Language of document : ECLI:EU:T:2024:253

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

17 april 2024 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk in Insajderi – Ouder nationaal woordmerk INSAJDERI en ouder nationaal beeldmerk in Insajderi Gazetë online – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 – Omvang van het door de kamer van beroep te verrichten onderzoek – Artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 – Niet-overlegging van bewijsmateriaal – Vertaling – Artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625 – Recht om te worden gehoord – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten – Artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001 – Mogelijkheid voor de kamer van beroep om bewijsmateriaal te aanvaarden dat voor het eerst voor haar is overgelegd – Artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 – Artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001”

In zaak T‑119/23,

Insider LLC, gevestigd te Pristina (Republiek Kosovo), vertegenwoordigd door M. Ketler, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gája als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

Florim Alaj, wonende te Zug (Zwitserland),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, K. Kecsmár (rapporteur) en S. Kingston, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Insider LLC, vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 december 2022 (zaak R 1152/2022‑5) (hierna: „bestreden beslissing”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 16 juni 2020 heeft de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep, Florim Alaj, bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend voor het volgende beeldteken:

Image not found

3        Het aangevraagde merk had betrekking op de diensten van klasse 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Deze diensten zijn omschreven als volgt: „Verstrekking van informatie, nieuws en commentaren op het gebied van actualiteiten met betrekking tot onderwijs, amusement en sport via internet”.

4        Verzoekster heeft oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 hierboven bedoelde diensten.

5        De oppositie was gebaseerd op de volgende twee oudere merken, aangevraagd in Kosovo op 5 mei 2020 en aldaar ingeschreven ter aanduiding van diensten van de klassen 35, 38 en 41:

–        het Kosovaarse woordmerk (nr. 27 062) INSAJDERI;

–        het hierna afgebeelde Kosovaarse beeldmerk (nr. 27 063):

Image not found

6        De oppositie was gesteund op artikel 8, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

7        Op 10 mei 2022 heeft de oppositieafdeling de oppositie toegewezen en de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd voor alle in punt 3 hierboven bedoelde diensten.

8        Op 30 juni 2022 heeft de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

9        Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep het beroep toegewezen, de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd en de oppositie in haar geheel afgewezen op grond dat verzoekster niet vóór het verstrijken van de termijn voor het aandragen van feiten, bewijzen en argumenten ter staving van de oppositie had aangetoond dat de oudere merken waarop zij zich beriep bestonden en dat zij er de houder van was, overeenkomstig artikel 7, lid 2, en artikel 8, lid 1, van verordening 2017/1001. Zij heeft met name geoordeeld dat de voor eensluidend gewaarmerkte vertalingen van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken, die verzoekster had overgelegd als bewijs dat die merken bestonden en dat zij er de houder van was (hierna: „vertalingen”), niet-officiële vertalingen waren waarbij de originele tekst niet zichtbaar was, zodat niet kon worden nagegaan of er essentiële gegevens in het originele document waren vermeld.

 Conclusies van partijen

10      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

11      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten in geval van een eventuele terechtzitting.

 In rechte

12      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in essentie drie middelen aan: ten eerste, schending van artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1), ten tweede, schending van artikel 7 van die gedelegeerde verordening alsmede van de artikelen 24 tot en met 26 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/626 van de Commissie van 5 maart 2018 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening 2017/1001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1431 (PB 2018, L 104, blz. 37) en, ten derde, schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met artikel 94, lid 1, tweede volzin, van verordening 2017/1001.

13      Om te beginnen moet het eerste middel worden onderzocht, vervolgens het derde middel en ten slotte, in voorkomend geval, het tweede middel.

 Eerste middel: schending van artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625

14      Verzoekster betoogt dat de andere partij in de procedure het bestaan van de oudere merken niet had betwist voor de kamer van beroep. Bijgevolg heeft de kamer van beroep, door dit element alsmede de authenticiteit van de vertalingen op eigen initiatief te onderzoeken, artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625 geschonden. Dienaangaande doet verzoekster gelden dat de kamer van beroep niet heeft uiteengezet waarom dit onderzoek noodzakelijk was om de correcte toepassing van verordening 2017/1001 te waarborgen of hoe dit onderzoek betrekking had op wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625. Ten slotte stelt verzoekster in essentie dat de kwestie van de authenticiteit van vertalingen veeleer een feitelijke vraag is dan een rechtsvraag, zodat genoemd artikel dienaangaande niet van toepassing is.

