Language of document : ECLI:EU:T:2024:247

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

17 april 2024 (*)

„Kweekproducten – Verlening van een communautair kwekersrecht voor het aardappelras Melrose – Niet-nakoming van de termijnen van de jaarlijkse rechten – Vervallenverklaring van de bescherming – Verzoek om herstel in de vorige toestand – Voorwaarden voor betekening van besluiten en mededelingen van het CPVO”

In zaak T‑2/23,

Romagnoli Fratelli SpA, gevestigd te Bologna (Italië), vertegenwoordigd door E. Truffo en A. Iurato, advocaten,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), vertegenwoordigd door M. García-Moncó Fuente en Á. Martínez López als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Schalin, president, I. Nõmm (rapporteur) en G. Steinfatt, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Romagnoli Fratelli SpA, nietigverklaring van het besluit van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 7 november 2022 (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 10 december 2009 heeft verzoekster bij het CPVO een aanvraag voor een communautair kwekersrecht ingediend krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1). Deze aanvraag werd ingeschreven onder nummer 2009/2240.

3        Het kweekproduct waarvoor een communautair kwekersrecht is aangevraagd is het aardappelras Melrose, dat behoort tot de soort Solanum tuberosum L.

4        Bij besluit van het CPVO van 20 februari 2012 is het communautair kwekersrecht verleend voor het betrokken kweekproduct.

5        Op 27 oktober 2021 heeft het CPVO een debetnota betreffende de betaling van de jaarlijkse rechten voor het betrokken communautair kwekersrecht opgesteld en aan verzoekster gezonden naar haar gebruikersaccount, genaamd „MyPVR”.

6        Aangezien de debetnota niet binnen de gestelde termijn was betaald, is aan verzoekster overeenkomstig artikel 83, lid 2, van verordening nr. 2100/94 op 10 januari 2022 via MyPVR een formele herinnering naar het gebruikersaccount van verzoekster gestuurd. In het kader van deze herinnering verzocht het CPVO verzoekster het uit hoofde van de jaarlijkse rechten verschuldigde bedrag binnen een maand te betalen om te voorkomen dat het betrokken communautaire kwekersrecht overeenkomstig artikel 21, lid 2, onder c), van deze verordening vervallen zou worden verklaard.

7        Aangezien verzoekster de documenten betreffende de jaarlijkse rechten nog steeds niet had gedownload van het platform MyPVR, heeft het CPVO haar op 16 februari 2022 een herinnering gestuurd via e-mail, zonder evenwel de betalingstermijn te verlengen.

8        Op 21 maart 2022 heeft het CPVO het betrokken communautair kwekersrecht vervallen verklaard omdat de jaarlijkse rechten niet binnen de gestelde termijn waren betaald. Het besluit betreffende deze vervallenverklaring is op 22 maart 2022 aan verzoekster betekend.

9        Op 6 mei 2022 heeft verzoekster op grond van artikel 80 van verordening nr. 2100/94 een verzoek om herstel in de vorige toestand ingediend met betrekking tot de termijn voor betaling van bovengenoemde jaarlijkse rechten.

10      Op 6 mei 2022 heeft verzoekster de tot dan toe onbetaalde jaarlijkse rechten betaald.

11      Bij het bestreden besluit heeft het CPVO verzoeksters verzoek om herstel in de vorige toestand afgewezen. Dit verzoek werd afgewezen op grond dat het niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 80, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en verzoekster niet had aangetoond dat zij was geconfronteerd met onvoorzienbare omstandigheden en dat zij alle noodzakelijke waakzaamheid had betracht om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 80, lid 1, van deze verordening.

 Conclusies van partijen

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het CPVO te verwijzen in de kosten.

