Language of document : ECLI:EU:T:1997:132

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

18 september 1997
(1)

„Acties inzake gratis levering van landbouwproducten bestemd voor debevolking van Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kirgizië en Tadzjikistan —Verplichting voor opdrachtnemer om dispatch te betalen”

In de gevoegde zaken T-121/96 en T-151/96,

Mutual Aid Administration Services NV (MAAS), vennootschap naar Belgischrecht, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door J. Tritsmans enK. Maenhout, advocaten te Antwerpen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburgten kantore van R. Faltz, advocaat aldaar, Rue Heinrich Heine 6,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd doorB. Vilá Costa, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, enH. van Vliet, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst,Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluiten van de Commissie waarbijverzoekster wordt verplicht een dispatch te betalen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke,rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 5 juni 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Verzoekster, Mutual Aid Administration Services NV, is een zeevaartagentschap.

2.
    Op 4 augustus 1995 stelde de Raad verordening (EG) nr. 1975/95 vast, betreffendeacties inzake gratis levering van landbouwprodukten bestemd voor de bevolking vanGeorgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kirgizië en Tadzjikistan (PB 1995, L 191, blz. 2;hierna: „verordening nr. 1975/95”). Bij verordening (EG) nr. 2009/95 van18 augustus 1995 (PB 1995, L 196, blz. 4; hierna: „verordening nr. 2009/95”) steldede Commissie de toepassingsvoorwaarden van die verordening vast.

Zaak T-121/96

3.
    Op basis van verordening nr. 1975/95 stelde de Commissie verordening (EG)nr. 2781/95 van 1 december 1995 vast, betreffende het vervoer van de gratislevering aan Georgië, Armenië, Azerbeidzjan en Tadzjikistan van roggemeel(PB 1995, L 289, blz. 5; hierna: „verordening nr. 2781/95”).

4.
    Deze verordening voorzag in een inschrijving met betrekking tot de leveringskostenvan 23 000 ton roggemeel.

5.
    Krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2781/95 en artikel 2, lid 1, sub b, vanverordening nr. 2009/95 bestond de aan de opdrachtnemer opgelegde verplichtingin de levering van het op vervoermiddel geladen meel vanaf een communautairehaven of station tot de plaats van overname en in het leveringsstadium te bepalenin het inschrijvingsbericht.

6.
    Partij nr. 3 van deze inschrijving is op 18 december 1995 aan verzoekstertoegewezen, die daarvan op dezelfde dag per telefax en per gewone post op dehoogte is gesteld. De partij bestond uit de levering van 2 500 ton netto met

bestemming Armenië, ter beschikking in de haven van Antwerpen vanaf 18 januari1996, en voorts 2 000 ton netto met bestemming Georgië, ter beschikking in dehaven van Rotterdam vanaf 15 januari 1996. Verzoekster kreeg voor deze operatieeen vergoeding van 12 541 273 BFR.

7.
    Bij de brief van de Commissie waarbij verzoekster over de toewijzing werdingelicht, waren uittreksels gevoegd uit een memorandum dat op basis vanartikel 10, lid 5, van verordening nr. 2009/95 op 10 oktober 1995 tussen deCommissie en de Georgische autoriteiten was overeengekomen (hierna:„memorandum”). Verzoekster werd verzocht deze uittreksels aandachtig te lezenen toe te zien op de naleving van de instructies inzake de betaling van de los- envervoerkosten.

8.
    Overeenkomstig verordening nr. 2009/95 en het memorandum stond hetverzoekster vrij het bedoelde zeevervoer naar eigen goeddunken te organiseren,maar was zij verplicht het lossen van de schepen in de Georgische havens en hetuiteindelijke vervoer naar de plaats van bestemming aan de Georgische autoriteitenover te laten.

9.
    Voor het zeevervoer van de toegewezen partij sloot verzoekster dan eencharterpartij met een reder op COP-basis (customs of the port), waarinuitdrukkelijk werd overeengekomen, dat geen dispatch zou worden betaald.Dispatch is een aanmoedigingspremie die de met het lossen belaste ondernemingontvangt indien de lading sneller wordt gelost dan voorzien.

10.
    Artikel 10, lid 5, van verordening nr. 2009/95 bepaalt, dat de betalingen inzake hetlossen en het vervoer, alsmede inzake de overligdagen en de dispatch dienen teworden uitgevoerd volgens de in het memorandum vastgelegde modaliteiten envoorwaarden. Het liggeld („demurrage”) is de vergoeding die de eigenaar van eenschip ontvangt voor de vertraging ten opzichte van de oorspronkelijk voor hetlossen voorziene duur, aangezien zijn schip intussen niet voor ander vervoer

beschikbaar is. In de regel is deze vergoeding verschuldigd door de voor het lossenverantwoordelijke onderneming.

11.
    Krachtens punt 5 van het memorandum moet 70 % van de los- en vervoerkostenvóór de aankomst van het schip worden betaald, op basis van de vervoerdehoeveelheden.

12.
    Punt 6 bepaalt, dat het saldo van 30 % alsmede het liggeld en de dispatch door deCommissie worden berekend op basis van „time sheets”, die worden opgesteld vóórhet vertrek van het schip en worden ondertekend door de kapitein en dehavenautoriteiten van Poti of Batumi. Liggeld of dispatch mag niet rechtstreeks metde havens worden geregeld.

