Language of document : ECLI:EU:C:2010:829

Zaak C‑497/10 PPU

Barbara Mercredi

tegen

Richard Chaffe

[verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid – Kind van niet‑gehuwde ouders – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van zuigeling – Begrip ‚gezagsrecht’”

Samenvatting van het arrest

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Begrip „gewone verblijfplaats” van kind

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 8, 10 en 13)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Definitieve beslissing van gerecht van lidstaat waarbij verzoek om onmiddellijke terugkeer van kind naar andere lidstaat wordt afgewezen op grond van Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 – Invloed op beslissingen die later in die andere lidstaat moeten worden genomen op eerder ingestelde en aldaar nog steeds aanhangige rechtsvorderingen

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 19)

3.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Aanhangigheid

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 19)

1.        Het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van de artikelen 8 en 10 van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het de plaats is waarin het kind in zekere mate in een sociale en familiale omgeving is geïntegreerd. In de situatie van een zuigeling die met zijn moeder sinds slechts enkele dagen verblijft in een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, waarnaar hij is overgebracht, moet daarbij met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en van de verhuizing van de moeder naar die staat, en, met name wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden van de concrete zaak.

Indien de toepassing van de hierboven genoemde criteria tot de conclusie leidt dat de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, moet het bevoegde gerecht worden bepaald aan de hand van het criterium van de plaats „waar het kind zich bevindt” in de zin van artikel 13 van verordening nr. 2201/2003.

(cf. punten 56‑57, dictum 1)

2.        Een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt afgewezen, is niet van invloed op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen op vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.

Volgens artikel 19 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 heeft een dergelijk vonnis, ook al is het definitief geworden, immers geen betrekking op het gezagsrecht zelf.

(cf. punten 65‑66, 71, dictum 2)

3.        Een niet-definitieve beslissing van een gerecht van een lidstaat over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, is niet van invloed op de beslissingen die in een andere lidstaat moeten worden genomen op rechtsvorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.

In een dergelijk geval van een conflict tussen twee gerechten van verschillende lidstaten waarbij op grond van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000 rechtsvorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn gemaakt welke hetzelfde voorwerp hebben en op dezelfde oorzaak berusten, is artikel 19, lid 2, van die verordening van toepassing. Volgens dat artikel houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

(cf. punten 68‑69, 71)