen dat de GAR in het kader van stap 4 niet heeft uitgelegd waarom hij systematisch een positief teken had toegepast op de risico-indicatoren van risicopijler IV.

403    Op dit punt heeft de GAR in overweging 112 van het bestreden besluit gepreciseerd dat de toepassing van een negatief of positief teken afhangt van de aard van de gegeven risico-indicator. Vervolgens heeft hij in herinnering gebracht dat voor risico-indicatoren met een positief teken, hogere waarden overeenstemmen met een hogere risicograad van een instelling. De GAR heeft dus op alle risico-indicatoren van risicopijler IV, met uitzondering van de IPS-risico-indicator, een positief teken toegepast, aangezien hogere waarden voor deze indicatoren overeenstemmen met een hogere risicograad van een instelling.

404    Bovendien stelt verzoekster ten onrechte dat zij de in fase 4 verrichte handelingen niet kan controleren, omdat deze zijn gebaseerd op de uit stap 3 resulterende waarden, waarvan zij geen kennis kan hebben.

405    Zoals uiteengezet in de punten 393 tot en met 395 hierboven, kan verzoekster immers zelf de op haar toegepaste herschaalde indicatoren berekenen, zodat zij ook kan nagaan of het resultaat van de transformatie daarvan in stap 4 – dat is opgenomen in de kolom „Celscore (TRI)” van haar individuele overzicht – correct is.

406    Ten slotte is verzoekster van mening dat de GAR in het kader van stap 4 zijn besluit over de weging van de IPS-risico-indicator niet heeft gemotiveerd. De GAR heeft met name niet verduidelijkt op welke wijze hij overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 rekening heeft gehouden met het relatieve gewicht van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” voor de toepassing van de IPS-risico-indicator. Ook heeft hij geen uitleg geboden omtrent de redenen voor het verdelen van de instellingen in drie cellen, het toekennen aan twee van deze cellen van de aanpassingscoëfficiënten 7/9 en 5/9, de criteria volgens welke de instellingen in die cellen zijn ingedeeld en de redenen waarom verzoekster in een van die specifieke cellen is ingedeeld.

407    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de GAR in overweging 114 van het bestreden besluit heeft toegelicht dat artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 hem weliswaar verplicht om de IPS-risico-indicator te wegen aan de hand van de daarin vermelde risico-indicatoren, maar hij er bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen zorg voor draagt dat zelfs de instellingen met het meest risicovolle profiel toch kunnen profiteren van hun aansluiting bij een IPS. Vanuit dit oogpunt heeft de GAR in de overwegingen 114 tot en met 116 van het bestreden besluit, en in punt 131 van bijlage III daarbij, aangegeven dat, om deze doelstelling te bereiken, hij ter weging van de IPS-risico-indicator drie cellen heeft vastgesteld en de instellingen met het laagste risicoprofiel heeft ingedeeld in de derde cel, waarvoor niet was voorzien in een aanpassing van die indicator. Uit deze toelichtingen volgt eveneens dat de GAR volgens diezelfde logica de instellingen met een gemiddeld risicoprofiel en de instellingen met het hoogste risicoprofiel heeft ingedeeld in respectievelijk de tweede en de eerste cel, en op hen een aanpassingscoëfficiënt van 7/9 en 5/9 heeft toegepast voor deze risico-indicator.

408    Wat dit laatste betreft heeft de GAR hier in punt 131 van bijlage III bij het bestreden besluit aan toegevoegd dat, bij toepassing van de in punt 407 hierboven genoemde aanpassingscoëfficiënten, zelfs de instellingen met het hoogste risicoprofiel nog meer dan 50 % van het maximale voordeel genoten dat zij uit hoofde van hun aansluiting bij een IPS konden verkrijgen bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

409    Dergelijke toelichtingen stellen verzoekster in staat om de redenen te begrijpen die de GAR hebben geleid bij de weging van de IPS-risico-indicator en stellen het Gerecht in staat om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

410    Wat ten tweede de redenen betreft waarom verzoekster voor de IPS-risico-indicator in een bepaalde cel is ingedeeld, volstaat het op te merken dat de GAR in overweging 115 van het bestreden besluit heeft toegelicht dat hij de betrokken instellingen had ingedeeld aan de hand van het evenwichtig gewogen rekenkundig gemiddelde van de getransformeerde herschaalde indicatoren van de negen subindicatoren van risicopijler IV.

411    Een dergelijke motivering volstaat, zodat verzoeksters betoog niet kan slagen.

v)      Stap 5

412    In stap 5 verricht de GAR de volgende handelingen.

413    Ten eerste aggregeert hij de risico-indicatoren i binnen elke risicopijler j aan de hand van een gewogen rekenkundig gemiddelde, waarbij hij de formule toepast die daartoe in bijlage I, onder het opschrift „Stap 5”, punt 1, bij gedelegeerde verordening 2015/63 is vastgesteld.

414    Deze formule wordt toegepast op basis van, enerzijds, het gewicht van de betrokken risico-indicator binnen de gegeven risicopijler, aangeduid als , en, anderzijds, de getransformeerde herschaalde indicator. De betrokken gewichten staan niet alleen in artikel 7, leden 2 tot en met 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, maar ook in het individuele overzicht van verzoekster en op bladzijde 5 van bijlage II bij het bestreden besluit. Daarnaast is de getransformeerde herschaalde indicator verkregen in stap 4.

415    In deze omstandigheden kan verzoekster niet hardmaken dat zij geen toegang had tot de noodzakelijke gegevens om die formule toe te passen.

416    Ten tweede aggregeert de GAR de risicopijlers j om tot de „samengestelde indicator” te komen, aangeduid als , middels een gewogen meetkundig gemiddelde door toepassing van de daartoe in bijlage I, onder het opschrift „Stap 5”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde formule.

417    Deze formule wordt toegepast op basis van het in artikel 7, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde gewicht van de risicopijlers, aangeduid als , en de waarden die worden verkregen na aggregatie van de risico-indicatoren binnen elke risicopijler in het kader van de in de punten 413 en 414 hierboven omschreven berekening. Deze laatste waarden zijn aan verzoekster meegedeeld in haar individuele overzicht.