13.
    Volgens punt 9 worden de dispatch en het liggeld berekend op basis van devolgende elementen:

—    de werkuren van maandag 8u tot vrijdag 18u, 24 uur per dag zonderonderbreking;

—    periodes van regen worden van de verlopen tijd afgetrokken;

—    na de voor het lossen voorziene tijd wordt niet langer rekening gehoudenmet periodes van regen of vrije dagen;

—    de dagelijks te lossen hoeveelheden voor iedere haven zijn:

        „bulk wheat - vacuvator”            1 300 ton

        „grab”                        2 500 ton

        „big bags/pallets”                 350 ton

        „unpalletised sacks and cartons”         250 ton.

14.
    Volgens punt 7 moet de opdrachtnemer — in casu verzoekster — na mededeling vanhet in punt 6 vermelde bedrag door de Commissie, binnen vijftien dagen debetaling verrichten. Het bewijs van de betaling moet naar de Commissie wordengezonden.

15.
    De goederen zijn van 8 tot en met 15 februari 1996 gelost in de haven van Batumi.

16.
    Op 6 mei 1996 zond de Commissie verzoekster per telefax een afrekening van deaan de Georgische autoriteiten te betalen kosten, waarbij een bedrag van21 967,19 USD werd vermeld als dispatch. In bijlage ging een document van deCommissie met als opschrift „port of Batumi time sheet — dispatch (demurragecalculation)”, met alle gegevens voor de berekening van de dispatch, in hetbijzonder de naam van het te lossen schip, zijn tonnage, de voorziene lossnelheid,de aankomstdatum van het schip, de lostijd, het dagtarief voor de dispatch en hetbedrag van de verschuldigde dispatch.

17.
    Tussen 10 mei 1996 en 25 juli 1996, datum van de laatste telefax van deCommissie, wisselden verzoekster en de Commissie verschillende brieven oftelefaxen uit, waarin verzoekster betwistte dat zij verplicht was dispatch te betalen,terwijl de Commissie van mening was dat de dispatch verschuldigd was krachtensartikel 10, lid 5, van verordening nr. 2009/95.

18.
    In haar telefax van 25 juli 1996 verwierp de Commissie verzoeksters aanbod om dezaak in der minne te regelen, en wees zij erop dat over het verschuldigde bedragniet kon worden onderhandeld.

19.
    Op 26 juli 1996 betaalde verzoekster de dispatch, ter voorkoming van deinbeslagneming van haar bankgarantie.

Zaak T-151/96

20.
    Op 12 maart 1996 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 449/96 vast,betreffende het vervoer van de gratis levering aan Armenië en Azerbeidzjan vanvruchtensap, vruchtenjam en meel van zachte tarwe (PB 1996, L 62, blz. 4; hierna:„verordening nr. 449/96”).

21.
    Deze verordening voorzag in een inschrijving met betrekking tot de leveringskostenvan 3 800 ton vruchtesap, vruchtenjam en meel van zachte tarwe.

22.
    Bij besluit van 27 maart 1996 wees de Commissie het vervoer van deze partij toeaan verzoekster, die hiervan bij aangetekende brief van 28 maart 1996 op dehoogte is gesteld. Bij deze brief waren dezelfde uittreksels uit het memorandumgevoegd als in bijlage bij de brief aan verzoekster in zaak T-121/96 (zie r.o. 7 en8, supra).

23.
    Verzoekster sloot vervolgens voor het zeevervoer van de partij een charterpartijmet de reder op COP-basis, waarin uitdrukkelijk werd overeengekomen dat geendispatch zou worden betaald.

24.
    De goederen zijn met drie schepen vervoerd, en zijn van 15 tot en met 31 mei 1996gelost in de haven van Batumi.

25.
    Op 27 augustus 1996 zond de Commissie verzoekster per telefax en per gewonepost een afrekening van de aan de Georgische autoriteiten te betalen kosten,waarin dispatchbedragen van respectievelijk 3 934,02 USD, 1 705 USD en375 USD, in totaal 6 014,02 USD, waren opgenomen.

26.
    Verzoekster protesteerde tegen deze afrekening bij telefax van 29 augustus 1996.Ter voorkoming van de inbeslagneming van haar bankgarantie, heeft zij de dispatchniettemin betaald.

Procesverloop en conclusies van partijen

27.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 augustus en24 september 1996, heeft verzoekster twee beroepen tot nietigverklaring ingesteld,die zijn ingeschreven onder zaaknummers T-121/96 en T-151/96.

28.
    Bij beschikking van 9 december 1996 heeft de president van de Vierde kamerkrachtens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de twee zakengevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling.

29.
    Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van hetGerecht ter terechtzitting van 5 juni 1997.

30.
    Na partijen daarover ter terechtzitting te hebben gehoord, is het Gerecht (Vierdekamer) van oordeel, dat de twee zaken ook moeten worden gevoegd voor hetarrest.

31.
    In zaak T-121/96 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

—    de besluiten van de Commissie waarbij verzoekster wordt verplicht tot hetbetalen van een dispatch van 21 967,19 USD, nietig te verklaren, en voorrecht te verklaren dat verzoekster niet gehouden is tot betaling van eendispatch aan de Georgische autoriteiten;

—    de Commissie te verplichten tot terugbetaling aan verzoekster van eenbedrag van 21 967,19 USD, vermeerderd met intresten berekend aan degangbare wettelijke intrestvoet in België van 8 % jaarlijks sedert 30 juli1996;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

32.
    In zaak T-151/96 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

—    het besluit van de Commissie van 27 augustus 1996, waarbij verzoeksterwordt verplicht tot het betalen van een dispatch van 6 014,02 USD, nietigte verklaren, en bijgevolg voor recht te verklaren dat verzoekster nietgehouden is tot betaling van dispatch aan de Georgische autoriteiten;