15      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

16      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat er een functionele continuïteit bestaat tussen de verschillende instanties van het EUIPO enerzijds en de kamers van beroep anderzijds. De toetsing door de kamers van beroep beperkt zich niet tot de toetsing van de rechtmatigheid van de beslissing waartegen bij hen beroep is ingesteld, maar impliceert door de devolutieve werking van de beroepsprocedure een nieuwe beoordeling van het geschil in zijn geheel, waarbij de kamers van beroep het oorspronkelijke verzoekschrift volledig opnieuw moeten onderzoeken en rekening moeten houden met de tijdig overgelegde bewijzen. Aldus volgt uit artikel 71, lid 1, van verordening 2017/1001 dat de kamer van beroep, wanneer bij haar beroep is ingesteld, de oppositie opnieuw volledig ten gronde dient te onderzoeken, zowel rechtens als feitelijk [zie in die zin arrest van 7 december 2017, Coca-Cola/EUIPO – Mitico (Master), T‑61/16, EU:T:2017:877, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

17      Artikel 7, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625 bepaalt dat de opposant – binnen de termijn voor het aandragen van feiten, bewijzen en argumenten ter staving van de oppositie – bewijsmateriaal overlegt ten aanzien van het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van zijn oudere merk of recht, met name door middel van indienings-, inschrijvings- of vernieuwingsbewijzen, alsmede bewijsmateriaal waaruit blijkt dat hij gerechtigd is oppositie in te stellen. Indien de oppositie berust op artikel 8, lid 3, van verordening 2017/1001, legt de opposant het bewijs van zijn houderschap van het oudere merk alsmede van zijn relatie tot de gemachtigde of vertegenwoordiger over. Bovendien volgt uit artikel 7, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 dat elk bewijs van indiening, inschrijving of vernieuwing in de proceduretaal wordt gesteld of van een vertaling in die taal vergezeld gaat.

18      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de kamer van beroep, ten eerste, de niet-overlegging van de originele bewijzen van inschrijving van de oudere merken ambtshalve kon opwerpen en het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken en het houderschap van de oudere merken van verzoekster kon onderzoeken, en, ten tweede, ambtshalve de authenticiteit van de vertalingen kon controleren.

19      Dienaangaande volgt uit artikel 27, lid 2, tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2018/625 dat niet door de partijen opgeworpen rechtsvragen door de kamer van beroep kunnen worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op wezenlijke vormvoorschriften of wanneer het nodig is om die rechtsvragen op te lossen met het oog op een correcte toepassing van verordening 2017/1001 gelet op de feiten, bewijzen en argumenten die door de partijen zijn aangedragen.

20      Uit artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625 volgt dat het voor het slagen van een oppositie noodzakelijk is dat deze is onderbouwd door bewijsmateriaal ten aanzien van het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken waarop de oppositie is gebaseerd, alsmede bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de opposant gerechtigd is oppositie in te stellen overeenkomstig artikel 8 van verordening 2017/1001.

21      Bijgevolg heeft de kamer van beroep de kwestie van de onderbouwing van het oudere merk terecht ambtshalve onderzocht overeenkomstig artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625, aangezien het bewijs van het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken waarop de oppositie is gebaseerd en het bewijs dat de opposant houder van deze merken is, noodzakelijke voorwaarden zijn voor de toepassing van de relatieve weigeringsgronden overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening 2017/1001. Hieruit volgt dat deze onderbouwing van de oudere rechten binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 2, tweede volzin, van gedelegeerde verordening 2018/625 valt.

22      Anders dan verzoekster stelt, is de kwestie van de authenticiteit van de vertalingen bovendien een rechtsvraag. Zoals in punt 17 hierboven is opgemerkt, is de nakoming van de verplichting om de oppositie te staven en om de vertaling van de daartoe overgelegde elementen in de proceduretaal te verstrekken immers een kwestie die de kamer van beroep overeenkomstig artikel 7 van gedelegeerde verordening 2018/625 moet onderzoeken en die haar beoordeling van het bij haar ingestelde beroep kan beïnvloeden. Bij gebreke van de mogelijkheid om zich ervan te vergewissen dat de vertalingen in overeenstemming zijn met de originele documenten, is het bovendien mogelijk dat de merkaanvrager zich niet naar behoren heeft kunnen verdedigen [zie in die zin en naar analogie arrest van 13 december 2016, Guiral Broto/EUIPO – Gastro & Soul (CAFE DEL SOL), T‑549/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:719, punt 28].