418    Ten derde past de GAR de samengestelde indicator aan door de daartoe in bijlage I, onder het opschrift „Stap 5”, punt 3, bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde formule toe te passen, te weten 1 000 , om tot de „samengestelde eindindicator” te komen, die wordt aangeduid als . Bijgevolg ontvangen instellingen met een hoger risicoprofiel een hogere samengestelde eindindicator.

419    In dit verband betoogt verzoekster dat de GAR in het kader van stap 5 een uitleg had moeten geven van, ten eerste, de procedure voor de aggregatie van de risico-indicatoren binnen elke risicopijler, met name rekening houdend met het relatieve gewicht van de indicatoren zoals vastgesteld in artikel 7 van gedelegeerde verordening 2015/63, en daarbij had moeten aangeven hoe hij tot de aggregatie van deze indicatoren was gekomen, en, ten tweede, van de wijze waarop de samengestelde indicator was verkregen. Dit geldt te meer daar de GAR in bijdrageperiode 2021 een aantal van diezelfde indicatoren niet heeft toegepast en het gewicht daarvan dus moest worden verdeeld.

420    Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat, zoals volgt uit de punten 412 tot en met 418 hierboven, het proces van aggregatie van de risico-indicatoren is gebaseerd op de formules in bijlage I, onder het opschrift „Stap 5”, punten 1 tot en met 3, bij gedelegeerde verordening 2015/63.

421    Vervolgens volgt uit diezelfde punten dat verzoekster beschikte over alle noodzakelijke gegevens om die formules toe te passen.

422    Ten slotte heeft de GAR in overweging 94 van het bestreden besluit uiteengezet dat, aangezien in bijdrageperiode 2021 bepaalde risico-indicatoren niet waren toegepast, de gewichten van de beschikbare risico-indicatoren naar evenredigheid waren herschaald zodat de som van deze gewichten 100 % bedroeg, met dien verstande dat in een dergelijke aanpassing is voorzien in artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

423    Gelet op het voorgaande beschikte verzoekster over voldoende informatie om de handelingen die de GAR in het kader van stap 5 heeft uitgevoerd, te begrijpen.

vi)    Stap 6

424    In stap 6 verricht de GAR de volgende twee handelingen.

425    Ten eerste berekent de GAR de aanpassingsmultiplicator, aangeduid als , door de in stap 5 samengestelde eindindicator te herschalen over een schaal van 0,8 tot en met 1,5 overeenkomstig de formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 6”, punt 1, bij gedelegeerde verordening 2015/63.

426    Om deze formule toe te passen, baseert de GAR zich op drie soorten gegevens:

–        de samengestelde eindindicator van de betrokken instellingen;

–        het minimale functieargument van de samengestelde eindindicator, aangeduid als , dat overeeenstemt met de minimale waarde van deze indicator voor alle aan het GAF bijdragende instellingen waarvoor een dergelijke indicator wordt berekend, en

–        het maximale functieargument van de samengestelde eindindicator, aangeduid als , dat overeenstemt met de maximale waarde van die indicator voor de genoemde instellingen.

427    De samengestelde eindindicator van de betrokken instelling volgt uit stap 5. Voorts zijn de in punt 426 hierboven genoemde minimale en maximale functies gelijk voor alle instellingen waarvan de jaarlijkse basisbijdrage wordt aangepast aan hun risicoprofiel. Deze gegevens staan in het individuele overzicht van elke instelling alsmede op bladzijde 4 van bijlage II bij het bestreden besluit, in de vierde en de vijfde kolom van de daarin opgenomen tabel, onder de respectieve kopjes „k” en „l”. Bijgevolg had verzoekster toegang tot de noodzakelijke gegevens om de formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 6”, punt 1, bij gedelegeerde verordening 2015/63 toe te passen.

428    Ten tweede berekent de GAR de definitieve bijdrage van de betrokken instelling, aangeduid als , volgens de formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 6”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63.

429    Deze berekening wordt uitgevoerd op basis van vijf gegevens, namelijk:

–        het jaarlijkse streefbedrag zoals aangepast overeenkomstig bijlage I, onder het opschrift „Stap 6”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63, aangeduid als „Target”;

–        de nettopassiva van de betrokken instelling zoals aangepast overeenkomstig artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63, die de teller van de jaarlijkse basisbijdrage vormt, aangeduid als ;

–        de som van de aan het risico aangepaste jaarlijkse basisbijdragen van alle betrokken instellingen, aangeduid als ;

–        de gecumuleerde nettopassiva van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, die de noemer van de jaarlijkse basisbijdrage vormt, aangeduid als , en

–        de aanpassingsmultiplicator van de betrokken instelling.

430    De nettopassiva van verzoekster, zoals aangepast overeenkomstig artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63, haar aanpassingsmultiplicator en de gecumuleerde nettopassiva van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, zijn aan verzoekster meegedeeld in haar individuele overzicht. Voorts bevat bladzijde 4 van bijlage II bij het bestreden besluit het aangepaste jaarlijkse streefbedrag – in de eerste kolom, onder het kopje „h”, van de daarin opgenomen tabel – alsmede de som van de aan het risico aangepaste jaarlijkse basisbijdragen van alle betrokken instellingen, die te vinden is in de derde kolom, onder het kopje „j”, van deze tabel.

431    Ten slotte heeft de GAR in de overwegingen 118 tot en met 121 van het bestreden besluit nadere uitleg gegeven over stap 6.

432    In deze omstandigheden beschikte verzoekster over voldoende informatie om de berekeningen van stap 6 te begrijpen.

433    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters betoog.

434    Wat de berekening van de aanpassingsmultiplicator in stap 6 betreft, zoals bedoeld in de punten 425 en 426 hierboven, stelt verzoekster ten onrechte dat zij, zonder mededeling van de samengestelde eindindicatoren van alle instellingen, niet kon weten of de waarden van de minimale en maximale functieargumenten van de samengestelde eindindicatoren, zoals bedoeld in punt 426 hierboven, geen uitschieters vormen die leiden tot een vertekening van de aanpassingsmultiplicator.

