Language of document : ECLI:EU:T:2013:136

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

19 maart 2013 (*)

„Douane-unie – Invoer van bananen uit Ecuador – Navordering van invoerrechten – Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Vergissing van douaneautoriteiten – Klaarblijkelijke nalatigheid van betrokkene”

In zaak T‑324/10,

Firma Léon Van Parys NV, gevestigd te Antwerpen (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vlaemminck en A. Hubert, vervolgens door P. Vlaemminck, R. Verbeke en J. Auwerx, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door P. Vander Schueren, advocaat,

interveniënt,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Keppenne en F. Wilman als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 2858 definitief van de Commissie van 6 mei 2010 waarbij het ter zake van een specifiek geval gerechtvaardigd wordt geacht over te gaan tot boeking achteraf van de rechten bij invoer alsook tot kwijtschelding van die rechten bij een schuldenaar doch niet bij een andere schuldenaar,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse en J. Schwarcz (rapporteur), rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        In de periode van 22 juni 1998 tot 8 november 1999 heeft verzoekster, Firma Léon Van Parys NV, via haar douane-expediteur 116 aangiften voor de invoer van bananen uit Ecuador ingediend bij het douanekantoor te Antwerpen (België).

2        De invoeraangiften berustten op 221 blijkbaar door het Koninkrijk Spanje uitgegeven invoercertificaten op basis waarvan bananen in het kader van een tariefcontingent in de Gemeenschap konden worden ingevoerd tegen betaling van een verlaagd douanerecht van 75 EUR per ton, dit krachtens verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB L 349, blz. 105), voor de periode tot 31 december 1998, en krachtens verordening nr. 404/93 en verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32), vanaf 1 januari 1999.

3        Bij brief van 1 februari 2000 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de Belgische douaneautoriteiten meegedeeld dat valse Spaanse invoercertificaten, met een vals stempel van de tot afgifte van deze documenten bevoegde Spaanse autoriteit, voor de invoer van bananen in de Gemeenschap waren gebruikt. Onderzoek door de douane wees uit dat de 221 invoercertificaten die verzoekster in de periode van 22 juni 1998 tot 8 november 1999 bij het douanekantoor te Antwerpen had ingediend, valse Spaanse certificaten waren.

4        Op 5 juli 2002 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen haar vaststellingen opgenomen in een proces-verbaal, dat zij met name aan verzoekster en de douane-expediteur heeft toegezonden (hierna: „pv van 5 juli 2002”). Uit dit pv van 5 juli 2002 blijkt dat 233 door verzoekster gebruikte invoercertificaten valse Spaanse certificaten zijn. 221 van deze certificaten zijn in Antwerpen ingediend en 12 in Hamburg (Duitsland). Voor de periode van 1 januari tot 8 november 1999 gaat het om 107 certificaten, die verzoekster allemaal bij het douanekantoor te Antwerpen heeft ingediend.

5        Bij brief van 26 juli 2002 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen van verzoekster en haar douane-expediteur betaling gevorderd van 7 084 967,71 EUR voor de invoer van bananen in de periode van 1 januari 1998 tot 8 november 1999. Dit kwam neer op de toepassing van een douanerecht van 850 EUR per ingevoerde ton overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 404/93.

6        Op 28 november 2003 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen een aanvullend proces-verbaal (hierna: „aanvullend pv”) opgesteld over met name de uitvoering van rogatoire commissies in Portugal, Spanje en Italië in het kader van het onderzoek naar de valse Spaanse invoercertificaten.

7        Nadat verzoekster en de douane-expediteur de navordering van de douanerechten te hunnen laste hadden betwist, was de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen van mening dat het verzoek tot niet-navordering en kwijtschelding van de rechten diende te worden ingewilligd. Bij brief van 14 december 2007 heeft zij het dossier voor een beslissing aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen overgelegd op grond van de artikelen 871 en 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

8        In haar brief van 14 december 2007 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen zich op het standpunt gesteld dat artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) in casu niet kon worden toegepast omdat er onvoldoende bewijzen waren dat de autoriteiten van de lidstaten of de Commissie zich hadden vergist. Zij was daarentegen van mening dat de rechten krachtens artikel 239 CDW dienden te worden kwijtgescholden, aangezien er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van dat artikel en verzoekster en haar douane-expediteur niet klaarblijkelijk nalatig hadden gehandeld.

9        Op 5 mei 2008, 18 en 26 november 2008, 15 januari 2009 en 4 maart 2010 heeft de Commissie aanvullende verzoeken om inlichtingen gezonden aan de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen, die elk van deze verzoeken heeft beantwoord.

10      Bij brief van 8 januari 2010 heeft de Commissie de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen en verzoekster op grond van artikel 906 bis van verordening nr. 2454/93 haar voornemen meegedeeld om een negatieve beslissing te nemen over het verzoek om kwijtschelding en terugbetaling van de rechten. Verzoekster heeft haar opmerkingen ingediend bij brief van 8 februari 2010.

11      Een groep deskundigen, bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, heeft het geval van verzoekster overeenkomstig de artikelen 873 en 907 van verordening nr. 2454/93 onderzocht tijdens een vergadering van 12 april 2010.

12      Bij besluit C(2010) 2858 definitief van 6 mei 2010 heeft de Commissie vastgesteld dat het in een specifiek geval gerechtvaardigd was de invoerrechten achteraf te boeken (artikel 1, lid 1) en ze kwijt te schelden aan een bepaalde schuldenaar, de douane-expediteur (artikel 1, lid 2), maar niet aan een andere schuldenaar, verzoekster (artikel 1, lid 3) (hierna: „bestreden besluit”).

13      In de punten 4 en 5 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de Belgische douaneautoriteiten voor de invoer van bananen in 1998 zelf mochten besluiten om de rechten al dan niet kwijt te schelden, aangezien zij zich in een dossier dat gedeeltelijk betrekking had op een feitelijk en rechtens vergelijkbaar geval op het standpunt had gesteld dat het gerechtvaardigd was de invoerrechten achteraf te boeken en ze kwijt te schelden. Het bestreden besluit betreft dus blijkens punt 6 ervan slechts de invoer van 1 januari tot 8 november 1999 en de desbetreffende invoerrechten ten bedrage van 3 628 248,48 EUR.

14      Wat de invoer in 1999 betreft, heeft de Commissie in punt 11 van het bestreden besluit opgemerkt dat de douane-expediteur bij het in het vrije verkeer brengen van de ingevoerde goederen invoercertificaten had overgelegd die blijkbaar door de Spaanse autoriteiten waren afgegeven en die verzoekster via een Portugese tussenpersoon (hierna: „M”) van twee Spaanse ondernemingen had gekocht. De Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster op deze certificaten niet werd vermeld, aangezien zij er alleen het gebruik van had gekocht en niet de overnemer ervan was. Nog steeds volgens punt 11 van het bestreden besluit werden deze certificaten geacht grotendeels toe te behoren aan „nieuwkomers” op de markt in de zin van artikel 7 van verordening nr. 2362/98, en behoorde een minderheid ervan toe aan „traditionele” marktdeelnemers in de zin van artikel 3 van deze verordening.

15      De Commissie heeft zich in punt 32 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de wettelijk verschuldigde rechten achteraf moesten worden geboekt op grond dat in casu niet kon worden vastgesteld dat de douaneautoriteiten een vergissing hadden begaan. Ter ondersteuning van deze conclusie heeft de Commissie in punt 26 opgemerkt dat het gunstige tarief van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3290/94, slechts kon worden verleend indien invoercertificaten werden overgelegd, maar dat de Spaanse autoriteiten hadden meegedeeld dat de door verzoekster gebruikte certificaten niet door hen waren afgegeven. Volgens de Commissie waren de certificaten dus vals. Bijgevolg heeft de Commissie in punt 27 vastgesteld dat geen sprake kon zijn van een vergissing van de Spaanse autoriteiten, aangezien zij niet betrokken waren bij de opstelling van deze certificaten. In punt 28 heeft de Commissie erop gewezen dat er vermoedens waren dat een ambtenaar van de Spaanse administratie bij de fraude betrokken was, maar dat deze vermoedens na correspondentie tussen OLAF en de Spaanse gerechtelijke instanties zijn verworpen. Ten slotte heeft de Commissie in de punten 29 tot en met 31 verzoeksters argumenten van de hand gewezen dat de marktdeelnemers onmogelijk konden controleren of de ondernemingen waaraan de certificaten waren afgegeven, daadwerkelijk waren geregistreerd, en of de certificaten en de stempels erop echt waren, dat de nationale autoriteiten geen controle hadden kunnen verrichten en dat de communautaire autoriteiten hadden verzuimd om controles te verrichten, aangezien geen van deze omstandigheden inhield dat de douaneautoriteiten een vergissing hadden begaan.