13      Het CPVO verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Ontvankelijkheid

14      Volgens het CPVO moet het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien er voor het onderhavige beroep geen rechtsgrondslag bestaat in verordening nr. 2100/94 of in verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2100/94 wat betreft de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (PB 2009, L 251, blz. 3). Bovendien betwist het CPVO, gelet op het ontbreken van een rechtsgrondslag in die verordeningen, ook de toepasselijkheid van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

15      Verzoekster betwist de argumenten van het CPVO.

16      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

17      Artikel 263, vijfde alinea, VWEU bepaalt dat de handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.

18      Uit vaste rechtspraak volgt dat alle door de instellingen, de organen of instanties van de Unie vastgestelde bepalingen of maatregelen, ongeacht de vorm, die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als vatbaar voor beroep tot nietigverklaring zijn te beschouwen (zie arrest van 31 januari 2019, International Management Group/Commissie, C‑183/17 P en C‑184/17 P, EU:C:2019:78, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In dit verband volstaat het op te merken dat, in de eerste plaats, verzoekster de adressaat van het bestreden besluit is en, in de tweede plaats, het CPVO in dat besluit ondubbelzinnig zijn definitieve standpunt met betrekking tot het betrokken verzoek om herstel in de vorige toestand heeft uiteengezet en aldus bindende rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen die de belangen van verzoekster aantasten.

20      Het CPVO betoogt evenwel dat het op grond van artikel 263, vijfde alinea, VWEU gerechtigd is om uitspraak te doen op verzoeken om herstel in de vorige toestand zonder mogelijkheid van beroep bij de kamer van beroep van het CPVO of bij het Gerecht, aangezien noch verordening nr. 2100/94, noch verordening nr. 874/2009, die de „bijzondere voorwaarden en bepalingen” in de zin van de vijfde alinea van dat artikel vormen, voorziet in een dergelijk beroep. Het CPVO merkt dan ook op dat tegen het bestreden besluit geen beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

21      In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 2 VEU volgt dat de Unie onder meer berust op de waarden van gelijkheid en de rechtsstaat. Dat effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van de bepalingen van Unierecht te verzekeren, is inherent aan het bestaan van een rechtsstaat (zie arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, staat het aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie van de Europese Unie om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de effectieve rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen, waarbij het Hof bij uitsluiting bevoegd is om dit recht definitief uit te leggen (zie arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Voorts is het Gerecht ingevolge artikel 256, lid 1, eerste volzin, VWEU bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen 263, 265, 268, 270 en 272 VWEU bedoelde beroepen, met uitzondering van die waarvoor een krachtens artikel 257 VWEU ingestelde gespecialiseerde rechtbank bevoegd is, en die welke overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan het Hof zijn voorbehouden.

24      Het gerechtelijke stelsel van de Unie vormt dus een volledig systeem van beroepsmogelijkheden en procedures om de toetsing van de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen organen en instanties van de Unie te waarborgen (zie arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      De „bijzondere voorwaarden en bepalingen” in de zin van artikel 263, vijfde alinea, VWEU staan dus weliswaar toe dat een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie interne voorwaarden en bepalingen vaststelt waaraan moet zijn voldaan voordat beroep in rechte wordt ingesteld en die met name voorzien in een regeling voor de werking van een intern controlesysteem of voor het verloop van een procedure van minnelijke schikking, maar die voorwaarden en bepalingen kunnen niet in die zin worden uitgelegd dat zij een instelling van de Unie het recht verlenen om geschillen inzake de uitlegging of de toepassing van het Unierecht aan de bevoegdheid van de Unierechter te onttrekken (zie arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Bovendien volgt uit artikel 81, lid 1, van verordening nr. 2100/94 dat in zoverre in deze verordening of in de bepalingen ter uitvoering van deze verordening procedurevoorschriften ontbreken, het CPVO de in de lidstaten algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht toepast.

27      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 263, vierde alinea, VWEU – dat voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie – juist uitdrukking geeft aan een dergelijk „in de lidstaten algemeen aanvaard beginsel van procesrecht” als bedoeld in artikel 81, lid 1, van verordening nr. 2100/94. Hoewel verordening nr. 2100/94 niet uitdrukkelijk voorziet in een rechtsgang bij de kamer van beroep van het CPVO en evenmin rechtstreeks bij het Gerecht voor besluiten van het CPVO naar aanleiding van een verzoek om herstel in de vorige toestand op grond van artikel 80 van verordening nr. 2100/94, bestaat er niettemin een rechtsgang krachtens artikel 81, lid 1, van deze verordening en artikel 263, vierde alinea, VWEU.

28      Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de toekenning aan het CPVO van een exclusieve bevoegdheid om verordening nr. 2100/94 uit te leggen en toe te passen, zoals bepaald in artikel 80 van die verordening, indruist tegen de in de punten 21 tot en met 25 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 64).