435    Dienaangaande volgt uit de in punt 263 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de motiveringsplicht niet vereist dat verzoekster toegang krijgt tot alle gegevens aan de hand waarvan zij de juistheid van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage kan controleren. Tot de gegevens die de GAR dus niet aan verzoekster hoeft mee te delen, behoren ook de samengestelde eindindicatoren van alle instellingen. De waarden daarvan kunnen immers informatie verschaffen over de economische situatie van de betrokken instellingen en met name over de omvang van het risico dat zij op de markten lopen, met dien verstande dat instellingen met een hoger risicoprofiel een hogere samengestelde eindindicator krijgen. Tegen deze achtergrond heeft de GAR terecht kunnen overwegen dat openbaarmaking van de samengestelde eindindicatoren van alle instellingen een schending zou vormen van zijn verplichting om het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen te beschermen. Bijgevolg kunnen, in het licht van de in punt 265 hierboven aangehaalde rechtspraak, de uitleg van de GAR in overweging 118 van het bestreden besluit en de gegevens die zijn verstrekt in het individuele overzicht en op bladzijde 4 van bijlage II bij dat besluit, als toereikend worden beschouwd.

436    Evenmin kan verzoekster, met betrekking tot de in de punten 428 en 429 hierboven omschreven berekening van de definitieve bijdrage in stap 6, volhouden dat, ondanks het feit dat het bestreden besluit de voor deze berekening gehanteerde formule alsmede een uitleg van de verschillende onderdelen daarvan bevat, de GAR niet heeft uitgelegd hoe hij, wat verzoekster betreft, tot het in het individuele overzicht weergegeven resultaat van de berekening is gekomen.

437    Ten eerste, zoals volgt uit de overwegingen 119 tot en met 121 van het bestreden besluit, is de definitieve bijdrage van verzoekster berekend volgens de formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 6”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63. Ten tweede, zoals opgemerkt in punt 430 hierboven, kon verzoekster de noodzakelijke gegevens om deze formule toe te passen terugvinden in haar individuele overzicht alsmede in de kolommen h en j van de tabel op bladzijde 4 van bijlage II bij het bestreden besluit.

438    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster, door gebruik te maken van ten eerste de formules in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 en ten tweede de gegevens in de bijlagen I en II bij het bestreden besluit, daadwerkelijk in staat is om de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage door de GAR stapsgewijs te verifiëren.

439    Bijgevolg moet de derde grief van het vijfde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

h)      Zevende onderdeel: bestaan van niet-gepubliceerde tussentijdse besluiten 

440    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd omdat de GAR tussentijdse besluiten heeft vastgesteld die niet zijn gepubliceerd en niet aan haar zijn meegedeeld.

441    De GAR betwist dit betoog.

442    Uit de rechtspraak volgt dat de motivering in het besluit tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen als ontoereikend moet worden beschouwd wanneer deze motivering, wat bepaalde door de GAR te motiveren elementen betreft, enkel berust op andere rechtshandelingen, zoals tussentijdse handelingen, die de GAR heeft vastgesteld om bepaalde aspecten van de vaststelling van die bijdragen te preciseren en in bepaalde gevallen aan te vullen, maar die niet zijn gepubliceerd of anderszins aan de instellingen zijn meegedeeld (zie arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punten 194 en 199, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punten 171 en 176).

443    In casu heeft de GAR in antwoord op een maatregel van instructie van het Gerecht van 9 november 2022 de tussentijdse besluiten overgelegd die relevant waren voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021. Deze besluiten, die vervolgens in een niet-vertrouwelijke versie aan verzoekster zijn betekend, bevatten met name interne standpunten die tot het personeel van de GAR waren gericht om dat personeel te leiden bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen.

444    Het bestreden besluit bevat echter, zoals volgt uit de samenvatting ervan in de punten 5 tot en met 18 hierboven, een motivering betreffende de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021.

445    Bovendien heeft verzoekster geen enkel element in de tussentijdse besluiten aangeduid dat niet ook is opgenomen in het bestreden besluit zelf en dat in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021.

446    Bijgevolg wijst niets erop dat het bestaan van tussentijdse besluiten enige invloed heeft gehad op de omvang van de informatie waarover verzoekster beschikte om na te gaan of haar vooraf te betalen bijdrage op rechtmatige wijze is vastgesteld en om deze bijdrage te kunnen aanvechten bij de Unierechter. Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste tot en met het zesde onderdeel van het tweede middel, heeft verzoekster in het bijzonder op basis van alleen het bestreden besluit een begrip kunnen vormen van alle elementen van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, met uitzondering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

447    Bijgevolg onderscheidt het bestreden besluit zich van het besluit van de GAR tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen dat aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR (T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823), en 28 november 2019, Portigon/GAR (T‑365/16, EU:T:2019:824). Laatstgenoemd besluit bevatte namelijk met name geen aanwijzingen over de vaststelling door de GAR van risicopijler IV, aangezien dergelijke aanwijzingen alleen waren opgenomen in de tussentijdse besluiten die in die zaken aan de orde waren (arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 195, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 172).

448    Ten slotte heeft verzoekster niet toegelicht hoe – gelet op de overwegingen in de punten 444 tot en met 446 hierboven – publicatie van de tussentijdse besluiten haar in staat zou hebben gesteld om onder betere omstandigheden haar rechten uit te oefenen bij de rechterlijke instanties van de Unie, noch hoe een dergelijke publicatie deze instanties in staat zou hebben gesteld hun toezicht doeltreffender uit te oefenen.

449    Tegen deze achtergrond kan het enkele feit dat tussentijdse besluiten niet zijn gepubliceerd of meegedeeld op zich niet betekenen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.

450    Gelet op het voorgaande moet het zevende onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

i)      Conclusie betreffende het tweede middel

451    Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het tweede middel worden aanvaard. De andere onderdelen van dit middel moeten worden afgewezen.

3.      Derde middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming omdat het bestreden besluit niet kan worden geverifieerd 

452    Verzoekster betoogt dat de GAR het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden daar de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit in de praktijk onmogelijk is. Ten eerste beschikt noch het Gerecht noch verzoekster over gegevens betreffende andere instellingen dan verzoekster, terwijl deze gegevens noodzakelijk zijn om de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage te kunnen controleren. Ten tweede zou het Gerecht, zelfs indien het toegang zou krijgen tot de betrokken gegevens, deze niet kunnen gebruiken, aangezien het niet beschikt over de software die de GAR voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen gebruikt, om de verschillende stappen van de berekening overeenkomstig bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 te doorlopen.