16      Aangezien de drie voorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW cumulatief zijn, heeft de Commissie zich in punt 33 op het standpunt gesteld dat niet hoefde te worden onderzocht of was voldaan aan de andere voorwaarden dan die dat de douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan.

17      De Commissie heeft verder in het bestreden besluit onderzocht of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 CDW voor kwijtschelding van de invoerrechten.

18      In de punten 37 tot en met 51 van het bestreden besluit heeft de Commissie onderzocht of sprake was van een bijzondere situatie, wat de eerste voorwaarde voor kwijtschelding van de invoerrechten is. Zij heeft allereerst in punt 38 herinnerd aan de regel dat de overlegging van vervalste documenten op zich geen bijzondere situatie kan vormen die kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt, zelfs niet wanneer deze documenten te goeder trouw zijn overgelegd. In punt 39 heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster en haar douane-expediteur hun verzoek om kwijtschelding niet alleen op het bestaan van valse invoercertificaten baseerden, maar ook en vooral op de tekortkomingen in het toezicht op het tariefcontingent voor de invoer van bananen, waarvoor zij de Commissie verantwoordelijk achtten. In de punten 40 tot en met 44 heeft zij herinnerd aan het juridische kader waaruit de verschillende verplichtingen voortvloeien die op haar en de lidstaten rusten bij het beheer van het tariefcontingent. In de punten 45 tot en met 49 heeft zij gewezen op de onregelmatigheden die in het beheer van het tariefcontingent zijn vastgesteld, met name op het feit dat geen contingentoverschrijding voor de onder de invoercertificaten vallende invoer van bananen was vastgesteld, en dat de Spaanse autoriteiten onvoldoende voorzorgsmaatregelen hadden genomen bij de afgifte van invoercertificaten, meer bepaald bij het verstrekken van inlichtingen over het stempelmodel dat bij de afgifte van deze certificaten wordt gebruikt. Volgens de Commissie gingen deze omstandigheden verder dan het normale handelsrisico dat een marktdeelnemer dient te dragen, en vormden zij een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW.

19      Wat de tweede voorwaarde voor kwijtschelding van invoerrechten betreft, heeft de Commissie de drie voorwaarden onderzocht waaronder kan worden vastgesteld dat er geen sprake is van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid. De eerste voorwaarde, die betrekking heeft op de complexiteit van de wetgeving, hoefde, aldus de Commissie in punt 53, niet te worden onderzocht, aangezien de douaneschuld is ontstaan door de vervalsing van invoercertificaten en niet door een onjuiste toepassing van de regelgeving. In de punten 54 tot en met 56 heeft de Commissie vastgesteld dat was voldaan aan de voorwaarde dat de betrokkene beroepservaring heeft.

20      Volgens de Commissie had verzoekster daarentegen onvoldoende zorgvuldigheid betracht. De Commissie heeft het feitelijke kader beschreven waarin de vervalste invoercertificaten zijn gebruikt. In punt 58 heeft zij herinnerd aan de constructie die de traditionele marktdeelnemers over het algemeen hanteerden om een grotere hoeveelheid bananen te kunnen invoeren dan op grond van hun invoercertificaten mogelijk was. Deze constructie hield in dat zij de bananen vóór invoer verkochten aan een ondernemer met een invoercertificaat, die de goederen aan hen terugverkocht na ze te hebben ingevoerd en in het vrije verkeer te hebben gebracht. In punt 59 heeft de Commissie vastgesteld dat de door verzoekster ingevoerde bananen in 1999 overeenkomstig haar instructies door haar douane-expediteur in het vrije verkeer zijn gebracht en dat deze bananen niet zijn verkocht aan de houder van het invoercertificaat die op de aangifte voor het vrije verkeer als geadresseerde van de goederen was vermeld. Voorts factureerde de douane-expediteur steeds de douanerechten aan verzoekster.

21      De Commissie heeft vervolgens uitgelegd om welke redenen zij verzoekster een gebrek aan zorgvuldigheid verweet. Allereerst heeft zij er in punt 60 op gewezen dat er geen enkel spoor was van contacten tussen verzoekster en de als houder van de invoercertificaten voorgestelde ondernemingen, terwijl dergelijke contacten volgens haar onontbeerlijk leken voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen, daar de naam van deze ondernemingen op de aangiften voor het vrije verkeer was vermeld, wat tot hun aansprakelijkheid kon leiden. In de punten 60 en 61 is zij tot de conclusie gekomen dat indien verzoekster contact met deze ondernemingen had opgenomen, zou zijn gebleken dat zij niet op de hoogte waren van de verkoop van het gebruik van op hun naam gestelde certificaten, en dat de gehanteerde constructie en het gebrek aan contacten aantoonden dat verzoekster bereid was risico’s te nemen om onder de voorwaarden van het tariefcontingent bananen in te voeren. Ten tweede heeft de Commissie gewezen op de handelsbetrekkingen tussen verzoekster en M, namelijk op het feit dat de onderhandelingen voor de verkoop van invoercertificaten rechtstreeks tussen hen liepen (punt 62), dat verzoekster op een persoonlijke rekening van M en niet op de rekening van de werkgever van laatstgenoemde betaalde (punt 63) en dat verzoekster niet heeft aangetoond dat M de invoercertificaten die zij hem terugstuurde, goed heeft ontvangen, hoewel de zekerheid die de houders van deze certificaten hadden moeten stellen, slechts kon worden vrijgegeven indien zij deze certificaten terugkregen (punt 64). Ten derde heeft de Commissie opgemerkt dat voor de aankoop van het gebruik van de certificaten pro-formafacturen werden uitgeschreven, die werden verzonden door twee Spaanse ondernemingen, dat sommige facturen vanaf onbekende adressen of door onbekenden per fax werden verzonden en dat deze hele constructie, waarover verzoekster zich geen vragen lijkt te stellen, geen normale handelspraktijk vormt.

22      De Commissie is in punt 67 van het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat verzoekster geen zorgvuldigheid had betracht, zoals wordt verwacht van een ervaren marktdeelnemer, zodat niet kon worden vastgesteld dat zij niet klaarblijkelijk nalatig had gehandeld. Zij was daarentegen van mening dat de douane-expediteur van verzoekster geen frauduleuze handelingen had verricht en evenmin klaarblijkelijk nalatig was geweest, zodat hij in aanmerking kwam voor kwijtschelding van de invoerrechten.

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 augustus 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak, die oorspronkelijk aan de Zevende kamer was toegewezen, op 23 september 2010 toegewezen aan de Tweede kamer.

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1, leden 1 en 3, van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

27      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 november 2010, heeft het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om in de onderhavige zaak aan verzoeksters zijde te mogen interveniëren.

28      Bij beschikking van 18 januari 2011 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het Koninkrijk België toegelaten tot interventie aan verzoeksters zijde.

29      Ter ondersteuning van verzoeksters conclusies verzoekt het Koninkrijk België het Gerecht in wezen:

–        artikel 1, leden 1 en 3, van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

30      Bij akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 15 april 2011, heeft de Commissie haar opmerkingen betreffende de memorie in interventie van het Koninkrijk België ingediend. Verzoekster zelf heeft geen opmerkingen ingediend.

