Language of document : ECLI:EU:T:2015:805

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

23 oktober 2015 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroepstermijn – Tardiviteit – Verzoek tot schadevergoeding – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑552/13,

Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock), gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door K. Kleinschmidt, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11) en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) voor zover die verordeningen verzoekster betreffen, en, ten tweede, een verzoek tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 maart 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens te staken.

2        Verzoekster, Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock), is een in Iran gevestigde vennootschap die actief is op het gebied van productie, onderzoek en diensten in de gas-, petrochemische en algemene energiesector. Meer bepaald produceert en verkoopt zij turbines en turbocompressoren die in de gas- en petrochemische sector worden gebruikt.

3        Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39, met rectificatie in PB L 197, blz. 19) vastgesteld. In artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen en entiteiten die zijn opgenomen op de lijst in de bijlagen I en II bij dat besluit, worden bevroren.

4        Na de vaststelling van besluit 2010/413 heeft de Raad op 25 oktober 2010 verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1, met rectificaties in PB L 332, blz. 61, en PB 2011, L 49, blz. 54) vastgesteld. In artikel 16, lid 2, onder a), van verordening nr. 961/2010 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen, entiteiten en lichamen vermeld in bijlage VIII bij die verordening, worden bevroren.

5        Op 1 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/783/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 heeft toegevoegd.

6        Op diezelfde dag heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 heeft toegevoegd.

7        In besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 heeft de Raad de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoekster als volgt gemotiveerd:

„Filiaal van het op de EU-lijst geplaatste Sakhte Turbopomp va Kompressor (SATAK) (ook bekend als Turbo Compressor Manufacturer, TCMFG).”

8        Op 2 december 2011 publiceerde de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop artikel 19, lid 1, onder b), en artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 (bijlage II) en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 (bijlage VIII) van toepassing zijn (PB C 351, blz. 15, hierna: „kennisgeving van 2 december 2011”), in de uit respectievelijk besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 voortvloeiende versies van die artikelen. In die kennisgeving heeft de Raad, onder verwijzing naar de relevante handelingen wat de motivering van iedere plaatsing op een lijst betreft, met name gepreciseerd dat hij had besloten personen en entiteiten toe te voegen aan de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Voorts heeft de Raad de betrokken personen en entiteiten gewezen op de mogelijkheid om die handelingen bij het Gerecht te betwisten onder de voorwaarden van artikel 275, tweede alinea, VWEU en artikel 263, vierde en zesde alinea, VWEU.

9        Bij brief van 5 december 2011 (hierna: „brief van 5 december 2011”), die op 6 december 2011 aangetekend is verstuurd met ontvangstbevestiging, heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam was opgenomen op de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2011/783, en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011. Die brief is naar de Raad teruggestuurd met de door de Iraanse postdienst aangebrachte vermelding „is verhuisd”.

10      Op 13 februari 2012 heeft verzoekster bij het Gerecht beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van besluit 2011/783 voor zover dat besluit haar betrof, met name op grond dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten waarop dat besluit wat haar betreft was gebaseerd. Dat beroep is ingeschreven onder nummer T‑63/12.

11      Verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran. Artikel 23, lid 2, van laatstgenoemde verordening voorziet in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX bij die verordening zijn vermeld. Verzoeksters naam is door de Raad in die bijlage opgenomen om dezelfde redenen als die welke in besluit 2011/783 en in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 (zie punt 7 hierboven) zijn vermeld.

12      Bij arrest van 26 oktober 2012, Oil Turbo Compressor/Raad (T‑63/12, Jurispr., EU:T:2012:579) heeft het Gerecht verzoeksters beroep strekkende tot nietigverklaring van besluit 2011/783 voor zover het op haar betrekking had, toegewezen.

13      Op 11 december 2012 publiceerde de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2010/413 en van verordening nr. 267/2012 van toepassing zijn (PB C 380, blz. 7; hierna: „kennisgeving van 11 december 2012”). In die kennisgeving werden de personen en entiteiten die zijn vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 gewezen op de mogelijkheid om, onder overlegging van bewijsstukken, bij de Raad een verzoek in te dienen om het besluit hen in die bijlagen op te nemen, te heroverwegen.

14      Bij brief van 21 januari 2013 heeft verzoekster, onder verwijzing naar het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), opgemerkt dat haar naam nog niet was geschrapt van bijlage II bij besluit 2010/413 en van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en heeft zij de Raad verzocht haar de redenen mee te delen die zich tegen de uitvoering van dat arrest verzetten.

15      Bij brieven van 6 februari en 29 april 2013 heeft verzoekster de Raad in wezen verzocht om uitvoering te geven aan het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579).

16      Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 316, blz. 1) is verzoekster geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

 Procesverloop en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 oktober 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om het geding volgens een versnelde behandeling te beslechten op grond van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

19      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, aan partijen betekend op 28 november 2013, heeft het Gerecht partijen gevraagd of en op welke datum de Raad verzoekster, rechtstreeks of middels bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, in kennis heeft gesteld van zijn besluit haar naam op te nemen op de lijst in de enige bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

20      Op 29 november 2013 heeft de Raad ter griffie van het Gerecht een verweerschrift neergelegd waarin hij subsidiair verzocht om afdoening zonder beslissing omdat verzoeksters naam bij uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 is geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (zie punt 16 hierboven).