453    De GAR betwist dit betoog.

454    Zoals opgemerkt in punt 43 hierboven, stond het aan de Raad en de Commissie om bij de invoering van het systeem voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bij gedelegeerde verordening 2015/63 en uitvoeringsverordening 2015/81 de eerbiediging van het bedrijfsgeheim te verzoenen met het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming, zodat onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens niet aan belanghebbenden kunnen worden meegedeeld en die gegevens met name niet kunnen worden opgenomen in de motivering van besluiten tot vaststelling van het bedrag van vooraf te betalen bijdragen.

455    Bovendien was de GAR krachtens artikel 339 VWEU en artikel 88 van verordening nr. 806/2014 ook verplicht om bij de mededeling van het bestreden besluit te waarborgen dat hij daarbij geen onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens zou prijsgeven.

456    Niettemin staat het aan de Unierechter om na te gaan of de redenen die de GAR aanvoert om zich te verzetten tegen de mededeling van voor de berekening van die bijdragen gebruikte gegevens, gegrond zijn, zoals uiteengezet in punt 48 hierboven.

457    In casu blijkt uit het onderzoek in de punten 292 tot en met 302 hierboven dat de GAR zich op goede gronden kon verzetten tegen de mededeling aan verzoekster van de individuele gegevens van andere instellingen.

458    Om dezelfde redenen als die welke in punt 54 hierboven zijn genoemd, moet bovendien het argument worden verworpen dat het gebruik door de GAR van software voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen in de weg staat aan een latere rechterlijke toetsing.

459    Tegen deze achtergrond moet het derde middel worden afgewezen.

4.      Zesde middel: schending van verscheidene bepalingen van primair en afgeleid recht omdat op verzoekster een vermenigvuldigingsfactor is toegepast voor de IPS-risico-indicator

460    Het zesde middel bestaat uit vier onderdelen.

a)      Eerste onderdeel: schending van artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 en van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59

461    Verzoekster brengt in herinnering dat in het bestreden besluit, wat de IPS-risico-indicator betreft, op haar een aanpassingscoëfficiënt van [vertrouwelijk] is toegepast. De toepassing van een dergelijke factor voldoet echter niet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 en artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59. Het IPS waarvan verzoekster lid is beschermt namelijk alle instellingen die er deel van uitmaken op gelijke wijze, zodat het maken van onderscheid tussen deze instellingen wat de IPS-risico-indicator betreft, in strijd zou zijn met de bewoordingen en de geest van deze bepalingen.

462    De GAR betwist dit betoog.

463    Ten eerste, zoals blijkt uit de punten 132 en 139 hierboven, stond niets in de bewoordingen van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 of artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 eraan in de weg dat de Commissie in artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalde dat de GAR bij de toepassing van de IPS-risico-indicator rekening moet houden met het relatieve gewicht van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

464    Ten tweede volgt uit de overwegingen 114 tot en met 116 van het bestreden besluit en uit punt 131 van bijlage III daarbij dat de GAR heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan de onrechtmatigheid overigens niet is aangetoond.

465    Derhalve moet het eerste onderdeel van het zesde middel worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel: schending van artikel 16 van het Handvest en van het evenredigheidsbeginsel

466    Verzoekster betoogt dat, wat de IPS-risico-indicator betreft, haar indeling in [vertrouwelijk]  en de daaruit voortvloeiende toekenning aan verzoekster van aanpassingscoëfficiënt [vertrouwelijk] – die ertoe heeft geleid dat [vertrouwelijk] – onevenredig zijn en inbreuk maken op haar in artikel 16 van het Handvest verankerde vrijheid van ondernemerschap, alsmede op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 52, lid 1, daarvan.

467    De toekenning van een dergelijke aanpassingscoëfficiënt voor de IPS-risico-indicator is kennelijk ongerechtvaardigd en willekeurig, daar verzoekster over een goede kapitalisatie en een positief risicoprofiel beschikt, zodat de waarschijnlijkheid dat zij wordt afgewikkeld gering is. Dit blijkt met name uit de resultaten van verzoeksters eigen analyse van de risico-indicatoren alsmede uit de statistieken van de ECB op basis van de in 2019 beschikbare informatie.

468    De GAR betwist dit betoog.  

469    Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekster zich enkel beroept op schending van de in artikel 16 van het Handvest verankerde vrijheid van ondernemerschap en van het evenredigheidsbeginsel, zonder een gericht betoog met betrekking tot deze beginselen te ontwikkelen.

470    Gelet op de in punt 217 hierboven aangehaalde rechtspraak, moeten verzoeksters grieven dus worden afgewezen voor zover zij betrekking hebben op de schending van die beginselen.

471    Indien verzoeksters betoog aldus moet worden opgevat dat zij in werkelijkheid stelt dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door haar voor de IPS-risico-indicator de [vertrouwelijk] toe te wijzen, dient verder nog het volgende te worden opgemerkt.

472    Met betrekking tot de IPS-risico-indicator hebben de GAR en de Commissie aangegeven dat het falen van een instelling met een grote en complexe balans, zoals verzoekster, de middelen van een IPS volledig zou kunnen uitputten, in tegenstelling tot een instelling met een kleinere en eenvoudigere balans. Bijgevolg wordt het risico dat verzoekster een beroep moet doen op het GAF niet noodzakelijkerwijs gedekt door haar aansluiting bij een IPS. Verzoekster heeft niets aangevoerd om deze stelling te betwisten.

473    Bovendien kan verzoekster zich ter betwisting van de beoordeling door de GAR van de IPS-risico-indicator niet baseren op haar eigen analyse van de risico-indicatoren of op de statistieken van de ECB.

474    Ten tweede hebben deze analyse en deze statistieken geen betrekking op alle instellingen waarvan de gegevens in aanmerking zijn genomen voor de berekening van verzoeksters IPS-risico-indicator. In haar eigen analyse vergelijkt verzoekster zich immers enkel met zes andere Duitse instellingen. Zoals blijkt uit bijlage II bij het bestreden besluit heeft de GAR daarentegen rekening gehouden met de gegevens van 1 627 instellingen voor de samenstelling van de cellen voor de IPS-risico-indicator op basis van de uniegrondslag, en met de gegevens van 776 instellingen voor de samenstelling van de cellen voor de IPS-risico-indicator op basis van de nationale grondslag.

475    Hetzelfde geldt voor de statistieken van de ECB. Deze statistieken betreffen slechts 113 instellingen, dus maar een fractie van de instellingen waarvan de gegevens door de GAR in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de cellen voor de IPS-risico-indicator.