—    de Commissie te verplichten tot terugbetaling aan verzoekster van eenbedrag van 6 014,02 USD, vermeerderd met intresten berekend aan degangbare wettelijke intrestvoet in België van 7 % jaarlijks sedert1 september 1996;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

33.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep in zaak T-121/96 niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond teverklaren;

—    het beroep in zaak T-151/96 ongegrond te verklaren;

—    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De conclusies strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in zaakT-121/96

Argumenten van partijen

34.
    In dupliek stelt de Commissie, dat het beroep in zaak T-121/96 te laat is ingestelden derhalve niet-ontvankelijk is. Haars inziens is het bestreden besluit reeds op

6 mei 1996 ter kennis van verzoekster gebracht, zodat alle andere besluiten van deCommissie die zij in haar verzoekschrift vermeldt, slechts een loutere bevestigingvan dat besluit vormen. Bijgevolg is het beroep, dat op 5 augustus 1996 is ingesteld,tardief.

35.
    De Commissie stelt voorts, dat de in dupliek opgeworpen exceptie vanniet-ontvankelijkheid niet in strijd is met artikel 48, lid 2, van het Reglement voorde procesvoering, bepalende dat nieuwe middelen niet in de loop van het gedingmogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens offeitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Volgens haarblijkt uit de rechtspraak, dat middelen van openbare orde, zoals het verstrijken vande beroepstermijn, die ambtshalve door het Gerecht in behandeling kunnen wordengenomen, door de partijen kunnen worden opgeworpen ongeacht de stand van deprocedure (zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Darmon in zaak126/87, arrest Hof van 10 maart 1989, Del Plato, Jurispr. 1989, blz. 643, punten 9en 10).

36.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster bevestigd, dat het beroep is ingesteld krachtensartikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, maar dat de termijn van twee maanden inacht is genomen. Volgens haar ging die termijn in casu slechts in op 4 juni 1996,toen de Commissie haar bij een nieuw telefaxbericht de exacte inhoud enmotivering van het telefaxbericht van 6 mei 1996 heeft meegedeeld, zodat zijslechts vanaf dat ogenblik van haar beroepsrecht gebruik kon maken (arrestGerecht van 7 maart 1995, gevoegde zaken T-432/93, T-433/93 en T-434/93, Socurtee.a., Jurispr. 1995, blz. II-503, r.o. 49).

37.
    Subsidiair heeft verzoekster ter terechtzitting nog betoogd, dat de brief van 10 mei1996, waarbij zij de Commissie meedeelde dat zij voor de uitvoering van het haartoevertrouwde vervoer een COP-charterpartij had gesloten, een nieuw feit was. DeCommissie heeft daarop een nieuw besluit vastgesteld, dat verzoekster ismeegedeeld bij telefaxbericht van 4 juni 1996, en waarin met dit nieuwe feit

rekening was gehouden (zie a contrario arrest Gerecht van 15 maart 1995, zaakT-514/93, Cobrecaf e.a., Jurispr. 1995, blz. II-621, r.o. 47).

Beoordeling door het Gerecht

38.
    Het is vaste rechtspraak, dat de beroepstermijn van artikel 173 van het Verdragvan openbare orde is en niet naar believen van partijen en de rechter kan wordeningeroepen, aangezien hij is ingesteld teneinde met betrekking tot de rechtensbestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en elke discriminatieof willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (zie inzonderheidarresten Hof van 15 januari 1987, zaak 152/85, Misset, Jurispr. 1987, blz. 223,r.o. 11, en 23 januari 1997, zaak C-246/95, Coen, Jurispr. 1997, blz. I-403, r.o. 21).

39.
    Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht iniedere stand van het geding middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbareorde zijn, in behandeling nemen. De bij artikel 173, vijfde alinea, van het Verdragvastgestelde beroepstermijn van twee maanden is een ontvankelijkheidsvoorwaardevan openbare orde. In casu moet het Gerecht dus ambtshalve nagaan, of dietermijn in acht is genomen.

40.
    Krachtens artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag gaat de termijn voor hetinstellen van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking in vanaf de dagvan kennisgeving aan de verzoeker. Het is vaste rechtspraak, dat de kennisgevingde betrokkene in staat moet stellen op gepaste wijze kennis te nemen van hetbestaan van het besluit en van de gronden waarop de instelling het doet steunen.Opdat een besluit naar behoren ter kennis is gebracht, moet het aan de adressaatzijn meegedeeld en moet deze er kennis van kunnen nemen (zie laatstelijk arrestGerecht van 3 juni 1997, zaak T-196/95, H/Commissie, nog niet gepubliceerd in deJurisprudentie, r.o. 31).

41.
    Onderzocht moet dus worden, of het telefaxbericht van 6 mei 1996 een beschikkingis waartegen krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep tot nietigverklaring kanworden ingesteld, en zo ja, of zij naar behoren ter kennis van verzoekster isgebracht.

42.
    Om te kunnen vaststellen of het telefaxbericht van 6 mei 1996 een beschikking is,moet worden onderzocht of het rechtsgevolgen teweeg kan brengen (arrest Hof van27 maart 1980, zaak 133/79, Sucrimex en Westzucker, Jurispr. 1980, blz. 1299,r.o. 15).