31      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de partijen verschillende vragen gesteld en hen verzocht om stukken over te leggen. Verzoekster en de Commissie hebben hierop geantwoord bij brieven die respectievelijk zijn ingekomen op 18 en 19 oktober 2012.

 In rechte

32      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan: schending van het Verdrag en van de toepassingsregels ervan, met name artikel 239 CDW, verordening (EEG) nr. 1442/93 van de Commissie van 10 juni 1993 houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6) en verordening nr. 2362/98, de door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) erkende handelspraktijken, onjuiste kwalificatie van de feiten en schending van de bewijskracht van stukken; schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 239 CDW en het evenredigheidsbeginsel; schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 239 CDW, en van artikel 211 EG (oud), het beginsel van gewettigd vertrouwen en het algemene rechtsbeginsel patere legem quam ipse fecisti; schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 239 CDW en het gelijkheidsbeginsel; schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 220, lid 2, sub b, CDW; schending van wezenlijke vormvoorschriften en met name van de rechten van de verdediging.

33      Om te beginnen dienen het vijfde en het zesde middel te worden onderzocht, die zijn gericht tegen de navordering van de rechten krachtens artikel 220, lid 2, sub b, CDW.

 Uitvoering van artikel 220, lid 2, sub b, CDW

34      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 220, lid 2, sub b, CDW de niet-navordering door de nationale autoriteiten afhankelijk stelt van drie cumulatieve voorwaarden. Wanneer aan die drie voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige er aanspraak op maken dat geen rechten worden nagevorderd (zie naar analogie arrest Hof van 14 november 2002, Ilumitrónica, C‑251/00, Jurispr. blz. I‑10433, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Allereerst moet de niet-heffing van de rechten te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Vervolgens moet hun vergissing van dien aard zijn dat een belastingschuldige te goeder trouw ze, ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijs niet kon ontdekken. Ten slotte moet de douaneaangifte van deze laatste aan alle voorschriften van de geldende regeling voldoen (zie naar analogie arrest Ilumitrónica, aangehaald in punt 34, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Of deze voorwaarden vervuld zijn, moet worden beoordeeld in het licht van het doel van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, dat de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige dat alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet douanerechten na te vorderen juist zijn (zie naar analogie arrest Ilumitrónica, aangehaald in punt 34, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Het vijfde en het zesde middel moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

 Vijfde middel: schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 220, lid 2, sub b, CDW

38      Het vijfde middel omvat drie onderdelen. Ten eerste stelt verzoekster dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de Spaanse autoriteiten niet betrokken waren bij de opstelling van de valse invoercertificaten. Ten tweede bestaat er volgens verzoekster een verband tussen de hoogte van de gevorderde rechten en de vergissingen van de Commissie bij het beheer van het tariefcontingent. Ten derde heeft de Commissie de andere voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, CDW niet onderzocht, waaraan in casu is voldaan.

39      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster, en het Koninkrijk België heeft niet geïntervenieerd ter ondersteuning van dit middel.

–       Vaststellingen van de Commissie

40      De Commissie heeft in het bestreden besluit onderzocht of het mogelijk was om geen invoerrechten na te vorderen. Daarbij heeft zij enkel nagegaan of een van de voorwaarden voor toepassing van deze maatregel was vervuld, namelijk of de Spaanse autoriteiten een vergissing hadden begaan.

41      In de punten 26 en 27 van het bestreden besluit heeft de Commissie ten eerste opgemerkt dat slechts een gunstige tariefbehandeling kon worden verleend indien invoercertificaten werden overgelegd, ten tweede dat de Spaanse autoriteiten hadden meegedeeld dat de litigieuze certificaten niet door hen waren afgegeven, zodat het om valse certificaten ging, en ten derde dat in die omstandigheden geen „sprake” kon zijn van een vergissing van die autoriteiten, die niet bij de opstelling van deze certificaten betrokken waren.

42      In punt 28 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de hypothese dat een Spaans ambtenaar bij de fraude betrokken was, die aan het begin van het onderzoek was opgeworpen, was verworpen na correspondentie tussen OLAF en de Spaanse gerechtelijke autoriteiten.

43      In de punten 29 tot en met 31 van het bestreden besluit heeft de Commissie geantwoord op argumenten van verzoekster. Volgens de Commissie impliceerde de omstandigheid, ten eerste, dat de marktdeelnemers onmogelijk konden controleren of de ondernemingen die over de invoercertificaten beschikten daadwerkelijk waren geregistreerd, en of de certificaten en de stempels erop echt waren, ten tweede, dat de nationale autoriteiten geen controle hadden kunnen verrichten en, ten derde, dat de autoriteiten van de Europese Unie hadden verzuimd controles te verrichten, niet dat de douaneautoriteiten een vergissing hadden begaan.

–       Eerste onderdeel van het vijfde middel

44      Verzoekster betoogt dat niet met zekerheid is vastgesteld dat de Spaanse autoriteiten geen vergissingen hebben begaan. Zij baseert zich voornamelijk op de processen-verbaal van de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen, een werkdocument van OLAF en gegevens uit een strafprocedure die is afgesloten met een vonnis van het Tribunale civile e penale di Ravenna (Italië) van 6 oktober 2004, waaruit volgens haar blijkt dat Spaanse ambtenaren betrokken waren bij het opstellen van de valse certificaten.

45      Met dit betoog verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft aangetoond dat de douaneautoriteiten geen vergissing hebben begaan in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW. Zoals de Commissie opmerkt, is voor de niet-navordering van de rechten evenwel vereist dat het bestaan van een vergissing wordt aangetoond. De premisse waarop het eerste onderdeel van het vijfde middel is gebaseerd, is dus onverenigbaar met artikel 220, lid 2, sub b, CDW. Hoe dan ook kan op basis van deze premisse niet worden aangetoond dat sprake is van een vergissing.

46      Voorts wordt aan deze conclusie niet afgedaan door de argumenten van verzoekster en de documenten waarop zij zich baseert.

47      In de eerste plaats beroept verzoekster zich op het aanvullend pv, waarin naar het onderzoek van OLAF wordt verwezen. Volgens haar is tijdens dit onderzoek melding gemaakt van een diefstal van invoercertificaten op het Spaanse algemeen secretariaat voor de buitenlandse handel. Uit het werkdocument van OLAF van 22 september 2000 blijkt evenwel dat deze gebeurtenis eind 1999 heeft plaatsgevonden en dat de gestolen certificaten tijdens de eerste twee kwartalen van 2000 zijn gebruikt. Het kan dus niet gaan om de litigieuze certificaten die zijn overgelegd voor invoertransacties, waarvan de laatste is verricht op 8 november 1999. Op de laatste certificaten die in dit verband zijn gebruikt, staat 23 september 1999 als datum van uitgifte vermeld.

48      In de tweede plaats verwijst verzoekster naar het vonnis van het Tribunale civile e penale. Die rechtbank heeft evenwel enkel verwezen naar de door OLAF naar voren gebrachte hypothese dat een ambtenaar van het Spaanse ministerie van Buitenlandse Handel was omgekocht, en geconstateerd dat OLAF contact had opgenomen met de Spaanse gerechtelijke autoriteiten. Zij heeft zelf niet vastgesteld dat een Spaanse ambtenaar was omgekocht, aangezien zij heeft opgemerkt dat het strafrechtelijk onderzoek in Spanje ten tijde van de uitspraak nog niet was afgerond.

49      In de derde plaats stelt verzoekster dat niet vaststaat dat de Spaanse autoriteiten geen vergissing hebben begaan, aangezien niet is aangetoond dat OLAF en de Spaanse gerechtelijke autoriteiten briefwisseling hebben gevoerd waaruit blijkt dat geen Spaanse ambtenaren bij de zaak betrokken waren. In een brief van de Spaanse gerechtelijke autoriteiten aan OLAF van 20 oktober 2005 wordt nochtans vermeld dat geen Spaanse ambtenaren bij de vervalsing van de invoercertificaten betrokken waren. De Commissie heeft overigens op 28 januari 2010 in het kader van de administratieve procedure een kopie van deze brief aan verzoekster verzonden.