23      De kamer van beroep mocht dus, ten eerste, ambtshalve vaststellen dat de originele bewijzen van inschrijving van de oudere merken niet werden overgelegd en het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken – alsmede het feit dat verzoekster er de houder van was – onderzoeken en, ten tweede, ambtshalve de authenticiteit van de vertalingen controleren.

24      Hieruit volgt dat het eerste middel als ongegrond moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 94, lid 1, tweede volzin, van verordening 2017/1001

25      Verzoekster betoogt in essentie dat de kamer van beroep artikel 41, lid 1, van het Handvest heeft geschonden voor zover zij haar recht om te worden gehoord niet heeft kunnen uitoefenen, doordat de kamer van beroep ambtshalve, ten eerste, heeft gewezen op de niet-overlegging van de originele bewijzen van inschrijving van de conflicterende merken en, ten tweede, twijfels heeft geuit over de authenticiteit van de vertalingen van deze documenten, zonder haar eerst te verzoeken haar opmerkingen dienaangaande kenbaar te maken.

26      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten en stelt om te beginnen dat verzoekster tijdens de administratieve procedure geen enkel origineel bewijs van inschrijving van de oudere merken heeft overgelegd, hoewel zij op 8 maart 2021 een mededeling had ontvangen waarin de verplichting van verzoekster om de oudere rechten binnen de gestelde termijn te onderbouwen werd benadrukt. Volgens het EUIPO was de kamer van beroep niet verplicht om zich enkel op de vertalingen te baseren, en kon zij niet alleen op basis daarvan nagaan of essentiële informatie, zoals de datum van indiening, de houder of de lijst van diensten, in het originele document waren vermeld. Voorts betoogt het EUIPO dat de kamer van beroep verzoeksters recht om te worden gehoord niet heeft geschonden, aangezien verzoekster op grond van artikel 7, lid 2, van gedelegeerde verordening 2018/625 op de hoogte was van de verplichting om stukken over te leggen ten bewijze van het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken, alsook teneinde aan te tonen dat zij gerechtigd was om oppositie in te stellen. Ten slotte was de kamer van beroep overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 9, van deze gedelegeerde verordening niet gehouden om verzoekster in kennis te stellen van leemten in de bewijzen  die zij ter staving van de oppositie heeft aangevoerd.

27      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 94, lid 1, tweede volzin, van verordening 2017/1001 de beslissingen van het EUIPO slechts kunnen worden genomen op gronden of bewijzen waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Deze bepaling vormt een specifieke toepassing van het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging, dat overigens is verankerd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, volgens hetwelk personen wier belangen worden geraakt door besluiten van overheidsinstanties, in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken [arrest van 8 juni 2022, Apple/EUIPO – Swatch (THINK DIFFERENT), T‑26/21 — T‑28/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:350, punt 40].

28      Alle handelingen van de Unie moeten immers de grondrechten eerbiedigen, zoals die zijn erkend in het Handvest; deze eerbiediging vormt een voorwaarde voor de wettigheid ervan, die door de Unierechter moet worden getoetst in het kader van het volledige stelsel van rechtsmiddelen waarin het VWEU voorziet, en de eerbiediging van het Handvest is bindend voor de instellingen, organen en instanties van de Unie [zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 283‑285, en advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 169 en 171].