43.
    Uit het telefaxbericht blijkt, dat de Commissie verzoekster overeenkomstig hetmemorandum de verplichting heeft opgelegd om de Georgische autoriteiten binnen20 dagen 89 940,87 USD los- en vervoerkosten te betalen, waaronder een dispatchvan 21 967,19 USD. Zij verwijst daarbij naar artikel 12, lid 4, sub b, tweedestreepje, van verordening nr. 2009/95, op grond waarvan bij niet-betaling binnen degestelde termijn verzoeksters bankgarantie wordt verbeurd voor het verschuldigdebedrag vermeerderd met transferkosten. Dit telefaxbericht is voor verzoekster duseen bezwarende handeling waarvan zij op 6 mei 1996 kennis kon nemen opondubbelzinnige wijze.

44.
    Met betrekking tot de vraag of verzoekster kennis kon nemen van de motiveringvan het litigieuze besluit, dringen zich twee vaststellingen op.

45.
    In de eerste plaats verwijst het litigieuze besluit uitdrukkelijk naar hetmemorandum, waarvan verzoekster de relevante uittreksels had ontvangen.Verzoeksters bewoordingen in haar telefaxbericht van 10 mei 1996 vormen hetbewijs dat zij de gronden kende waarop de Commissie haar besluit heeft gebaseerd,aangezien zij de geldigheid betwistte van de verwijzing naar het memorandum omhaar tot betaling van dispatch aan de Georgische autoriteiten te verplichten. Punt 6van het memorandum, betreffende de afrekening van de los- en vervoerkosten door

de Commissie na het vervoer, bepaalt juist, dat de Commissie bij de berekeningvan die kosten „demurrage” en dispatch in rekening brengt.

46.
    In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat verzoekster, zoals zij terterechtzitting heeft erkend, vóór het instellen van het beroep noch voor hetGerecht ooit de juistheid heeft betwist van de gegevens op de „time sheet —dispatch/demurrage calculation” die de Commissie verzoekster in bijlage bij haartelefaxbericht van 6 mei 1996 had gezonden. Dit document geeft een gedetailleerdeopsomming van alle gegevens voor de berekening van de in casu verschuldigdedispatch, zoals het lossingsritme (reeds vermeld in punt 9 van het memorandum),het dagtarief voor de dispatch, de tonnage van het te lossen schip, deaankomstdatum van het schip, datum en uur van begin en einde van het lossen,alsmede een volledig overzicht per dag van het lossen. Verzoekster kan derhalveniet stellen, zoals zij ter terechtzitting deed, dat zij de juistheid van de gegevens indeze „time sheet — dispatch/demurrage calculation” niet had kunnen nagaan vóórzij de bij de brief van de Commissie van 17 juli 1996 gevoegde kopie van hetorigineel had ontvangen, zodat het litigieuze besluit onvolledig was en derhalvejegens haar geen rechtsgevolgen kon teweegbrengen.

47.
    Uit een en ander volgt, dat het telefaxbericht van 6 mei 1996 een beschikking wasdie voor verzoekster rechtsgevolgen teweeg kon brengen, en dat zij haargenoegzaam ter kennis is gebracht. Bijgevolg kon verzoekster vanaf de ontvangstvan het telefaxbericht gebruik maken van haar beroepsrecht ex artikel 173 van hetVerdrag. De beroepstermijn van twee maanden ging dus in op 6 mei 1996.

48.
    Aan deze conclusie doet niet af dat de Commissie verzoekster op 4 juni 1996 eentelefaxbericht stuurde in antwoord op haar telefaxbericht van 10 mei 1996. Hettelefaxbericht van 4 juni 1996, waarin de Commissie weigerde haar eerderebeschikking in het telefaxbericht van 6 mei 1996 te wijzigen, heeft verzoekstersrechtspositie niet aanmerkelijk gewijzigd in vergelijking met die welke door de

eerdere beschikking was gecreëerd, daar de Commissie die eerdere beschikkingslechts heeft bevestigd zonder enig nieuw element in aanmerking te nemen datdwingende rechtsgevolgen kon meebrengen die verzoeksters belangen kondenschaden (zie arrest Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a., reeds aangehaald,r.o. 45, en arrest Hof van 11 januari 1996, zaak C-480/93 P, Zunis Holding e.a.,Jurispr. 1996, blz. I-1, r.o. 11-14).

49.
    De verwijzing in het telefaxbericht van 4 juni 1996 naar artikel 10, lid 5, vanverordening nr. 2009/95 moet worden beschouwd als een loutere precisering vande rechtsgrondslag waarop de aanvankelijke beschikking in het telefaxbericht van6 mei 1996 reeds was gebaseerd in de vorm van een verwijzing naar hetmemorandum. Zij wijst dus niet op een heronderzoek van het dossier door deCommissie ten gevolge van verzoeksters telefaxbericht van 10 mei 1996. Bovendienbevestigt de Commissie in haar antwoord duidelijk, dat de verplichting om dispatchte betalen uitsluitend is gebaseerd op de in casu toepasselijke regeling, „ongeachtandersluidende overeenkomsten tussen de opdrachtnemers en hun rederij”. Datverzoekster voor het betrokken transport een COP-charterpartij had gesloten,waarvan zij de Commissie eerst bij telefaxbericht van 10 mei 1996 op de hoogteheeft gebracht, is dus geen nieuw feit. Daar deze charterpartij los staat van derechtsverhouding tussen de Commissie en verzoekster, kon zij de beoordeling doorde Commissie van het bestaan en de rechtsgrondslag van de bij de beschikking inhet telefaxbericht van 6 mei 1996 opgelegde betalingsverplichting niet wijzigen.

50.
    Daaruit volgt, dat het telefaxbericht van 4 juni 1996 geen nieuwe beschikking wasten opzichte van de beschikking in het telefaxbericht van 6 mei 1996.