476    Ten tweede hebben verzoeksters eigen analyse en de statistieken van de ECB betrekking op factoren die niet relevant zijn voor de weging van de IPS-risico-indicator.

477    Artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt immers dat de GAR bij het wegen van de IPS-risico-indicator rekening moet houden met de op de betrokken instelling toepasselijke risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” in de zin van artikel 6, lid 5, onder a), van die gedelegeerde verordening.

478    Noch de verschillende factoren in verzoeksters eigen analyse van de risico-indicatoren, te weten de tier 1-kernkapitaalratio, de totale kapitaalratio, de TIER 1-kapitaalratio, de ratio van niet-renderende leningen [non-performing loan (NPL) quote], de dekkingsratio, de respijttermijnratio (forbearance) en de ratio van niet-renderende blootstellingen [non-performing exposures (NPE)], noch de factoren in de statistieken van de ECB, te weten de totale kapitaalratio, de tier 1-kernkapitaalratio en de hefboomratio, zijn opgenomen in artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 of artikel 6, lid 5, onder a), van deze gedelegeerde verordening.

479    Derhalve moet het tweede onderdeel van het zesde middel worden afgewezen.

c)       Derde onderdeel: schending van artikel 20 van het Handvest en van het beginsel van gelijke behandeling

480    Verzoekster betoogt dat de toepassing op haar van de aanpassingscoëfficiënt [vertrouwelijk] voor de IPS-risico-indicator leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten aanzien van instellingen die [vertrouwelijk] ontvangen voor de IPS-risico-indicator, waardoor het bestreden besluit in strijd is met artikel 20 van het Handvest en het beginsel van gelijke behandeling.

481    In het bijzonder is het lidmaatschap van een IPS een omstandigheid die alle betrokken inrichtingen vergelijkbaar maakt en bestaat er geen objectief criterium dat een verschil in behandeling tussen de verschillende bij een IPS aangesloten instellingen kan rechtvaardigen. Zoals uiteengezet in het kader van het vijfde middel, is de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” geen passend criterium.

482    Bovendien vormt de toekenning van aanpassingscoëfficiënt [vertrouwelijk] aan verzoekster een kennelijk ongepast onderscheid, gelet op de waarschijnlijkheid dat zij zal falen, zal worden afgewikkeld en een beroep zal doen op het GAF.

483    De GAR betwist dit betoog.

484    Ten eerste, zoals opgemerkt in de punten 160 tot en met 163, kan verzoekster niet hardmaken dat alle bij een IPS aangesloten instellingen zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

485    Ten tweede, zoals vastgesteld in punt 165 hierboven, vormen de elementen van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” die zijn gebruikt ter weging van de IPS-risico-indicator tussen de verschillende bij een IPS aangesloten instellingen, objectieve criteria die bovendien stroken met een van de hoofddoelstellingen van het GAM, namelijk het aanmoedigen van instellingen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen.

486    Gelet op de in punt 159 hierboven aangehaalde rechtspraak moet het derde onderdeel van het zesde middel dus worden afgewezen.

d)      Vierde onderdeel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

487    Het vierde onderdeel bestaat uit twee grieven.

1)      Eerste grief: de GAR heeft het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd

488    Verzoekster betoogt dat de GAR in het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam heeft uiteengezet, ten eerste, om welke redenen het passend is om voor de weging van de IPS-risico-indicator drie cellen te creëren, in plaats van bijvoorbeeld twee of vijf cellen, en ten tweede waarom de aanpassingscoëfficiënt van de eerste cel 5/9 moet zijn en die van de tweede cel 7/9 teneinde „de gevolgen van deelname aan een [IPS] te diversifiëren naargelang van de aanvullende risicofactoren van de instellingen”.

489    De GAR betwist dit betoog.

490    Opgemerkt zij dat verzoekster in wezen een deel van de argumenten herhaalt die zij met betrekking tot stap 4 heeft aangevoerd ter ondersteuning van de derde grief van het vijfde onderdeel van het tweede middel.

491    De eerste grief van het vierde onderdeel van het zesde middel moet dus, om dezelfde redenen als die welke in de punten 407 tot en met 409 hierboven zijn uiteengezet, worden afgewezen.

2)      Tweede grief: de GAR is zijn onderzoeksplicht niet nagekomen

492    Verzoekster betoogt dat de GAR, door haar voor de IPS-risico-indicator in te delen in cel [vertrouwelijk], niet volledig, nauwgezet en onpartijdig rekening heeft gehouden met alle relevante feiten. Hij heeft immers niet onderzocht hoe de door het IPS waarvan verzoekster lid is verleende bescherming ten goede komt haar leden. Hij is evenmin nagegaan of en in hoeverre artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 het opzetten van een cel en een op risico gebaseerde differentiatie ten aanzien van andere leden van het IPS waartoe verzoekster behoort, kan rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van de vraag of en in hoeverre het risicoprofiel van verzoekster en andere omstandigheden van het onderhavige geval niet kunnen rechtvaardigen dat zij op gunstigere wijze wordt ingedeeld.

493    In deze context heeft de GAR ook beoordelingsfouten gemaakt. Het proces van indeling in cellen leidt immers tot onjuiste resultaten, met name in geval van fusie van twee instellingen die tot hetzelfde IPS behoren. In een dergelijk geval zou de celindeling van andere instellingen worden gewijzigd, omdat er minder instellingen zijn om over de verschillende cellen te verdelen terwijl de in artikel 6, lid 7, genoemde bepalende criteria voor de erkenning van de IPS-risico-indicator ongewijzigd zouden blijven.

494    De GAR betwist dit betoog.

495    Het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest, verplicht de instellingen en organen van de Unie om alle relevante gegevens van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14, en 23 september 2009, Estland/Commissie, T‑263/07, EU:T:2009:351, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

496    In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat de GAR voor de weging van de IPS-risico-indicator alleen rekening kan houden met de in artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 genoemde elementen, te weten de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” in de zin van artikel 6, lid 5, onder a), van deze gedelegeerde verordening.

497    Ten tweede moet de GAR de IPS-risico-indicator berekenen op basis van de gegevens die de instellingen overeenkomstig artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 hebben verstrekt.