50      Verzoekster voert weliswaar tal van bewijzen aan waaruit zou moeten blijken dat Spaanse ambtenaren bij de opstelling van de valse certificaten betrokken waren, maar uit de stukken blijkt niet dat hiervan enig bewijs bestaat, aangezien zowel in het werkdocument van OLAF van 22 september 2000 als in het aanvullend pv en het vonnis van het Tribunale civile e penale van 6 oktober 2004 hooguit melding wordt gemaakt van hypotheses in die zin.

51      In de vierde plaats verwijst verzoekster in repliek naar verschillende gedragingen die zij kwalificeert als vergissingen die kunnen worden toegerekend aan de Spaanse autoriteiten: deze hebben volgens haar blanco-invoercertificaten uitgegeven; zij hebben bepaalde informatie niet aan de Commissie doorgegeven, zoals de diefstal van formulieren voor invoercertificaten of van de stempel die door hen werd gebruikt, en zij hebben niet meegedeeld dat de door hen gebruikte stempel was gewijzigd.

52      Ten eerste zij eraan herinnerd dat de diefstal van invoercertificaten geen invloed heeft op het onderhavige geding (zie punt 47 hierboven) en dat niet vaststaat dat bij de Spaanse administratie een stempel is gestolen, aangezien dit niet door de stukken wordt gestaafd en verzoekster geen document in die zin aanhaalt.

53      Ten tweede zijn de Spaanse autoriteiten tekortgeschoten door de Commissie niet over de wijziging van de gebruikte stempel in te lichten, maar deze tekortkoming kan niet worden aangemerkt als een vergissing die aan de oorsprong ligt van het feit dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geboekt, aangezien enkel een actieve gedraging van de autoriteiten recht geeft op niet-navordering (zie arrest Ilumitrónica, aangehaald in punt 34, punten 38 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Ten derde verstrekt verzoekster geen details of documenten ter ondersteuning van haar stelling dat de Spaanse autoriteiten blanco-invoercertificaten ter beschikking stelden, maar verklaart zij enkel dat dit blijkt uit het werkdocument van OLAF van 22 september 2000. OLAF heeft vastgesteld dat de Spaanse autoriteiten blanco-invoercertificaten verkochten en dat dit systeem in 1999 is beëindigd omdat het tot misbruik kon leiden. Dat de Spaanse autoriteiten van mening waren dat deze omstandigheid tot misbruik kon leiden, kan evenwel op zich geen vergissing van de douaneautoriteiten opleveren.

55      Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het vijfde middel

56      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij bij het beheer van het tariefcontingent vergissingen heeft begaan waarmee bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, CDW rekening had moeten worden gehouden.

57      De Commissie stelt dat zij geen deel uitmaakt van de douaneautoriteiten, waarvan de vergissingen in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, CDW.

58      Volgens artikel 220, lid 2, sub b, CDW is niet-navordering van invoerrechten slechts mogelijk indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf.

59      In het kader van de regelgeving die vóór het CDW van kracht was, heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van de „bevoegde autoriteiten” niet alleen de autoriteiten die bevoegd zijn om tot navordering over te gaan, maar alle autoriteiten die in het kader van hun bevoegdheden gegevens verstrekken die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus een gewettigd vertrouwen kunnen opwekken, als een „bevoegde autoriteit” moeten worden beschouwd (arrest Ilumitrónica, aangehaald in punt 34, punt 40).

60      Voorts blijkt uit artikel 4, punt 3, CDW dat onder „douaneautoriteiten” moeten worden begrepen de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn. Bedoeld worden dus de administratieve autoriteiten van zowel de lidstaten als derde landen die het toezicht op en de controle op de naleving van de douanewetgeving moeten verzekeren overeenkomstig de omschrijving van deze taken in artikel 4, punten 13 en 14, CDW. De Commissie speelt weliswaar een rol bij het beheer van het tariefcontingent waarbinnen bananen kunnen worden ingevoerd tegen betaling van een beperkt douanerecht, maar dat betekent nog niet dat zij als een douaneautoriteit in de zin van het CDW kan worden beschouwd. De vergissingen die zij eventueel hierbij begaat, geven dus geen recht op niet-navordering overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, CDW.

61      Ten slotte moet het argument van verzoekster worden verworpen dat het feit dat de Commissie geen douaneautoriteit is op zich niet betekent dat zij vrij vergissingen mag begaan, aangezien artikel 220, lid 2, sub b, CDW een billijkheidsclausule is volgens welke de marktdeelnemers niet mogen worden gestraft voor fouten die toe te schrijven zijn aan de autoriteiten. Indien dit argument werd aanvaard, zou het Gerecht immers artikel 220, lid 2, sub b, CDW terzijde moeten schuiven teneinde een billijkheidsclausule toe te passen, die volgens de douanewetgeving niet wordt toegepast in de fase van de navorderingsprocedure, maar later, bij de toepassing van artikel 239 CDW.

62      Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

–       Derde onderdeel van het vijfde middel

63      Zoals verzoekster stelt, heeft de Commissie weliswaar, na te hebben onderzocht of de Spaanse autoriteiten een vergissing kon worden verweten, in punt 33 van het bestreden besluit uitdrukkelijk verklaard dat niet hoefde te worden nagegaan of was voldaan aan de twee andere voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, maar zij hoefde de andere toepassingsvoorwaarden niet te onderzoeken, aangezien de door dit artikel gestelde voorwaarden cumulatief zijn en de eerste voorwaarde hoe dan ook niet was vervuld (zie naar analogie arrest Gerecht van 9 juni 1998, Unifrigo en CPL Imperial 2/Commissie, T‑10/97 en T‑11/97, Jurispr. blz. II‑2231, punt 65).

64      Bijgevolg moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen, en moet dus het middel in zijn geheel worden verworpen.

 Zesde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en met name van de rechten van de verdediging

65      Verzoekster betoogt dat zij OLAF heeft verzocht om toegang te krijgen tot elk document of elke informatie over de mogelijke medeplichtigheid bij de uitgifte van valse certificaten. De meeste van de opgevraagde documenten zijn evenwel nooit ter beschikking gesteld, zelfs niet na het optreden van de Europese Ombudsman, die een minnelijke schikking heeft voorgesteld die OLAF nog niet heeft uitgevoerd. Elke poging van verzoekster om meer informatie te krijgen en zich tegen de navordering te verdedigen stootte op een weigering voor zover het de essentiële stukken betreffende de vermeende vervalsingen en de medeplichtigheid van de Spaanse autoriteiten betrof. Verzoekster meent dan ook dat haar rechten van verdediging op dit punt substantieel zijn geschonden.

66      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster. Het Koninkrijk België heeft niet geïntervenieerd ter ondersteuning van dit middel.

67      In de eerste plaats verwijt verzoekster OLAF dat het haar geen volledige toegang heeft verschaft tot de documenten waarom zij heeft verzocht. Volgens haar was de informatie die haar is ontzegd essentieel om te kunnen vaststellen dat de Spaanse autoriteiten een vergissing hadden begaan in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW.

68      Voor zover het betoog van verzoekster lijkt te zijn gericht tegen de besluiten waarbij OLAF heeft geweigerd om volledige toegang te verlenen tot de opgevraagde documenten, die zijn genomen op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), dient te worden vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat OLAF bij besluiten van 26 oktober en 3 december 2004 heeft geantwoord op twee confirmatieve verzoeken van verzoekster om toegang tot de documenten. Voorts betwist verzoekster niet dat zij geen beroep in rechte tegen deze besluiten heeft ingesteld, zoals de Commissie heeft opgemerkt. De weigering van OLAF om volledige toegang te verlenen tot de opgevraagde documenten heeft dus geen invloed op het onderhavige geding.

69      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat haar rechten van verdediging substantieel zijn geschonden, omdat zij niet de gevraagde informatie heeft verkregen over de vermeende vervalsing van de litigieuze invoercertificaten en over de mogelijke medeplichtigheid van personen in dienst van de Spaanse autoriteiten.