21      Bij beschikking van 12 december 2013 heeft het Gerecht (Tweede kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure afgewezen.

22      Op 25 maart 2014 heeft verzoekster ter griffie van het Gerecht een repliek neergelegd, die een uitbreiding van de conclusies bevatte. Het Gerecht heeft dat document ingeschreven zonder vooruit te lopen op de beslissing over de ontvankelijkheid ervan.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

24      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, aan partijen betekend op 30 januari 2015, heeft het Gerecht partijen schriftelijk een vraag gesteld met het verzoek daarop ter terechtzitting te antwoorden. Die vraag had betrekking op de beschikking van 20 februari 2014, Jannatian/Raad (T‑187/13, EU:T:2014:134), en op de relevantie daarvan voor de onderhavige zaak.

25      De terechtzitting, die aanvankelijk zou plaatsvinden op 4 februari 2015, is op verzoeksters vraag uitgesteld tot 11 maart 2015.

26      Partijen zijn ter terechtzitting van 11 maart 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

27      Ter terechtzitting heeft de Raad zich, in antwoord op de in punt 24 hierboven bedoelde vraag, beroepen op de kennisgeving van 11 december 2012 en heeft hij daarvan op verzoek van het Gerecht een kopie overgelegd. Dat document is bij het dossier gevoegd en verzoekster heeft zich daar niet tegen verzet. Zij heeft opmerkingen bij dat document gemaakt, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

28      In haar verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 (hierna gezamenlijk: „bestreden handelingen”) nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

29      In haar repliek heeft verzoekster voorts verzocht dat het Gerecht de Raad veroordeelt tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 90 528 392,56 EUR.

30      In zijn verweerschrift verzoekt de Raad het Gerecht:

–        primair, het beroep te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, de zaak af te doen zonder beslissing.

31      In antwoord op het door verzoekster in repliek geformuleerde verzoek tot schadevergoeding verzoekt de Raad in zijn dupliek het Gerecht tevens:

–        het verzoek tot schadevergoeding kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Verzoeken tot nietigverklaring

32      Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan, die zijn ontleend aan, in de eerste plaats, een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten waarop de bestreden handelingen zijn gebaseerd, in de tweede plaats, schending van het evenredigheidsbeginsel en, in de derde plaats, schending van het recht om te worden gehoord, de motiveringsplicht, de rechten van de verdediging en het recht op een effectief rechtsmiddel.

33      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, voert de Raad primair aan dat de verzoeken tot nietigverklaring te laat zijn ingediend en dus niet-ontvankelijk zijn. Subsidiair is de Raad van mening dat op dit beroep in ieder geval niet meer hoeft te worden beslist, aangezien verzoekster bij uitvoeringsverordening nr. 1203/2013 van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 is geschrapt.

34      Om te beginnen moet worden nagegaan of de verzoeken tot nietigverklaring, gelet op de beroepstermijn, ontvankelijk zijn.

35      In dat verband voert de Raad in de eerste plaats aan dat hij heeft getracht uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 aan verzoekster mee te delen bij een brief van 5 december 2011, die hem door de Iraanse post is terugbezorgd. Gezien de onmogelijkheid voor de Raad om tot een individuele kennisgeving over te gaan, is de beroepstermijn dus ingegaan op de datum van bekendmaking van de kennisgeving van 2 december 2011. Wat in de tweede plaats verordening nr. 267/2012 betreft, heeft de Raad er ter terechtzitting op gewezen dat de beroepstermijn is ingegaan op de datum van bekendmaking van de kennisgeving van 11 december 2012 of, zoals hij in zijn schriftelijke stukken heeft bevestigd, in ieder geval op de datum waarop verzoekster kennis heeft gekregen van de vaststelling van die verordening en van de inhoud ervan, dat wil zeggen uiterlijk op 21 januari 2013.

36      Verzoekster betwist de argumenten van de Raad. In wezen voert zij aan dat de beroepstermijn niet is ingegaan omdat de bestreden handelingen niet individueel ter kennis zijn gebracht. Meer in het bijzonder, wat uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 betreft, kan de Raad zich niet beroepen op het feit dat de brief van 5 december 2011 door de Iraanse postdiensten is teruggestuurd, aangezien de Raad zich ervan moet vergewissen dat zijn brieven door de adressaten worden ontvangen. Wat verordening nr. 267/2012 betreft, voert verzoekster in wezen aan dat de Raad een poging had moeten ondernemen om die verordening rechtstreeks aan haar of op zijn minst aan haar advocaat mee te delen en dat de kennisgeving van 11 december 2012 in geen geval de beroepstermijn heeft doen ingaan. Aangezien verzoekster op goede gronden mocht aannemen dat de Raad na het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), haar naam zou schrappen van de lijsten in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, daar de plaatsing op die lijsten was gebaseerd op dezelfde redenen als die van besluit 2011/783, dat in genoemd arrest wat haar betrof, nietig was verklaard, is zij voorts van mening dat het tardief verklaren van het onderhavige beroep in strijd is met het beginsel van rechtmatigheid van het overheidshandelen. Verzoekster voegt daar nog aan toe dat de Raad, die niet op haar brieven van 21 januari, 6 februari en 29 april 2013 heeft geantwoord, haar had moeten horen en haar in voorkomend geval had moeten meedelen welk rechtsmiddel zij kon aanwenden.