498    Tegen deze achtergrond kan de GAR niet worden verweten dat hij bij de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage geen rekening heeft gehouden met de door haar aangevoerde elementen, zoals weergegeven in punt 492 hierboven, die niet zijn opgenomen in artikel 7, lid 4, of artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63.

499    Ten derde moet de grief dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling van de cellen voor de weging van de IPS-risico-indicator, worden afgewezen.

500    Om te beginnen volgt uit de punten 159 tot en met 165 hierboven dat het de GAR vrijstaat om onderscheid te maken tussen de leden van een IPS om het risicoprofiel van de verschillende instellingen te beoordelen met het oog op de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage.

501    Vervolgens, zoals blijkt uit het onderzoek van het vijfde middel hierboven, kon de GAR dit onderscheid maken op basis van het in artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 gestelde criterium, op grond waarvan hij de IPS-risico-indicator weegt op basis van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”.

502    Ten slotte heeft verzoekster het Gerecht geen enkel concreet bewijsstuk overgelegd om de toepassing van dit criterium te betwisten.

503    Ten vierde, zoals de GAR in essentie heeft toegelicht zonder te zijn tegengesproken door verzoekster, leidt de fusie van twee instellingen die tot hetzelfde IPS behoren tot een vermindering van het aantal instellingen dat moet worden ingedeeld in de cellen voor de weging van de IPS-risico-indicator en zal dit gegeven automatisch in aanmerking worden genomen bij de definitieve berekening van die risico-indicator, mits deze fusie heeft plaatsgevonden vóór het einde van het in artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde referentiejaar.

504    Het vierde onderdeel van het zesde middel moet derhalve worden afgewezen.

e)      Conclusie betreffende het zesde middel

505    Gelet op het voorgaande moet het zesde middel worden afgewezen.

5.      Achtste middel: schending van de artikelen 16 en 52 van het Handvest wegens ongeschiktheid van de aanpassingsmultiplicator 

506    Verzoekster betoogt dat de op haar toegepaste aanpassingsmultiplicatoren – te weten die welke op haar is toegepast voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage op basis van de uniegrondslag en die welke op haar is toegepast voor de berekening van die bijdrage op basis van de nationale grondslag – niet overeenstemmen met haar risicoprofiel, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 16 van het Handvest en met het in artikel 52, lid 1, daarvan verankerde evenredigheidsbeginsel.

507    Verzoekster voert in het bijzonder aan dat zij over een goede kapitalisatie en een positief risicoprofiel beschikt. Het is dus onwaarschijnlijk dat zij wordt afgewikkeld. Dit blijkt met name uit de resultaten van verzoeksters eigen analyse alsmede uit de statistieken van de ECB op basis van de in 2019 beschikbare informatie.

508    Wat bovendien de IPS-risico-indicator betreft, heeft de GAR verzoekster geen objectieve reden gegeven ter rechtvaardiging van haar indeling in cel [vertrouwelijk], ondanks de volledige bescherming die wordt geboden door het IPS waarvan zij deel uitmaakt. Dit heeft geleid tot een vooraf te betalen bijdrage van [vertrouwelijk], zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 16 van het Handvest, het evenredigheidsbeginsel en artikel 20 van het Handvest.

509    De GAR betwist dit betoog.

510    Vooraf moet worden vastgesteld dat verzoekster zich enkel beroept op schending van de in de artikelen 16 en 20 van het Handvest neergelegde beginselen alsmede het evenredigheidsbeginsel, zonder enig gericht betoog met betrekking tot deze beginselen te ontwikkelen.

511    Gelet op de in punt 217 hierboven aangehaalde rechtspraak, moet verzoeksters betoog dus worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de schending van die beginselen.

512    Vervolgens moet, indien dit betoog aldus moet worden opgevat dat verzoekster in werkelijkheid stelt dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van de op haar toegepaste aanpassingsmultiplicatoren, hoe dan ook het volgende worden opgemerkt.

513    In de eerste plaats moet de grief dat de GAR verzoekster voor de IPS-risico-indicator in de verkeerde cel heeft ingedeeld, worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in de punten 500 tot en met 502 hierboven.

514    In de tweede plaats kan verzoekster zich ter betwisting van de berekening van haar aanpassingsmultiplicatoren niet beroepen op haar eigen analyse van de risico-indicatoren. Ten eerste volgt uit overweging 112 van het bestreden besluit dat de GAR bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen 16 risico-indicatoren in aanmerking heeft genomen. Verzoekster heeft slechts één van deze 16 indicatoren geanalyseerd, namelijk de tier 1-kernkapitaalratio. Ten tweede heeft verzoekster zich in deze analyse vergeleken met zes andere Duitse instellingen. Zoals volgt uit bijlage II bij het bestreden besluit heeft de GAR daarentegen rekening gehouden met de gegevens van 1 627 instellingen voor de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage op basis van de uniegrondslag, en met de gegevens van 776 instellingen voor de berekening van die bijdrage op basis van de nationale grondslag.

515    Verzoekster kan zich ter betwisting van de berekening van haar aanpassingsmultiplicatoren evenmin beroepen op de statistieken van de ECB. Ten eerste hebben deze statistieken slechts betrekking op twee van de 16 risico-indicatoren die de GAR in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, namelijk de „tier 1-kernkapitaalratio” en de hefboomratio. Ten tweede betreffen die statistieken slechts 113 instellingen, dus maar een fractie van de instellingen waarvan de gegevens door de GAR in aanmerking zijn genomen voor deze berekening.

516    Gelet op het voorgaande moet het achtste middel worden afgewezen.

6.      Negende middel: schending van de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest wegens kennelijke beoordelingsfouten

517    Verzoekster betoogt dat de GAR zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden en dus de artikelen 16, 20 en 41 van het Handvest alsmede het in artikel 52 daarvan verankerde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat hij bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage meerdere kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

518    In de eerste plaats heeft de GAR niet naar behoren rekening gehouden met de volgende gegevens, noch deze bepaald:

–        het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen bij het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag als bedoeld in artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014;

–        de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”;

–        de IPS-risico-indicator, en

–        de herschaling van de gewichten van de risico-indicatoren binnen een risicopijler wanneer bepaalde risico-indicatoren niet worden toegepast.