70      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het op grond van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen de Commissie kan zijn die bepaalt welke documenten de belanghebbende tot nut strekken voor de niet-navorderingsprocedure. Het administratieve dossier kan stukken met gegevens bevatten die ervoor pleiten om geen navordering te verrichten, die de belanghebbende tot staving van zijn verzoek kan gebruiken, ook al heeft de Commissie er geen gebruik van gemaakt. De verzoeker moet dus toegang kunnen hebben tot alle niet-vertrouwelijke stukken in het dossier, met inbegrip van die welke de Commissie niet heeft gebruikt om haar bezwaren te staven (arrest Gerecht van 13 september 2005, Ricosmos/Commissie, T‑53/02, Jurispr. blz. II‑3173, punt 72).

71      Verzoekster betoogt enkel dat zij geen toegang heeft gehad tot de documenten betreffende de vervalsing van de litigieuze invoercertificaten en de eventuele medeplichtigheid van personen in dienst van de Spaanse autoriteiten. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, moet dienaangaande op twee punten worden gewezen.

72      Om te beginnen heeft de Commissie, alvorens het bestreden besluit vast te stellen, verzoekster een kopie gezonden van de brief van de Spaanse gerechtelijke autoriteiten van 20 oktober 2005 waarin werd meegedeeld dat geen Spaanse ambtenaren bij de vervalsing van de invoercertificaten betrokken waren. Voorts stelt de Commissie dat het misschien niet mogelijk is om informatie over de vermeende medeplichtigheid van personen in dienst van de Spaanse administratie te verkrijgen om de loutere reden dat deze feiten niet zijn vastgesteld. De Commissie stelt met andere woorden dat zij geen kennis heeft van het bestaan van dergelijke informatie en dat zij geen documenten bezit die daarnaar verwijzen. Volgens de rechtspraak wordt aangenomen dat een document waarvoor om toegang is verzocht, niet bestaat indien de betrokken instelling dit verklaart. Dit is evenwel een louter vermoeden, dat de verzoeker met alle middelen kan weerleggen door relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken (arresten Gerecht van 25 oktober 2002, Tetra Laval/Commissie, T‑5/02, Jurispr. blz. II‑4381, punt 95, en 22 december 2005, Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement, T‑146/04, Jurispr. blz. II‑5989, punt 121). In casu heeft verzoekster geen dergelijke aanwijzingen verstrekt waaruit blijkt dat er documenten bestaan die aantonen dat de litigieuze invoercertificaten vervalst zijn en dat er mogelijkerwijs medeplichtigen zijn binnen de Spaanse autoriteiten.

73      Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster verschillende documenten aan het Gerecht heeft overgelegd om de vermeende medeplichtigheid te bewijzen en aan te tonen op welke wijze of wijzen de litigieuze invoercertificaten zijn vervalst, met name het werkdocument van OLAF van 22 september 2000 en het vonnis van het Tribunale civile e penale, die bij het onderzoek van het vijfde middel ter sprake zijn gekomen, alsook het proces-verbaal van 23 juni 2004, dat de getuigenverklaring bevat die de gemachtigden van OLAF die met het onderzoek naar de frauduleuze invoer belast waren, voor de vooronderzoeksrechter van Ravenna hebben afgelegd. Uit de stukken blijkt eveneens dat verzoekster reeds over deze drie documenten beschikte toen zij het document „Position paper” (rapport) van 25 juni 2007, waarbij deze documenten waren gevoegd, overlegde aan de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen. Zoals hierboven in de punten 48 en 50 is gezegd, worden zowel in het werkdocument van OLAF als in het vonnis van het Tribunale civile e penale slechts vermoedens geuit dat personen in de dienst van de Spaanse autoriteiten medeplichtig waren aan de opstelling van valse invoercertificaten. Hetzelfde geldt voor het proces-verbaal met de getuigenissen van de gemachtigden van OLAF.

74      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster, nog voordat zij de niet-navorderingsprocedure bij de Commissie instelde, in het bezit was van documenten waarin vermoedens werden geuit dat personen in dienst van de Spaanse autoriteiten medeplichtig waren aan de opstelling van valse invoercertificaten en vrij nauwkeurig werd beschreven op welke wijze de certificaten waarschijnlijk waren vervalst, zodat zij haar verweer betreffende de eventuele medeplichtigheid van een Spaanse ambtenaar bij de opstelling van valse certificaten naar voren heeft kunnen brengen.

75      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoekster niet kan stellen dat haar rechten van verdediging substantieel zijn geschonden omdat zij geen toegang heeft gehad tot bepaalde informatie of bepaalde documenten.

76      Aangezien verzoekster geen verdere toelichting heeft verstrekt bij de vermeende schending van haar rechten van verdediging en de loutere stelling dat wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden niet verder heeft onderbouwd, moet haar betoog worden afgewezen en moet het zesde middel worden verworpen.

 Toepassing van artikel 239, lid 1, tweede streepje, CDW

 Voorafgaande overwegingen

77      Artikel 905 van verordening nr. 2454/93, dat artikel 239 CDW nader toelicht en uitwerkt, vormt een algemene billijkheidsclausule voor met name uitzonderlijke situaties die op zich niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van deze verordening bedoelde gevallen behoren (arrest Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, Jurispr. blz. I‑1041, punt 18). Uit dit artikel 905 volgt dat terugbetaling van de invoerrechten afhangt van twee cumulatieve voorwaarden: ten eerste moet er sprake zijn van een bijzondere situatie en ten tweede mag de belanghebbende niet klaarblijkelijk nalatig zijn geweest en niet frauduleus hebben gehandeld (arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, Jurispr. blz. II‑693, punt 53). Bijgevolg moet terugbetaling van de rechten reeds worden geweigerd wanneer een van beide voorwaarden niet is vervuld (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T‑75/95, Jurispr. blz. II‑497, punt 54, en arrest Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

78      Uit het bestreden besluit blijkt dat in casu is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een bijzondere situatie (zie punt 18 hierboven). Bijgevolg hoeft het Gerecht enkel te onderzoeken of de Commissie terecht heeft vastgesteld dat sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid.

79      Volgens de rechtspraak moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 CDW, met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (arresten Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 56, en 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C‑156/00, Jurispr. blz. I‑2527, punt 92).

80      Voorts beschikt de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid wanneer zij een beschikking geeft op grond van artikel 239 CDW (zie naar analogie arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punten 46 en 78). Tevens zij opgemerkt dat terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering vormt op de normale invoer‑ en uitvoerregeling, zodat de bepalingen die in deze terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Aangezien in het bijzonder het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid een conditio sine qua non is om aanspraak te kunnen maken op terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten, moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (arrest Söhl & Söhlke, aangehaald in punt 79, punt 52).

81      Bij de toepassing van artikel 239 CDW beschikt de Commissie weliswaar over een beoordelingsmarge, maar dit neemt niet weg dat zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid het belang van de Unie om zich ervan te vergewissen dat de douanewetgeving in acht wordt genomen, daadwerkelijk dient af te wegen tegen het belang van de marktdeelnemer te goeder trouw om geen schade te lijden die verder gaat dan het normale handelsrisico (zie arrest Gerecht van 30 november 2006, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods/Commissie, T‑382/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient met name het tweede middel, dat door het Koninkrijk België wordt ondersteund, te worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van het Verdrag en de toepassingsregels ervan, met name artikel 239 CDW en het evenredigheidsbeginsel

83      Verzoekster komt op tegen de vaststelling van de Commissie in het bestreden besluit dat zij klaarblijkelijk nalatig is geweest. Zij baseert dit middel op verschillende argumenten en wordt hierin ondersteund door het Koninkrijk België.