29      Gelet op het voorgaande moet het middel van niet-ontvankelijkheid van het CPVO worden afgewezen.

 Ten gronde

30      Het beroep berust in wezen op twee middelen, ten eerste, schending van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en, ten tweede, schending van artikel 65 van verordening nr. 874/2009.

 Ontvankelijkheid van de bewijselementen die voor het eerst zijn aangevoerd voor het Gerecht

31      Blijkens het dossier van het CPVO heeft verzoekster de bij het verzoekschrift gevoegde bijlagen 1, 8 tot en met 12, 14 tot en met 16 en 23 tot en met 25 niet overgelegd tijdens de administratieve procedure voor het CPVO.

32      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij deze vaststelde. Derhalve kan niemand zich voor de Unierechter beroepen op feitelijke gegevens die tijdens de administratieve procedure niet zijn meegedeeld (zie arrest van 8 maart 2023, Novasol/ECHA, T‑70/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:106, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Aangezien de in punt 31 hierboven vermelde bijlagen voor het eerst zijn overgelegd aan het Gerecht, kan daarmee geen rekening worden gehouden voor de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en moeten zij bijgevolg buiten beschouwing worden gelaten.

 Eerste middel: schending van artikel 80, lid 1, onder b), van verordening nr. 2100/94

34      In het kader van het eerste middel voert verzoekster in wezen twee bezwaren aan, waarvan het eerste betrekking heeft op overmacht of op de door de COVID‑19 veroorzaakte onvoorziene omstandigheden die rechtvaardigen dat de door het CPVO vastgestelde betalingstermijn voor de jaarlijkse rechten niet in acht is genomen, en het tweede op de onjuiste interpretatie door het CPVO van de door haar overgelegde bewijzen.

35      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

36      Overeenkomstig artikel 80, lid 1, van verordening nr. 2100/94, wordt de aanvrager van een communautair kwekersrecht, de houder of iedere andere partij in een procedure voor het CPVO die, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke waakzaamheid, niet in staat is geweest tegenover laatstgenoemde een termijn in acht te nemen, op verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of van een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

37      Uit artikel 80, lid 1, van verordening nr. 2100/94 blijkt dat voor herstel in de vorige toestand aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokken persoon hebben gehandeld met alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke waakzaamheid, en in de tweede plaats moet de verhindering van de partij rechtstreeks het verlies van een recht of van een rechtsmiddel tot gevolg hebben gehad [zie naar analogie arrest van 15 september 2011, Prinz Sobieski zu Schwarzenberg/BHIM – British-American Tobacco Polska (Romuald Prinz Sobieski zu Schwarzenberg), T‑271/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:478, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Bovendien is de inachtneming van termijnen van openbare orde en kan het herstel in de vorige toestand afbreuk doen aan de rechtszekerheid. Bijgevolg moeten de voorwaarden voor toepassing van het herstel in de vorige toestand strikt worden uitgelegd [zie in die zin en naar analogie beschikking van 9 december 2022, AMO Development/EUIPO (Medische Instrumenten), T‑311/22, niet gepubliceerd, EU:T:2022:822, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      In casu betwist verzoekster in het kader van het eerste middel in wezen de beoordeling van het CPVO met betrekking tot de eerste in punt 37 hierboven vermelde voorwaarde, voor zover het tot de slotsom is gekomen dat zij niet had bewezen dat zij te kampen had met onvoorzienbare omstandigheden en dat zij alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke waakzaamheid had betracht.

40      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de onvoorzienbare omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, bestonden uit, ten eerste, de onverwachte situatie van de COVID-19-pandemie die heeft geleid tot de afwezigheid van haar enige met de correspondentie met het CPVO belaste werknemer, en ten tweede, een op haar gerichte cyberaanval.

41      Met betrekking tot de cyberaanval die verzoekster heeft ondergaan, moet worden vastgesteld dat noch dit argument, noch de bewijzen ter staving daarvan aan het CPVO zijn overgelegd op het moment van het verzoek om herstel in de vorige toestand. In het licht van de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak moet dit argument dus worden afgewezen.