37      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat krachtens artikel 263, zesde alinea, VWEU „[h]et in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen”.

38      Volgens de rechtspraak houdt het recht op een effectieve rechterlijke bescherming in dat de autoriteit van de Europese Unie die een handeling vaststelt die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit meebrengt, de gronden waarop deze handeling is gebaseerd, voor zover mogelijk meedeelt op het tijdstip waarop die handeling wordt vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze personen of entiteiten in staat te stellen hun recht van beroep uit te oefenen (arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, Jurispr., EU:T:2013:397, punt 56; zie tevens in die zin arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr., EU:C:2011:735, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Deze situatie is het gevolg van de bijzondere aard van handelingen tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit, die tegelijk verwantschap vertonen met handelingen van algemene strekking, aangezien zij het een categorie van bepaalde adressaten algemeen en abstract verbieden om met name activa en financiële middelen ter beschikking te stellen van personen en entiteiten wier namen op de lijsten in de bijlagen daarbij voorkomen, en met een bundel van individuele besluiten ten aanzien van deze personen en entiteiten (zie arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad, C‑478/11 P– C‑482/11 P, Jurispr., EU:C:2013:258, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In de onderhavige zaak is dit beginsel geconcretiseerd in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, die bepalen dat de Raad de betrokken persoon of entiteit in kennis stelt van zijn besluit en van de redenen voor plaatsing op de lijst van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat de personen of entiteiten daarover opmerkingen kunnen indienen.

41      Hieruit volgt dat het weliswaar juist is dat handelingen als de bestreden handelingen op grond van de publicatie ervan in werking treden, maar dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van die handelingen krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU voor elk van deze personen en entiteiten ingaat op de datum van de kennisgeving die daarvan aan hen moet geschieden (arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 39 supra, EU:C:2013:258, punt 59).

42      Die termijn begint dus te lopen vanaf de datum van de individuele kennisgeving van die handeling aan betrokkene, indien zijn of haar adres bekend is, of, indien dit niet het geval is, vanaf de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad (arrest van 16 juli 2014, Hassan/Raad, T‑572/11, Jurispr., EU:T:2014:682, punt 33; zie tevens in die zin arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 39 supra, EU:C:2013:258, punten 59‑62).

43      Daaraan moet in de eerste plaats worden toegevoegd dat de Raad niet de vrijheid heeft naar eigen goeddunken te kiezen op welke wijze hij zijn besluiten meedeelt aan de betrokkenen. Volgens de rechtspraak moeten de in punt 40 hierboven genoemde bepalingen namelijk aldus worden uitgelegd dat indien de Raad het adres kent van de persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn en de handelingen houdende die maatregelen niet rechtstreeks meedeelt, de termijn waarbinnen die persoon tegen die handelingen beroep bij het Gerecht kan instellen, niet ingaat. Dus slechts wanneer het niet mogelijk is de handeling waarbij ten aanzien van een betrokkene beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd, individueel mee te delen, doet de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad de beroepstermijn ingaan (zie naar analogie arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, Jurispr., EU:T:2014:926, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie tevens in die zin en naar analogie arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 39 supra, EU:C:2013:258, punten 61 en 62).

44      In de tweede plaats kan volgens de rechtspraak worden aangenomen dat de Raad een handeling houdende beperkende maatregelen niet individueel kan meedelen aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon op wie die maatregelen van toepassing zijn wanneer het adres van die persoon of entiteit niet openbaar is en hem niet is meegedeeld, of wanneer mededeling aan het bij de Raad bekende adres mislukt ondanks de moeite die hij, met de vereiste zorgvuldigheid, heeft ondernomen om de handeling mee te delen (arrest Mayaleh/Raad, punt 43 supra, EU:T:2014:926, punt 61).

45      Tegen die achtergrond moet primair de ontvankelijkheid van de onderhavige verzoeken tot nietigverklaring worden onderzocht.

46      Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid betreft van het verzoek strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 voor zover die handeling betrekking heeft op verzoekster, staat vast dat van die verordening op 2 december 2011 in het Publicatieblad een kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gepubliceerd.

47      Voorts moet worden vastgesteld dat de Raad op 6 december 2011 de brief van 5 december 2011 aan verzoekster heeft gestuurd met ontvangstbevestiging om haar met name mee te delen dat zij was opgenomen in de enige bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011. Het staat niet ter discussie dat die brief aan de Raad is teruggezonden met de door de Iraanse post aangebrachte vermelding „is verhuisd”.