84      Ten eerste betoogt verzoekster dat de Commissie haar geen klaarblijkelijke nalatigheid kon verwijten, aangezien de vermeende tekortkomingen zijn gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat zij een terugkoopovereenkomst zou hebben gesloten. Ten tweede stelt verzoekster dat zij gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval onmogelijk kon weten dat de invoercertificaten, die tegen de geldende marktvoorwaarden waren gekocht via M, die reeds jaren een vertrouwensrelatie met haar dochteronderneming onderhield, vals waren. Ten derde heeft de Commissie niet bewezen dat verzoekster klaarblijkelijk nalatig is geweest, hoewel zij dit volgens de rechtspraak van het Gerecht dient aan te tonen, terwijl verzoekster zelf steeds volgens de normale handelsgebruiken heeft gehandeld en zich professioneel en zorgvuldig heeft gedragen. Ten vierde stelt verzoekster in wezen dat de kritiek van de Commissie op de handelsrelatie met M en de houders van de litigieuze invoercertificaten ongegrond is, aangezien deze relatie aan een normale handelspraktijk beantwoordt. Ten vijfde wordt haar in strijd met de rechtspraak een bijzonder zware en onevenredige zorgvuldigheidsnorm opgelegd, hoewel sprake is van een bijzondere situatie die het normale commerciële risico ruim overschrijdt. Ten tijde van de feiten was er geen enkele reden om te twijfelen aan de echtheid van de invoercertificaten. Ten zesde heeft de Commissie zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de complexiteit van de wetgeving niet relevant is.

85      Met het derde, het vierde en het vijfde argument, die vooraf samen dienen te worden onderzocht, betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij niet zorgvuldig is geweest.

86      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat wanneer de douaneautoriteiten hebben geconcludeerd dat niet kan worden bewezen dat de marktdeelnemer frauduleuze handelingen heeft verricht of klaarblijkelijk nalatig is geweest, het aan de Commissie staat om op basis van relevante feiten te bewijzen dat deze marktdeelnemer zich klaarblijkelijk nalatig heeft gedragen, wanneer zij wil afwijken van het standpunt van de nationale autoriteiten (arrest Gerecht van 27 september 2005, Geologistics/Commissie, T‑26/03, Jurispr. blz. II‑3885, punten 78 en 82).

87      In haar brief van 14 december 2007 heeft de Belgische Administratie der Douane en Accijnzen te kennen gegeven dat volgens haar sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW en dat verzoekster niet klaarblijkelijk nalatig had gehandeld.

88      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie haar conclusie dat verzoekster niet zorgvuldig was geweest, heeft gebaseerd op de vaststelling in punt 60 van het bestreden besluit dat er geen enkel spoor van contacten met de houders van de invoercertificaten was, terwijl dergelijke contacten onmisbaar waren om de goederen in het vrije verkeer te kunnen brengen, omdat de naam van deze ondernemingen op de aangiften voor het vrije verkeer was vermeld, wat tot hun aansprakelijkheid kon leiden. In de punten 60 en 61 heeft zij opgemerkt dat indien verzoekster contact met deze ondernemingen had opgenomen, duidelijk zou zijn geworden dat zij niet op de hoogte waren van de verkoop van het gebruik van de op hun naam gestelde certificaten, en geconcludeerd dat de gehanteerde constructie en het ontbreken van contacten aantoonden dat verzoekster bereid was risico’s te nemen om onder de voorwaarden van het tariefcontingent bananen in te voeren. In punt 62 heeft de Commissie erop gewezen dat de onderhandelingen in verband met de aankoop van de invoercertificaten rechtstreeks tussen verzoekster en M zijn gevoerd, in punt 63 heeft zij opgemerkt dat verzoekster heeft betaald op een persoonlijke rekening van M en niet op een rekening van diens werkgever, in punt 64 heeft zij vastgesteld dat verzoekster niet had bewezen dat M de invoercertificaten die zij hem terugzond, goed had ontvangen, hoewel de zekerheid die de houders van deze certificaten krachtens de regelgeving hadden moeten stellen, slechts kon worden vrijgegeven indien zij deze certificaten terugkregen, en in punt 65 heeft zij verklaard dat voor de aankoop van het gebruik van de certificaten pro-formafacturen werden uitgeschreven, die door twee Spaanse ondernemingen werden verzonden, en dat sommige facturen vanaf onbekende adressen of door onbekende personen per fax werden verzonden. Volgens de Commissie vormt deze constructie geen normale handelspraktijk.

89      Kortom, de Commissie voert vijf omstandigheden aan ter ondersteuning van haar conclusie dat verzoekster niet zorgvuldig is geweest: zij heeft geen contact opgenomen met de houders van de invoercertificaten; de onderhandelingen in verband met de aankoop van het gebruik van de certificaten liepen rechtstreeks tussen verzoekster en M; de betalingen zijn verricht op de persoonlijke rekening van M; verzoekster heeft niet bewezen dat M de certificaten die zij heeft teruggezonden, heeft ontvangen; de facturering van de aankoop van het gebruik van de certificaten geschiedde met behulp van pro-formafacturen die per fax werden verzonden, waarbij sommige facturen vanaf onbekende adressen of door onbekende personen werden verstuurd.

90      In de derde plaats heeft de Commissie zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat de constructie die verzoekster gebruikt om invoercertificaten te kunnen gebruiken „onrechtmatig” is, omdat zij in strijd is met artikel 21, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2362/98, dat elke overdracht van uit een invoercertificaat voortvloeiende rechten door een nieuwkomer aan een traditionele marktdeelnemer verbiedt. Op dit punt dient te worden vastgesteld dat het bestreden besluit, voor zover hierbij kwijtschelding van invoerrechten wordt geweigerd, niet is gebaseerd op de onrechtmatigheid van de constructie die voor de aankoop van het gebruik van de invoercertificaten is gehanteerd, maar op de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster.

91      Het argument van de Commissie kan dus in casu geen invloed hebben op de gegrondheid van de weigering om de invoerrechten kwijt te schelden.

92      In de vierde plaats is verzoekster, die op dit punt door het Koninkrijk België wordt ondersteund, van mening dat de zorgvuldigheidsnorm voor haar slechts een actieve verplichting inhoudt in geval van twijfel over de echtheid van de invoercertificaten. De Commissie stelt dat verzoekster, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geding, die enkel verzoekster kent, twijfels had moeten koesteren en meer informatie over de houders van de invoercertificaten had moeten eisen, en dat de omstandigheid dat de douaneautoriteiten mogelijkerwijs geen twijfels hadden, geen enkele invloed heeft op dit punt.

93      Op het eerste gezicht blijkt uit het bestreden besluit niet dat de Commissie heeft geweigerd om de invoerrechten kwijt te schelden op grond van het feit dat verzoekster twijfels had moeten hebben over de echtheid van de litigieuze invoercertificaten. De conclusie dat verzoekster onzorgvuldig is geweest, is kennelijk gebaseerd op de constructie die is gehanteerd om deze certificaten te kunnen gebruiken, die volgens de Commissie op bepaalde punten afwijkt van de normale handelspraktijken (punt 65 van het bestreden besluit). Gelet op deze inhoud van het besluit is het argument van verzoekster niet relevant voor de beoordeling van de gegrondheid van het bestreden besluit.

94      Evenwel kan niet worden uitgesloten dat de Commissie ervan is uitgegaan dat verzoekster, gelet op de constructie die zij heeft gehanteerd om de litigieuze invoercertificaten te kunnen gebruiken, twijfels had moeten hebben over de echtheid ervan, aangezien zij in de punten 60 en 65 van het bestreden besluit heeft opgemerkt dat het onmisbaar was om contact op te nemen met de houders van deze certificaten en dat verzoekster zich geen vragen heeft gesteld over het feit dat zeer grote geldsommen zijn betaald op basis van pro-formafacturen die per fax zijn ontvangen. Om de hierna in de punten 98 tot en met 102 en 111 tot en met 115 uiteengezette redenen konden deze elementen evenwel in de omstandigheden van het onderhavige geval geen twijfels doen rijzen over de echtheid van de litigieuze invoercertificaten.

95      In de vijfde plaats moeten de vijf grieven worden onderzocht op grond waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster zich niet zorgvuldig heeft gedragen.

