Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 juli 2021 – Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-791/19)1

(Niet-nakoming – Tuchtregeling voor rechters – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Tuchtrechtelijke sancties wegens de inhoud van rechterlijke beslissingen – Onafhankelijke en bij wet ingestelde tuchtrechtelijke instanties – Inachtneming van de redelijke termijn en de rechten van de verdediging in tuchtrechtelijke procedures – Artikel 267 VWEU – Beperking van het recht en de verplichting van nationale rechterlijke instanties om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Banks, S. L. Kalėda en H. Krämer, vervolgens K. Banks, S. L. Kalėda en P. J. O. Van Nuffel, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, D. Kupczak, S. Żyrek, A. Dalkowska en A. Gołaszewska, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, M. Jacobs en L. Van den Broeck, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Wolff, M. Jespersen en J. Nymann-Lindegren, vervolgens M. Wolff en J. Nymann-Lindegren, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. K. Bulterman en J. Langer, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordigers: M. Pere en H. Leppo, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: C. Meyer-Seitz, H. Shev, A. Falk, J. Lundberg en H. Eklinder, gemachtigden)

Dictum

– Door niet de onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen), die belast is met de toetsing van de beslissingen in tuchtprocedures tegen rechters [artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, § 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017, in de geconsolideerde versie ervan zoals gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej van 2019 (volgnr. 825), gelezen in samenhang met artikel 9a van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechterlijke macht) van 12 mei 2011, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de nationale raad voor de rechterlijke macht en van sommige andere wetten) van 8 december 2017];

– door toe te staan dat de inhoud van rechterlijke beslissingen kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp wat betreft de rechters van de gewone rechterlijke instanties [artikel 107, § 1, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, in de versie die voortvloeit uit de opeenvolgende wijzigingen gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej van 2019 (volgnrs. 52, 55, 60, 125, 1469 en 1495), en artikel 97, leden 1 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, in de geconsolideerde versie ervan zoals gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej van 2019 (volgnr. 825)];

– door de president van de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy de discretionaire bevoegdheid te verlenen om het tuchtgerecht aan te wijzen dat in eerste aanleg bevoegd is voor zaken betreffende de rechters van de gewone rechterlijke instanties [artikel 110, § 3, en artikel 114, § 7, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, in de versie die voortvloeit uit de opeenvolgende wijzigingen gepubliceerd in de Dziennik Ustaw Rzeczypospolitej Polskiej van 2019 (volgnrs. 52, 55, 60, 125, 1469 en 1495)] en derhalve niet te waarborgen dat tuchtzaken worden onderzocht door een „bij wet ingesteld” gerecht, en

– door niet te waarborgen dat tuchtzaken tegen rechters van de gewone rechterlijke instanties binnen een redelijke termijn worden behandeld (artikel 112b, § 5, tweede volzin, van deze wet), alsmede door te bepalen dat de handelingen die betrekking hebben op de aanwijzing van een raadsman en het op zich nemen van de verdediging door deze laatste, geen schorsende werking hebben voor het verloop van de tuchtprocedure (artikel 113a van die wet) en dat het tuchtgerecht de procedure voortzet zelfs indien de in kennis gestelde betrokken rechter of zijn raadsman met reden afwezig is (artikel 115a, § 3, van voornoemde wet), waardoor de rechten van de verdediging van de betrokken rechters van de gewone rechterlijke instanties niet worden beschermd,

is de Republiek Polen de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

Door toe te staan dat het recht van rechterlijke instanties om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing wordt beperkt door de mogelijkheid om een tuchtprocedure te starten, is de Republiek Polen de krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

De Republiek Polen wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

____________

1 PB C 413 van 9.12.2019.