42      Wat de onvoorzienbare omstandigheden als gevolg van de COVID-19-pandemie betreft, die hebben geleid tot de afwezigheid van haar enige werknemer die met de correspondentie met het CPVO was belast, heeft verzoekster één enkel bewijselement overgelegd, namelijk een certificaat van 7 juni 2022 van de Confcommercio Ascom Bologna waarin wordt verklaard dat haar kantoorpersoneel 600 uur afwezig was geweest wegens ziekte in verband met COVID‑19 van oktober 2021 tot april 2022. Bovendien heeft verzoekster in haar e-mail aan het CPVO van 7 juni 2022 gepreciseerd dat deze werknemer in de loop van de voorgaande vijf maanden tweemaal afwezig was geweest wegens COVID‑19.

43      In dit verband moet worden vastgesteld dat het certificaat van 7 juni 2022 van de Confcommercio Ascom Bologna, waaruit het totale aantal gederfde arbeidsuren van alle personeelsleden van verzoekster blijkt, noch het aantal uren of dagen, noch de periode vermeldt waarin de enige met de correspondentie met het CPVO belaste werknemer afwezig was en dus niet in staat was om de hem toevertrouwde taken in verband met de correspondentie met het CPVO te vervullen. Bijgevolg moet worden opgemerkt dat verzoekster geen bewijzen heeft voorgelegd waaruit blijkt dat deze werknemer afwezig was en dat zij aldus te maken had met bijzondere omstandigheden als gevolg van COVID‑19, waardoor zij de termijn voor betaling van de jaarlijkse rechten niet in acht kon nemen.

44      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat zij, gelet op haar gemiddelde omvang, niet over financiële middelen beschikte om extra personeel aan te werven om personeel met ziekteverlof te vervangen.

45      In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar verzoek om herstel in de vorige toestand geen ander bewijs heeft geleverd dan het in punt 42 hierboven vermelde certificaat van 7 juni 2022 van de Confcommercio Ascom Bologna. Bij gebreke van enig bewijs dienaangaande kan de enkele vaststelling dat er onvoldoende financiële middelen zijn om extra personeel in dienst te nemen, op zich dus niet volstaan om aan te tonen dat verzoekster te maken heeft gehad met onvoorzienbare omstandigheden en dat zij in die omstandigheden met de nodige zorgvuldigheid heeft gehandeld om de door het CPVO vastgestelde termijn voor betaling van de jaarlijkse rechten in acht te nemen.

46      Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft uitgelegd waarom er geen andere mogelijke oplossingen waren toegepast ter compensatie van de afwezigheid van haar werknemer die met de correspondentie met het CPVO was belast. Zo heeft verzoekster, zelfs al zou zijn bewezen dat deze werknemer afwezig was, hetgeen in casu niet het geval is, geenszins uitgelegd of aangetoond wat haar heeft belet om de taken van die werknemer en de gegevens waarmee hij gedurende een periode van ongeveer vijf maanden toegang kon krijgen tot het gebruikersaccount van verzoekster op MyPVR, over te dragen aan een ander personeelslid.

47      Bovendien heeft het CPVO verzoekster op 16 februari 2022 een bijkomende e‑mail gestuurd met het verzoek om haar gebruikersaccount op MyPVR te raadplegen en waarin het te kennen heeft gegeven beschikbaar te zijn om alle aanvullende informatie over de toegang tot MyPVR te verstrekken. Gesteld al dat verzoekster problemen had om toegang tot MyPVR te krijgen, moet worden vastgesteld dat zij niet op die e-mail heeft gereageerd en evenmin hulp heeft gevraagd in verband met die problemen. Verzoekster is er dus niet in geslaagd aan te tonen dat zij heeft gehandeld met de noodzakelijke waakzaamheid in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 2100/94.

48      Bijgevolg heeft het CPVO, na rekening te hebben gehouden met de feiten die hem ten tijde van het verzoek om herstel in de vorige toestand waren verstrekt, terecht geconcludeerd dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij met bijzondere omstandigheden te kampen had, noch dat zij met de in die omstandigheden vereiste waakzaamheid heeft gehandeld.