96      Ten eerste betoogt verzoekster dat zij niet met elke certificaathouder contact kon opnemen, aangezien dit een onevenredig zware administratieve last met zich zou hebben gebracht, gelet op het grote aantal litigieuze certificaten. Zij heeft gehandeld zoals in een normale handelsrelatie, door M zelf de contacten met zijn netwerk te laten onderhouden. Indien zij anders had gehandeld, had zij haar handelsrelatie met M in gevaar gebracht. Zij had hem nodig om nieuwkomers te vinden die het gebruik van hun invoercertificaten wilden verkopen. Daar de werkwijze met M dezelfde was als die met andere tussenpersonen, was er ten tijde van de feiten geen enkele aanleiding om een bijzondere waakzaamheid aan de dag te leggen ten opzichte van de via hem gesloten overeenkomsten.

97      Volgens de Commissie kan verzoekster zich niet verschuilen achter het argument dat zij een vertrouwensrelatie heeft met M, zonder alle gevolgen van deze keuze te dragen, aangezien zij deze relatie zwaarder heeft laten wegen dan de inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid. Voorts is zij van mening dat verzoekster van M bepaalde informatie over de certificaathouders had kunnen verlangen, aangezien hun handelsrelatie ten tijde van de feiten nog vrij pril was. Ten slotte is zij van mening dat de maatregelen die verzoekster naar eigen zeggen specifiek voor het beheer van de invoercertificaten heeft genomen, niet van belang zijn, aangezien niet is aangegeven hoe deze maatregelen ertoe bijdroegen dat werd geverifieerd of de invoercertificaten zorgvuldig en rechtmatig werden gebruikt.

98      Uit de stukken blijkt dat alle litigieuze invoercertificaten via M ter beschikking van verzoekster werden gesteld en dat dit in de regel geschiedde aan het einde van de kwartalen waarvoor deze certificaten werden gebruikt. Verzoekster heeft zowel in haar memories als ter terechtzitting beklemtoond dat de transacties waarvoor de litigieuze invoercertificaten zijn gebruikt, steeds betrekking hadden op kleine hoeveelheden bananen. Deze omstandigheid rechtvaardigde volgens haar dat zij een beroep deed op een tussenpersoon die beter in staat was om binnen vrij korte termijnen de certificaten te verkrijgen waarmee zij binnen de grenzen van het tariefcontingent bananen kon importeren. Deze verschillende feiten zijn door de Commissie niet betwist. Voorts stelt verzoekster, zonder te worden tegengesproken, dat zij de invoercertificaten die zij gebruikte, formeel en inhoudelijk controleerde. Zo ging zij met name na of de hoeveelheden op de certificaten overeenstemden met de hoeveelheden die toekwamen aan de nieuwkomer waarvan de naam op het certificaat was vermeld.

99      Niettegenstaande deze controles stelt de Commissie met de eerste grief dat verzoekster binnen een vrij korte termijn contact had moeten opnemen met de houders van de litigieuze certificaten om de in de punten 60 en 61 van het bestreden besluit geuite kritiek te vermijden.

100    De Commissie is ter terechtzitting ondervraagd over de aard en de draagwijdte van deze blijkens punt 60 van het bestreden besluit bestaande verplichting, maar zij kon niet aangeven op welke bepalingen deze verplichting is gebaseerd en zij kon evenmin de draagwijdte ervan voor de inklaring – met name het in het vrije verkeer brengen – van de ingevoerde waren preciseren. Zij heeft enkel gesteld dat de aankoop van het gebruiksrecht voor de invoercertificaten van nieuwkomers niet in overeenstemming is met de douanewetgeving. Zoals reeds is gezegd in de punten 90 en 91, is het bestreden besluit evenwel niet gebaseerd op de onrechtmatigheid van de constructie die voor de aankoop van het gebruiksrecht voor invoercertificaten is gehanteerd.

101    De Commissie heeft dus niet aangetoond dat verzoekster contact diende op te nemen met de houders van de litigieuze invoercertificaten om de waren te kunnen inklaren. De Commissie voert meer bepaald geen argumenten aan waaruit blijkt dat verzoekster hiertoe verplicht was om de ingevoerde waren in het vrije verkeer te kunnen brengen, terwijl zij anderzijds niet betwist dat verzoekster zonder problemen alle administratieve formaliteiten heeft kunnen verrichten die verband hielden met de invoer van de waren waarop de litigieuze invoercertificaten betrekking hadden.

102    Voor het overige kan niet als algemene regel worden aangenomen dat een marktdeelnemer die waren in de Unie invoert en daartoe een beroep doet op de diensten van een tussenpersoon om het gebruiksrecht voor invoercertificaten te verwerven, wordt geacht onvoorzichtig of onzorgvuldig te handelen indien hij geen verificaties verricht bij de houders van de certificaten. Het beroep op de diensten van een dergelijke tussenpersoon is immers een manier om de invoer praktisch te organiseren, die vrij door de invoerder wordt bepaald, en heeft tot doel de uitoefening van deze activiteit te vergemakkelijken, aangezien de invoerder van mening is dat de tussenpersoon in een bepaalde economische context beter in staat is dan hij om nieuwkomers te vinden die certificaten hebben verkregen en het gebruik ervan wensen over te dragen, vooral wanneer de invoerder, zoals in casu, binnen een korte termijn een groot aantal certificaten nodig heeft (zie punt 98 hierboven). Bij ontbreken van andere omstandige gegevens die de marktdeelnemer kunnen doen twijfelen aan de echtheid van de gebruikte invoercertificaten, kan er niet van worden uitgegaan dat hij absoluut contact met de houders van de invoercertificaten diende op te nemen om de ingevoerde waren in het vrije verkeer te kunnen brengen.

103    De Commissie heeft dus niet aangetoond dat de in de punten 60 en 61 van het bestreden besluit genoemde omstandigheden inhouden dat verzoekster onzorgvuldig heeft gehandeld.

104    Ten tweede betoogt verzoekster dat het normaal was om op de persoonlijke rekening van M te betalen, aangezien deze op zelfstandige basis werkte en verzoekster ook ten aanzien van andere tussenpersonen aldus te werk ging, dat haar niet kan worden verweten dat zij niet heeft nagegaan of M de certificaten die zij hem terugstuurde, goed heeft ontvangen, wat een onevenredig zware werklast zou hebben opgeleverd en geen normale handelspraktijk is, en dat zij op de hoogte zou zijn gebracht indien M de certificaten niet had ontvangen, met name gelet op het feit dat zij regelmatige commerciële contacten met hem onderhield.

105    In haar verweerschrift herhaalt de Commissie de in het bestreden besluit geuite kritiek, namelijk dat op basis van de in casu toepasselijke zorgvuldigheidsnorm mocht worden verwacht dat verzoekster ervoor zorgde dat de betalingen werden verricht op de geëigende rekeningen en dat zij verifieerde of de teruggezonden certificaten goed waren ontvangen. De Commissie merkt op dat de omstandigheid dat M verlangde dat achter de rug van zijn werkgever om grote bedragen op privérekeningen op zijn naam werden betaald, bij verzoekster als zorgvuldige marktdeelnemer twijfels had moeten doen rijzen.

106    De tweede, de derde en de vierde grief in de punten 62 tot en met 64 van het bestreden besluit hebben betrekking op het feit dat verzoekster en M rechtstreeks hebben onderhandeld over de aankoop van het gebruiksrecht voor certificaten, dat betalingen zijn verricht op de persoonlijke rekening van M en dat niet is bewezen dat M de door verzoekster teruggestuurde certificaten heeft ontvangen (zie punt 89 hierboven).