29      Het recht om in elke procedure te worden gehoord, dat is verankerd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en dat een integrerend deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bovendien heeft het recht om te worden gehoord betrekking op alle feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan de beslissing wordt genomen, maar niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen [zie arrest van 7 februari 2007, Kustom Musical Amplification/BHIM (Vorm van een gitaar), T‑317/05, EU:T:2007:39, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Op het EUIPO rust de verplichting om de partijen in een bij zijn instanties aanhangige procedure in staat te stellen hun standpunt kenbaar te maken over alle gegevens die aan de beslissingen van deze instanties ten grondslag liggen [zie arrest van 20 maart 2019, Prim/EUIPO – Primed Halberstadt Medizintechnik (PRIMED), T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      In casu wordt niet betwist dat de kamer van beroep de oppositie heeft afgewezen overeenkomstig artikel 7, lid 2, en artikel 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625, zonder dat verzoekster een standpunt heeft kunnen innemen over de doorslaggevende grond van deze beslissing. De kamer van beroep heeft immers zelf gewezen op het ontbreken van originele versies van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken en twijfels geuit over de authenticiteit van de vertalingen, en zij heeft louter op basis daarvan, zoals uiteengezet in punt 9 hierboven, geoordeeld dat verzoekster niet had aangetoond dat de oudere merken bestonden en dat zij er de houder van was, zodat de oppositie moest worden afgewezen. Zoals verzoekster met haar derde middel betoogt, vormt het feit dat de kamer van beroep deze kwestie ambtshalve heeft onderzocht, zonder haar op dit punt te hebben gehoord, een procedurele onregelmatigheid (zie in die zin arrest van 13 december 2016, CAFE DEL SOL, T‑549/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:719, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Een schending van de rechten van de verdediging kan evenwel slechts worden vastgesteld voor zover het niet in aanmerking nemen van het standpunt van een belanghebbende een concrete invloed heeft gehad op de mogelijkheid voor de belanghebbende om zich te verdedigen. De verzoekende partij hoeft dan ook niet aan te tonen dat de bestreden beslissing zonder de vastgestelde schending een andere inhoud zou hebben gehad, maar wel dat dit niet volledig is uitgesloten, aangezien de verzoekende partij zich zonder de procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie in die zin arresten van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 maart 2019, PRIMED, T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Derhalve moet worden nagegaan of niet volledig uitgesloten is dat de procedure zonder de in punt 32 hierboven bedoelde procedurele onregelmatigheid tot een ander resultaat zou hebben geleid.

35      Dat is in casu het geval. Indien de kamer van beroep verzoekster in de gelegenheid had gesteld haar standpunt over het ontbreken van de originele versies van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken naar behoren kenbaar te maken, had zij deze kunnen overleggen, waardoor de kamer van beroep in staat zou zijn geweest om deze te onderzoeken en zich van de authenticiteit van de vertalingen te vergewissen.

36      Bijgevolg is de bestreden beslissing vastgesteld in strijd met het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord.

37      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van het EUIPO. Wat ten eerste het argument van het EUIPO betreft dat de overlegging van deze originele documenten in dat stadium niet tijdig zou zijn geweest, zij eraan herinnerd dat het EUIPO krachtens artikel 95 van verordening 2017/1001 geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijzen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

38      Zoals het Hof heeft geoordeeld, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen die daarvoor in verordening 2017/1001 zijn bepaald, en dat het het EUIPO niet verboden is niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen in aanmerking te nemen (zie arrest van 20 maart 2019, PRIMED, T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Aangezien artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001 preciseert dat het EUIPO geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke bewijzen, beschikt het EUIPO immers over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (zie arrest van 20 maart 2019, PRIMED, T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Verder volgt uit de rechtspraak dat geen enkele principiële reden in verband met het soort procedure dat voor de kamer van beroep wordt gevolgd, of in verband met de bevoegdheid van deze instantie, zich ertegen verzet dat deze kamer bij haar uitspraak op het bij haar ingestelde beroep rekening houdt met feiten of bewijzen die voor het eerst voor haar worden aangevoerd (zie arrest van 20 maart 2019, PRIMED, T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Verder kan de kamer van beroep volgens artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 bewijzen die voor het eerst voor haar worden aangevoerd, uitsluitend aanvaarden voor zover deze bewijzen aan twee eisen voldoen: „zij kunnen op het eerste gezicht relevant zijn voor de oplossing van het geschil”, en „zij zijn om geldige redenen niet tijdig overgelegd, met name indien zij enkel eerder en tijdig ingediende relevante feiten en bewijzen aanvullen, of zijn ingediend ter betwisting van vaststellingen die door de eerste instantie in de bestreden beslissing op eigen initiatief zijn gedaan of onderzocht”.

42      In casu heeft de kamer van beroep de authenticiteit van de vertalingen in twijfel getrokken en heeft zij geoordeeld dat verzoekster, door niet de originele versies over te leggen van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken waarop de oppositie is gebaseerd, niet had voldaan aan de vereisten van de artikelen 7, lid 2, en 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 wat het bewijs betreft dat de merken bestaan en dat verzoekster er de houder van was, zodat haar oppositie als ongegrond werd afgewezen. Zoals in punt 35 hierboven is opgemerkt, kan dan ook niet worden uitgesloten dat verzoekster, indien zij op dit punt was gehoord, de originele versies van die documenten had kunnen overleggen, dat de kamer van beroep deze overeenkomstig artikel 27, lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625 had kunnen toelaten en dat de oppositieprocedure bijgevolg tot een ander resultaat zou hebben geleid.

