Language of document : ECLI:EU:C:2017:688

Gevoegde zaken C168/16 en C169/16

Sandra Nogueira e.a.
tegen
Crewlink Ireland Ltd

en

Miguel José Moreno Osacar
tegen
Ryanair Designated Activiy Company

(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de cour du travail de Mons)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 19, punt 2, onder a) – Begrip ‚plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ – Luchtvaartsector – Boordpersoneel – Verordening (EEG) nr. 3922/91 – Begrip ‚thuisbasis’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 september 2017

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr.44/2001 – Bepalingen van die verordening die als gelijkwaardig aan die van het Executieverdrag worden beschouwd – Uitlegging van die bepalingen overeenkomstig de rechtspraak van het Hof betreffende dit verdrag – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of plaats waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen – Autonome uitlegging – Inaanmerkingneming van de overeenkomstige bepalingen van het verdrag van Rome – Toelaatbaarheid

(Verdrag van Rome van 19 juni 1980, preambule; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 19, punt 2)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt – Ruime uitlegging

[Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 19, punt 2, a)]

3.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt – Vaststelling ingeval de werknemer in meerdere lidstaten werkt – Arbeidsverhoudingen in de vervoerssector – Criteria voor de vaststelling van die plaats

[Verdrag van Rome van 19 juni 1980, art. 5, punt 1; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 19, punt 2, a)]

4.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt – Beroep ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld – Begrip dat niet kan worden gelijkgesteld met het begrip thuisbasis in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91 – Begrip thuisbasis, dat een belangrijke aanwijzing kan zijn om bedoelde plaats te bepalen

[Verordeningen van de Raad nr. 3922/91, bijlage III, en nr. 44/2001, art. 19, punt 2, a)]

5.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst – Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt – Beroep door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld – Plaats die niet kan worden gelijkgesteld met het grondgebied van de lidstaat waarvan de luchtvaartuigen van die luchtvaartmaatschappij de nationaliteit hebben

[Verdrag van Chicago van 7 december 1944, art. 17; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 19, punt 2, a)]

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 45‑48, 55, 56)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 57)

3.      In geval van een arbeidsovereenkomst die op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, moet volgens het Hof, wanneer de werknemer niet het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vanuit een werkelijk centrum van beroepswerkzaamheden vervult, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, alsook om een passende bescherming van de werknemer als zwakkere contractpartij te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. In dergelijke omstandigheden moet het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening dan ook aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

In de hoofdgedingen zijn de werknemers in dienst als leden van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste gesteld. De rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij die geschillen aanhangig zijn gemaakt, moet dus, wanneer zij niet ondubbelzinnig de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” kan vaststellen, de plaats bepalen „van waaruit” die werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde om na te gaan of zij bevoegd is. Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt voorts uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter, om die plaats in het concrete geval te bepalen, een aantal aanwijzingen in aanmerking moet nemen.

Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof, gelet op de specifieke kenmerken van de arbeidsverhoudingen in de vervoerssector, in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C‑29/10, EU:C:2011:151, punt 49), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C‑384/10, EU:C:2011:842, punten 38‑41), een aantal aanwijzingen vermeldt die de nationale rechter in aanmerking kan nemen. De nationale rechter moet in het bijzonder vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede op welke plaats zich de arbeidsinstrumenten bevinden. In omstandigheden zoals in de hoofdgedingen moet, zoals de advocaat-generaal in punt 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mede in aanmerking worden genomen op welke plaats de luchtvaartuigen aan boord waarvan het werk gewoonlijk wordt verricht, gestationeerd zijn.

(zie punten 58‑61, 63, 64)

4.      Artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006.

Het begrip „thuisbasis” vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” te bepalen. In bijlage III bij verordening nr. 3922/91 wordt dat begrip onder OPS 1.1095 omschreven als de plaats van waaruit het boordpersoneel stelselmatig zijn werkdag aanvangt en beëindigt door op die plaats zijn dagelijkse werkzaamheden te organiseren, en in de nabijheid waarvan de werknemers gedurende het tijdvak waarin de arbeidsovereenkomst wordt uitgevoerd, hun woonplaats hebben en ter beschikking van de luchtvaartmaatschappij staan. Slechts in het geval waarin, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, vorderingen als die in de hoofdgedingen nauwere aanknopingspunten hebben met een andere plaats dan die van de „thuisbasis”, zou deze laatste voor de bepaling van de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt”, irrelevant zijn (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C‑37/00, EU:C:2002:122, punt 53, en, naar analogie, arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(zie punten 70, 73, 77 en dictum)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 75, 76)