519    In de tweede plaats staan de risico-indicatoren en de gewichten op grond van gedelegeerde verordening 2015/63 een samenstelling van cellen en een indeling binnen de cellen toe die voor verzoekster leiden tot een last die kennelijk ten gronde ongerechtvaardigd, onevenredig en discriminatoir is. Zoals uiteengezet in het kader van het zevende middel, leidt bijlage I bij deze gedelegeerde verordening tot een situatie waarin de maximum- en minimumwaarden voor de eerste en de laatste cel disproportioneel ver uit elkaar liggen, waarin verschillende cellen leeg blijven en waarin andere cellen een kennelijk buitensporig aantal instellingen bevatten. In dit verband heeft de GAR zijn beoordelingsbevoegdheid overschreden en nagelaten om de vooraf te betalen bijdragen in overeenstemming te brengen met het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel.

520    De GAR betwist dit betoog.

521    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekster zich enkel beroept op schending van de in de artikelen 16, 20 en 41 van het Handvest neergelegde beginselen alsmede van het in artikel 52 daarvan verankerde evenredigheidsbeginsel, zonder enig autonoom en gericht betoog met betrekking tot deze beginselen te ontwikkelen.

522    Gelet op de in punt 217 hierboven aangehaalde rechtspraak, moet verzoeksters betoog dus worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op de schending van die beginselen.

523    Vervolgens wordt, voor zover verzoekster stelt dat de GAR kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt bij het samenstellen van de cellen en het indelen van de instellingen in die cellen, deze grief niet gestaafd door specifieke argumenten. In het bijzonder preciseert verzoekster niet hoe de aan de GAR toegekende beoordelingsbevoegdheid verband houdt met de in punt 518 hierboven aangeduide factoren, noch op welke exacte wijze de GAR rekening had moeten houden met die factoren.

524    Hoewel verzoekster de GAR verwijt dat hij heeft nagelaten om de „noodzakelijke individuele aanpassingen” toe te passen op de resultaten van de wiskundige formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, bij gedelegeerde verordening 2015/63 teneinde te voldoen aan het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, preciseert zij evenmin van welke aard dergelijke aanpassingen zouden moeten zijn.

525    Ten slotte heeft verzoekster een dubbelzinnig betoog gevoerd met betrekking tot de binningmethode. Aan de ene kant verwijt zij de GAR, onder verwijzing naar haar argumenten in het kader van het zevende middel, dat hij niet heeft erkend dat de toepassing van stap 2 ertoe leidt dat de waarden voor de eerste en de laatste cel disproportioneel ver uit elkaar liggen, dat verscheidene cellen leeg blijven en dat de eerste cellen een kennelijk buitensporig aantal instellingen bevatten. Met haar grief impliceert verzoekster dus dat zij van mening is dat de binningmethode niet in overeenstemming is met hogere rechtsregels, zonder evenwel in het kader van het onderhavige middel een exceptie van onwettigheid op te werpen. Een dergelijke exceptie moet echter op duidelijke wijze worden opgeworpen, zodat de auteur van de handeling in staat wordt gesteld om de wettigheid daarvan te verdedigen (zie in die zin beschikking van 20 januari 2009, Sack/Commissie, C‑38/08 P, EU:C:2009:21, punten 21 en 22). Aan de andere kant verwijt verzoekster de GAR – om dezelfde redenen – dat hij de voorschriften van bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 heeft geschonden. In deze omstandigheden is het Gerecht niet in staat om de exacte strekking van verzoeksters argumenten te identificeren en een oordeel te vellen over de gegrondheid daarvan.

526    Gelet op het voorgaande moet het negende middel dus worden afgewezen.

7.      Elfde middel: schending van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en onverenigbaarheid van de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 met hogere rechtsnormen

527    Het staat vast dat verzoekster het elfde middel voor het eerst heeft aangevoerd in haar repliek. Desalniettemin is zij van mening dat dit middel ontvankelijk is omdat het is gebaseerd op feitelijke en juridische gegevens die in de loop van de gerechtelijke procedure aan het licht zijn gekomen. Het gegeven dat nodig is om te begrijpen of het jaarlijkse streefbedrag het in artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 vastgestelde plafond van 12,5 % van het definitieve streefbedrag overschrijdt, is haar namelijk pas ter kennis gebracht bij besluit SRB/ES/2022/18 van de GAR van 11 april 2022 over de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor het jaar 2022.

528    De GAR concludeert, ten eerste, tot niet-ontvankelijkheid van het onderhavige middel omdat het te laat is aangevoerd en, ten tweede, tot afwijzing ten gronde van dit middel.

529    Op grond van artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering mogen er in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke gegevens die voor het eerst in de loop van de behandeling aan het licht zijn gekomen of wanneer zij enkel een uitwerking vormen van een middel dat eerder – rechtstreeks of impliciet – is aangevoerd in het inleidend verzoekschrift en dat daarmee nauw samenhangt (zie in die zin arrest van 5 oktober 2020, HeidelbergCement en Schwenk Zement/Commissie, T‑380/17, EU:T:2020:471, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

530    Ten eerste staat vast dat de GAR in de in punt 326 hierboven genoemde factsheet heeft aangegeven dat zijn prognose van het definitieve streefbedrag tussen de 70 en 75 miljard EUR lag, met het oog op de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021. Ten tweede blijkt uit het verzoekschrift dat verzoekster vóór de instelling van haar beroep kennis heeft kunnen nemen van die factsheet, aangezien zij daarnaar heeft verwezen in het kader van haar betoog ter ondersteuning van het tweede middel.

531    Tegen deze achtergrond kan verzoekster niet hardmaken dat de feitelijke gegevens waarop zij zich ter ondersteuning van het elfde middel beroept om te rechtvaardigen dat zij dit middel in repliek heeft aangevoerd, haar niet reeds bekend waren ten tijde van de instelling van het beroep.

532    Bovendien heeft verzoekster niet aangevoerd dat het onderhavige middel een aanvulling vormt op een eerder aangevoerd middel.

533    In deze omstandigheden moet het elfde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

534    Zelfs indien het elfde middel ontvankelijk zou zijn, zou het Gerecht bovendien niet in staat zijn de gegrondheid ervan te beoordelen. Zoals blijkt uit de punten 308 tot en met 340 hierboven, is het bestreden besluit immers ontoereikend gemotiveerd wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 betreft en moet het om die reden nietig worden verklaard. Een dergelijk motiveringsgebrek belet het Gerecht om de gegrondheid van het elfde middel te onderzoeken.