43      Ten tweede kan, anders dan het EUIPO stelt, zijn mededeling van 8 maart 2021 aan verzoekster niet worden beschouwd als een uitnodiging aan verzoekster om standpunt in te nemen over het ontbreken van originele versies van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken of over de authenticiteit van de vertalingen. In casu gaat het immers om een gestandaardiseerde mededeling, waarin geenszins melding wordt gemaakt van de kwesties betreffende het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken en betreffende het houderschap van deze merken die de kamer van beroep voornemens was ambtshalve op te werpen op grond van artikel 7, lid 2, en artikel 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625.

44      Bovendien is het feit dat verzoekster in het stadium van de procedure bij de oppositieafdeling in kennis is gesteld van haar verplichting om de oudere merken binnen de gestelde termijn te onderbouwen, irrelevant voor de beoordeling van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het stadium van de procedure bij de kamer van beroep. Aangezien de bevoegdheid van de kamers van beroep impliceert dat de beslissingen van de instanties van het EUIPO opnieuw worden onderzocht en de kamer van beroep in casu op eigen initiatief het ontbreken van bewijs inzake het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van de oudere merken heeft opgeworpen, kan deze kennisgeving immers niet worden geacht verzoekster in staat te hebben gesteld om voor de kamer van beroep naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de afwijzing van haar oppositie wegens de niet-overlegging van de originele versies van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken en wegens twijfel over de authenticiteit van de vertaling van die documenten (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 december 2016, CAFE DEL SOL, T‑549/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:719, punt 43).

45      Ten derde volgt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 weliswaar dat, indien binnen de gestelde termijn geen bewijsmateriaal is aangedragen of indien het overgelegde bewijsmateriaal kennelijk irrelevant of kennelijk ontoereikend is om te voldoen aan de in artikel 7, lid 2, van deze gedelegeerde verordening vastgestelde eisen voor enig ouder recht, de oppositie als ongegrond wordt afgewezen. Een dergelijke conclusie geldt daarentegen niet wanneer sommige elementen van dit bewijsmateriaal tijdig zijn overgelegd of wanneer zij niet kennelijk irrelevant of kennelijk ontoereikend zijn. In casu staat vast dat verzoekster de vertalingen van de bewijzen van inschrijving van de oudere merken binnen de gestelde termijn bij de oppositieafdeling heeft overgelegd. Deze elementen zijn niet kennelijk irrelevant of kennelijk ontoereikend, aangezien de oppositieafdeling in geen van die gevallen verplicht zou zijn geweest om de oppositie af te wijzen op grond van artikel 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 indien verzoekster in de loop van de procedure bij de kamer van beroep was gehoord en de originelen van die documenten had overgelegd. Deze bepaling vormt immers geen regel die de kamer van beroep belet gebruik te maken van de haar bij artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001 toegekende beoordelingsmarge, aangezien artikel 8, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/625 aldus moet worden uitgelegd dat het in overeenstemming is met de hogere rechtsregels die zijn opgenomen in verordening 2017/1001 en in artikel 41 van het Handvest (zie in die zin arrest van 13 december 2016, CAFE DEL SOL, T‑549/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:719, punt 38).

46      Ten vierde, voor zover het EUIPO betoogt dat niet kan worden verlangd dat het een partij uitdrukkelijk verzoekt om bewijsmateriaal over te leggen, moet eraan worden herinnerd dat het aan de kamer van beroep stond om zich ervan te vergewissen dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 41, lid 2, van het Handvest en artikel 94, lid 1, tweede volzin, van verordening 2017/1001, hetgeen in casu niet het geval was (zie in die zin arrest van 20 maart 2019, PRIMED, T‑138/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:174, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Gelet op een en ander dient het derde middel te worden aanvaard en dient de bestreden beslissing te worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het tweede middel.

 Kosten

48      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

49      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 5 december 2022 (zaak R 1152/20225) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Insider LLC.

Kornezov

Kecsmár

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 april 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.