49      Gelet op het voorgaande moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Het tweede middel: schending van artikel 65 van verordening nr. 874/2009

50      In het kader van het tweede middel stelt verzoekster in de eerste plaats dat zij de op 10 januari 2022 door het CPVO verstuurde herinnering betreffende de onbetaalde jaarlijkse rechten niet heeft ontvangen, en verwijt zij het CPVO artikel 65 van verordening nr. 874/2009 te hebben geschonden doordat het niet het bewijs heeft geleverd van de daadwerkelijke betekening en de ontvangst van die herinnering. In de tweede plaats betwist zij op algemene wijze het feit dat het platform MyPVR wordt beschouwd als een officiële wijze van betekening van documenten of besluiten in de zin van verordening nr. 2100/94 en verordening nr. 874/2009, en trekt zij bijgevolg de toepasselijkheid in twijfel van de algemene voorwaarden voor het gebruik van elektronische systemen voor communicatie die afkomstig is van of bestemd is voor het CPVO (hierna: „algemene voorwaarden van MyPVR”), zoals omschreven in het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016.

51      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

52      In de eerste plaats moet worden onderzocht of het platform MyPVR kan worden beschouwd als een officiële wijze van betekening van documenten of besluiten in de zin van de verordeningen nr. 2100/94 en nr. 874/2009. Aangezien in casu van de debetnota van 27 oktober 2021 en de herinnering van 10 januari 2022 is kennisgegeven via dat platform, moet de geldigheid ervan als officiële weg voor betekening van deze twee documenten worden onderzocht.

53      Overeenkomstig artikel 79 van verordening nr. 2100/94 betekent het CPVO ambtshalve alle beslissingen en oproepen, alsook de kennisgevingen en mededelingen die een termijn doen ingaan of waarvan de betekening is voorgeschreven in andere bepalingen van deze verordening, in bepalingen ter uitvoering van deze verordening of door de voorzitter van het CPVO. De betekening kan geschieden door tussenkomst van de bevoegde bureaus voor plantenrassen van de lidstaten.

54      Aangezien in casu zowel in de debetnota van 27 oktober 2021 als in de herinnering van 10 januari 2022 een door verzoekster in acht te nemen termijn is vastgesteld, moeten zij worden beschouwd als „kennisgevingen [of] mededelingen die een termijn doen ingaan” in de zin van artikel 79 van verordening nr. 2100/94.

55      Overeenkomstig artikel 64, lid 4, van verordening nr. 874/2009, geschiedt de betekening van stukken of afschriften van stukken, die betrekking hebben op handelingen waarvoor in artikel 79 van verordening nr. 2100/94 betekening is voorgeschreven, via door de voorzitter van het CPVO vast te stellen elektronische middelen of per post bij aangetekende zending met verzoek om ontvangstbevestiging.

56      Uit de bewoordingen van artikel 64, lid 4, van verordening nr. 874/2009 blijkt dat de mededelingen en kennisgevingen van het CPVO die een termijn in de zin van artikel 79 van verordening nr. 2100/94 doen ingaan, langs elektronische weg kunnen worden betekend en dat de nadere regels voor die betekening langs elektronische weg worden vastgesteld door de voorzitter van het CPVO.

57      Overeenkomstig diezelfde bepaling heeft de voorzitter van het CPVO op 20 december 2016 een besluit vastgesteld betreffende elektronische communicatie van en naar het CPVO.

58      Artikel 3, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 bepaalt dat het CPVO op zijn website „www.cpvo.europa.eu” een elektronisch communicatieplatform ter beschikking stelt dat gebruikers in staat stelt alle elektronisch beschikbare documenten en kennisgevingen van het CPVO alsmede het antwoord op kennisgevingen en verzoeken om dossiers en andere documenten te ontvangen, te visualiseren, af te drukken en op te slaan. Dit elektronische communicatieplatform is een beperkt systeem dat „MyPVR” wordt genoemd.

59      Artikel 3, vierde alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 bepaalt dat MyPVR na de oprichting ervan de mogelijkheid biedt om alle mededelingen van het CPVO langs elektronische weg te ontvangen. Als de gebruiker voor deze optie kiest, stuurt het CPVO alle kennisgevingen elektronisch via dit platform, behoudens wanneer dit om technische redenen onmogelijk is.

60      Volgens artikel 4, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 worden alle officiële kennisgevingen van het CPVO die beschikbaar zijn in elektronische vorm, via MyPVR aan de gebruiker meegedeeld zodra deze de mogelijkheid activeert om langs elektronische weg met het CPVO te communiceren. Stukken die handelingen bevatten waarvoor artikel 79 van verordening nr. 2100/94 in een ambtshalve betekening voorziet, worden via MyPVR betekend.