48      De Raad bevond zich dus duidelijk in een situatie van onmogelijkheid, in de zin van de in punt 44 hierboven aangehaalde rechtspraak, om tot een individuele kennisgeving over te gaan, welke situatie vergelijkbaar is met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd indien hij verzoeksters adres niet zou kennen. Anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, geldt die vaststelling ook indien dat adres juist zou zijn.

49      De Raad heeft de brief van 5 december 2011 namelijk aangetekend en met ontvangbevestiging aan verzoekster verstuurd. De Iraanse postdiensten zijn vertrouwd met die standaardwijze van verzending van brieven (zie in die zin beschikking van 20 november 2012, Shahid Beheshti University/Raad, T‑120/12, EU:T:2012:610, punt 49). Voorts vormt die wijze van verzending een geschikte wijze van individuele kennisgeving in de zin van de in de punten 42 en 43 hierboven aangehaalde rechtspraak, aangezien volgens de rechtspraak kennisgeving bij aangetekende brief met bewijs van ontvangst het mogelijk maakt de dies a quo van de beroepstermijn met zekerheid vast te stellen (zie in die zin arrest van 30 mei 1984, Ferriera Vittoria/Commissie, 224/83, Jurispr., EU:C:1984:208, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Bijgevolg is de Raad, die in Iran slechts beschikt over beperkte middelen voor het opsporen van de privéadressen van alle personen en entiteiten waaraan beperkende maatregelen zijn opgelegd (zie naar analogie arrest Hassan/Raad, punt 42 supra, EU:T:2014:682, punt 58), zijn verplichting om verzoekster in kennis te stellen van de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen met de vereiste zorgvuldigheid nagekomen.

51      Gelet op de in punt 44 hierboven aangehaalde rechtspraak en anders dan verzoekster betoogt, kon de Raad dus op goede gronden afgaan op de door de Iraanse postdiensten aangebrachte vermelding dat verzoekster was verhuisd en hoefde hij geen nieuwe poging tot kennisgeving per post of via andere wegen te ondernemen.

52      Meer in het bijzonder was de Raad, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, niet verplicht om uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 per fax of e-mail aan verzoekster mee te delen, nadat de brief van 5 december 2011 was teruggestuurd. Verzoekster heeft namelijk niet aangetoond dat de Raad haar faxnummer of e-mailadres kende. Verzoekster heeft daarentegen enkel aangevoerd dat de Raad die gegevens op internet had kunnen vinden, doch zij staaft dit niet met bewijzen.

53      Derhalve is de termijn om beroep in te stellen tegen uitvoeringverordening nr. 1245/2011 ingegaan op de datum van bekendmaking van de kennisgeving van 2 december 2011.

54      Die conclusie geldt te meer daar in de zaak die tot het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), heeft geleid, verzoekster tijdig de nietigverklaring van besluit 2011/783 heeft gevorderd. In besluit 2011/783, dat op dezelfde dag als uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is vastgesteld, waren tegen verzoekster dezelfde redenen voor plaatsing op een lijst in aanmerking genomen als in die verordening, en dat besluit was eveneens bij wege van de kennisgeving van 2 december 2011 meegedeeld.

55      Het op 15 oktober 2013 ingediende verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is dus niet-ontvankelijk omdat het te laat is ingediend.

56      Wat in de tweede plaats de ontvankelijkheid betreft van het verzoek strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 voor zover die handeling betrekking heeft op verzoekster, en zoals de Raad in antwoord op een door het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vraag heeft gepreciseerd, staat vast dat die verordening, die in het Publicatieblad, serie L, is gepubliceerd, niet aan verzoekster is verstrekt en er bij de vaststelling van die verordening op 23 maart 2012 in het Publicatieblad geen kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de bij die verordening ingevoerde beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gepubliceerd.

57      Het staat echter ook vast dat de Raad op 11 december 2012 in het Publicatieblad een kennisgeving heeft gepubliceerd aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van met name verordening nr. 267/2012 van toepassing zijn. De bekendmaking van die kennisgeving, waarin die personen en entiteiten werden gewezen op de mogelijkheid de Raad te verzoeken om heroverweging van het besluit hen op te nemen met name op de lijst in bijlage IX bij die verordening, heeft de beroepstermijn ten aanzien van verzoekster doen ingaan (zie in die zin beschikking Jannatian/Raad, punt 24 supra, EU:T:2014:134, punt 22).

58      Aan die overweging wordt niet afgedaan door de door verzoekster aangevoerde omstandigheden dat de Raad geen enkele poging heeft ondernomen om verordening nr. 267/2012 aan verzoekster of aan haar advocaat mee te delen en dat in de kennisgeving van 11 december 2012 niet is vermeld welke rechtsmiddelen zij kan aanwenden om de rechtmatigheid van haar opname in bijlage IX bij die verordening te betwisten en binnen welke termijn dit dient te gebeuren.