51.
    De beroepstermijn van twee maanden, die overeenkomstig artikel 102, lid 2, vanhet Reglement voor de procesvoering voor in België gevestigde partijen met eentermijn wegens afstand van twee dagen wordt verlengd, is derhalve verstreken op8 juli 1996 om middernacht.

52.
    Het in zaak T-121/96 op 5 augustus 1996 ingestelde beroep is derhalve tardief endus niet-ontvankelijk.

53.
    Daarbij komt nog, dat de middelen en argumenten ten gronde dezelfde zijn als inzaak T-151/96, zodat dit beroep om de redenen die hierna in het kader van diezaak worden uiteengezet, hoe dan ook moeten worden verworpen.

De conclusies ertoe strekkende in zaak T-151/96 het litigieuze besluit nietig teverklaren en de Commissie te verplichten de betaalde dispatch, vermeerderd metinteressen, terug te betalen

54.
    In repliek stelt verzoekster, dat de inhoud van haar verzoekschrift en haar repliekin zaak T-121/96 moet worden geacht in zaak T-151/96 integraal te zijnovergenomen. Zij heeft daartoe die twee stukken als bijlage bij haar repliekgevoegd.

55.
    Wegens de voeging van de twee zaken, moeten dus voor de beslechting van zaakT-151/96 verzoeksters argumenten in zaak T-121/96 worden onderzocht.

56.
    Opgemerkt zij, dat het verzoekschrift weinig samenhangend is en dat verzoekstersmiddelen tot staving van haar vordering tot nietigverklaring niet als zodanig wordengeformuleerd. De Commissie heeft evenwel haar standpunt kunnen bepalen overde grond van de zaak, en partijen hebben zich akkoord verklaard met destructurering van verzoeksters argumenten door de rechter-rapporteur in hetrapport ter terechtzitting. Het Gerecht is derhalve in staat zijn toezicht uit teoefenen.

Het eerste middel: schending van verordening nr. 2009/95 en van het memorandum

Argumenten van partijen

57.
    Verzoekster meent, dat de beslissing om haar te verplichten tot betaling van eendispatch van 6 014,02 USD, in strijd is met verordening nr. 2009/95 én met hetmemorandum, aangezien geen van deze twee teksten een tarief bevat dat als basiskan dienen voor de berekening van deze rechten. Verzoekster moest dus de aande Georgische autoriteiten verschuldigde dispatch niet betalen.

58.
    De Commissie was in staat het tarief van de dispatch te bepalen op het ogenblikvan het inschrijvingsbericht of althans op het ogenblik van toewijzing van deopdracht. Verzoekster wijst er immers op, dat het memorandum dateert van6 oktober 1995, zodat de dispatchtarieven bij de gunning van de opdracht op27 maart 1996 aan verzoekster hadden kunnen worden meegedeeld. De Commissiewas sinds verzoeksters inschrijving op de hoogte van alle technische gegevens vande schepen waarmee het aan verzoekster toegewezen vervoer zou worden verricht,aangezien laatstgenoemde uit hoofde van artikel 6, lid 1, sub d, punt 3, vanverordening nr. 2009/95 verplicht was deze gegevens te verstrekken. Ook uit depraktijk van de Commissie blijkt, dat zij perfect in staat was om het dispatchtariefbij de vaststelling van de verordening inzake de inschrijving te bepalen. Verzoeksterverwijst te deze naar verordening (EG) nr. 1416/96 van de Commissie van 22 juli1996 inzake de levering van zachte tarwe als voedselhulp (PB 1996, L 182, blz. 1;hierna: „verordening nr. 1416/96”), waarin dispatchtarieven waren opgenomen vooreen levering aan Bangladesh.

59.
    Verzoekster vraagt zich ook af, waarom de Commissie de voor de berekening vande dispatch noodzakelijke gegevens eerst in haar verweerschrift heeft meegedeeld,terwijl zij dit in een eerder stadium van de inschrijving had kunnen doen.

60.
    De stelling van de Commissie dat verzoekster verplicht was een dispatch te betalen,komt hierop neer, dat zij bij het charteren van het schip rekening had moetenhouden met een tarief, zonder te weten welk tarief uiteindelijk verschuldigd zouzijn. Dienaangaande kan de Commissie niet stellen, dat verzoekster zich hadkunnen baseren op de tarieven die zijn toegepast in het kader van eerdere

voedselhulpoperaties op basis van verordening (EG) nr. 1999/94 van de Raad van27 juli 1994, betreffende acties inzake gratis levering van landbouwproduktenbestemd voor de bevolking van Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kirgizië enTadzjikistan (PB 1994, L 201, blz. 1), aangezien die transporten plaatsvonden in1994 en 1995, en het onderhavige transport in 1996.

61.
    Tenslotte verzet verzoekster zich in repliek ertegen dat de Commissie in hetmemorandum een laag lossingsritme heeft opgenomen en niet tegelijkertijd hetdispatchtarief heeft bepaald, en aldus indirect een regeling heeft uitgewerkt waarbijde inschrijver bij snelle lossing een soort subsidie aan de ontvanger van devoedselhulp, in casu de Georgische autoriteiten, dient te betalen. In een dergelijkesituatie is de betaling van dispatch door de inschrijver onredelijk, vooral indien hetgevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de waarde van de vervoerdegoederen. Verzoekster preciseert, dat dit argument, indien het als een nieuw middelwordt aangemerkt, toch ontvankelijk is in de zin van artikel 48, lid 2, van hetReglement voor de procesvoering, aangezien het gebaseerd is op een gegevenwaarvan zij door de mededeling van bijlage I bij het verweerschrift in zaak T-121/96kennis heeft gekregen.