107    Wat deze feiten betreft, dient te worden vastgesteld dat verzoekster sinds 1997 een handelsrelatie met M onderhield. Een van haar dochterondernemingen, die in Italië is gevestigd, had voordien gedurende meerdere jaren betrekkingen onderhouden met een Portugese internationale handelsonderneming waarvoor M werkte. Uit alle stukken samen blijkt tevens dat de handelsrelatie, die gericht was op de aankoop van het gebruiksrecht voor de litigieuze certificaten, uitsluitend tussen verzoekster en M was gevestigd, zoals verzoekster zelf stelt en zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend. Bovendien is er niets in het bestreden besluit of de memories van de Commissie dat afdoet aan de stelling van verzoekster dat M op zelfstandige basis als tussenpersoon optrad, of dat erop wijst dat hij deze activiteit op bedrieglijke wijze heeft uitgeoefend. De hierboven in punt 105 aangehaalde argumenten van de Commissie kunnen dus onmogelijk worden aanvaard, aangezien zij berusten op de – eveneens in het bestreden besluit tot uiting komende – gedachte dat het beroep op een tussenpersoon – die bovendien zou hebben gewerkt voor een internationale handelsonderneming – om het gebruiksrecht voor de litigieuze certificaten te verwerven, een groter risico voor frauduleus handelen meebrengt.

108    In de omstandigheden van het onderhavige geval moet, mede gelet op wat hierboven in punt 102 is gezegd, worden vastgesteld dat noch de omstandigheid dat verzoekster rechtstreeks met M over de aankoop van het gebruiksrecht voor de litigieuze certificaten onderhandelde, noch het feit dat de betalingen voor al deze aankopen op diens persoonlijke rekening werden verricht, noch het feit dat hem niet is verzocht om het bewijs te leveren dat hij de gebruikte en teruggezonden certificaten had ontvangen, aantoont dat verzoekster onzorgvuldig heeft gehandeld.

109    Ten derde betoogt verzoekster dat het gebruik van pro-formafacturen een normale handelspraktijk is, die ook ten opzichte van andere tussenpersonen en door andere invoerders wordt gehanteerd. Deze facturen vormden bestelbonnen op basis waarvan zij M betaalde, die vervolgens de definitieve facturen opstelde. Het feit dat de facturen zijn verzonden door Spaanse vennootschappen die verzoekster niet kende, vormde geen bijzondere omstandigheid die haar tot een grotere waakzaamheid had moeten aanzetten, aangezien de betrokken marktdeelnemers ondernemingen waren die niet bekend waren in de bananensector en M alle contacten met deze marktdeelnemers onderhield. De Commissie van haar kant levert niet het bewijs van klaarblijkelijke nalatigheid.

110    Volgens de Commissie vormen de omstandigheden waarin pro-formafacturen zijn gebruikt, namelijk het feit dat zij door onbekende personen per fax zijn verzonden vanaf onbekende adressen, een probleem. Om deze reden had verzoekster verificaties moeten verrichten.

111    Dienaangaande heeft de Commissie in punt 65 van het bestreden besluit het volgende opgemerkt:

„[D]e facturering voor de aankoop van het gebruik van de certificaten [geschiedde] met behulp van pro-formafacturen, die per fax werden doorgestuurd door de twee voornoemde Spaanse bedrijven; uit het dossier blijkt ook dat sommige van die pro-formafacturen werden doorgefaxt vanaf onbekende adressen of door onbekende personen. De Commissie betwijfelt of de betaling van zeer grote geldsommen op basis van eenvoudige pro-formafacturen die op dergelijke wijze worden doorgefaxt, een normale handelspraktijk is; uit het dossier blijkt evenwel niet dat [verzoekster] zich hieromtrent ook maar enige vraag heeft gesteld.”

112    Om te beginnen zij vastgesteld dat in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting is gebleken dat er onenigheid is over de beoordeling van een bepaald feit. De Commissie heeft namelijk in antwoord op de door het Gerecht gestelde vragen de facturen overgelegd van vier ondernemingen waarvan verzoekster het gebruiksrecht voor de litigieuze certificaten zou hebben gekocht. Verzoekster heeft ter terechtzitting deze gegevens betwist en verklaard dat slechts één van de betrokken ondernemingen haar het gebruiksrecht voor de litigieuze certificaten had verkocht. Voorts zijn deze gegevens in tegenspraak met de feiten die OLAF in het werkdocument van 22 september 2000 heeft uiteengezet, namelijk dat er twee Spaanse ondernemingen bij de zaak betrokken waren, de ene in 1998 en de andere in 1999, alsook met het bestreden besluit (punten 11 en 65).

113    Verder zij opgemerkt dat de Commissie haar conclusie dat verzoekster onzorgvuldig heeft gehandeld, met name baseert op de omstandigheid dat de pro-formafacturen voor de aankoop van de gebruiksrechten voor de litigieuze certificaten door onbekende personen en via onbekende faxapparaten zijn verzonden. Meer bepaald heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat de betrokken pro-formafacturen uit Spanje afkomstig waren, dat de faxapparaten Spaanse nummers hadden of dat op de per fax verzonden facturen Spaanse „copy shops” (kopieerwinkels) werden vermeld.

114    Uit alle stukken, in hun geheel beschouwd, blijkt dat de gebruiksrechten voor de litigieuze certificaten, die uitsluitend betrekking hebben op het jaar 1999, van een Spaanse onderneming zijn gekocht (zie punt 112 hierboven). De kop van de pro-formafacturen van deze onderneming, die de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft overgelegd, bevat telkens een postadres en een telefoonnummer. Een van de facturen bevat in de bovenmarge de vermelding „casa de fotocopia” (kopieercentrum), en een andere bevat, eveneens in de bovenmarge, een – kennelijk Spaans – faxnummer, alsook de vermelding „cemon”.

115    De hierboven in punt 114 genoemde gegevens blijken weliswaar niet uitdrukkelijk uit het bestreden besluit, maar aangenomen kan worden dat de Commissie ernaar heeft verwezen voor zover zij in punt 65 heeft opgemerkt dat per fax vanaf onbekende adressen pro-formafacturen zijn verzonden. Deze omstandigheid volstaat evenwel niet om aan te tonen dat verzoekster in casu onzorgvuldig is geweest. Het feit dat een pro-formafactuur van een in Spanje gevestigde onderneming via een faxapparaat in dat land wordt verzonden kan voor de marktdeelnemer die deze factuur ontvangt geen aanleiding zijn om zorgvuldiger te werk te gaan. Voorts kan de omstandigheid dat één van de vijf facturen die deze Spaanse onderneming aan verzoekster heeft gestuurd, kennelijk vanuit een kopieerwinkel is verzonden, als zodanig bij verzoekster geen twijfels doen rijzen over haar handelsrelatie met deze onderneming of over de echtheid van de litigieuze certificaten. Bij ontbreken van andere omstandige gegevens ter ondersteuning van de grief inzake het gebruik van pro-formafacturen, kunnen de twijfels die de Commissie koestert ten aanzien van de vraag of de betaling van zeer grote bedragen op basis van dergelijke facturen, die in bovengenoemde omstandigheden zijn ontvangen, een normale handelspraktijk vormt, niet gegrond worden geacht.

116    Bijgevolg heeft de Commissie aan de hand van de in punt 65 van het bestreden besluit vermelde gegevens niet aangetoond dat verzoekster in casu onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld.

117    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het eerste, het tweede en het zesde argument van het tweede middel, blijkt uit de punten 103, 108 en 116 hierboven dat het tweede middel gegrond is, aangezien de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster onzorgvuldig is geweest, en dus evenmin dat zij klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld, zoals de hierboven in punt 86 aangehaalde rechtspraak vereist.

118    Bijgevolg dient artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit nietig te worden verklaard en dient het beroep te worden verworpen voor het overige, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het eerste, het derde en het vierde middel.

 Kosten

119    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

120    Aangezien de Commissie in casu op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van verzoekster.

121    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. In casu dient het Koninkrijk België te worden verwezen in zijn eigen kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, lid 3, van besluit C(2010) 2858 definitief van de Commissie van 6 mei 2010 waarbij het ter zake van een specifiek geval gerechtvaardigd wordt geacht over te gaan tot boeking achteraf van de rechten bij invoer alsook tot kwijtschelding van die rechten bij een schuldenaar doch niet bij een andere schuldenaar, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsook die van Firma Léon Van Parys NV.

4)      Het Koninkrijk België draagt zijn eigen kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 maart 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.