59      Wat om te beginnen de omstandigheid betreft dat verordening nr. 267/2012 niet ter kennis is gebracht, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat in de punten 47 tot en met 52 hierboven is vastgesteld dat de Raad, nadat de brief van 5 december 2011 was teruggestuurd, op goede gronden mocht afgaan op de door de Iraanse postdiensten aangebrachte vermelding dat verzoekster was verhuisd en hij geen nieuwe poging tot kennisgeving per post, op hetzelfde adres, of per fax of e-mail hoefde te ondernemen.

60      Toen de Raad 4 maanden later, op 23 maart 2012, verordening nr. 267/2012 vaststelde, was hij dus evenmin gehouden om die verordening ter kennis te brengen op een adres waarvan hij redelijkerwijze kon aannemen dat het niet juist was. Aan die overweging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het adres dat is vermeld op het bewijs van terpostbezorging van de brief van 5 december 2011 overeenkomt met het adres dat was vermeld in de schriftelijke stukken die verzoekster heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), wat door verzoekster overigens niet wordt aangevoerd.

61      Ten tweede moet worden opgemerkt dat de Raad, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, evenmin gehouden was om verordening nr. 267/2012 aan haar advocaat mee te delen.

62      Gelet op de bewoordingen van artikel 263, zesde alinea, VWEU moet namelijk worden gepreciseerd dat, wanneer de kennisgeving van een handeling een voorwaarde is voor het ingaan van de beroepstermijn, die kennisgeving in beginsel dient te gebeuren aan de adressaat van die handeling en niet aan de advocaten die de adressaat vertegenwoordigen. Volgens de rechtspraak geldt de kennisgeving aan de vertegenwoordiger van een verzoeker slechts als kennisgeving aan de adressaat indien een dergelijke vorm van kennisgeving uitdrukkelijk is voorgeschreven of door partijen overeengekomen (zie arrest Mayaleh/Raad, punt 43 supra, EU:T:2014:926, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en niet wanneer dit eenzijdig door een van de partijen is bepaald (arrest van 11 juli 2013, BVGD/Commissie, T‑104/07 en T‑339/08, EU:T:2013:366, punt 146).

63      In de onderhavige zaak bevat verordening nr. 267/2012 niet alleen geen bepalingen die voorzien in de kennisgeving van de beperkende maatregelen aan de vertegenwoordiger van een betrokken persoon of entiteit, maar heeft verzoekster voorts niet aangetoond dat er tussen haar en de Raad een dergelijke overeenkomst bestaat op grond waarvan de Raad die verordening aan verzoeksters vertegenwoordiger had kunnen of moeten ter kennis brengen om de termijn te doen aanvangen.

64      Ter terechtzitting heeft verzoekster zich beroepen op de volmacht van 28 december 2011 waarbij zij haar vertegenwoordiger de opdracht heeft gegeven haar te vertegenwoordigen in het kader van procedures betreffende de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen. Zij heeft gepreciseerd dat die volmacht aan de Raad is verzonden bij brief van 9 december 2012, die zich evenwel niet in het dossier bevindt, en dat die volmacht bovendien was gevoegd als bijlage bij het verzoekschrift dat zij had ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579). Voorts heeft zij zich beroepen op de brieven die haar vertegenwoordiger op 21 januari, 6 februari en 29 april 2013 aan de Raad had gezonden.

65      Noch in de volmacht van 28 december 2011 noch in de brieven van 21 januari, 6 februari en 29 april 2013, die bij het verzoekschrift zijn gevoegd, wordt evenwel melding gemaakt van een overeenkomst tussen verzoekster en de Raad op grond waarvan de Raad verordening nr. 267/2012 aan verzoeksters vertegenwoordiger ter kennis mocht brengen. Integendeel, uit die documenten blijkt dat verzoekster eenzijdig haar vertegenwoordiger heeft gemachtigd om haar te vertegenwoordigen in het kader van procedures inzake jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen en om in dat verband eventuele kennisgevingen van de Raad te ontvangen. Een dergelijk eenzijdig besluit volstaat niet in het licht van de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak. Wanneer er tussen partijen geen overeenkomst bestaat als bedoeld in de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak, is de Raad niet verplicht om over te gaan tot een kennisgeving aan de advocaat op grond van de enkele omstandigheid dat de Raad wist dat verzoeksters advocaat een volmacht had en hij diens adres kende.

66      Derhalve dient de conclusie te luiden dat de enkele omstandigheid dat verordening nr. 267/2012 niet individueel ter kennis is gebracht van verzoekster of van haar advocaat, niet belet dat de datum van de bekendmaking van de kennisgeving van 11 december 2012 als uitgangspunt voor de berekening van de beroepstermijn wordt genomen.

67      Vervolgens moet worden opgemerkt dat de omstandigheid, waarop verzoekster ter terechtzitting heeft gewezen, dat de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn er in de kennisgeving van 11 december 2012 niet worden op gewezen dat zij beroep kunnen instellen bij het Gerecht overeenkomstig de bepalingen van artikel 275, tweede alinea, VWEU en artikel 263, vierde en zesde alinea, VWEU, niet afdoet aan de vaststelling dat die kennisgeving verzoekster in staat heeft gesteld te begrijpen waarom zij in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 is opgenomen.