62.
    In de eerste plaats werpt de Commissie tegen, dat het loutere feit dat inverordening nr. 2009/95 of in het memorandum geen dispatchtarief is voorzien, nietvolstaat om verzoekster te ontslaan van de verplichting dispatch te betalen,aangezien uit artikel 10, lid 5, van de verordening en de punten 5 en 9 van hetmemorandum blijkt, dat zij dispatch verschuldigd was. De Commissie verwijstdienaangaande naar artikel 55 van het Verdrag inzake internationalekoopovereenkomsten betreffende roerende zaken, bepalende dat de koper, indienin de overeenkomst geen verkoopprijs is bepaald, de prijs dient te betalen die tentijde van het sluiten van de overeenkomst voor zodanige onder vergelijkbareomstandigheden verkochte zaken gewoonlijk wordt bedongen in de betrokkenhandelsbranche.

63.
    Gelet op deze elementen betoogt de Commissie, dat onderzocht dient te wordenof het bedrag van de van verzoekster gevorderde dispatch redelijk was. Hetdispatchtarief dat uiteindelijk in de tussen de Commissie en de Georgischeautoriteiten gesloten overeenkomst is opgenomen, kan niet onredelijk wordengeacht, aangezien vergelijkbare bedragen waren vastgesteld bij een eerderevoedselhulpoperatie, waarbij het de ondernemingen vrij stond zelf over dedispatchtarieven te onderhandelen. Bovendien blijkt zowel uit punt 18 van heteerste deel van de charterpartij tussen verzoekster en de eigenaar van een voor hetbetrokken vervoer gecharterd schip, die door verzoekster in bijlage bij haarverzoekschrift in zaak T-151/96 is gevoegd, als uit aanvullende clausule nr. 23daarbij, dat het liggeld op 2 200 USD was vastgelegd, zodat het door de Commissiein deze zaak toegepaste dispatchtarief van respectievelijk 750 USD voor het schipdat minder dan 1 000 ton had vervoerd, en van 1 100 USD voor de twee andereschepen die tussen 1 000 en 2 000 ton hadden vervoerd, niet onredelijk is,aangezien de dispatch normaal de helft van het liggeld bedraagt.

64.
    Volgens de Commissie betwist verzoekster niet, dat het dispatchtarief redelijk is,maar stelt zij enkel, dat geen dispatch verschuldigd was, daar het tarief niet wasopgenomen in de uittreksels uit het memorandum die bij de gunning van debetrokken opdracht waren meegedeeld. Zij voegt daaraan toe, dat geen enkeleandere onderneming heeft geweigerd de dispatch te betalen op grond dat het tariefop dat ogenblik niet bekend was.

65.
    In de tweede plaats moet volgens de Commissie onderscheid worden gemaakttussen de rechtsverhouding tussen verzoekster en de Commissie, en die tussenverzoekster en de eigenaar van het schip, de rederij.

66.
    De verhouding tussen de Commissie en verzoekster is uitsluitend onderworpen aanverordening nr. 2009/95 en het memorandum. Ingevolge artikel 5, lid 1, vanverordening nr. 2009/95 bijvoorbeeld, betaalt de Commissie een forfaitaire prijs pervervoerde ton, zonder rekening te houden met de werkelijke prijs die tussen

verzoekster en de rederij is overeengekomen. Uit deze regelingen blijkt duidelijk,dat verzoekster de verschuldigde dispatch diende te betalen. Het met deGeorgische autoriteiten overeengekomen memorandum strekt ertoe te waarborgen,dat de liggelden worden betaald aan de ondernemingen die het bedoelde vervoerverrichten. Daarom dienen deze ondernemingen slechts 70 % van de loskostenvooraf te betalen, terwijl het saldo van 30 % slechts verschuldigd is na aftrek vande eventuele liggelden, afhankelijk van de werkelijke lostermijn. De Georgischeautoriteiten eisten evenwel als tegenprestatie, dat in geval van snelle lossing eendispatch bij het saldo van 30 % wordt opgeteld. Dit dubbel vereiste verklaartwaarom punt 6 van het memorandum voorschrijft dat de dispatch en het liggeldniet rechtstreeks met de havens kunnen worden geregeld, en dat dit saldo wordtberekend tezamen met liggeld en dispatch („together with demurrage anddispatch”). Tevens volgt uit punt 2 van het memorandum, dat de Georgischeautoriteiten, en niet verzoekster in haar hoedanigheid van charteraar,verantwoordelijk waren voor het lossen. Anders dan normaal het geval is, warendeze autoriteiten, en niet verzoekster, in voorkomend geval gehouden liggelden tebetalen of gerechtigd dispatch te ontvangen.

67.
    De verhouding tussen verzoekster en de rederij, eigenares van de gecharterdeschepen, is daarentegen geregeld door de tussen hen gesloten charterpartijen.Aldus bepaalt clausule nr. 23 van de bij het verzoekschrift in zaak T-151/96gevoegde charterpartij, dat geen dispatch verschuldigd is, zodat de eigenaar van hetschip, anders dan normaal het geval is, niet verplicht was om dispatch te betalenaan verzoekster (de charteraar). Deze charterpartijen hebben evenwel geen invloedop de verplichting van verzoekster, aan wie de betrokken vervoeropdracht wasgegund, om uit hoofde van verordening nr. 2009/95 en het memorandum dispatchte betalen aan de Georgische autoriteiten, die in haar plaats verantwoordelijkwaren voor het lossen. Zij dienen uitsluitend om de verhouding tussen verzoeksteren de rederij te regelen. Voorts betoogt de Commissie, dat verzoekster bij hetopstellen van de charterpartijen rekening had kunnen houden met het

memorandum, waarvan de inhoud haar bekend was. Door te bepalen dat deeigenaar van de schepen niet gehouden is tot betaling van dispatch, heeft zij dusbewust het risico op zich genomen zelf de dispatch te moeten betalen.

