Language of document : ECLI:EU:T:2013:136

Zaak T‑324/10

Firma Léon Van Parys NV

tegen

Europese Commissie

„Douane-unie – Invoer van bananen uit Ecuador – Navordering van invoerrechten – Verzoek om kwijtschelding van invoerrechten – Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Vergissing van douaneautoriteiten – Klaarblijkelijke nalatigheid van betrokkene”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 maart 2013

1.      Eigen middelen van de Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Voorwaarden voor niet-boeking van invoerrechten, genoemd in artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 220, lid 2, sub b)

2.      Eigen middelen van de Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Voorwaarden voor niet-boeking van invoerrechten, genoemd in artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 – Vergissing van bevoegde autoriteiten zelf – Actieve gedraging vereist

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 220, lid 2, sub b)

3.      Eigen middelen van de Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Voorwaarden voor niet-boeking van invoerrechten, genoemd in artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 4, punten 3, 13 en 14, en 220, lid 2, sub b)

4.      Eigen middelen van de Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Instelling van niet-navorderingsprocedure bij Commissie – Mededeling van bezwaren aan verzoeker – Toegang tot documenten – Omvang

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad)

5.      Eigen middelen van de Europese Unie – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer – Omstandigheden die „noch frauduleuze handelingen noch klaarblijkelijke nalatigheid” van belanghebbende impliceren – Begrip klaarblijkelijke nalatigheid – Strikte uitlegging – Verkrijging van invoercertificaten via tussenpersoon zonder verificatie bij houders ervan – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 239; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 905)

6.      Eigen middelen van de Europese Unie – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer – Billijkheidsclausule van artikel 239 van communautair douanewetboek en van artikel 905 van uitvoeringsverordening nr. 2454/93 – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Wijze van uitoefening

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 239)

7.      Eigen middelen van de Europese Unie – Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer – Omstandigheden die „noch frauduleuze handelingen noch klaarblijkelijke nalatigheid” van belanghebbende impliceren – Bewijslast

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 239, lid 1)

1.      Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek stelt de niet-navordering van de invoer- of uitvoerrechten door de nationale autoriteiten afhankelijk van drie cumulatieve voorwaarden. Wanneer aan die drie voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige er aanspraak op maken dat geen rechten worden nagevorderd.

Allereerst moet de niet-heffing van de rechten te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Vervolgens moet hun vergissing van dien aard zijn dat een belastingschuldige te goeder trouw ze, ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijs niet kon ontdekken. Ten slotte moet de douaneaangifte van deze laatste aan alle voorschriften van de geldende regeling voldoen.

Of deze voorwaarden vervuld zijn, moet worden beoordeeld in het licht van het doel van artikel 220, lid 2, sub b, van bovengenoemde verordening, dat de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige dat alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet douanerechten na te vorderen, juist zijn.

(cf. punten 34‑36)

2.      Enkel een actieve gedraging van de nationale autoriteiten geeft recht op niet-navordering van de invoer- of uitvoerrechten overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/12 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

(cf. punt 53)

3.      Uit artikel 4, punt 3, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek blijkt dat onder „douaneautoriteiten” moeten worden begrepen de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn. Bedoeld worden dus de administratieve autoriteiten van zowel de lidstaten als derde landen die het toezicht op en de controle op de naleving van de douanewetgeving moeten verzekeren overeenkomstig de omschrijving van deze taken in artikel 4, punten 13 en 14, van verordening nr. 2913/92. De Commissie kan niet worden beschouwd als een douaneautoriteit in de zin van deze verordening. De vergissingen die zij eventueel hierbij begaat, geven dus geen recht op niet-navordering van de invoer- of uitvoerrechten overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van deze verordening.

(cf. punt 60)

4.      Op grond van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging kan het niet alleen de Commissie zijn die bepaalt welke documenten de belanghebbende tot nut strekken voor de niet-navorderingsprocedure. Het administratieve dossier kan stukken met gegevens bevatten die ervoor pleiten om geen navordering te verrichten, die de belanghebbende tot staving van zijn verzoek kan gebruiken, ook al heeft de Commissie er geen gebruik van gemaakt. De verzoeker moet dus toegang kunnen hebben tot alle niet-vertrouwelijke stukken in het dossier, met inbegrip van die welke de Commissie niet heeft gebruikt om haar bezwaren te staven.

Evenwel wordt aangenomen dat een document waarvoor om toegang is verzocht, niet bestaat indien de betrokken instelling dit verklaart. Dit is echter een louter vermoeden, dat de verzoeker met alle middelen kan weerleggen door relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken.

(cf. punten 70, 72)

5.      De terugbetaling van de invoerrechten op grond van artikel 905 van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek hangt af van twee cumulatieve voorwaarden: ten eerste moet er sprake zijn van een bijzondere situatie en ten tweede mag de belanghebbende niet klaarblijkelijk nalatig zijn geweest en niet frauduleus hebben gehandeld. Bijgevolg moet terugbetaling van de rechten reeds worden geweigerd wanneer een van beide voorwaarden niet is vervuld.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid moet met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. Bovendien vormt terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering op de normale invoer‑ en uitvoerregeling, zodat de bepalingen die in deze terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Aangezien in het bijzonder het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid een conditio sine qua non is om aanspraak te kunnen maken op terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten, moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft.

Als algemene regel kan niet worden aangenomen dat een marktdeelnemer die waren in de Unie invoert en daartoe een beroep doet op de diensten van een tussenpersoon om het gebruiksrecht voor invoercertificaten te verwerven, wordt geacht onvoorzichtig of onzorgvuldig te handelen indien hij geen verificaties verricht bij de houders van de certificaten. Het beroep op de diensten van een dergelijke tussenpersoon is immers een manier om de invoer praktisch te organiseren, die vrij door de invoerder wordt bepaald, en heeft tot doel de uitoefening van deze activiteit te vergemakkelijken, aangezien de invoerder van mening is dat de tussenpersoon in een bepaalde economische context beter in staat is dan hij om nieuwkomers te vinden die certificaten hebben verkregen en het gebruik ervan wensen over te dragen, vooral wanneer de invoerder binnen een korte termijn een groot aantal certificaten nodig heeft. Bij ontbreken van andere omstandige gegevens die de marktdeelnemer kunnen doen twijfelen aan de echtheid van de gebruikte invoercertificaten, kan er niet van worden uitgegaan dat hij absoluut contact met de houders van de invoercertificaten dient op te nemen om de ingevoerde waren in het vrije verkeer te kunnen brengen.

(cf. punten 77, 79, 80, 102)

6.      Bij de toepassing van artikel 239 van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek beschikt de Commissie weliswaar over een beoordelingsmarge, maar dit neemt niet weg dat zij bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid het belang van de Unie om zich ervan te vergewissen dat de douanewetgeving in acht wordt genomen, daadwerkelijk dient af te wegen tegen het belang van de marktdeelnemer te goeder trouw om geen schade te lijden die verder gaat dan het normale handelsrisico.

(cf. punt 81)

7.      Wanneer de douaneautoriteiten concluderen dat niet kan worden bewezen dat de marktdeelnemer frauduleuze handelingen heeft verricht of klaarblijkelijk nalatig is geweest, staat het aan de Commissie om op basis van relevante feiten te bewijzen dat deze marktdeelnemer zich klaarblijkelijk nalatig heeft gedragen, wanneer zij wil afwijken van het standpunt van de nationale autoriteiten.

(cf. punt 86)