68      Volgens de rechtspraak kan immers waar in het Unierecht een uitdrukkelijke bepaling ontbreekt, niet worden aanvaard dat er voor de instellingen van de Unie een algemene verplichting bestaat de justitiabelen te informeren over de rechtsmiddelen die hun ten dienste staan, en over de voorwaarden voor de uitoefening ervan (beschikkingen van 5 maart 1999, Guérin automobiles/Commissie, C‑153/98 P, Jurispr., EU:C:1999:123, punt 15, en Guérin automobiles/Commissie, C‑154/98 P, Jurispr., EU:C:1999:124, punt 15, en 30 maart 2000, Méndez Pinedo/ECB, T‑33/99, JurAmbt., EU:T:2000:94, punt 36; zie tevens in die zin beschikking van 7 december 2004, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑521/03 P, EU:C:2004:778, punt 44).

69      Verordening nr. 267/2012 bevat geen bepalingen die de Raad verplichten om, in geval van mededeling bij wege van bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, te vermelden welke de beschikbare rechtsmiddelen zijn en onder welke voorwaarden die kunnen worden uitgeoefend. Meer in het bijzonder houdt artikel 46, lid 3, van die verordening, dat betrekking heeft op de mededeling van de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken personen en entiteiten (zie punt 40 hierboven), geen verplichting in die zin in.

70      Voorts was in de onderhavige zaak verzoekster, gelet op de overwegingen in punt 54 hierboven, in ieder geval op de hoogte van de beschikbare rechtsmiddelen en de beroepstermijnen en wist zij meer in het bijzonder dat zij de jegens haar vastgestelde maatregelen kon betwisten.

71      Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden dat de beroepstermijn voor verordening nr. 267/2012 is ingegaan op de datum van bekendmaking van de kennisgeving van 11 december 2012. Het op 15 oktober 2013 ingediende verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van die verordening is dus niet-ontvankelijk omdat het te laat is ingediend.

72      Zelfs indien aangenomen zou worden dat de bekendmaking van de kennisgeving van 11 december 2012 niet kan worden aangemerkt als uitgangspunt voor de beroepstermijn van het beroep tot nietigverklaring omdat daarin geen melding is gemaakt van de rechtsmiddelen waarover verzoekster beschikt om op te komen tegen haar opname in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, dan nog moet worden vastgesteld dat verzoeksters vertegenwoordiger in de brief die hij op 21 januari 2013 aan de Raad heeft gestuurd, heeft gesteld dat verzoeksters naam na het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), nog niet was geschrapt van bijlage II bij besluit 2010/413 en van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. In dat verband heeft hij verwezen naar punt 103 van deel I B van bijlage IX bij die verordening, waarin meer bepaald verzoeksters naam voorkwam.

73      Uit de in punt 72 hierboven in herinnering gebrachte gegevens van het dossier blijkt dat verzoeksters vertegenwoordiger en bijgevolg verzoekster zelf uiterlijk op de datum van de brief van 21 januari 2013 met nauwkeurigheid en zekerheid wisten dat verzoekster in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 was opgenomen en dat zij de redenen daarvoor kenden. In dat verband moet voorts het door verzoekster ter terechtzitting aangevoerde argument van de hand worden gewezen volgens hetwelk op die datum alleen haar vertegenwoordiger, maar niet zijzelf, op de hoogte was van haar opname in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en van de redenen daarvoor. Verzoekster heeft namelijk ter terechtzitting ook betoogd dat, gesteld al dat de Raad mocht afgaan op de door de Iraanse postdiensten aangebrachte vermelding dat zij was verhuisd, die instelling niettemin genoemde verordening aan verzoeksters vertegenwoordiger had kunnen en moeten verstrekken. Verzoekster kan dus niet, zonder zichzelf tegen te spreken, stellen dat een kennisgeving aan haar vertegenwoordiger als een individuele kennisgeving geldt en tezelfdertijd betogen dat de vermelding door haar vertegenwoordiger van haar opname in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 niet bewijst dat zijzelf daarvan op de hoogte was.

74      In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan dus worden volstaan met de vaststelling dat zelfs indien, zoals verzoekster betoogt, de datum van bekendmaking van de kennisgeving van 11 december 2012 niet in aanmerking kan worden genomen, het onderhavige beroep niettemin te laat is ingesteld, aangezien uit de gegevens in het dossier blijkt dat verzoekster uiterlijk op 21 januari 2013 wist dat zij in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 was opgenomen.