68.
    In de derde plaats merkt de Commissie op, dat zij niet in staat was het exactebedrag van de dispatch te bepalen toen het memorandum werd ondertekend,aangezien dit bedrag afhangt van verschillende, toen nog niet bekende factoren,zoals de haven waar wordt gelost, de tonnage en de staat van het schip en deevolutie van de marktprijzen van zeevervoer. De toegepaste tarieven zijn slechtsvastgesteld naarmate informatie beschikbaar kwam. Bovendien was het onmogelijkom op basis van de gegevens in verzoeksters offertes de tonnage van de gebruikteschepen te bepalen, aangezien daarin slechts het type schip werd vermeld, maarniet het aantal schepen noch hun tonnage. In verordening nr. 1416/96, waarverzoekster naar verwijst, kon de Commissie daarentegen wel de tonnage van deschepen die voor het betrokken vervoer zouden worden gebruikt voorzien en konzij derhalve op voorhand het toepasselijke dispatchtarief vastleggen. De Commissiemerkt nog op, dat verzoekster nooit inlichtingen over het toepasselijkedispatchtarief heeft gevraagd, en dus geen bezwaren leek te hebben tegen het feitdat dit tarief niet uitdrukkelijk in de haar toegezonden documenten was vermeld.

69.
    In de vierde plaats meent de Commissie, dat het argument dat de betaling vandispatch een soort subsidie aan de Georgische autoriteiten is, een nieuw middel isin de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, daar hetsteunt op feitelijke gegevens betreffende de berekening van de dispatch dieverzoekster reeds vóór het instellen van het onderhavige beroep kende. DeCommissie beklemtoont, dat het lossingsritme was vermeld in punt 9 van de bij degunning van de betrokken opdracht meegedeelde uittreksels uit het memorandum,en dat het dispatchtarief in de bestreden besluiten was vastgelegd. Het voorzienelossingsritme was hoe dan ook niet te laag, aangezien dit was vastgesteld metinaanmerkingneming van de aard van de vervoerde goederen en de in Georgiëbeschikbare faciliteiten.

Beoordeling door het Gerecht

70.
    De verhouding tussen verzoekster en de Commissie is uitsluitend geregeld doorverordening nr. 1975/95 van de Raad, de op grond daarvan door de Commissievastgestelde verordeningen nrs. 2009/95 en 449/96, het besluit van 27 maart 1996en het tussen de Commissie en de Georgische autoriteiten overeengekomenmemorandum, waarvan de relevante uittreksels bij de brief van de Commissie van28 maart 1996 waren gevoegd.

71.
    Uit die teksten blijkt duidelijk, dat de ondernemingen waaraan het vervoer werdtoegewezen, aan de Georgische autoriteiten eventueel dispatch zouden moetenbetalen.

72.
    Zo bepaalt artikel 10, lid 5, van verordening nr. 2009/95, dat de betalingen aan deGeorgische administraties inzake het lossen en het vervoer, alsmede inzake deoverligdagen en de dispatch dienen te worden uitgevoerd volgens de in hetmemorandum vastgestelde modaliteiten en voorwaarden. Daarin is dus niet alleenbepaald, dat het memorandum de betalingsmodaliteiten en -voorwaarden van dedispatch regelt, maar ook dat in beginsel aan de Georgische autoriteiten eventueeleen dispatch verschuldigd is, nu daarin sprake is van „te verrichten betalingen aande Georgische administraties inzake (...) de dispatch”.

73.
    De betalingsmodaliteiten zijn in het memorandum als volgt geregeld. Punt 5bepaalt, dat de onderneming waaraan het vervoer is gegund, vóór de aankomst vanhet schip in de Georgische haven 70 % van de op basis van de vervoerdehoeveelheden berekende los- en vervoerkosten moet betalen. Punt 6 bepaalt, dathet saldo van 30 % alsmede het liggeld en de dispatch („together with demurrageand dispatch”) door de Commissie worden berekend na het lossen, op basis vande „time sheets” die door de kapitein en de havenautoriteiten tezamen wordenopgesteld. In dat punt is ook bepaald, dat liggeld of dispatch niet rechtstreeks met

de havenautoriteiten mag worden afgerekend. Punt 7 tenslotte bepaalt, dat deopdrachtnemer binnen vijftien dagen het in punt 6 bedoelde bedrag moet betalen.

74.
    Uit deze punten 5, 6 en 7 van het memorandum volgt dus dat, nadat het schip doorde Georgische autoriteiten is gelost, de door de Commissie berekende afrekeningniet alleen het saldo van de lossingskosten omvat, maar eventueel ook de dispatch,en dat deze moet worden betaald door de onderneming waaraan het transportwerd gegund.

75.
    Dat verzoekster met een rederij een charterpartij heeft gesloten waarbij de betalingvan dispatch door de rederij is uitgesloten, heeft geen enkele invloed op haarrechtspositie jegens de Commissie, daar deze charterpartij enkel de verhoudingtussen verzoekster en de rederij regelt. De clausule „no dispatch” betekent enkel,dat de rederij aan verzoekster geen dispatch moet betalen, ongeacht of verzoeksterkrachtens artikel 10, lid 5, van verordening nr. 2009/95 en het memorandum aande Georgische autoriteiten dispatch verschuldigd is.