61      Volgens artikel 6 van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 worden de op de website van het CPVO vermelde algemene gebruiksvoorwaarden voor elektronische communicatie van en naar het CPVO via MyPVR, de elektronische stappen, de daarmee verband houdende voorwaarden en de technische voorschriften voor en de elektronische kennisgevingen en/of mededelingen van en naar het CPVO, alsook de door de gebruikers na te komen gebruiksverplichtingen nader omschreven.

62      Anders dan verzoekster stelt, volgt uit artikel 3, eerste en vierde alinea, en artikel 4, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016, die in de bovengenoemde punten 58 tot en met 60 zijn vermeld, dat alle mededelingen en kennisgevingen, met inbegrip van die welke onder artikel 79 van verordening nr. 2100/94 vallen, kunnen worden gedaan via MyPVR, op voorwaarde dat de gebruiker de optie heeft geactiveerd die het CPVO in staat stelt langs elektronische weg met hem te communiceren.

63      Bovendien bepaalt het in punt 61 hierboven genoemde artikel 6 van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 dat in de algemene voorwaarden van MyPVR de elektronische stappen, de desbetreffende voorwaarden en de technische voorschriften voor de elektronische kennisgevingen en/of mededelingen van het CPVO nader worden omschreven. Bijgevolg kan de toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden evenmin ter discussie worden gesteld.

64      Voorts wordt in punt 4, onder b), van versie 3.0 van de algemene voorwaarden van MyPVR opnieuw bevestigd dat wanneer de gebruiker heeft gekozen voor elektronische communicatie, het CPVO hem op rechtsgeldige wijze langs elektronische weg in kennis stelt van de besluiten, mededelingen en andere documenten via MyPVR, tenzij dit om technische redenen onmogelijk blijkt of wanneer bepaalde functionaliteiten van dat platform in ontwikkeling zijn. In dergelijke gevallen kan elektronische communicatie per e‑mail of via enig ander geldig communicatiemiddel als erkend middel van betekening worden toegelaten.

65      Het bezwaar dat het platform MyPVR onrechtmatig is voor zover dit een van de officiële wijzen van betekening vormt, kan dus niet slagen.

66      Uit artikel 3, vierde alinea, en artikel 4, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 en uit punt 4, onder b), van versie 3.0 van de algemene voorwaarden van MyPVR blijkt echter dat voor het gebruik van MyPVR als officiële betekening de voorwaarde geldt dat de gebruiker de optie heeft geactiveerd waarmee hij het CPVO toestaat elektronisch met hem te communiceren.

67      In dit verband moet worden opgemerkt dat partijen niet betwisten dat verzoekster had gekozen voor elektronische communicatie via MyPVR in de zin van de in punt 66 hierboven vermelde bepalingen. Bovendien blijkt uit bijlage C.2 bij de memorie van antwoord van het CPVO van 19 september 2023 dat verzoekster op 12 februari 2021 versie 3.0 van de algemene voorwaarden van MyPVR had aanvaard en aldus haar beslissing om voor elektronische communicatie te kiezen, had bevestigd.

68      Volgens punt 2 van versie 3.0 van de algemene voorwaarden van MyPVR verbinden de gebruikers zich ertoe dit platform te gebruiken om met name kennisgevingen en documenten van het CPVO te ontvangen. Elektronische communicatie per e-mail kan alleen als erkend communicatiemiddel worden aanvaard wanneer het platform niet geschikt is. Bovendien bepaalt de tweede alinea van dat punt dat de gebruiker zich er met de gebruikmaking van MyPVR toe verbindt om de in de eerste alinea van dat punt genoemde verplichtingen na te komen.

69      Bijgevolg lijdt het geen twijfel dat verzoekster, door gebruik te maken van dat platform en door de algemene voorwaarden van MyPVR te aanvaarden, ermee heeft ingestemd om kennisgevingen en mededelingen van het CPVO te ontvangen via MyPVR.

70      Gelet op het voorgaande moet het bezwaar inzake de onrechtmatigheid van MyPVR als middel van officiële betekening aan verzoekster worden afgewezen.