75      Daaraan moet nog worden toegevoegd dat, wat bevriezing van tegoeden betreft, uitgaan van de datum waarop verzoekster kennis heeft gekregen van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar en van de redenen daarvoor, niet in strijd is met de door verzoekster aangevoerde rechtspraak volgens welke de beroepstermijn niet ingaat wanneer de Raad niet overgaat tot een individuele kennisgeving van een handeling waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd aan een persoon of entiteit, hoewel hij het adres van die persoon of entiteit kent (zie in die zin arresten Bank Melli Iran/Raad, punt 38 supra, EU:T:2013:397, punt 59; 16 september 2013, Bank Kargoshaei e.a./Raad, T‑8/11, EU:T:2013:470, punt 44; Hassan/Raad, punt 42 supra, EU:T:2014:682, punt 38, en Mayaleh/Raad, punt 43 supra, EU:T:2014:926, punten 60 en 66), of wanneer er helemaal geen kennisgeving – individueel of door middel van een bekendmaking – plaatsvindt (zie in die zin arresten van 4 februari 2014, Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, T‑174/12 en T‑80/13, Jurispr., EU:T:2014:52, punt 54, en 23 september 2014, Mikhalchanka/Raad, T‑196/11 en T‑542/12, EU:T:2014:801, punt 57).

76      In de in punt 75 hierboven genoemde arresten heeft het Gerecht zich immers niet uitgesproken over de datum waarop de betrokkene kennis had gekregen van de betrokken handelingen, en evenmin over de vraag of die datum als uitgangspunt voor de beroepstermijn kan worden beschouwd wanneer geen kennisgeving van die handelingen geschiedt. Voorts is het juist dat het Hof in punt 62 van het arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 39 supra (EU:C:2013:258), heeft vastgesteld dat, wanneer in geval van onmogelijkheid voor de Raad om de betrokken handelingen rechtstreeks ter kennis van de belanghebbenden te brengen, van die handelingen kennisgevingen in het Publicatieblad zijn gepubliceerd, die personen er zich niet op kunnen beroepen dat zij pas later feitelijk kennis hebben genomen van die handelingen. Het Hof heeft zich daarentegen echter niet uitgesproken over het eventuele belang van het criterium van kennisneming van de handeling wanneer iedere kennisgeving van de betrokken handeling achterwege blijft. De litigieuze handelingen in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, waren ter kennis gebracht via de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad.

77      Gelet op een en ander en meer in het bijzonder op de vaststellingen in de punten 71 en 74 hierboven, is het op 15 oktober 2013 ingediende verzoek strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 voor zover deze verzoekster betreft, dus niet-ontvankelijk omdat het te laat is ingediend.

78      Aan de vaststellingen in de punten 55 en 77 hierboven wordt niet afgedaan door de overige argumenten van verzoekster. Met die argumenten voert zij aan dat het tardief verklaren van de verzoeken tot nietigverklaring in strijd is met het beginsel van rechtmatig overheidshandelen, aangezien zij er op goede gronden op mocht vertrouwen dat de Raad na het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), haar naam zou schrappen van de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Voorts betoogt zij dat de Raad, die niet op haar brieven van 21 januari, 6 februari en 29 april 2013 had geantwoord, haar had moeten horen en haar in voorkomend geval had moeten meedelen welk rechtsmiddel zij kon aanwenden.

79      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de regels betreffende de beroepstermijnen van openbare orde zijn en door de rechter aldus moeten worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr., EU:C:2007:32, punt 101), en dat die regels om redenen van rechtszekerheid een inherente beperking van het recht op toegang tot een rechter vormen (zie in die zin beschikking van 12 september 2013, Ellinika Nafpigeia en 2. Hoern/Commissie, C‑616/12 P, EU:C:2013:884, punt 31).

80      Indien verzoeksters betoog wordt aanvaard dat erop is gebaseerd dat de Raad niet op haar brieven van 21 januari, 6 februari en 29 april 2013 heeft geantwoord en dat de weigering van de Raad om haar naam te schrappen van de lijst in de enige bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 onrechtmatig is, wordt die doelstelling van de beroepstermijn doorkruist.

81      Wat vervolgens verzoeksters grief betreft die ziet op de vermeende onrechtmatigheid van de weigering van de Raad om na het arrest Oil Turbo Compressor/Raad, punt 12 supra (EU:T:2012:579), haar naam te schrappen van de lijst van de personen en entiteiten waarop de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn, moet worden opgemerkt dat het in artikel 265 VWEU bedoelde beroep wegens nalaten de juiste weg is om het onrechtmatige nalaten van een instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest, vast te stellen (arrest van 19 februari 2004, SIC/Commissie, T‑297/01 en T‑298/01, Jurispr., EU:T:2004:48, punt 32) of om te bepalen of de instelling, naast vervanging van de nietig verklaarde handeling, ook verplicht was andere maatregelen te treffen met betrekking tot andere handelingen waarvan oorspronkelijk geen nietigverklaring was gevorderd (arresten van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr., EU:C:1988:199, punten 22‑24, en 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr., EU:T:1996:120, punt 40).

82      Ten slotte moet worden gepreciseerd dat de ernst van het vermeende verzuim van de betrokken instelling of het gewicht van de daaruit voortvloeiende aantasting met betrekking tot de eerbiediging van grondrechten in elk geval niet toelaat af te wijken van de uitdrukkelijk in het Verdrag vastgestelde ontvankelijkheidscriteria (zie in die zin beschikking van 10 mei 2001, FNAB e.a./Raad, C‑345/00 P, Jurispr., EU:C:2001:270, punt 40).