C.      Conclusie

535    Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het tweede middel gegrond is, terwijl de andere onderdelen van dat middel, alsmede alle andere aangevoerde middelen, moeten worden afgewezen. Aangezien het derde onderdeel van het tweede middel op zich de nietigverklaring van het bestreden besluit kan rechtvaardigen, moet dit besluit nietig worden verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

V.      Beperking van de werking in de tijd van het arrest

536    De GAR verzoekt het Gerecht om, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen ervan te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

537    Verzoekster heeft ter terechtzitting in wezen verklaard dat zij zich niet tegen dit verzoek verzet indien het bestreden besluit nietig wordt verklaard wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift.

538    In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU de Unierechter, zo hij dit nodig oordeelt, kan bepalen welke gevolgen van een nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

539    In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat, om redenen van rechtszekerheid, de gevolgen van een dergelijke handeling gehandhaafd kunnen blijven, met name wanneer er bij de onmiddellijke gevolgen van de nietigverklaring sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen en de rechtmatigheid van de bestreden handeling niet wegens het doel of de inhoud van de handeling is aangevochten, maar wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

540    In casu is het bestreden besluit in strijd met wezenlijke vormvoorschriften vastgesteld. Het Gerecht heeft in de onderhavige procedure evenwel geen onjuistheid vastgesteld die gevolgen heeft voor de materiële rechtmatigheid van dat besluit.

541    Bovendien moet, in navolging van het oordeel van het Hof in het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 177), worden vastgesteld dat indien het bestreden besluit nietig zou worden verklaard zonder te bepalen dat de gevolgen ervan gehandhaafd blijven totdat er een nieuwe handeling voor in de plaats komt, afbreuk zou worden gedaan aan de tenuitvoerlegging van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63, die een essentieel onderdeel vormen van de aan de stabiliteit van de eurozone bijdragende bankenunie.

542    In die omstandigheden moeten de gevolgen van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verzoekster, worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door verzoekster vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.

VI.    Kosten

543    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de GAR in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster.

544    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Commissie haar eigen kosten.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Landesbank BadenWürttemberg.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22, voor zover het betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg, worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2021 wordt vastgesteld.

3)      De GAR zal zijn eigen kosten en die van Landesbank Baden-Württemberg dragen.

4)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 december 2023.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Bestreden besluit

III. Conclusies van partijen

IV. In rechte

A. Excepties van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij

1. Vierde middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij wegens schending van het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming en van het rechtszekerheidsbeginsel

a) Eerste onderdeel: vermeende schending van het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming

b) Tweede onderdeel: vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel

1) Eerste grief: de artikelen 4 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij stellen instellingen niet in staat om hun vooraf te betalen bijdragen op voorhand te berekenen

2) Tweede grief: de Commissie had een andere methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen kunnen vaststellen

3) Derde grief: schending van artikel 12 van verordening 2016/1011

c) Conclusie betreffende het vierde middel

2. Vijfde middel: exceptie van onwettigheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 wegens schending van verscheidene hogere normen

a) Eerste onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59 en artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013

b) Tweede onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage” en het beginsel van gelijke behandeling

1) Eerste grief: schending van het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”

2) Tweede grief: schending van het beginsel van gelijke behandeling

c) Derde onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het rechtszekerheidsbeginsel

d) Vierde onderdeel: onverenigbaarheid van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2015/63 met het beginsel dat de feiten volledig in aanmerking moeten worden genomen

e) Conclusie betreffende het vijfde middel

3. Zevende middel: exceptie van onwettigheid van de artikelen 6, 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede van bijlage I daarbij wegens schending van meerdere hogere normen

4. Tiende middel: exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 1, eerste en tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63 wegens schending van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 en het „vereiste van een risicogeörienteerde berekening van de bijdrage”

B. Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1. Eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 3 van verordening nr. 1

2. Tweede middel: ontoereikende motivering

a) Opmerkingen vooraf

b) Eerste onderdeel: taal van de authentieke versie van het bestreden besluit

c) Tweede onderdeel: complexiteit van de motivering van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage

d) Zesde onderdeel: bewaring van de gegevens van andere instellingen

e) Derde onderdeel: motivering van het jaarlijkse streefbedrag

f) Vierde onderdeel: ontoereikende motivering van de jaarlijkse basisbijdrage

g) Vijfde onderdeel: ontoereikende motivering van de risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage

1) Eerste grief: onmogelijkheid om na te gaan of alle betrokken instellingen onderworpen zijn aan een aan het risicoprofiel aangepaste bijdrage

2) Tweede grief: inaanmerkingneming van de risico-indicator „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid”

3) Derde grief: motivering van de stappen 1 tot en met 6 van de aanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage aan verzoeksters risicoprofiel

i) Stap 1

ii) Stap 2

iii) Stap 3

iv) Stap 4

v) Stap 5

vi) Stap 6

h) Zevende onderdeel: bestaan van niet-gepubliceerde tussentijdse besluiten

i) Conclusie betreffende het tweede middel

3. Derde middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming omdat het bestreden besluit niet kan worden geverifieerd

4. Zesde middel: schending van verscheidene bepalingen van primair en afgeleid recht omdat op verzoekster een vermenigvuldigingsfactor is toegepast voor de IPS-risico-indicator

a) Eerste onderdeel: schending van artikel 113, lid 7, van verordening nr. 575/2013 en van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59

b) Tweede onderdeel: schending van artikel 16 van het Handvest en van het evenredigheidsbeginsel

c) Derde onderdeel: schending van artikel 20 van het Handvest en van het beginsel van gelijke behandeling

d) Vierde onderdeel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

1) Eerste grief: de GAR heeft het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd

2) Tweede grief: de GAR is zijn onderzoeksplicht niet nagekomen

e) Conclusie betreffende het zesde middel

5. Achtste middel: schending van de artikelen 16 en 52 van het Handvest wegens ongeschiktheid van de aanpassingsmultiplicator

6. Negende middel: schending van de artikelen 16, 20, 41 en 52 van het Handvest wegens kennelijke beoordelingsfouten

7. Elfde middel: schending van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en onverenigbaarheid van de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 met hogere rechtsnormen

C. Conclusie

V. Beperking van de werking in de tijd van het arrest

VI. Kosten


*      Procestaal: Duits.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.