71      Wat in de tweede plaats de gestelde schending van artikel 65 van verordening nr. 874/2009 betreft doordat het CPVO niet het bewijs heeft geleverd van de daadwerkelijke betekening en ontvangst van de op 10 januari 2022 verzonden herinnering, dient te worden gepreciseerd dat uit het dossier van het CPVO blijkt dat de herinnering via MyPVR is verzonden. Bijgevolg kan artikel 65 van verordening nr. 874/2009, dat betrekking heeft op betekening per post, in casu geen toepassing vinden. In dit verband moet worden verwezen naar artikel 64 bis van verordening nr. 874/2009, dat betrekking heeft op betekening langs elektronische weg of via andere technische middelen.

72      Artikel 64 bis van verordening nr. 874/2009 bepaalt dat betekening langs elektronische weg geschiedt door het toezenden van een elektronisch exemplaar van het stuk dat ter kennis moet worden gebracht. Betekening wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de datum waarop de ontvanger de mededeling heeft ontvangen. De voorzitter van het CPVO stelt de nadere voorschriften betreffende betekening langs elektronische weg vast. Volgens artikel 64 bis, lid 3, van diezelfde verordening stelt de voorzitter van het CPVO de nadere voorschriften betreffende betekening via andere technische middelen voor het verstrekken van informatie vast.

73      In navolging van de bovengenoemde punten 67 tot en met 69 zij er nogmaals aan herinnerd dat verzoekster ermee heeft ingestemd de mededelingen en kennisgevingen van het CPVO via MyPVR te ontvangen. In dit verband dient er tevens aan te worden herinnerd dat volgens artikel 4, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016, zodra de gebruiker de mogelijkheid heeft geactiveerd om langs elektronische weg met het CPVO te communiceren, alle officiële kennisgevingen van het CPVO die beschikbaar zijn in elektronische vorm, met inbegrip van documenten die stukken bevatten waarvoor betekening is voorgeschreven in artikel 79 van verordening nr. 2100/94, via MyPVR aan hem worden meegedeeld. MyPVR moet dus worden beschouwd als de enige officiële weg voor het toezenden van de officiële kennisgevingen, met inbegrip van die waarin artikel 79 van verordening nr. 2100/94 voorziet.

74      Bijgevolg heeft het CPVO verzoekster krachtens artikel 4, eerste alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 via MyPVR in kennis gesteld, ten eerste, op 27 oktober 2021 van een debetnota betreffende de betaling van de jaarlijkse rechten, gevolgd door een automatische e-mail op 28 oktober 2021, en ten tweede, op 10 januari 2022, van de betrokken herinnering tot betaling van de niet-betaalde rechten overeenkomstig artikel 83, lid 2, van verordening nr. 2100/94, gevolgd door een automatische e-mail op 11 januari 2022.

75      Wat de daadwerkelijke betekening van de herinnering van 10 januari 2022 betreft, preciseert artikel 4, vierde alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016 dat een besluit of enig ander document wordt geacht te zijn betekend bij het verstrijken van de zevende dag volgende op die waarop een e-mail aan de gebruiker is verzonden om hem te waarschuwen dat het CPVO de digitale kopie van het besluit of het document heeft geüpload naar het platform. In casu volgt hieruit dat de herinnering van 10 januari 2022 moet worden geacht te zijn betekend op 18 januari 2022, te weten de zevende dag na 11 januari 2022, de datum van verzending van de automatische e-mail waarbij verzoekster ervan in kennis werd gesteld dat het betrokken document naar MyPVR was geüpload.

76      Bovendien moet de gebruiker overeenkomstig artikel 4, vijfde alinea, van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 20 december 2016, indien hij er niet in slaagt een besluit of ander document in te zien, het CPVO daarvan onverwijld in kennis stellen. In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster het CPVO niet in kennis heeft gesteld van enig probleem met de toegang tot de betrokken documenten.

77      Bijgevolg kan het CPVO niet worden verweten dat het de herinnering van 10 januari 2022 niet heeft betekend. Bij gebreke van tegenbewijs van verzoekster wordt de betrokken herinnering geacht op 18 januari 2022 door verzoekster te zijn ontvangen. Ook dit bezwaar moet dus ongegrond worden verklaard.

78      Gelet op al het voorgaande dient het tweede middel te worden afgewezen en dient het beroep derhalve in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

79      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

80      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het CPVO te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Romagnoli Fratelli SpA wordt verwezen in de kosten.

Schalin

Nõmm

Steinfatt

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 april 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.