83      Gelet op de bovenstaande overwegingen moeten de verzoeken strekkende tot nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover deze verzoekster betreffen, worden afgewezen omdat zij te laat zijn ingediend en hoeft het subsidiair door de Raad ingediende verzoek tot afdoening zonder beslissing niet te worden onderzocht.

 Verzoek tot schadevergoeding

84      In repliek verzoekt verzoekster in een „aanvullend verzoekschrift” om een op 90 528 392,56 EUR geraamde vergoeding voor de schade die zij heeft geleden omdat zij door de vastgestelde onrechtmatige beperkende maatregelen de overeenkomsten met haar klanten niet is kunnen nakomen en zij aan hen contractuele boetes en forfaitaire schadevergoedingen heeft moeten betalen. Wat de ontvankelijkheid van dat verzoek betreft, beroept verzoekster zich in de eerste plaats op het arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C‑152/88, Jurispr., EU:C:1990:259), op grond waarvan een verzoek tot schadevergoeding bij een verzoek tot nietigverklaring mag worden gevoegd. In de tweede plaats voert zij aan dat het om redenen van proceseconomie gepast is een dergelijk verzoek in repliek in te dienen, er daarbij op wijzend dat de gevraagde schadevergoeding betrekking heeft op het voorwerp van de onderhavige procedure.

85      In antwoord hierop stelt de Raad dat het in repliek geformuleerde verzoek tot schadevergoeding kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien dat verzoek het voorwerp van het geschil als omschreven in het inleidend verzoekschrift, wijzigt. Daar het verzoek tot schadevergoeding op de onrechtmatigheid van besluit 2011/783 is gebaseerd, is het Gerecht bovendien onbevoegd om er kennis van te nemen. In elk geval is dat verzoek ongegrond.

86      Ingevolge artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is de verzoeker verplicht in het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil te omschrijven en zijn conclusies voor te dragen. Hoewel artikel 48, lid 2, van dat Reglement onder bepaalde voorwaarden toestaat in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, kan die bepaling in geen geval aldus worden uitgelegd dat de verzoeker op grond daarvan bij het Gerecht nieuwe conclusies mag indienen en aldus het voorwerp van het geschil kan wijzigen (arresten van 18 september 1992, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑28/90, Jurispr., EU:T:1992:98, punt 43, en 20 mei 2009, VIP Car Solutions/Parlement, T‑89/07, Jurispr., EU:T:2009:163, punt 110; zie tevens naar analogie arrest van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr., EU:C:1979:215, punt 3).

87      In de onderhavige zaak blijkt op ondubbelzinnige wijze uit het verzoekschrift dat daarmee werd verzocht om nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 voor zover die handelingen verzoekster betroffen. Ter terechtzitting heeft verzoekster, in antwoord op een vraag van het Gerecht, die lezing van het verzoekschrift bovendien uitdrukkelijk bevestigd, en daarvan is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

88      In die omstandigheden is het in repliek geformuleerde verzoek tot schadevergoeding, gelet op het feit dat in het verzoekschrift is vermeld dat dit strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 alsmede op de in punt 86 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk.

89      Aan die conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argumenten.

90      Voor zover verzoekster zich in de eerste plaats beroept op het arrest Sofrimport/Commissie, punt 84 supra (EU:C:1990:259), moet worden opgemerkt dat de omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen van die van de zaak die heeft geleid tot dat arrest. Dat arrest is dus niet relevant om de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek tot schadevergoeding te beoordelen. Blijkens punt 1 van dat arrest was in die zaak namelijk zowel het verzoek tot nietigverklaring als het verzoek tot schadevergoeding in het inleidend verzoekschrift geformuleerd.

91      Voor zover verzoekster in de tweede plaats redenen van proceseconomie aanvoert, moet in herinnering worden gebracht dat de in artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 gestelde voorwaarden van openbare orde zijn (zie in die zin beschikking van 17 juli 2014, Melkveebedrijf Overenk e.a./Commissie, C‑643/13 P, EU:C:2014:2118, punt 38, en arrest van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr., EU:T:2002:84, punt 154) en zij dus niet ter vrije beschikking van partijen staan. Zou verzoekster bij het Gerecht in repliek een nieuw verzoek – strekkende tot schadevergoeding – mogen indienen, waarmee zij iets anders vordert dan in het verzoekschrift, hoewel zij een dergelijk verzoek reeds in het verzoekschrift had kunnen doen, dan zou zij die ontvankelijkheidsvoorwaarden, die van openbare orde zijn, naast zich mogen neerleggen.

92      Gelet op een en ander moet het verzoek tot schadevergoeding, dat voor het eerst in repliek is geformuleerd, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin arrest van 11 juni 2014, Syria International Islamic Bank/Raad, T‑293/12, EU:T:2014:439, punt 83).

93      Gelet op een en ander moet het onderhavige beroep in zijn geheel worden afgewezen.

 Kosten

94      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock) zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 oktober 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.