76.
    Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft erkend, heeft zij door het aanvaarden vandeze clausule „no dispatch” een risico genomen. Naar eigen zeggen heeft zij ditrisico aanvaard omdat zij ervan overtuigd was, dat het feit dat haar bij detoewijzing van de opdracht geen nauwkeurig dispatchtarief was meegedeeld, in deweg stond aan het ontstaan van een verplichting om desgevallend aan deGeorgische autoriteiten dispatch te betalen. Deze zienswijze is evenwel ongegrond.Dat aan verzoekster bij de toewijzing van de opdracht geen dispatchtarief ismeegedeeld, bevrijdt haar niet van de desbetreffende verplichting. Hetmemorandum verplichtte de opdrachtnemer immers duidelijk om dispatch tebetalen, ofschoon niet werd ingegaan op het toepasselijke tarief. Bovendienverplicht geen enkele andere bepaling van de op de verhouding tussen deCommissie en verzoekster toepasselijke regelingen de Commissie om hetdispatchtarief vast te stellen vóór of bij de toewijzing van de verschillendevervoeropdrachten. Derhalve heeft het niet meedelen van de toepasselijke tarieven

bij de toewijzing, geen invloed op het bestaan van de verplichting voor verzoeksterom dispatch te betalen.

77.
    Bovendien kan het juiste bedrag van een dispatch slechts na het lossen van eenschip worden bepaald, zodat de vaststelling van dit bedrag vóór het lossen onzekerblijft, ook al zijn de toepasselijke tarieven vooraf bekend. Wanneer zoals in casude tarieven bij de toewijzing van de opdracht niet bekend zijn, dient deopdrachtnemer de toepassing van een redelijk tarief te verwachten.

78.
    Verzoekster betwist niet dat het uiteindelijk gehanteerde dispatchtarief redelijk was,en heeft dit ter terechtzitting bevestigd.

79.
    Verzoekster wist dus van bij de indiening van haar offerte op grond van artikel 10,lid 5, van verordening nr. 2009/95, en nog meer in bijzonderheden, vanaf demededeling van de uittreksels uit het memorandum bij de toewijzing van deopdracht, dat eventueel dispatch verschuldigd zou zijn, en had dus in geval vantwijfel bij de Commissie kunnen informeren naar het juiste dispatchtarief, teneindebeter het risico te kunnen inschatten dat voor haar verbonden was aancharterpartijen met een „no dispatch”-clausule.

80.
    Het door verzoekster in repliek aangevoerde argument, dat de dispatch aan deGeorgische autoriteiten vanwege de omvang ervan in feite een verkapte subsidieis, vormt een nieuw middel dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voorde procesvoering niet-ontvankelijk is, daar het steunt op twee feitelijke gegevensdie verzoekster kende toen zij beroep instelde. De verschuldigde dispatch wordtimmers berekend op grond van het verwachte lossingsritme en het dispatchtarief.Het eerste gegeven staat namelijk in punt 9 van de bij het verzoekschrift in beidezaken gevoegde uittreksels uit het memorandum, en het tweede is vermeld in elkvan de besluiten waartegen de onderhavige beroepen zijn ingesteld, en dieeveneens bij de verzoekschriften in de twee zaken zijn gevoegd.

81.
    Uit een en ander volgt, dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Het tweede middel: onduidelijke berekening van de dispatch

Argumenten van partijen

82.
    Verzoekster voert eveneens aan, dat de berekening van de verschuldigde bedragenin het litigieuze besluit niet duidelijk was.

83.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de berekeningswijze van de dispatch duidelijkblijkt uit de documenten „time sheet — dispatch/demurrage calculation”, en dat deverschillende berekeningen geen onjuistheden bevatten.

Beoordeling door het Gerecht

84.
    De berekening van het bedrag van de dispatch blijkt duidelijk uit de documenten„time sheet — dispatch/demurrage calculation”, die de Commissie als integrerendonderdeel van het litigieuze besluit aan verzoekster heeft meegedeeld.

85.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerechtgepreciseerd, dat de betwiste onduidelijkheid in feite uitsluitend het gevolg was vanhet feit dat verzoekster de bij de berekening gehanteerde dispatchtarieven nietvooraf kende. De berekening was voor verzoekster dus zeer duidelijk, doch in feitestelt zij met dit tweede middel het beginsel zelf van de verplichting om eventueeldispatch te betalen, opnieuw ter discussie, welke verplichting in het kader van heteerste middel reeds aan de orde was.

86.
    Daaruit volgt, dat naast het eerste ook het tweede middel moet worden afgewezen,te meer omdat verzoekster voor het Gerecht niet heeft betwist, dat alleberekeningen correct zijn en berusten op de toepassing van redelijkedispatchtarieven.

87.
    Uit een en ander volgt, dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuzebesluit in haar geheel moet worden verworpen. Daardoor zijn de conclusies ertoestrekkende de Commissie te verplichten de betaalde dispatch, vermeerderd metinteressen, terug te betalen, zonder voorwerp geraakt.

Kosten

88.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in hetongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer dit is gevorderd.Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig devordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-121/96 en T-151/96 voor het arrest.

2)    Verklaart het beroep in zaak T-121/96 niet-ontvankelijk.

3)    Verwerpt het beroep in zaak T-151/96.

4)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Lenaerts
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 1997.

De griffier

De president

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.